DE CHRISTEN, BEHOUDEN IN DE HOOP, AFWACHTENDE MET VOLHARDING. Preek over Rom. 8 :24: 25. HET EVANGELIE, NIET NAAR DEN MENSCH Preek over Gal. 1:11 HET BERIGT DER GEBOORTE VAN DEN CHRISTUS, DOOR DEN ENGEL GEBRAGT AAN DE HERDERS. Preek over Luk. 2 :15—20. DOOR te utrecht, bij kemink en zoon. 1859. 85 f 51 D* J. I. DOEDES. X. DE CHRISTEN, BEHOUDEN IN DE HOOP, AFWACHTENDE MET VOLHARDING. TEKST. BOM. 8 : 24, 25. WIJ ZIJN IN HOPE ZALIG GEWORDEN. DE HOOP NU, DIE GEZIEN WORDT, IS GEEN HOOP; WANT HETGEEN IEMAND ZIET, 'WAAROM ZAL HIJ HET OOK HOPEN? MAAR INDIEN WIJ HOPEN HETGEEN WIJ NIET ZIEN, ZOO VERWACHTEN WIJ HET MET LIJDZAAMHEID. DE CHRISTEN, BEHOUDEN IN DE HOOP, AFWACHTENDE MET VOLHARDING. „Ik zie de hemelen geopend!" Wat gaat er in u om, als gij dat woord van Stefanus verneemt; welken wensch kunt gij dan zeer moeijelijk onderdrukken? Gij behoeft niet te antwoorden; men vermoedt het terstond. Gij wenscht hetzelfde te kunnen zeggen. De hemelen geopend te zien, wie acht dat niet eene hoogst begeerlijke zaak, vooral wanneer deze aarde zich als voor den hemel plaatst en het vrije uitzigt op den hemel betwist; deze aarde met hare zorgen, met hare onrust, met hare zonden vooral! Laat gij u ooit den vrijen blik op den geopenden hemel ontnemen? Want geopend is hij, sedert de Zoon van God er uit nedergedaald en er weder in heerlijkheid ingegaan is! Ziet gij op Hem, gij behoeft niet te vragen, waar de hemel ergens voor u geopend, waar ergens de geopende hemel zou zijn. Beschouwt Jezus vrij als de deur. Maar dit heeft Hij, die de deur is, misschien wel te regt tegen velen onder ons, dat zij Hem zoo niet beschouwen, dat zij Hem niet altijd in het oog houden, niet in het oog, omdat zij niet Hem alleen in hun hart hebben, maar nevens Hem nog iets anders, dat hen aftrekt, bezighoudt, in allerlei kringen van gedachten en overleggingen rondvoert; zoo dat, wat men ook geneigd moge zijn tot hen te zeggen, men zeker nooit tot hen komen zal met het woord: Wat staat gij 10* daar naar den hemel op te zien! Dat zij, die nog voor de wereld leven, zich zeer weinig om den geopenden hemel bekommeren, verwondert u zeker niet. Maar dat gij, als gij God danken moogt voor uwe verlossing, als gij zeggen moogt: ik weet, dat ik dood was door mijne overtredingen en zonden, maar levend gemaakt ben met Christus door Gods genade; dat gij menigmaal niet op den geopenden, den voor u geheel geopenden hemel ziet; kunt gij dat even goed regtvaardigen, als gij het verklaren kunt? Wij staan de moeiten en bezwaren, zoowel als de vreugde, de genietingen, de aangename zijde van het leven dezes tegenwoordigen tijds veel te spoedig toe, invloed uitteoefenen op onze gemoedsstemming; wij dulden, dat wij veel te prikkelbaar zijn voor den indruk van hetgeen ons ontmoet op onzen levensweg en in strijd is óf met de wenschen óf met de behoeften van ons hart. Wij moesten, als wij tot de kinderen Gods behooren, veel meer bezig zijn met de hoop zijner roeping, veel meer met den rijkdom der heerlijkheid zijner erfenis onder de heiligen, veel meer met de uitnemende grootheid zijner magt in ons die gelooven. Wij moesten — ontkent gij het ook? — altijd onder den indruk verkeeren van dit woord der vertroosting: Door genade zijt gij behouden! God heeft u mede in den hemel gezet in Christus Jezus! — tenzij dan tusschen Hem en ons geen gemeenschap is en wij nog zonder God, zonder hoop, zonder Christus leven in de wereld. Anders, laat ons toch zien op de heerlijkheid, die in ons geopenbaard worden zal, welke heerlijkheid onmogelijk door iets, welk lijden dezes tijds gij ook noemen wilt, opgewogen kan worden. Laat eenig leed uw deel zijn, laat de toekomst zich hier donker aan u vertoonen; laat alles u schijnen tegentewerken; ziet toch, als gij van Christus zijt, over dat alles heen op uwe aanneming tot kinderen Gods, op de verlossing van uw ligchaam, op de heerlijkheid, die gij uwe hoop noemen moogt! Om u daartoe optewekken. wenschen wij met u stil- testaan bij het woord van Paulus, dat steeds in ons hart den boventoon verdient te hebben, op dit troostwoord voor de vreemdelingen, die hier geen blijvende stad hebben, maar de toekomende zoeken: „In de hoop werden wij behouden; de hoop nu die gezien wordt is geen hoop; want hetgeen iemand ziet, waarom hoopt hij het? Maar indien wij hopen op hetgeen wij niet zien, zoo wachten wij het af met volharding." Aldus lezen wij in het oorspronkelijke. Hetgeen aan deze woorden voorafgaat hebt gij zeker dikwijls gelezen. Ja, diit kon terstond op uwe toestemming rekenen, dat het lijden van den tegenwoordigen tijd niet vergeleken kan worden met de toekomende heerlijkheid van Gods kinderen. Die heerlijkheid is zoo groot, dat het lijden dezes tijds voor hare erfgenamen niet veel meer dan eene spoedig voorbij drijvende luchtige nevel is. Werd zij slechts gezien! Maar zij is nog niet geopenbaard. Iloe verlangt echter het schepsel daarnaar; hoe ziet de geheele redelijke schepping met reikhalzend verlangen uit naar die toekomst, als het verderfelijke zal vernietigd, het onverderflijke, het kleed der vrijheid aangedaan zal worden. Hoort dat zuchten en steenen der menschheid. In hare ellende smacht zij naar verlossing. Wij zeiven, zegt Paulus, die de eerstelingen des Geestes hebben, wij die reeds zoo gelukkig zijn, dat wij den Heiligen Geest hebben ontvangen; wij zuchten ook bij onszelven, als die het volle genot van het onvergankelijk heil nog niet hebben verkregen. Wij heeten zonen Gods, wij hebben den naam; maar wij hebben nog niet hetgeen de hoofdzaak is, hetgeen de heerlijkheid der kinderen (iods uitmaakt, de vrijheid. Op haar wachten wij, op de verlossing van ons ligchaam, op zijne bevrijding van al hetgeen nu de heerlijkheid der kinderen Gods verduistert. Niet, dat wij het reeds verkregen hebben; zoo is het ook hier. Wij hopen echter het te zullen verkrijgen. Dan volgt de herinnering, welke ook u niet weder verlaten mag, en ons thans zal doen spreken over den Christen, die, als behouden in de hoop, ook met volharding afwacht. Stellen wij hem ons eerst voor als in de hoop behouden, daarna als afwachtende met volharding. Wij werden behouden in de hoop, zegt Paulus, en hij spreekt dan van hen, die even als hij zelf in onzen Heer Jezus Christus geloofden. Wij werden behouden. Wie is er onder ons, die hierbij denkt en denken moet: behouden ben ik nog niet? Één van u nog niet behouden, nog altijd, wij zeggen niet, in levensgevaar, maar werkelijk in den dood, nog altijd zonder deel aan Christus den Behouder? Yan zichzelven te moeten verklaren : neen, behouden ben ik nog niet, dat is verschrikkelijk. Nog verschrikkelijker is het, niet te weten, of bijna altijd te vergeten, dat men alzoo spreken moet. Kent men zijn toestand, is men zooverre gekomen, dat men zich niet meer vleit met een hemel, dien men niet zien zal, met eene hoop, waarvoor men geen grond heeft, dan kan men ten minste vragen: wat moet ik doen, om behouden te worden ? Wij werden behouden, zeggen de Christenen, wel in de hoop, niet zoo, dat wij reeds al het ons bereide en toegezegde werkelijk bezitten en genieten ; maar toch, van ons behoud mogen wij ons verzekerd houden. Waarom zouden zij, die Jezus Christus waarlijk met hun hart aangenomen en zich als verlorenen aan Hem overgegeven hebben, waarom zouden zij niet alzoo mogen spreken? Zij hebben in Jezus Christus, die om hunne overtredingen overgeleverd en om hunne regtvaardiging opgewekt is, de vergeving der zonden; in Hem geloovende zijn zij vernieuwd naar de wet zijns koningrijks : zoo iemand in Christus is, hij is een nieuw schepsel. Wie zal beschuldiging tegen ons inbrengen? zoo vragen zij in eenvoudigheid en met groote vrijmoedigheid; wie zal ons buiten den hemel houden, wie verhinderen, dat wij eens verheerlijkt worden met Christus, nadat wij hier met Hem hebben geleden? Zoo God vóór ons is, wie zal tegen ons zijn, en zoo Christus voor ons bidt, wie zal ons verdoemen ? Zoo Gods Geest met onzen geest getuigt, dat wij kinderen Gods zijn, zal God dan zeggen: ik erken u niet ? Zoo Christus er ons voor instaat, dat niets ons van de liefde des Yaders scheiden zal, door wiens woorden of inblazingen zullen wij ons dan aan het wankelen laten brengen, wanneer wij uitroepen: alle dingen zullen ons medewerken ten goede? Neen, voor hen, die in Christus gelooven, is het de vraag niet meer, hoe zij aan het verderf ontkomen zullen, daar zij zich niet meer als kinderen des toorns te beschouwen hebben. Mogen anderen niet durven verklaren: ik ben uit den dood in het leven overgegaan, zij mogen alzoo spreken, tenzij men één met Christus kan zijn en toch nog zonder het eeuwige leven; tenzij men van Christus kan zijn en tevens te vreezen heeft, als een vijand van God behandeld te zullen worden. Zegt gij: neen, dat is onvereenigbaar; houdt het dan vast en spreekt noch vreest, alsof gij na de toevlugt tot Christus genomen te hebben toch van uw behoud niet verzekerd zoudt mogen zijn. Gelooft gij in den Zoon van God, het is dan niet: gij zult behouden worden; het is: gij zijt niet meer onder den toorn Gods, maar vrij, maar vrijgesproken, geregtvaardigd, geheiligd; gij wordt bewaard voor de erfenis, welke bewaard wordt voor u, en die u niet zal ontgaan , altijd naar het woord van den getrouwen getuige: mijne schapen zullen niet verloren gaan in eeuwigheid; altijd naar den wil des Vaders, die tegen het woord van den Zoon zijner liefde: waar ik ben, daar zal ook mijn dienaar zijn, geen bezwaar inbrengen zal. „Ik ben behouden," zoo spreekt de Christen. Ja, dat zegt gij nu wel en gelooft gij zeker ook, zoo zal men zich daarop hebben laten hooren, maar gij ziet dan toch van hetgeen eigenlijk in deze zaak het voornaamste is, volstrekt niets. Zijt gij geregtvaardigd? Gij zijt nog niet verheerlijkt. Zijt gij inderdaad vernieuwd? en uw ligchaam is nog niet verlost? Gij hebt voorwaar ook uwe zwakheden, al wordt gij tot de heiligen gerekend , en roemt gij in uw voorregt van den dood niet te zullen zien, uw sterfuur wacht u toch. Wat zal de Christen, de erfgenaam Gods en medeërfgenaam van Christus, daarop antwoorden? Hij, die zelf niet ziet hetgeen voor hem in den hemel in Christus weggelegd is, hoe zal hij het anderen te zien geven? Hij is nog in het ligchaam der vernedering. Hij heeft vaak veel te lijden, somtijds meer dan die Christus niet volgen. Er kunnen oogenblikken komen, die hem doen uitroepen: indien ik dan tot de kinderen Gods behoor, waarom overkomt mij dit? Hij kan zich in een toestand gebragt zien, die hem doet vragen: waar is uw God? Ben ik behouden, zoo spreekt hij wel eens in zijn hart, waaraan bemerk ik het? Gij, die in Jezus gelooft, vergeet nimmer hetgeen de apostel des Heeren ook u herinnert, dat gij in de hoop behouden zijt. Niet van hoop in het algemeen, maar zeer bepaald van „de hoop" heeft hij gesproken, en daarbij gedacht aan dien toestand, waarin hij zich met de andere geloovigen bevond, van vertrouwend uitzien naar iets, dat nog niet gezien wordt, maar eenmaal zeker zal komen. Hij verklaart zelf de beteekenis van het woord „hoop" door hetgeen hij volgen laat: de hoop, die gezien wordt is geen hoop; want hetgeen iemand ziet, waarom hoopt hij het ook? Bij het zien, bij het genot van iets, behoeft men er niet meer op te hopen. De hoop heeft wel daar eene plaats, waar het voorhangsel nog niet is weggenomen, waar de verborgenheid nog niet ontdekt is geworden ; maar zij houdt op te bestaan , als er niets meer te verwachten valt. Uit de belofte gaat zij op; in de vervulling gaat zij onder. Van haar nu is in het leven des Christens spraak. Hij werd niet behouden, om terstond in het volle genot van zijne heerlijkheid gesteld te worden. Hij werd niet aangenomen, om ook terstond in de heerlijkheid zijns Heeren opgenomen te worden. Hij nam in den geloove aan, zag zich geheel van beloften omringd, maar moest zich ook vooreerst met beloften vergenoegen. Hij mogt terstond hopen, dat hij geheel verlost van zijne zonden, geheel verlost van zijne knechtsgestalte, eens uitblinken zou in het Koningrijk des Vaders; — maar hij moest zich laten welgevallen, dat tot hem gezegd werd: uw leven is met Christus verborgen in God. Als Christus, die ons leven is, geopenbaard wordt, clan zult gij ook met Hem in heerlijkheid geopenbaard worden. Behouden —zonder twijfel,—maar vooreerst nog in een ligchaam, dat dikwijls meer tegen, dan medewerkt in den strijd tussehen vleesch en geest. Behouden zonder twijfel, maar nog niet zoover gekomen , dat men anderen op zijne heerlijkheid wijzen kan en zeggen: Ziet, wat het is, opgenomen te zijn onder de zonen des koningrijks. Behouden zonder twijfel, maar nog niet toegelaten in het binnenste heiligdom, nog niet zich baden, zich verlustigen , zich onuitsprekelijk gelukkig gevoelen in het volle genot van het licht, de rust, de vreugd der hemelen. Behouden, ja, maar in de hoop, in de hoop der regtvaardiging, des eeuwigen levens, om in de hoop te blijven leven tot dat gij, gij die alzoo behouden werdt, het einde uws geloofs ziet, verkrijgt, geniet; totdat gij het volmaakte aanschouwt; totdat gij, maar dan niet in dit uw ligchaam, niet in deze uwe vernedering, uwe hoop ziet en dus niet meer hoopt; totdat gij in het huis uws Vaders huisgenoot wordt! Dat verwacht gij van de toekomst, kinderen Gods, dat gij voor de zeer gebrekkige voorstelling uwer verbeelding de heerlijke werkelijkheid der hemelsche zaligheid in de plaats ziet komen , als het voorhangsel, daar de Hoogepriester des Nieuwen Verbonds ingegaan is, u niet meer van het Heilige der Heiligen scheidt. Verheugt u met eene zeer groote vreugde in deze uwe hoop, en stelt u voorloopig te vrede met de zekerheid, dat gij u behouden moogt achten. Ongeduldig worden, hoe ligt ook te verklaren, zou in u niet te regtvaardigen zijn. Moest gij met gelooven aanvangen, gij moet er mede voortgaan. Bragt het geloof u terstond tot de hoop, op aarde brengt het u niet verder. Bij de hoop zal het hier blijven, tot dat uw geloofstijd en geloofsstrijd vervuld is. Dan zult gij meer dan den hemel slechts geopend zien. Dan zult gij in den geopenden hemel zijn ! Maar vóór die ure is en blijft het: indien gij op het niet geziene hoopt, wacht het dan ook met volharding af. Volharding, want dit woord drukt beter dan „lijdzaamheid" de bedoeling van den Apostel uit, volharding is noodig bij het afwachten van de vervulling der hoop, waarin zich de Christen mag verblijden. Afwachtende met volharding, zoo wordt hij ons door Paulus voorgesteld , zoo hebben wij hem thans voor onzen geest. Zoo wij hopen op hetgeen wij niet zien, zoo wachten wij het met volharding af, zeggen de Christenen. Was dit woord niet in hun hart, zij waren wel zeer te beklagen. Er blijft voor hen toch niets anders dan afwachten over, en zij hebben daarbij geen andere keus dan deze; daarin te volharden en derhalve geduldig te zijn, of ongeduldig te worden, niet aftewachten, maar daarom volstrekt niet verder te komen. Het baat immers niet, uitteroepen: ik kan dezen toestand niet langer verdragen, ik kan mij hier op den duur niet met dat hopen zonder zien vergenoegen; ik moet ook zien , ik moet. — Waarom vergeet gij, die misschien alzoo spreekt, dat hopen en zien elkander uitsluiten, dat er aan deze zijde des grafs, in het leven dezes tegenwoordigen tijds, van geen openbaring uwer heerlijkheid sprake kan zijn? Eerst sterven — en voor dat het tot sterven komt, bij velen nog velerlei leed en strijd. Is de weg voor allen, die in Jezus gelooven, niet even moeijelijk; duurt de tijd der voorbereiding, de tijd der toebereiding, voor allen die van Christus zijn, niet even lang, dit hebben zij zich allen te herinneren, dat zij voor hunnen dood niet „zien" zullen. Dan sterft de geloovige Christen (denkt gij welligt) zeker hoe eerder des te liever. Dan is het zonder twijfel bij ieder, die hoopt: nam de Heer mij nu toch weg! Gij zoudt er u niet al te zeer over mogen verwonderen, indien het zoo was. Gij moest eens zeiven het uitzigt hebben op zulk een heerlijk en heilvol verschiet, als zij die Christus toebehooren! Het is toch waarlijk geen kleine zaak, met de gedachte „dat is voor mij," de volgende woorden te mogen hooren: die overwint, ik zal hem geven te eten van den boom des levens, die in het midden van het paradijs Gods is; hij zal van den tweeden dood niet beschadigd worden en bekleed worden met witte kleederen, en ik zal zijnen naam belijden voor mijnen Vader en voor zijne engelen; ik zal hem maken tot een pilaar in den tempel mijns Gods, en hij zal er niet meer uitgaan; ik zal hem geven met mij te zitten in mijnen troon, gelijk als ik overwonnen heb en gezeten ben met mijnen Vader in zijnen troon. Het is toch wel om eenigzins onrustig te worden, als men zich voorstelt, verlost te zijn van al hetgeen tot zonde verzoekt en uit de zonde voortkomt, verlost te zijn van alle beproeving en verdrukking, verlost te zijn van al hetgeen hier belemmerend is voor de geheele toewijding van zichzelven aan den Heer, benevelend voor het oog, dat de heerlijkheid Gods wenscht te aanschouwen, beperkend voor den geest, die met adelaarsvlugt zou willen opstijgen en zich in de vallei moet blijven bewegen. Ontbonden te worden, zou het niet veel uitlokkends hebben voor die zich hier gebonden gevoelt? Met Christus te zijn, wat is heerlijker voor die in Christus al zijn heil, zijn vreugd, zijn rijkdom vindt? Hoe zoudt gij smachten naar uw laatste uur, indien gij vast geloofdet, dat gij den laatsten adem slechts hadt uit te blazen, om in te gaan in de rust van Gods volk, om tot het volle genot te komen van de vreugde des Heeren, om geheel veranderd en bekwaam gemaakt voor het geestelijk hemelleven, u te bevinden en te bewegen in den kring der vele duizende heiligen, die volmaakt in hunne Godsverheerlijking zich altijd verheugen in de volkomene overwinning van de zonde en den dood? Gij moest zulk eene toekomst eens hebben! De tijd viel u hier zeker te lang, de dagen zouden u maanden toeschijnen. De uren, zij zouden u tot dagen worden. Als gij in lijden waart, als gij eens door eene of andere moeijelijkheid, hetzij naar het ligchaam hetzij naar den geest, als met vuisten werdt geslagen; indien gij eens op eenen weg vol doornen gebragt werdt, wel zeer heilzaam, maar ook zeer pijnlijk voor het vleesch; indien gij eens onder een zwaar kruis zuchttet; gij zoudt dan vooral hoogst bezwaarlijk met volharding kunnen afwachten, in plaats van te wenschen, dat gij terstond tot het niet geziene mogt komen. Maar wat spreken wij als of gij, zoo velen gij de hoop der heerlijkheid hebt, niet met Paulus zegt: daar wij hopen op hetgeen hier niet gezien worden kan, zoo wachten wij het met volharding af. Wij gelooven, dat de Heer getrouw is; wij vertrouwen, dat Hij zijne beloften zal vervullen. Wij twijfelen er niet aan, dat Hij ons niet langer in dezen voorhof zal laten vertoeven, dan noodig is voor ons. Zoo zijn ook de ware Christenen, even ver van ongeduld als van onverschilligheid verwijderd. Als gij hen daar zoo ziet henengaan, ijverig en naauwgezet in al hun werk, niet uit loonzucht, niet om menschen te behagen getrouw in de hun aangewezen taak; niet jagende naar de eere der menschen, daar zij op iets hoogers hopen, niet meer willende schijnen dan zij zijn, daar zij door Gods genade reeds tot zoo uitnemend groote eer zijn geroepen; als gij de eerlijke, opregte, vrome Christenen daar zoo ziet arbeiden in hunnen kring, in alle eenvoudigheid, niet gejaagd, niet gedachteloos; dan vraagt gij zeker — tenzij gij geheel aan hen gelijk zijt: — hoe is het mogelijk, dat deze menschen het uithouden, dat zij zich bedwingen kunnen? Wij zijn behouden, zullen zij u antwoorden, en wij hopen, en daar wij hopen en geenszins twijfelen, daar wij hopen en derhalve niet teleurgesteld worden , als wij niets zien, zoo volharden wij in het afwachten en doen ondertusschen, door des Heeren genade verblijd, door zijne kracht gesterkt, hetgeen onze hand vindt om te doen, tot dat de Heer zegt; het is genoeg." Schudt gij het hoofd en zegt gij: zoo zijn de Christenen niet? Hebben wij u den waren Christen dan te schoon voorgesteld? Maar behoorden wij niet alzoo te zijn, indien wij door het geloof in den Zoon van God de hoop der heerlijkheid hebben, en ootmoedig vasthouden aan zijn woord: ik zal u tot mij nemen? Weest gij toch, indien gij door het geloof en in de hoop lééft, zulke voorbeelden van volhardend geduld en geduldig volharden, en wilt door te wandelen gelijk die Christenen, wier beeldtenis wij u schetsten, toch aan de wereld bewijzen, dat men zijnen schat in den hemel kan hebben, zonder onbruikbaar te worden voor het leven op aarde; bewijzen, dat men met vurig verlangen naar het leven in den hemel kan uitzien, zonder optehouden geschikt te zijn voor hetgeen men in dezen voorbereidingstijd te doen heeft. Wel vermoeden wij, dat het u somtijds zwaar vallen moet, uw verlangen te be- c O dwingen, vooral, indien hier weinig aantrekkelijks voor u overblijft, indien gij al te levendig u herinnerd ziet, dat gij hier een vreemdeling zijt. Dan aftewachten met volharding, is zeker zeer moeijelijk. Want met volharding afwachten is volharden in het verbeiden, verre blijven van het onrustig haasten; het is onbeweeglijk blijven in het kalm uitzien naar de volheid des tijds. Dat is uwe roeping, dat uwe taak, als gij uit den dood in het leven overgegaan zijt door Hem, die voor uwe zonden is gestorven; kalm aftewachten en te blijven wachten, niet uit onverschilligheid, niet uit ongevoeligheid, maar omdat gij als gehoorzame kinderen blijft en blijven wilt waar uw Vader u een werkkring aanwijst. Duurt de tijd u eenigzins lang, omdat de hitte des daags drukt, omdat gij reeds zoolang gewacht hebt, waakt, dat gij den schijn niet aanneemt van te vreezen, dat gij te lang wachten moet, als of Hij die u riep u vergat. Zoo gij niet in het afwachten volharddet, gij zoudt schijnen niet vast te staan in het geloof en niet te weten wat hopen is. „Leer tegen alle hoop te hopen;" zoo roept een dichter ons toe. „Hij hoopt, die bij 't versmachten geduldig op Gods gunst kan wachten en zulk een hoop bedriegt zich niet." Vergeet niet, dat toen gij behouden werdt, (gij gelooft immers, dat gij behouden zijt, als gij u geheel aan Jezus overgegeven hebt?) gij geenszins de toezegging ontvingt van zeer spoedig uit de wereld weggenomen te zullen worden. Zoo spoedig mogelijk hebt gij welligt gedacht, en dat mogt gij denken. Zonder twijfel zult gij zoo spoedig als mogelijk is, zoo spoedig als de Heer het u kan toestaan, worden toegelaten tot de heerlijkheid der kinderen Gods. Maar bepaald binnen zeer korten tijd, hoe kondt gij het verwachten? Was geloofsoefening voor u niet noodig? Mogt de Heer u dan in deze wereld tot niets meer gebruiken ? Ziet toch op uwe voorgangers in het wachten. Ziet toch, dat gij niet de eenigen zijt, die tot volharding in het afwachten geroepen wordt. Hebt gij niet gelezen van den Vader der geloovigen, dat er vele jaren verloopen zijn, voordat hij uit de ontvangene belofte de vervulling geboren zag worden? Ontgaat u dan telkens, dat David niet terstond, nadat hij gezalfd is geworden, den troon beklom? En wat is het, dat Jezus voor zijne discipelen bad? Niet, dat de Vader hen uit de wereld wegnemen, maar dat Hij hen van den Booze bewaren mogt. Dit dan overwegende, zult gij immers wel door het geloof en de volharding in het hopen tot het genot der volmaakte vrijheid willen komen, en u door geen ontbering, door geen verdriet, door geen benaauwdheid, door geen teleurstelling, door geen bezwaar laten verleiden tot eenige overijling; maar vast vertrouwende op des Heeren wijsheid en genade de u voorgestelde loopbaan willen loopen, zoolang het den Heer behaagt, totdat uw laatste uur slaat en gij ontbonden wordt, en het wachten een einde heeft. Dan, als gij gevoelt, dat het einde voor u nabij is, als gij ziet, dat gij weldra de heerlijkheid Gods zult aanschouwen, en de laatste oogenblikken zijn dan meer in getal dan gij verwacht hadt, en er is onverwachts nog eenig oponthoud; dan niet ongeduldig te worden, zal welligt zwaar vallen. Maar de Heer maakt ook dan tot volharding in het hopen bekwaam. Hij geve ook u ootmoedig en blijmoedig voort te gaan en vast te staan, tot dat gij zeggen kunt: ik heb den loop geeindigd, mij is weggelegd .... Gij spreekt niet meer. Men verwacht nog u te zullen hooren spreken van de kroon der regtvaardigheid. Gij spreekt er niet meer van als van iets, dat gij niet ziet. Gij hebt haar ontvangen. Gij ziet uwe heerlijkheid, — neen, gij ziet den Heer in zijne heerlijkheid! Gij zijt bij Hem, gij zijt verheerlijkt bij God en ziet Hem! Nu ziet gij daarvan echter nog niets. Nu is dat misschien nog niet zeer nabij. Welligt nog eenigen tijd ... hoe het zij, gij hebt te volharden in het afwachten, totdat uw tijd vervuld is. Geroepen tot de hoop, behouden in de hoop, kunt gij er u niet wel over verbazen, dat gij nog niet ziet. Maar hierover verbaast men zich teregt, dat een Christen somtijds zoo weinig op onvermoeide, niet verflaauwde, volharding in hopen bedacht is. Met een paar vragen wilden wij eindigen. Wij hoorden, dat de Christenen, zij die waarlijk in Jezus gelooven, behouden werden in de hoop en dat zij afwachten moeten met volharding. Zoo gij nog niet hopen moogt, verontrust het u? Zoo gij reeds behouden zijt, vreest gij ooit? Zoo gij nog niet hopen moogt, verontrust het u? Maar wie mag nog niet hopen, zooals zij, van wie Paulus zegt, dat zij de heerlijkheid te gemoet gaan? Wie anders, dan die Christus nog niet toebehooren, die door Hem nog niet verzoend geworden zijn met God, die Hem nog niet hebben aangenomen, om door Hem behouden te worden. Wij kunnen ons voorstellen, dat sommigen in ons midden zich verbeelden, op eene schoone toekomst te mogen rekenen, gij vooral, die nog als aan den ingang van het leven staat, aan wie de aarde nog veel schijnt te beloven. Maar hoe schitterend ook iemands toekomst hem moge schijnen door geboorte, of werkkring, of invloed, wat hij ook verwachte om hetgeen hij heeft of van hetgeen hij beraamt en onderneemt; hij verontruste zich veel liever dan dat hij zich eenigzins verblijdt, zoo hij geen voor God voldoend antwoord geven kan op de vraag: hebt gij na uwen dood niets te vreezen? Wat baat u de schoonste aardsche toekomst, als gij niet van Gods toorn verlost zijt; wat baat geld en goed, eer en aanzien, vreugde en genot, wat baten alle gelukwenschingen en heilbeden, als men voor zichzelven niet dit begeert, behouden te zijn en alzoo de hoop der zaligheid te hebben? Wat baat u, dat gij hoopt, gij onverschillige met betrekking tot het Koningrijk der hemelen, gij onvoorzigtige, die niet vóór alle dingen het Koningrijk Gods zoekt; wat baat uw hopen u, als gij de eenige waarlijk Christelijke hoop, de hoop der heerlijkheid, niet hebt? De dood nadert u, hoe groot ook de afstand nog zijn moge tusschen dezen dag en uw laatsten levensdag. Het is u niet mogelijk den dood te ontvlieden, of na uw dood u van de onsterflijkheid te ontdoen. Weet gij zeker, dat de onsterfelijkheid geen ramp voor u is, als gij hier zonder de hoop des levens gestorven zijt? Verontrust u vrij over u zeiven, als gij geen grond hebt voor de hoop, dat uwe plaats in den hemel bereid is, en waar zou grond voor die hoop zijn, indien niet in Christus Jezus, in wien God naar den rijkdom zijner genade het woord der verzoening, deiverlossing , des vredes tot u komen laat ? Hij is de eenige grond van de hoop der heerlijkheid. Hij is onze hoop, Hij, die onze zonden in zijn ligchaam op het hout heeft gedragen, opdat wij in Hem geloovende van onze zonden verlost als regtvaardigen zouden kunnen verschijnen voor God. Wilt gij de hoop der regtvaardiging hebben, dan moet gij met het geloof in Jezus Christus beginnen, waartoe een helder inzigt in uwen toestand en een levendig gevoel van behoefte aan den eenigen Behouder u moge bewegen. Tot het geloof gekomen, zult gij mogen hopen, zult gij mogen zeggen: mij is weggelegd de kroon der regtvaardigheid; zult gij mogen ver- wachten, dat gij onder de medeërfgenamen van Christus zult opgenomen worden, — en als gij u dan niet verontrust , zal het een bewijs te meer zijn van uw geloof en eene heerlijke vrucht uwer hope. Maar vóór dien tijd wat zegt gij? — die niet behouden is, zou hij zich in de hoop verblijden mogen? Gij kunt u verblijden, gij die behouden zijt. Zoo gij reeds behouden zijt, vreest gij ooit? Yreest gij ooit, dat gij niet tot het volle genot van de verlossing in Christus zult komen.'' Toch niet, omdat gij den Heer wantrouwt, omdat gij aan Gods getrouwheid twijfelt? De vrijmoedigheid tot de hoop behoeft u nooit te verlaten, indien gij uwe hoop alleen op Jezus Christus bouwt, alleen op Gods beloften in Hem u geschonken. Maar kiest gij een' anderen grond, wankeling zal niet verre blijven. Bouwt gij uwe hoop op uw geloof, dan zult gij u verontrusten, zoodra gij niet over uw geloof voldaan zijt; bouwt gij haar op uwe heiligmaking, dan zal uw schuldgevoel u telkens alle zielsrust ontnemen. Niemand moet een ander fundament willen leggen dan hetgeen gelegd is, Jezus Christus, onze hoop. Neemt tot Hem op nieuw uwe toevlugt, zoo dikwijls er iets is, dat u de vrijmoedigheid beneemt, om u in de hoop der heerlijkheid te verblijden, en houdt uwe oogen op Hem bij al de afleiding, welke u omringt, om niet te vergeten, welk eene groote oorzaak van geestelijke blijdschap gij in uwe hoop hebt. Laat die hoop u de dienst bewijzen van een engel der vertroosting op uwen levensweg. Komt gij in verdiukking, staat haar toe, dat zij u toespreke tot uwe inwendige versterking. Gij zult verlost worden van al hetgeen u nu pijnigt, zoo zal zij zich laten hooren. De dingen, die men ziet, zijn tijdelijk. Hetgeen gij nu niet ziet, maar eens aanschouwen zult als Gods erfgenaam, dat blijft eeuwig, en dat vergoedt alles. Verblijdt u daar dan over zonder eenige vrees, en stelt u daarmede te vrede. Verlangt niet naar eenig teeken, van welken aard ook! Verlangt slechts hiernaar, dat gij, hoe ook vermoeid II van den levensstrijd, geduldig moogt wachten op de heerlijkheid , die in u geopenbaard worden zal. Laat u, omdat gij op die heerlijkheid hoopt, welgevallen hetgeen de wereld u gelieft aan te doen. Verblijdt gij u in de hoop der heerlijkheid, zonder te vreezen, dat gij teleurgesteld zult worden, gij zult veel ligt achten dat anderen doet murmureeren , veel gering in waarde noemen, dat anderen op hoogen prijs stellen. Wat deert het u ten laatste, of men onbillijk jegens u is, of men u de eere niet geeft, die u toekomt, of uw weg minder effen is dan die van anderen, uw kruis zwaarder (naar uw oordeel althans) dan dat van uw naaste? Gij werdt behouden en gij hoopt, en gij zult het einde uwer hoop verkrijgen. Volhardt in die verwachting, niet wankelende, goedsmoeds door den Heiligen Geest, die het onderpand is van uw hemelscli erfdeel, biddende, dat gij nooit ongeduldig of onverschillig moogt worden. Blijft het voor u bij het vroegere: nog is het einde niet; uw antwoord blijve : ik wacht op den Heer, die mij niet vergeet. Neen, Hij vergeet de zijnen niet. Hij moge dan in eene latere nachtwake komen, dan de zijnen verwacht hadden, Hij zal hen niet altijd te vergeefs laten uitzien naar zijne komst. Zijne leus is: „op den juisten tijd." De uwe, o Christen, die hoopt op hetgeen gij niet ziet, maar zeker zien zult, uwe leus zij dan ook, tot verheerlijking van Jezus Christus den getrouwen Heer, tot uw laatste levensuur: „in de hoop volhardend !" Amen. ■ 1 XI. HET EVANGELIE, NIET NAAR DEN MENSCH. 11* tekst. Gal. 1:11. ik maak ü bekend, dat het evangelie, hetwelk van mij verkondigd is, niet is naar den mensch. HET EVANGELIE, NIET NAAR DEN MENSCH. „Niu zijn wij allen hier voor het aangezigt Gods, om te hooren al hetgeen u van den Heer geboden is." Heeft de heidensche hoofdman, die Petrus met deze woorden in zijn huis ontving, niet te veel gezegd, toen hij zoo sprak, dan mogen wij ons den kring, in welken de apostel daar verscheen, voorstellen als in hooggespannen verwachting. Het zijn zonder twijfel zeer welwillende hoorders, die met verlangen uitzien naar het oogenblik, waarop de verkondiger des Evangelies den mond openen zal. Zij vertrouwen hem. Niet anders wenschen wij de Christenen in het huis des gebeds vergaderd te vinden, als ons gegeven wordt, voor hen te verschijnen met de prediking des Evangelies. Dan vinden wij liefst hongerenden en dorstenden naar de waarheid, velen, die smachten naar de verkwikking van het woord des levens, velen, bij wie dit op den voorgrond staat: eerst het Koningrijk Gods zoeken. Het is een treffend gezigt, eene schare, van welke men met regt mag onderstellen, dat zij tot den prediker zegt: „onthoud ons toch niets van hetgeen wij tot ons eeuwig heil moeten weten; uwe rede zij hard, indien het niet anders kan zijn; maar spreek vrij tot ons, zonder dat gij ons spaart of vleit, zonder dat gij ons, om ons niet te kwetsen, misleidt." Worden wij met dat woord door u ontvangen, wij hebben dan ook wel toete- zien, dat wij ons niet laten verleiden, om u alleen datgene te zeggen, wat u aangenaam in de ooren zal klinken, en voor u te zwijgen van hetgeen wij vreezen, dat gij misschien minder welluidend zult noemen. Gij wilt óns ook zeker niet hooren beloven, dat wij zorgvuldig terughouden zullen wat iemand op eenige wijze ergeren kan. Moesten wij die belofte afleggen, wij zouden dan moeten beloven , dat wij het Evangelie niet zullen prediken. Eene prediking, die nooit ergernis geeft, moge eene zeer zachte, zeer aangename, zeer handelbare prediking zijn, maar de ware Evangelieprediking is zij niet; want wat deze laatste aangaat , van haar moet gezegd worden hetgeen Paulus van het door hem gepredikte woord der waarheid getuigde, als hij zeide: ik maak u bekend, dat het Evangelie , hetwelk van mij verkondigd is, niet is naar den mensch. „Niet naar den mensch," dit is in het minst niet voor eene eigenaardigheid van het door den Apostel gepredikte Evangelie in dezen zin te houden, als hadden de andere Apostelen niet hetzelfde kunnen of mogen zeggen van hetgeen zij hadden verkondigd. Paulus plaatste zich, toen hij zoo schreef, tegenover dwaalleeraars, die naar het vleesch, niet naar den geest spraken, die een ander evangelie dan het ware verkondigden, een evangelie naar den mensch, terwijl het ware, het door hem verkondigde Evangelie niet naar den mensch was. Zij, die menschen zoeken te behagen, moeten zich zooveel mogelijk naar hen schikken, niet zoozeer naar hunne bevatting, als vooral naar hunne begeerten. Dat doet het Evangelie, waarvan Paulus spreekt, niet. Het is niet door menschen gemaakt, er niet op ingerigt om den mensch in zijne zwakheden te gemoet te komen en hem aan zijne zwakke zijde te streelen. Het is geen openbaring van vleesch en bloed. Het is de getuigenis van hetgeen God tot heil der wereld heeft gedaan door Jezus Christus, en kan alzoo, daar God niet naar den mensch heeft gehandeld, onmogelijk naar den mensch zijn. Had Paulus, of een ander, het misschien uitgevonden? Hij zelf ontkent het. Hij verzekert, dat hij het niet van een mensch had ontvangen of geleerd, maar door de openbaring van Jezus Christus, en hij ontkent het inzonderheid, opdat men terstond begrijpen zou, dat hier van menschen te behagen geen sprake kon zijn. Daaraan wordt in het Evangelie niet gedacht. Het vraagt nooit, of het iemand mishaagt. Het stoort zich niet aan de afkeuring van hen, die willen, dat men hen naar de oogen zal zien. Of dit misschien iemand van u minder behaagt, weten wij niet, maar wat ons betreft, zulk een Evangelie wenschen wij u te prediken. Mogt gij het gaarne willen hooren! Mogt gij het Evangelie, juist omdat het niet naar den mensch is, te meer uwe aandacht waardig keuren, en het in deze zijne eigenaardigheid nu meer van nabij met ons willen beschouwen. Niet naar den mensch, zeggen wij van het Evangelie, daaraan is het te herkennen, daarom verdient het geloof, daardoor verwekt het tegenstand, daarin bestaat zijne kracht. De indruk onzer woorden moge bij u deze zijn, dat gij in uw hart ons toeroept: verkondig ons nooit een ander Evangelie , dan dat niet naar den mensch is. Niet naar den mensch — daaraan is het Evangelie te herkennen. Komen wij met eene prediking, van welke moet beweerd worden, dat zij den mensch naaide oogen ziet, dan hebt gij regt, om te beweren, dat zij het kenmerk van het ware Evangelie mist. Wat is een Evangelie naar den mensch? Een, dat te gemoet komt aan des menschen geliefkoosde wenschen en lusten; dat zich eenigermate schikt naar zijne ligtzinnigheid, naar zijne ijdelheid; dat den mensch als zondaar een weinig ontziet en spaart; dat hem een weinig, niet al te veel, verheft; dat zich aangenaam aan hem maakt door te vermijden hetgeen hem een onaangenaam gevoel zou kun- nen veroorzaken. Een Evangelie naar den mensch vernedert den mensch niet; want vernedering is niet naar den mensch; onderstelt niets, waarover de mensch zich zou moeten schamen of verontrusten; want zich schamen of zich verontrusten is niet naar den mensch; legt ook niets op, waardoor men tot het brengen van een offer, door middel van zelfverloochening, verpligt worden zou; want zelfverloochening is niet naar den mensch. Een Evangelie naar den mensch is zooals de mensch is, is voor den mensch zooals de mensch voor zichzelven is; en de mensch is voor zichzelven toegevend, rekkelijk, tot oogluiking geenszins ongezind. Yan zulk een Evangelie te beweren, dat het voor het ware Evangelie, d. i. voor het Evangelie der zaligheid, voor het woord der waarheid, die kracht Gods tot behoud voor ieder die gelooft, gehouden worden mag, is voorbijzien, dat er het kenmerkende van het ware Evangelie geheel aan ontbreekt. Dit toch stelt den mensch niet anders voor dan hij werkelijk is, en onderstelt in hem en van hem niets, dan hetgeen te regt in en van hem ondersteld worden mag. Het stelt hem voor als verdorven door de onreinheid zijns harten, zoodat hij bij geregelde ontwikkeling tot allerlei zonden komt, waardoor hij als een schuldige voor God staat. Het onderstelt, dat hij als zondaar verloren is, en plaatst dit zelfs zeer ondubbelzinnig op den voorgrond, om hem te doen ontwaken uit zijnen slaap en tot onrust te brengen, indien hij zich niet verontrust over zijnen toestand. Het gaat uit van de onderstelling, dat eene geheele vernieuwing volstrekt noodig is, dat de zondaar zich niet zelf vernieuwen, niet zelf behouden, niet zelf verlossen kan. Het predikt dit als op de daken. Het laat geen ruimte voor de gedachte, dat als men zich slechts goed aangrijpt, als men zich slechts behoorlijk inspant, men het ten laatste wel zoover brengen kan, dat men God behaagt. Het geeft geenszins voedsel aan de gedachte, dat men zich voor God regtvaardigen kan. Geen regtvaardiging des zondaars voor God, tenzij dan door Gods genade, gelijk geen vernieuwing dan door den Heiligen Geest, en geen leven naar Gods wil ter verheerlijking van Hem, dat Hem waarlijk kan behagen, dan nadat men werkelijk vernieuwd is geworden , waarlijk wedergeboren mag heeten. Maar het spreekt toch zooveel van Gods liefde, van Gods lankmoedigheid, goedertierenheid, ontferming! Het stelt God toch waarlijk niet voor als den vijand zijner schepselen, veeleer als den "Vader der barmhartigheid en der vertroosting, die liever zegent dan straft, die liever behoudt dan verdoemt! Zonder twijfel; maar het scheidt dit niet af van hetgeen door memand mag worden vergeten en toch wel eens door den mensch, in het vuur zijner redenering over dat schoone onderwerp „God is liefde," een weinig op den achtergrond geplaatst wordt! Het Evangelie getuigt van eenen God, die regtvaardig is, die zich als den Heilige, als den V olmaakte doet kennen. Het schroomt in het minst niet te spreken van den toorn Gods, openbaar over alle ongeregtigheid der menschen. Het stelt God voor als een verteerend vuur voor den onboetvaardigen zondaar. In een Evangelie naar den mensch zou toch wel niet dit woord opgenomen zijn: „het is vreeslijk, te vallen in de handen des levenden Gods." Maar in het ware Evangelie moet zoo iets voorkomen, zal zijn geheele inhoud eene goede houding hebben, zal de hoofdzaak, of laat ons liever zeggen de hoofdpersoon, geen overtollig heid schijnen te zijn. Daar is de hoofdpersoon, Jezus Christus, de door God in de wereld gezondene als reddei, als behouder, als verlosser! Hij komt met het woord der verzoening, Hij komt met vrede. Vergeving der zonden is door Hem; geheel vernieuwd, men wordt het in Hem. Al wat begeerlijk, al wat heilvol, al wat lieflijk en welluidend is, het is bij Hem en door Hem en in Hem; maar het kan niet gepredikt worden, als men mets zeggen mag, dan hetgeen naar den mensch is, gelijk het ook niet gezocht worden zal door hen, die geen vrijen toegang aan eenig Evangelie verleenen, ten- zij het naar den mensch is. Dit karakter, dat het niet naar den mensch is, kan het Evangelie onzes Heeren Jezus Christus niet afleggen. Het moet verklaren, dat het alleen Gods genade is, waardoor men behouden wordt, alleen door het geloof in Jezus Christus, dat men geregtvaardigd, vernieuwd, geheiligd wordt; dat er geen plaats kan overblijven voor eenigen roem in zichzelven, voor eenig steunen op eigen kracht, voor eenigen lof van eigen wijsheid, voor eenige waarde van eigen geregtiglieid, waar van behoud, van verlossing, van het komen in den hemel sprake is. Nu kan men zich aan dit kenmerk des Evangelies ergeren, men kan wenschen, dat het anders was; maar dan moet men ook wenschen, dat de werkelijkheid anders is, dan zij is; dat de waarheid eene andere voorstelling van personen en zaken, van des menschen toestand en behoeften en van Gods verlossingswerk in Christus Jezus toelaat. Was het Evangelie niet het woord der waarheid, het zou-naar den mensch kunnen zijn. Nu het echter de getuigenis der waarheid is, en deze moet getuigen van hetgeen God, door genade bewogen, heeft gedaan, om verlorenen te behouden, en van hetgeen zij, onreinen, te doen hebben en worden moeten, om eene eeuwige ellende te ontvlieden; nu kan het Evangelie niet wel anders dan — hieraan te herkeunen zijn, dat het niet is naar den mensch. De werkelijkheid is niet naar den mensch! Welligt beweert deze en gene onder u, dat wij niet doen wat wij kunnen, om allen voor het Evangelie te winnen. Maar is de eerste vraag dan deze, waardoor wij het Evangelie bij ieder ingang zullen verschaffen? De vraag is veeleer, waardoor wij met vrijmoedigheid zullen kunnen beweren, dat het verdient aangenomen te worden. Het Evangelie nu verdient aangenomen te worden juist omdat het niet naar den mensch is. Niet naar den mensch; daarom verdient het geloof. Geloof eischt het. „Gelooft het Evangelie," zeide Jezus. Opdat men het gelooven zou, predikten de Apostelen het. Maar verdient het nu wel dat vertrouwen, waarop het aanspraak maakt? Stelt u voor, dat een Evangeliedienaar voor ons optrad, die reeds zeer spoedig den indruk op ons maakte van een rustverstoorder. Indien hij in zijn regt is, dan moeten wij uitroepen: „ Is er dan niets goeds in mij, waardoor ik mij met eenige vrijmoedigheid geschikt voor den hemel zou mogen noemen ? Ben ik dan zoo verdorven, dat zedelijke verbetering eigenlijk niet voldoende voor mij is.-' Ben ik dan werkelijk reeds verloren als onder den toorn Gods, buiten Gods gemeenschap als een vijand van God? Kan ik niet anders gered worden dan langs dien naauwen weg, die pijnlijk is voor mijn vleesch, die een pijnbank is voor mijnen eigenwaan en hoogmoed? Hoort dien prediker. Het is, als of wij door hetgeen wij gedaan hebben in eenen zeer gevaarlijken toestand verkeeren , in een toestand, die ons in de hoogste mate moet verontrusten! Het is waarlijk, alsof de mensch, al behoort hij niet tot de verachtelijksten, niet tot de slechtsten, niet tot de verst afgedwaalden, toch van de toekomst alles te vreezen heeft! Het is, alsof wij allen van onze jeugd ons bevonden op dien breeden weg, welks einde het v erderf is; alsof wij dien niet verlaten, voordat wij ons tot God bekeeren door in Jezus te gelooven. Zooals hij den hemel en den mensch voorstelt, stelden wij ons beiden niet voor, toen wij dachten , dat wij toch ook wel in den hemel zouden komen, als wij sterven. Nergens laat hij eenige plaats over voor eene verontschuldiging, \ oor eenige zelfverheffing. De mensch is zóó arm, zoo hulpbehoevend, zoo alle zegening Gods onwaardig, dat hij wel zeer nederig zijn mag, om dat zonder ergernis aan te hooren.' Het Evangelie, door dien prediker verkondigd, schijnt dus niet naar den mensch te zijn. Maar verdient het ook geloof? „Neen," zeggen sommigen, „ dat is niet om aantehooren." Indien wij het u hoorden zeggen, zouden wij vermoeden, dat gij niet tot de verlorenen wilt gerekend worden, dat gij niet verontrust wilt worden , dat gij u en vooral anderen het liefst hoort opwekken tot deugd, en wel zoo, dat gij niet eindigt met in al te hooge mate onvoldaan over u zeiven te zijn. Een Evangelie wenscht gij te hooren, (wie wil niet gaarne iets verblijdends vernemen?) maar het mag geen verontrustend, geen beschamend Evangelie zijn. Daaraan ons houdende, prediken wij dan, en ziet, die vrienden der wereld zijn, die zich nog nooit als vijanden van God beschouwd hebben, die hunne boezemzonden evenmin willen bestrijden als belijden, die geen beteren levensweg kennen, dan den vrij algemeen gevolgden, op welken men doet hetgeen men goedvindt te doen, altijd in de verwachting, dat men zal toegelaten worden in den hemel, welken ieder zich zoo voorstelt, dat hij er zeker eene plaats in kan vinden; zij allen hebben niets gehoord, waaraan zij zich eenigzins ergerden, niets dat hen ontroerde, of verontrustte, of tot eenige ernstige tegenspraak uitlokte. Wat hebben wij gedaan? Gepredikt naar den mensch. Verdiende het gepredikte woord geloof? Antwoordt zeiven en overweegt daarbij dan wél, dat wij den zondaar hebben laten voortsluimeren en voortzondigen, dat ons Evangelie (vergeeft ons nu het gebruik van dit woord) den zondaar niet heeft aangegrepen gelijk men eenen mensch aangrijpt, dien men uit de klaauwen des verderfs wil rukken. Overweegt daarbij, dat onder zulk eene prediking, bij welke geen zondaar zich ergert, niemand zal uitroepen : wat moet ik doen om behouden te worden? Verdient dan zulk een Evangelie geloof, zulk een woord naar den mensch, dat hem niet ernstig bepaalt bij zijne ongeregtigheden, dat hem niet dwingt nedertedalen in zijn hart en vol berouw te weenen over zijne ellende, en vol verlangen naar verlossing uitroepen: o God, wees mij zondaar genadig? Neen, zulk een Evangelie naar den mensch verdient geen geloof, daar het den mensch laat voortgaan op den weg naar de hel, in plaats van hem met duidelijke woorden te waarschuwen. Het verdient geen vertrouwen, omdat het de werkelijkheid voorbijziet, omdat het liegt. Geenszins ontkennen wij, dat het Evangelie, waaraan de eernaam van Gods Woord toekomt, reden tot misnoegen geeft aan hen, die wel bewierookt, maar niet getuchtigd willen worden ; maar dat iemand ooit het regt hebben zou, om te zeggen, dat het liegt, als het regt geeft om te zeggen : „het is hard;" beweert gïj dat misschien? Verdient een Evangelie naar den mensch evenveel geloof als een vleijer, als een raadsman, die altijd een gunsteling blijven wil, als een wegwijzer , die ook voor windwijzer kan dienen; het Evangelie onzes Heeren verdient evenveel geloof als uw vriend, wien het onverschillig is of gij verstoord op hem wordt, zoo hij u slechts tot zegen mag zijn; die niet vraagt wat u zal streel en, maar wat u zal baten. Omdat het Evangelie onverbiddelijk is voor de rijksten, voor de magtigsten, zoowel als voor de armsten en minst beteekenenden; omdat het zich aan de werkelijkheid houdt en niet aan het fraaiklinkende; omdat het dus is „een goed kompas , daarom verdient het geloof, dat het zeker verbeuren zou en bij u reeds sedert lang verbeurd zou hebben, indien het wél naar den mensch was. Hoe bedroevend, dat zulk een Evangelie niet overal geloof vindt, zegt gij. Zonder twijfel; maar dat het op alles eerder dan op algemeene hartelijke toejuiching rekenen kan, verwachten wij. De mensch wordt wel niet gaarne bedrogen; maar ook bekoort hem niet allermeest de omgang met iemand, die de opregtheid in persoon is en de waarheid in onverbeterlijke gelijkenis voorstelt. Het Evangelie, niet naar den mensch, daardoor verwekt het tegenstand. Of zoudt gij zeggen: als het maar goed wordt gepredikt, dan zal men het wel aannemen; als men zich slechts onthoudt van al hetgeen scherp is, dan ontsluit men de harten wel voor zich; als men op de liefde aandringt, dan vindt men wel toegenegen hoorders. Gij wilt echter niet, dat wij tot liefde opwekken, zonder te herinneren, dat God ons eerst liefgehad heeft, zonder te wijzen op Jezus Christus, het groote bewijs van Gods liefde? En wilt gij ons veroordeelen, om van Gods liefde in Jezus Christus te spreken, zonder des menschen ellende door de zonde aanteroeren, d. i. zonder iets te zeggen, dat den natuurlijken mensch kwetsen zal ? Onthoudt u van al hetgeen scherp is, roept gij de Evangeliepredikers misschien toe. Zeer wel. Dat zij zich dan vooral niet bedienen van het Woord Gods, en afstand doen van de houding, alsof zij den zondaar iets heilzaams, tot een blijvenden zegen voor hem op zijn weg naar het graf, wilden zeggen. Als het slechts goed gepredikt wordt? Wat heeft de lieer Jezus gedaan? Heeft Hij in de zaak der Evangelieprediking misgetast met betrekking tot den toon, zich vergist in de juiste keuze van den inhoud? Hij was zachtmoedig en nederig, vol van barmhartigheid en ontferming, bedachtzaam, wijs. Hij zocht zichzelven niet, geen gunst van eenige rigting, geen toejuiching van eenige partij. Hij was niet eenzijdig, niet overdreven. Hij zocht de eer des Vaders en het heil zijner hoorders. Hij was de waarheid. Ziet, men heeft Hem (immers juist omdat Hij dat alles, omdat Hij de waarheid was) gehaat, vervolgd, gekruisigd. Al zijne volgelingen, al zijne gezanten en getuigen, hebben ondervonden, dat het Evangelie, naarmate zij het met meer getrouwheid als een Evangelie niet naar den mensch verkondigden, meer tegenstand uitlokt. Hoe zouden wij ook iets anders kunnen verwachten? Hoe kunt gij gelooven, gij, die eere van elkander neemt? vraagde Jezus eens aan de Joden. De mensch is van nature eerzuchtig. Hij wil geëerd worden. Mits het geschieden kan zonder dat hij bespottelijk wordt, mits men het eenigzins behendig en ongemerkt doet, wil hij zelfs vergood worden. Wij gevoelen wel, dat vergoding ons niet wel voegt, en toch is zij ons niet onaangenaam, indien slechts eene bekwame hand het altaar bouwt en het offer ontsteekt. Laat niemand zich vinden, om het te doen, dan doen wij 't zeiven ! Onze ingenomenheid met hetgeen wij volbrengen, de goede gedachten , die wij van onszelven hebben, bewijzen genoeg, dat wij van nature niet nederig zijn. Daar komt dan het Evangelie met zijne getuigenis van Gods genade, van Jezus kruisdood om onzentwil, van hetgeen in ons afgebroken, veranderd, herschapen, geheel en al vernieuwd worden moet — en wij — wij moeten afdalen van de hoogte, waarop wij stonden. Het heeft toch geen houding, dat wij op eene hoogte zouden staan en onszelven zouden bewierooken , terwijl ons gepredikt wordt: Christus heeft u verlost van den vloek der wet, een vloek geworden zijnde voor u; of: dien die geen zonde gekend heeft heeft God zonde voor u gemaakt, opdat gij zoudt worden regtvaardigheid Gods in Hem. Het altaar wordt neergeworpen, als het kruis van Christus opgerigt wordt; en buigen hier en daar dan ook sommigen de knieën voor het Lam Gods, anderen, en over het algemeen is het de meerderheid, anderen beschouwen het als heiligschennis, dat al hunne heerlijkheid hun ontnomen wordt. Zij zijn verstoord op dat niets ontziende, alles door elkander werpende Evangelie, dat ook zoo volstrekt niet naar den mensch is! Juist omdat het niet naar den mensch is, vindt het tegenspraak. Zoo was het te Nazareth, te Jeruzalem, en zoo zal het ook hier zijn. Wie bieden tegenstand? Zij, die een Evangelie naar den mensch begeeren, de hoogmoedigen, de waanwijzen, de eigenzinnigen, de tragen van geest, zij, die de zonde wél en God niet liefhebben. Eaat het Evangelie heden nog ophouden niet naar den mensch te zijn, en heden nog zal het ophouden eene ergernis te zijn en eene dwaasheid voor regtvaardigen in eigene schatting en wijzen in eigene oogen. Onderzoekt eens, waarom gij het Evangelie vroeger niet aannaaint, of waarom gij heden nog het een en ander daaruit ter zijde schuift, of liever, wat gij vroeger verwierpt of heden nog weigert aantenemen. Dat niet naar den mensch is, was het u vroeger niet tot aanstoot? Is het u heden ook nog niet zwaar om te verdragen ? Het houdt op zwaar voor ons te zijn, als wij ophouden on- verschillig te zijn voor ons eeuwig heil, als wij onze behoeften eens voor altijd zwaarder laten wegen, dan onze onevangelische begeerten. Maar waarom is het Evangelie ook niet naar den mensch ? Het zou dan hen tot vrienden hebben, die het nu onder zijne tegenstanders ziet; men zou het gemakkelijk aannemen! Het zou dan ook gemakkelijk gemist kunnen worden. Is het van zijne kracht beroofd, waar is dan zijne waarde? Houdt het morgen op, niet naar den mensch te zijn, ziet, het zout is smakeloos geworden. Niet naar den mensch, dd,arin bestaat zijne kracht. Niet in den vleeschelijken arm van eenige wereldsche magt, niet in den bijstand van den praal eener op zichzelve anders niet te verachten welsprekendheid, maar alleen in zijn getrouw getuigen van de werkelijkheid, in welke de mensch voorkomt als ellendig en in welke God werkt naar den rijkdom zijner genade, alleen in zijne waarheid ligt de kracht van het Evangelie. Dat die waarheid den zondaar onaangenaam in de ooren klinkt, kan voor het Evangelie geen reden zijn, om zijnen inhoud te veranderen. Wat zou er ook van het Evangelie worden na eene verandering van inhoud, die het aanstootelijke wegnam? Het zou dan voortaan van het verlossingswerk zwijgen. Indien wij ons toch niet bedriegen, is het juist hetgeen met de prediking van de verlossing door Jezus Christus in verband staat, dat aanstoot geeft. Neemt dit uit het Evangelie, maar dan had het geheele verlossingswerk achterwege kunnen blijven. Hieraan ergert men zich uit hoogmoed, totdat een ander gevoel de overhand verkrijgt , het gevoel van behoefte aan het heil, door de verlossing in Jezus Christus aangebragt. Men worde eens door de Evangelieprediking aan zichzelven ontdekt; men leere zich eens kennen in zijne ware gedaante voor God; men beginne eens intezien, dat de toekomst niet zoo helder is, als men eerst dacht in zijne jeugd. Men beginne eens te begrijpen, dat men in levensgevaar verkeert, dat men voor den dood te vreezen heeft, met het laatste oordeel op den duur niet spotten kan. Men beginne eens verontrust te worden , in allen ernst begeerig naar vertroosting, in de eerste plaats smachtende naar een goed antwoord op de vraag : wat moet ik doen om behouden te worden? Nu gaat het met het Evangelie als met het gebed. Vroeger nam men er zijne toevlugt niet toe. Komt de nood, dan is het bidden goud waard. Komt de inwendige nood, dan overschaduwt het Evangelie alle goud. W at baat het iemand. of hij de geheele wereld ten eigendom verkrijgt, als hij over zijne ziel verontrust is? Dan worden de handen naar het Evangelie uitgestrekt. Dan is 't „het dierbaar Evangelie," dat nu vrij spreken mag, en dan eerst het meest verkwikt, als het zich in zijne volle lengte, in al zijne diepte, in zijne hoogte en breedte voor den benaauwd geworden zondaar plaatst, en hem toespreekt, niet naar den mensch neen, neen, niet naar den mensch, — maar naar de waarheid, naar de diep gevoelde behoefte van den zondaar. Neen, spaar hem niet, Evangelie der zaligheid, spaar hem niet, dien mensch, die gevraagd heeft: wat moet ik doen, om behouden te worden? Hij zal u niet euvel duiden, dat gij hem op het vloekhout van Golgotha wijst, en op den gekruisigde, en dat gij zegt: door zijne striemen voor u genezing, door zijnen kruisdood voor u het leven, door zijn bloed voor u volkomen reiniging van alle ongeregtigheid! Predik dan vrij bekeering en°vernieuwing, predik dan vrij hetgeen hij vroeger niet wilde hooren; gij zult nu met blijdschap aangehoord worden, en uwe kracht zal blijken in zijn behoud. Was hij vroeger van de waarheid afkeerig, nu gelooft hij ootmoedig tot zijne regtvaardiging, en zegt met luide stem juist daar het hefst „amen," waar hij vroeger door den hoogmoed van zijn hart op de hevigste tegenkanting bedacht was. " iet naar den mensch," daardoor is het eene kracht Gods tot zaligheid. Door niet te buigen, niet als een losse muur te wankelen, niets in den mensch te ver- 12 schoonen, triumfeert het, of maakt liet, dat het althans gevreesd wordt. „Buig of vlugt!" zoo spreekt het en het wordt gehoorzaamd. Men buigt of men vlugt. Ziet eens, wie de prediking van het niets ontziende, van het alles openbarende, van het voor den zinnelijken, in eigen oogen regtvaardigen, wereldsgezinden zondaar, verschrikkelijke Evangelie ontvlieden! Gij weet, wie zich door de vlugt redden, als het scherpe zwaard des krijgsmans dreigt. De vreesachtigen. Wie vlugten voor het woord der waarheid, dat als een scherp zwaard nederkomt? Zij, die den moed niet hebben, om de waarheid in het aangezigt te zien, om zich door God de waarheid te laten zeggen. Zij vermijden de prediking der waarheid — om hunne conscientie. Zegt gij, dat men des krijgsmans zwaard te regt ontwijkt, wanneer men er niet tegen gewapend is, wij antwoorden : indien men tegen de waarheid niet gewapend is, dan wapene men zich, of geve zich gewonnen. Staat ons toe, naar Gods wil en niet naar den mensch tot u te spreken en wapent gij u met al het geen u tot schild kan verstrekken; maar vlugt niet voor het Evangelie, dat gij, zoo gij u heden verwijdert, morgen met geopende armen ontvangen zult, als gij inziet, dat gij zonder Jezus Christus reddeloos verloren zijt. Ziet gij dat heden in, gij dankt God voor dat inzigt, en zegt gaarne met ons: had het Evangelie zich naar ons geschikt, wij waren in de zonde gebleven; nu het, als Gods woord, onverbiddelijk en getrouw, niet naar den mensch gesproken heeft, hebben wij er ons behoud aan te danken! En als wij nu door het Evangelie gekomen zijn tot Jezus Christus, als wij gebragt zijn tot het volgen van Hem, die in geenen deele naar den mensch is, al spreekt Hij ook geheel naar des menschen bevatting en behoefte, hebben wij dan de herinnering, dat zijn Evangelie niet naar den mensch is, niet meer noodig? Weten wij dat dan wel, en wel zoo, dat wij het nimmer vergeten, zoo, dat niet op den eenen of anderen dag tot onze groote verbazing die eigenaardigheid van het Evangelie ons in het oog valt? Waar is de discipel des Heeren, die niet wel eens zeer onverwachts geplaatst wordt in het vuur van den strijd tusschen vleesch en geest; die niet wel eens een weinig, indien maar slechts een weinig, aan het vleesch heeft willen toegeven en dan de ernstige berisping, de gestrenge bestraffing van het Evangelie, zijn levensregel, leeft moeten hooren? Men is nog niet aan het einde, als men door het Evangelie, door het geloof, waarop het aandringt, door den Christus, dien het verkondigt, wil behouden worden; men moet, als men behouden is, nu ook leven volgens dat Evangelie, overeenkomstig het geloof, voor dien Christus. Meent men welligt, dat het Evangelie alleen voor den natuurlijken mensch onverbiddelijk, daarentegen voor den geestelijken mensch overvloeijende van rekbaarheid is? Wij zullen zeer teleurgesteld zijn, als wij het verwacht hebben. Neemt eens de vrijheid, discipeen van Jezus, om te doen hetgeen uw vleesch tegen den geest begeert. Veroorlooft gij u hetgeen het Evangelie veroordeelt als in strijd met het woord des Heeren, terstond is het: gij zijt gestorven; doodt uwe leden die op de aarde zijn; die van Christus is heeft het vleesch gekruisigd ; indien gij van Christus zijt, zoo wandelt naar den geest. Onveranderlijk Evangelie, zult gij dan nimmer zwijgen, ook niet als de geloovige het u verzoekt? Daar 'oint gij ln dg verzoeking, om het oog, dat gij eigenlijk uitrukken moest, liever niet uitterukken, daar gij opziet tegen de pijn. Gij raadpleegt met uwe verbeelding die u voorspiegelt, dat gij ook zonder het zware offer Te brengen ook zonder u zoo te verloochenen, wel met vrijmoedigheid bjj den Heer, in zijne gemeenschap zult kunnen blijven Gij vergist u. Het Evangelie, dat niet naar den mensch is, wijst u op het woord des Heeren: zoo iemand achter mij wil komen, die verloochene zichzelven en neme zijn kruis op en volge mij. Onveranderlijk Evangelie, zult gij niet zwijgen? Zult gij dan niet te bewegen zijn, dat woord met zoovele andere van gelijke strek- * king alleen hun voortehouden, die tot Jezus komen, om er nooit meer van te gewagen bij lien, die achter Jezus voortgaan? "Verwacht niet, dat gij zoo iets zult zien plaats vinden. "Wapent u altijd met deze gedachte, dat één en hetzelfde Evangelie geloof en bekeering, vergeving van zonden en heiligmaking predikt, en geenszins aan den nieuwen mensch toelaat hetgeen het den ouden mensch ontzegt. Het Evangelie, dat op den natuurlijken mensch altijd den indruk moet maken van jegens de vleeschelijke gezindheid vijandig te zijn, zal de struikeling van den Christen nooit goedkeuren, al wijst het hem, die gestruikeld heeft, telkens op nieuw op het bloed der verzoening. Is het niet juist hierdoor, dat het elke zonde in den Christen veroordeelt, in den Christen, die toch waarlijk bij elke zonde de toevlugt niet tot den gekruisigden Christus behoefde te nemen, indien de volgelingen des Heeren ontkennen mogten, dat tot hen gezegd was : uwe zonden zijn u vergeven, ga heen, zondig niet meer? Zoo blijft het zonder eenige wijziging. Altijd weer het oude, al is het ook volstrekt niet naar den mensch, altijd het oude: „zondig niet" Zal het daarbij blijven, laat ons dan op geen toegeeflijkheid rekenen, maar veel liever hierop, dat het Evangelie ons in Christus zal blijven verkondigen: verlossing tot Godsverheerlijking, Godsverheerlijking door heiliging. Is Christus voor ons gestorven, opdat wij den dood niet zouden zien, Hij wil ons dan ook zien leven, als die in geen betrekking tot de zonde staan. Gij, die door Hem van de vreeze des doods verlost zijt, wandelt dan ook in alle geregtigheid, sterk door den Geest des levens, waarlijk bekrachtigd tot al hetgeen God behaagt door den Heiligen Geest. Blijft het voor u bij het oude: het Evangelie, dat u op Christus wees, niet naar den mensch; het zij bij u, die door Gods genade in Christus behouden worden mogt, eiken dag op nieuw: in alles een mensch naar het Evangelie! Amen. XII. HET BERIGT DER GEBOORTE VAN DEN CHRISTUS, DOOR DEN ENGEL GEBRAGT AAN DE HERDERS. TEKST LUK. II: 15—20. HET GESCHIEDDE, ALS DE ENGELEN VAN HEN WEGGEVAREN WAREN NAAR DEN HEMEL, DAT DE HERDERS TOT ELKANDER ZEIDEN: LAAT ONS DAN HEENGAAN NAAR BETHLEHEM, EN LAAT ONS ZIEN HET WOORD, DAT ER GESCHIED IS, HETWELK DE HEER ONS VERKONDIGD HEEFT. EN ZIJ KWAMEN MET HAAST, EN VONDEN MARIA EN JOZEF, EN HET KINDEKE LIGGENDE IN DE KRIBBE. EN ALS ZIJ HET GEZIEN HADDEN , MAAKTEN ZIJ ALOM BEKEND HET WOORD , DAT HUN VAN DIT KINDEKE GEZEGD WAS. EN ALLEN, DIE HET HOORDEN, VERWONDERDEN ZICH OVER HETGEEN HUN GEZEGD WERD VAN DE HERDERS. DOCH MARIA BEWAARDE DEZE WOORDEN ALLE TE ZAMEN, OVERLEGGENDE DIE IN HAAR HART. EN DE HERDERS KEERDEN TERUG, VERHEERLIJKENDE EN PRIJZENDE GOD OVER ALLES WAT ZIJ GEHOORD EN GEZIEN HADDEN , GELJKI TOT HEN GESPROKEN WAS. (Op het Kerstfeest.) HET BERIGT DER GEBOORTE VAN DEN CHRISTUS, DOOR DEN ENGEL GEBRAGT AAN DE HERDERS. Moesten wij op dezen feestdag gissen, welk woord thans in uw hart den boventoon behoudt, wij zouden zeggen, dat gij met den profeet uitroept: ik ben zeer vrolijk in den Heer; mijne ziel verheugt zich in mijnen God: Geen wonder, dat gij op het kerstfeest zoo spreekt! Zalig zijn toch de ooren, die hooren hetgeen wij hooren mogen. Is het niet als komen wij uit de velden van Bethlehem, als hoorden wij er de engelen, als vernamen wij er het woord der groote blijdschap? Dat God welbehagen in menschen heeft, het is ook ons verkondigd. Zeker werdt gij reeds overvloedig verkwikt! De Zaligmaker, Christus de Heer geboren, de tijd alzoo vervuld, de vrede Gods gekomen! Immanuel, Immanuel! zoo juichen wij, nu wij hooren, dat Gods Zoon in het vleesch verschenen , de ware vreugdebode, de ware rustaanbrenger door God aan de aarde geschonken is. Zalig nu alle gebrokenen van hart, alle treurenden en verslagenen, wier droefheid uit hun schuldgevoel voortkomt. Wordt verblijd , gij die weent als verlorenen! De heerlijkheid des Heeren gaat over u op! Groote blijdschap al den volke, dat naar vertroosting smacht, naar verlossing dorst; niet alleen den volke, dat tot Jakobs huis behoort, maar ook hun, die buiten Israël tot aan de einden der aarde wonen. God geeft zijnen Zoon tot heil van zondaren, tot verlossing der wereld! Verheugt u dan met vrijmoedigheid! Het zij voor u, als ontsloten de hemelen zich boven uw hoofd, als daalde God zegenend tot u neder. Zijt gij, als gij zoo hoort spreken, voldaan over de mate uwer geestelijke vreugde? Zij is in uwe schatting welligt niet wat gij wenscht, dat zij zijn zal. Gij wenscht haar krachtiger, dieper in uw hart ingedrongen, meer beveiligd tegen den verkoelenden adem der wereld en harer begeerlijkheid. Vertoeft dan in geest veel onder hen, die het eerst hebben vernomen en geweten, dat de Christus geboren was; vertoeft veel in den kring van gedachten, die zich voor ons opent, als wij Lukas hooren verhalen van dien geheel eenigen nacht, als hij ons onder de herders in Bethlehems velden verplaatst. Niet minder belangrijk dan hetgeen de Evangelist laat voorafgaan, is het gedeelte van zijn geschiedverhaal, dat wij thans voor ons hebben. Zeker voert hij onze verbeelding nu niet rond in zulk eenen ruimen kring, als waar hij begint met van den Keizer Augustus te gewagen; noch voert hij haar tot zulk eene hoogte op, als waar het bij hem is: de heerlijkheid des Heeren omscheen hen, er was met den engel eene menigte des hemelschen heirlegers. Onze gezigtseinder blijft nu meer beperkt. Onze verbeelding wordt nu niet zoo hoog opgevoerd. Wij zullen er echter geen schade door lijden. Wij zullen in de diepten van ons hart kunnen gaan, en opgewekt worden om uit te roepen: Mijne ziel make den Heer groot en mijn geest verheuge zich in mijnen Zaligmaker ! Bij het lezen van hetgeen wij heden uit Lukas' verhaal voor ons nemen, rijst de vraag op, uit welk oogpunt wij het beschouwen zullen, ten einde er den indruk als van een geheel van mede te nemen. Om althans het voornaamste, dat waardoor wij ons op het kerstfeest het meest verblijden, in het oog te kunnen houden, vragen wij, wat in het voor ons liggende verhaal het geheel be- heerscht. Op die vraag antwoordt gij zeker: hetberigt der geboorte van den Christus, door den engel gebragt aan de herders. Wij denken er niet anders over en wenschen daarover in dit uur tot u te spreken, opdat gij er over blijft nadenken, als gij van hier zijt gegaan. Het berigt der geboorte van den Christus, door den engel gebragt aan de herders, — zien wij, wat het Evangelie er ons thans van verhaalt. Het wordt in eenvoudigheid geloofd, zonder uitstel getoetst, uit blijdschap verbreid, met verbazing vernomen, in stilte overdacht. In eenvoudigheid geloofd, dat mogen wij terstond van het berigt der geboorte onzes Heeren zeggen, als wij op de herders zien. De engelen hebben hunnen lofzang gezongen, en zijn teruggekeerd naar hunne hemelsche woningen. De landstreek is weder, zooals zij was, voordat de heerlijkheid des Heeren, die den engel omscheen, er een nieuw licht in den nacht bragt. Het veld geeft niets ongewoons meer te zien. Daar zijn de kudden — daar zijn de herders. Droomen zij, of waken zij? Evenals wij ons thans bewust zijn van niet te droomen, maar te waken, zoo ook zij, nadat het hemelsch heirleger hen verlaten heeft. Geen overspanning, niets onnatuurlijks bij hen na het buitengewone, na het onvergelijkelijk verrassende van hetgeen hunne oogen gezien, van hetgeen hunne ooren gehoord hebben aangaande den Zoon van David, Israëls Herder. Ook geen twijfel, evenmin aan de werkelijkheid van hetgeen zich aan hen heeft vertoond en plaats heeft gehad in hunne nabijheid, als aan de waarheid van het woord des engels : ik verkondig u groote blijdschap, die al den volke wezen zal, dat u heden is geboren de Zaligmaker, welke is Christus de Heer, in de stad Davids. Als bestond de mogelijkheid niet, dat het anders zou zijn dan de engel had gezegd, spreken zij elkander aldus aan: laat ons dan heengaan naar Bethlehem en zien het woord, dat er geschied is, hetwelk de Heer ons verkondigd heefit. Het is zeker door u reeds opgemerkt, dat zij niet zeggen: laat ons naar Bethlehem gaan, om te zien, of die zaak alzoo geschied is. Neen, óf het werkelijk geschied was, óf de Christus waarlijk was geboren, óf er in den stal een kindeke lag in doeken gewonden , dat behoefden zij niet te gaan onderzoeken, om het te kunnen gelooven. Zij gelooven het. Daar zij het gelooven, willen zij die zaak nu ook gaan zien. Dat het alzoo was, gelijk het hun was aangekondigd, stond bij hen vast. Het is bij hen niet geweest: eerst zien en dan gelooven. Het was bij hen : waar God spreekt, gelooven zonder zien. Zoo zijn de eenvoudigen. Zij namen de zaak, zooals zij zich gaf, het woord des engels, zooals het tot hen was gekomen. Zegt iemand misschien, dat het weinig beteekent, omdat een engel des Heeren tot hen gesproken, en eene menigte des hemelschen heirlegers het woord diens engels onderstennd en bevestigd had, laat ons niet vergeten, dat er voor wie niet eenvoudig als de herders was wel eenige aanleiding tot twijfelen zou te vinden zijn geweest. Een kindeke in doeken gewonden, liggende in de kribbe van den stal, dat zou de Christus, de Koning Israëls zijn; dat juist het teeken, waaraan men Hem zou herkennen! Zoo de herders eens een teeken hadden gevraagd, waarbij zij terstond weten konden, dat het alzoo was! Maar zij hebben geen bedenkingen. Door den engel spreekt de Heer tot hen. Het woord des Heeren is volmaakt. God liegt niet, misleidt niet. In eenvoudigheid des harten gelooven de herders, en zeggen daarom tot elkander: laat ons dan heengaan naar Bethlehem en zien hetgeen daar is geschied, en door den Heer ons bekend is gemaakt. Het getal der opregt geloovende Christenen zou zeven-, ja zeventigmaal grooter zijn, dan het nu is, indien er onder hen, die Christenen genoemd worden, meer geest- verwanten van deze eenvoudige herders waren. Het ontbreekt velen aan de eenvoudigheid. Maar dan ben ik zeker eenvoudig, zegt misschien iemand, want ik geloof ook, dat Jezus is geboren in den stal te Bethlehem; ik geloot ook, dat hij de Christus, de Zaligmaker is, en daar in den stal als kind heeft gelegen, in doeken gewikkeld; ik geloof het, zonder dat ik het heb gezien en zonder dat een engel het mij heeft gezegd; ik geloof het gebooiteberigt van Jezus, door Lukas ons overgeleverd. Wij zullen op dit feest uwe eenvoudigheid evenmin in twijfel trekken, als bij u in verdenking brengen, en noemen u reeds gelukkig, als gij in opregtheid zoo spreekt. Niet alle Christenen, helaas, spreken zoo. Maar indien het dan de eenvoudigheid is, die u doet gelooven wat Lukas aangaande Jezus' geboorte berigt heeft, wat is het, dat sommigen niet terstond doet aannemen hetgeen door Evangelist en Apostel verder van dezen Jezus gezegd wordt? Of was het voor velen, genoeg, te vernemen, dat deze Jezus, die in den stal te Bethlehem geboren werd, voor hen in de wereld is gekomen, voor hen op het kruishout is gestorven, om het ook terstond te gelooven ? Was het genoeg voor hen te hooren, dat Jezus ook hen zoekt, ook hen roept, om hen terstond tot Hem te doen gaan? Is dat de eenvoudigheid des geloofs, is dat het geloof der eenvoudigen, dat men tegenover het Evangelie der zaligheid met wantrouwen in het hart staat te aarzelen? Van u allen geldt het misschien niet, van sommigen welligt, dat gij meer aan de zijde van Zacharia en Thomas, dan van de herders uit het veld van Bethlehem staat. Zeker geldt dit van hen , die het woord der zaligheid niet terstond, niet zonder twijfelmoedigheid aannemen, zoodra het tot hen komt; die eigenlijk eerst wel zouden willen zien, voordat hetgeen hun teregt als Gods woord wordt verkondigd volkomen zekerheid voor hen heeft. Gelooft gij allen, dat Jezus in den Bethlehemschen stal is geboren, gaat dan ook allen verder. Laat uwe eenvoudigheid hierin openbaar worden voor God, dat gij u door niets laat terughouden, om op u persoonlijk toe te passen al wat het Evangelie tot zondaren zegt aangaande Jezus en zijn heil, aangaande het Koningrijk der hemelen en het erfdeel, dat daarin voor de armen van geest en de hongerenden naar de geregtigheid weggelegd is. Gaat dan ook verder, zeiden wij. De herders bleven niet waar zij waren, toen zij het geboorteberigt van den Christus hadden ontvangen en aangenomen. Ziet, hoe het door hen zonder uitstel getoetst wordt. Wel hadden zij door het woord van den engel: Gij zult een kindeke vinden, een wenk gekregen, om het te bezoeken; maar indien zij eenigen tijd gewacht en zich dan nog zonder veel spoed te maken op weg begeven [hadden, wij zouden het hun immers niet euvel hebben geduid. Of stemt gij dit niet toe? Dan zal het ons straks te stade komen. Nu slaan wij de herders gade, en daar zien wij hen, zoodra de engelen verdwenen zijn, aanstalten maken om naar den stal te gaan. Als hadden zij vleugelen, zoo spoeden zij zich voort. Hoe, de Christus geboren, eindelijk de vertroosting Israëls verschenen, eindelijk, eindelijk het rijsje uit den afgehouwen tronk van Isaï! Hoe loopen zij, hoe haasten zij zich! Dat het geschied is, zooals de Heer het hun heeft doen verkondigen door zijn engel, dat gaan zij zien, en niet, of het wel zoo geschied zou zijn! Zij gaan niet onderzoeken, of er ook grond is om het woord des Heeren te gelooven, maar op grond van hun geloof aan des Heeren woord gaan zij , en haasten zij zich. Zulk een woord als tot hen gesproken is verdient ook in hunne schatting, getoetst te worden. Het is geen bewijs van hooge waardeering der woorden Gods, als men zich de moeite niet geeft, ze alzoo te toetsen gelijk de herders het ontvangen geboorteberigt van den Christus. Waren zij stil in het veld bij hunne kudde gebleven, hadden zij gezegd of gedacht: ik geloof den engel wel; ik twijfel er volstrekt niet aan, dat er een kindeke in den stal te vinden is, en het niemand anders dan de Christus is; zij zouden geloovigen zijn geweest van een zeer onverschillig, en dus van een zeer dubbelzinnig karakter. Het geloof is een prikkel. Waar het niet als prikkel werkt, zou het daar aanwezig zijn ? De herders — alsof een prikkel hen voortdrijft, zoo komen zij met haast, en zoeken en vinden de aangewezen, hun welligt of zelfs waarschijnlijk goed bekende plaats, en op die plaats, in dien stal, Maria en Jozef en den lang verwachte, het kindeke, liggende in de kribbe. Dit is dan de Koning Israëls, dat is dan hun Heer! Voor hem geen plaats in de herberg? Voor hem dair slechts plaats? Het is te veel. Neen, het is niet te veel. De Engel had het alzoo gezegd. Het is juist genoeg. Het berigt, geloovig aangenomen, kan den toets doorstaan, en zij, die niet rusten konden, voordat zij het getoetst hadden, juist omdat zij het geloofden, kunnen nu rusten, rusten, zoo zij willen, op hun aangezigt, rusten met gebogen hoofd in dankzegging en aanbidding. Hier is het waarheid: zoekt en gij zult vinden; onderzoekt des Heeren woord en gij zult de waarheid vinden. De waarheid, indien het u om haar te doen is, toetst dan zonder uitstel Gods woord, het Evangelie der zaligheid, dat u gepredikt wordt, als u wordt verkondigd de verschijning van Gods Zoon in het vleesch! Wanneer vereenigt zich voor ons de inhoud van het Evangelie meer dan op het kerstfeest in dit woord des Heeren: Zoo heeft God de wereld lief gehad, dat Hij zijn eengeboren Zoon voor haar gegeven heeft, opdat ieder, die in hem gelooft, niet verloren ga, maar het eeuwige leven hebbe? Wanneer eerder dan op het kerstfeest zullen wij ons dit andere woord herinneren: die tot mij komt, zal ik niet uitwerpen ; komt tot mij en ik zal u rust geven; zoo iemand dorst, hij kome tot mij en drinke; ik ben gekomen om te zoeken en te behouden dat verloren is? Niets van dit alles wordt door u verdacht van slechts ten deele waar te zijn. Gij gelooft het. Indien gij het in eenvoudigheid gelooft , zooals de herders het woord van den engel, haast u en bewijst het, haast u en toetst het, haast u en onderzoekt zonder uitstel, of deze dingen alzoo zijn. God wil zeker op zijn woord geloofd worden, maar Hij wil niet en de Zoon Gods evenmin, dat gij bij zijn woord zult blijven staan, of laat ons liever zeggen, zult blijven zitten, indien het een woord is, dat opwekken, opjagen, voortstuwen, voortdrijven moet. Zulk een woord was het woord van den engel tot de herders. Het moest hen, indien zij een hart hadden voor den Christus, indien zij een hart hadden voor het heil des Heeren, dat hun in den Christus geschonken werd, met haast naar den stal doen gaan, om te zien hetgeen God voor hunne oogen bereid had. Gij zoudt de herders zeker onverschillig en ongevoelig hebben genoemd, indien zij niet waren heengegaan, om te zien hetgeen er geschied was. Ziet toe, dat de Heer u niet van ongevoeligheid, van onverschilligheid te beschuldigen heeft, als zijn woord tot u komt, en gij beweert het te gelooven, en gij haast u niet, om u te overtuigen, dat zijn woord de waarheid is. Zonder uitstel dan tot Hem gegaan, die behoudt en het eeuwige leven geeft aan ieder, door wien Hij wordt aangenomen als de van God verordende en gezonden Redder. Gelooft dan in Jezus, gij die niet zoudt durven zeggen te twijfelen, dat Jezus de Behouder van zondaren is, bereid, om ieder dfe tot Hem komt optenemen in zijne gemeenschap. Gelooft dan in Jezus en komt zonder uitstel tot Hem, om u geheel aan Hem toetevertrouwen. Gelooft dan in Jezus en toetst alzoo terstond zijne beloften aan alle vermoeiden en belasten, aan alle hongerenden en dorstenden. Verootmoedigt u om Gods genadegift aantenemen, en alzoo te ondervinden, dat het Evangelie niets verkondigt aangaande Jezus, dat niet door den toets der ervaring bevestigd wordt. Komt gij eerst na eenig uitstel daartoe, gij zult u zeker beklagen, dat gij niet terstond met haast gekomen zijt. Is het door eenen inwendigen drang, dat men voortgedreven wordt naar hetgeen men liefheeft, door eenen mwendigen drang wordt men ook opgewekt om er over te spreken. Ziet, wat zij doen, aan wie de geboorte van den Christus in de velden van Bethlehem bekend was gemaakt. Lukas verhaalt ons, dat zij na het kindeke gevonden te hebben terug keerden. Wij verwachten, niet anders dan gelijk de Evangelist het ook voorstelt, God verheerlijkende en prijzende wegens alles wat zij hadden gehoord en gezien gelijk tot hen gesproken was. De uitkomst, de overeenkomst van de werkelijkheid met het woord des Heeren, deed hen God loven en danken, Hem, die alzoo zijne beloften had vervuld, zijne getrouwheid had bewezen, die verlossing had gezonden, licht in de duisternis, uitkomst in benaauwdheid. Hoe heerlijk het ook in den stal was, zij vergaten de kudden in het veld niet, en hoe zij ook hunne kudden getrouw bleven, zij konden hunnen getrouwen God niet de dankzegging onthouden, welke Hij waardig was. Daarom prijzen en verheerlijken zij Hem op hunnen terugtogt, verblijd, verheugd van ganscher harte over dezen schoonen nacht. Maar acht iemand van u het mogelijk, dat zij van den stal naar het veld zijn gegaan, zonder ook anderen in hunne vreugde te doen deelen? Het berigt der geboorte van den Christus wordt uit blijdschap verbreid. Als zij het kindeke gezien hadden, maakten zij alom, namelijk in den naasten kring bekend hetgeen hun van dit kindeke gezegd was. Dit had niemand hun bevolen, 't is waar. Maar t was hun ook niet als een geheim ter bewaring toevertrouwd. Had de engel niet gesproken van eene groote blijdschap, die al den volke zou zijn? Het was niet voor hen alleen. De Christus kwam minstens voor geheel Israël. Xu dachten de herders niet: eerlang zullen de meesten het wel vernemen, morgen zeker allen in Bethlehem het gehoord hebben; wij behoeven de verbreiding van dit nieuws niet op ons te nemen. Zij konden zoo niet denken, omdat zij vervuld waren met blijdschap over de komst van den Christus. Zij konden daarom niet nalaten te spreken van hetgeen zij hadden gezien en gehoord, evenmin als later de Apostelen van Jezus. Blijdschap is als het licht en als de warmte. Zoover zij slechts kan, wil zij zich voortplanten, en zegt daarom hetgeen verblijdend is, deelt datgene mede waaruit zij geboren werd. Raadpleegt slechts uwe eigene ondervinding. Wat verblijdt u meer, dan hetgeen gij van den Heer Jezus weet, en wat is daarom ook meer, niet slechts het voorwerp uwer beschouwingen, maar ook het onderwerp uwer gesprekken? Naauwelijks vindt gij de gelegenheid — en wij, bevoorregten die wij in dit opzigt zijn, ten gevolge van de veelvuldige aanraking, waarin wij met allerlei menschen komen, wij kunnen haar dagelijks vinden! — of het moet er uitgebragt, gij kunt niet zwijgen van Jezus. Daar gij op duizenderlei wijze over Hem spreken kunt, is het u geen bezwaar, dat men met ouderen anders dan met jongeren, met den een geheel anders dan met den ander aanvangen moet. Gij weet u wel uit de zwarigheden te redden en er door henen te worstelen. W&t zwarigheden? Gij zijt blijde, en anderen moeten die blijdschap ook smaken. Het geldt hen ook, zoowel als u, en zij hebben zoowel een hart als gij, om God te verheerlijken en te prijzen wegens al wat er van Jezus is te hooren en te genieten naar het woord des Heeren. Zoo verbergt gij voor niemand uwe blijdschap. Zoo denkt gij niet: men zal ook zonder mij wel iets van Jezus vernemen. Gij berekent niet, met hoe weinig sprekens over Jezus gij kunt volstaan. Eene blijdschap, die berekent — maar rekenen wij nu misschien te veel op hoorders, die als de herders uit Bethlehems velden zijn ? Kennen wij dan niet onze zoogenaamde christelijke zamenleving, als veel te koel, om eene voortdurende levendige getuigenis van Jezus Christus te geven? Daarvoor moet veel meer warmte zijn in de harten, en hoe zijn de meeste harten! Het schijnt wel, dat zij niet zijn gekomen tot den graad van warmte, die noodig is, om — ik zeg niet welsprekend — maar spraakzaam over Jezus te worden. Onderzoeken wij heden eens naar dien warmtegraad bij ons zeiven. Wat is de kennis, die de herders van het kindeke in den stal had- den, vergeleken met de onze, en wat is onze ijver in het verbreiden van al hetgeen aangaande Jezus gezegd worden kan, vergeleken met de hunne? Waren de Christenen over het algemeen meer verblijd in den Heer, er zou veel meer voor de uitbreiding van het Godsrijk gedaan worden, er zouden veel meer zendelingen uitgaan naar de in duisternis levende volken en stammen; er zou duizendmaal minder onder Christenen gebeuzeld en evenzooveel malen meer stichtelijk gesproken worden. Maar wat is er ook te verwachten van de gesprekken, als men God niet wil verheerlijken en prijzen over al hetgeen men van het heil des Heeren hoort en ziet, weet en ervaart, als het hart niet voor Jezus van Bethlehem klopt! Het uwe zij of worde warm voor Hem. Uwe blijdschap over de komst van Gods Zoon in het vleesch worde van dit oogenblik veel meer openbaar! Maar daartoe is voor alles dit ééne noodig, dat gij in Hem uwen Zaligmaker begroet, dat gij u in Hem behouden, verlost, geheiligd, een kind en erfgenaam Gods acht. Dan zult gij wel als de herders blijde zijn, en telkens tot uwen dagelijkschen arbeid wederkeerende het doen, zooals zij, die terugkeerden naar hunne kudden in het veld, met een hart en een mond, overvloeijende van Gods lof! Maai nu zij, die zij achterlieten, die zij bekend gemaakt hadden met het berigt van de geboorte onzes Heeren? Allen, die het hoorden, schrijft 'Lukas, verwonderden zich over hetgeen hun gezegd werd van de herders. Alzoo met verbazing vernomen. Niet al te bevreemdend. Den herderen was van dat kindeke in den stal gezegd, dat het was de Christus, de Heer. Onverwachts wordt daar nu dat woord hier en daar in Bethlehem bekend gemaakt. Hoe kon het anders, dan dat men het met geheel andere gewaarwordingen hoorde, dan wat zoo doorgaans in het dagelijksche leven als het nieuws van den dag er werd medegedeeld. Dit nieuws had zijns gelijken niet in hetgeen meestal binnen Bethlehem van mond tot mond ging. 13 Dit nieuws heeft zijns gelijke niet gehad, sedert er menschen op deze aarde uit vrouwen geboren zijn tot op dit uur. Waar dit nieuws komt, moet het eene buitengewone beweging veroorzaken. TV aar is de geboren Koning der Joden? vragen de magiërs uit het Oosten te Jeruzalem, en geheel Jeruzalem werd met den koning Herodes ontroerd. Waar is de mensch, die hooren kan, dat de Christus Israëls, de Heer, de Zaligmaker der wereld geboren is, die het voor het eerst hooren, voor het eerst met geopende ooren hooren kan, en die dan even koud blijft, alsof hem werd herinnerd, dat hij zelf eens geboren is? Waar? Zij zijn bij duizendtallen te vinden. Wij zeiven hooren het vaak zoo kalm aan, dat wij ons verwonderen over de verwondering van hen, die het berigt der herders vernamen. Wat hunne verwondering betreft, indien het daarbij is gebleven, hebben zij zeer weinig boven de onverschilligen voor. Indien zij God niet verheerlijkt en geprezen hebben even als de herders, nadat dezen den geboren Koning Israëls hebben begroet; indien zij niet grootelijks verblijd zijn geweest over de groote blijdschap, welke hun verkondigd was; men mag zich over hen met eenige bevreemding verwonderen. Het is niet onmogelijk, dat zij de herders met groote oogen hebben aangestaard, en voorts hebben gedaan als zoovelen, die onder de Evangelieprediking een oogenblik getroffen worden door hetgeen verbazend is in het verlossingswerk des Heeren, zonder dat zij lang onder den indruk van Gods woord blijven. Maar terwijl wij hen uit het oog verliezen, daar ons verder niets van hen gemeld wordt, moeten wij onszelven in het oog houden, en vragen: hoe vernaamt gij vroeger en verneemt gij heden wat u van Jezus Olinstus wordt gezegd? Wij vergeten niet, dat het onverwachte, dat het voor het eerst gehoorde eene eigenaardige magt heeft. Hetgeen u reeds tienmaal is voorgehouden, verrast u niet als gij het weder hoort. Maar al heeft het Evangelie niets verrassends meer voor u, heeft het daarom niets dat u verbaast? Indien gij u over het berigt van Jezus geboorte niet verwondert, daar het u reeds bekend was; indien gij u, waar God zijne belofte vervult, eigenlijk nooit verwondert, omdat God niet anders kan, omdat getrouwheid in Hem geheel natuurlijk is; gevoelt gij toch, als gij op Jezus ziet, vooral op zijne vernedering, gevoelt gij dan toch niets van hetgeen gij met geen beteren naam dan verwondering, verbazing weet te noemen? Ja, in den Zoon van God is de vernedering, in welke Hij afdaalde, toen hij mensch werd, iets zeer natuurlijks. Dat komt overeen met zijne goddelijke liefde. Maar wij, die niet uit den hemel nederzien op de aarde, maar van uit de ellende der zonde naar de heerlijkheid des hemels opzien, moeten wij toch niet de handen in elkander slaan en zamenvouwen, als wij aan dit wonder denken; de Zoon van God, door wien God alles geschapen heeft, die vóór het begin des heelals heerlijkheid bij den Yader had, Hem als een kindeke, in doeken gewonden, nedergelegd in de kribbe, in den stal van Bethlehem, zoo schamel, zoo beperkt, zoo klein? Er is toch iets in, dat ons moet doen uitroepen: van deze zaak heeft de wereldgeschiedenis geen wederga! Het geheel is toch wel van dien aard, dat wij óf niets merkwaardig óf dit voor het allermerkwaardigste houden moeten, dat deze aarde heeft vertoond. Bleek ons nu, dat Jezus niet in eenen stal te Bethlehem, niet uit Maria in nederigen staat geplaatst, maar uit Maria als vorstin begroet, in een der Jeruzalemsche paleizen was geboren, het zou ons grootelijks bevreemden, wegens de kennis die wij nu van het doel der komst van Jezus en den aard van zijn rijk hebben. Wij zeggen met onzen grooten dichter: „De doeken, daar het kind in leidt, is t purper van zijn majesteit, waarin de herders hém aanschouwen , dien God de zielen komt vertrouwen. Hier is de wijsheid ongeacht. Hier geldt geen adel, staat, noch pracht. De hemel heeft het kleen verkoren!" Maar die nu meent, het in den regel meest buitengewone met de grootste koelheid te mogen gadeslaan, zoodra het als Godewaardig, ook met betrekking tot God hoogst natuur- lijk te noemen is, hij moge zeer wijsgeerig zijn in zijne beschouwing, maar diep ootmoedig is hij niet in zijn gevoelen. In den hemel zijn er zeker, die in aanbidding nedervallen en van bewondering opgetogen zijn, als zij stilstaan bij de menschwording van Gods Zoon. Onder ons — maar raadpleegt zeiven uw gevoel, de snaren van uw hart. Zouden zij allen gesprongen zijn, of nog een geluid geven, dat van een diep getroffen en ontroerd gemoed getuigt, als er wordt gesproken van Hem, die zeggen kon: Ik en de Vader zijn één, — en dien wij bij het begin van zijn aardsche leven als zuigeling vinden in een beestenstal? Dat is toch, om er stil onder te worden. Dat is, om zich in den geest bij de moeder des Heeren te plaatsen. Weder anders dan bij de herders, die behoefte gevoelen, om hetgeen zij van den Engel gehoord hebben, hier en ginds bekend te maken, gevoelt zij meer behoefte om te zwijgen. Bij haar zien wij het geboorteberigt van den Christus, door de herders ontvangen, in stilte overdacht. Hoe zal zij opgezien hebben, toen die mannen uit het veld daar eensklaps voor haar stonden, en kennis toonden te dragen van hetgeen er was gebeurd, en O O O ' te weten wie haar kind was! Daar verhalen de herders van den engel en diens woorden, van al de engelen en hun lied! Welke herinneringen komen daar in Maria's hart! Zij mag Jozef aangezien hebben, maar dat zij veel zal hebben gesproken, vermoeden wij niet. Daar gaan de herders henen. Het wordt weder stil in den stal. Nu kan Maria zich geheel wijden aan de zamenvlechting van hetgeen te Nazareth, en bij Elizabet, en in Bethlehems velden plaats heeft gehad, en het laatste met het eerste verbindende, en in der herderen woorden een nieuwen lichtstraal ziende, bewaart zij die te zamen, terwijl zij ze in haar hart overlegt. Is het u niet, als ziet gij, dat zij de oogen niet van haar kind kan afhouden, het mogt dan zijn om haren God ootmoedig te danken, dat Hij ha- ren weg zoo voorspoedig heeft gemaakt en hare eere zoo groot; dat Hij zoo uit den hemel voor dat kindeke heeft getuigd, en zij nu verder zwijgend mag verbeiden ? Wij begrijpen eenigzins, wat in die moeder moet zijn omgegaan. Maar indien er niets noemenswaardigs omgaat in ons hart, nadat wij van het woord des engels en van den engelenzang hebben gehoord; indien wij geen behoefte aan eenige stilte gevoelen; wordt het dan geen tijd, dat wij onszelven voor een raadsel houden ? Dat wij niet kunnen zwijgen van Jezus, als de gelegenheid zich aanbiedt, om over hem tot anderen te spreken, dit is natuurlijk, indien wij ons verblijden in zijn heil. Maar dat wij ook niet eens — juist als wij in zijn heil ons verblijden — dat wij dan ook niet eens tot zwijgen komen, dat wij dan ook niet eens de stilte zoeken, het is bevreemdend. Zouden wij verre van de waarheid zijn, als wij ons de herders bij de kudde teruggekeerd ook in stil gepeins verzonken voorstelden? Een landschap met zwijgende herders bij hunne rustende kudde, zou Bethlehem het niet hebben kunnen zien, kort na Jezus' geboorte? Heeft Hij, die uit den hemel in het verborgene ziet, u wel eens kunnen zien, zwijgende daar neergezeten, in den geest bij het kindeke Jezus, in diep gepeins verzonken over dit woord: Ik verkondig u groote blijdschap; u is de Zaligmaker geboren!? O gij gezellige, vrolijke, spraakzame naturen, die altijd iets te zeggen hebt en niet bijzonder van de stilte, niet van de eenzaamheid houdt • zwijgt ook eens, rust eens, en overlegt eens in uw hart de woorden des levens, die in den naam van Jezus tot u komen Spreekt alzoo eens met uzelven, iets minder met anderen, spreekt met uzelven, over Jezus, over zijne verschijning op aarde, over uzelven, over uwe betrekking tot Hem! Gij die gewoonlijk het eene nieuwsberigt na het andere verslindt, en als de vlinders over allerlei onderwerpen zweeft; zit eens neder in de stilte bij dit groote nieuws, dat de tijd vervuld en het Koningrijk der hemelen gekomen is, en dat ook tot u het woord komt: bekeert u en gelooft het Evangelie. Gij, kinderen der wereld, die de eenzaamheid ontvliedt, ontvliedt eens liever de afleiding, de bedwelming, de dwarreling, waarin gij u rondvoeren laat, en dwingt u, om het Evangelie, dat eene kracht Gods tot zaligheid is voor ieder die gelooft, in uw hart te overdenken en te bewaren. Het behoeft u niet te onttrekken aan den arbeid, waartoe God u roept. Het zal u alleen doen vermijden al wat u van God en zijne gemeenschap aftrekt. Volgt Maria. Het woord des Heeren, op dit feest tot u gekomen, worde door u allen, hetzij voor het eerst, hetzij op nieuw weggelegd in uw hart. Daar moge het, door Gods genade gekoesterd, ontkiemen en vrucht voortbrengen, daar zich krachtig doen gelden tot uwe blijdschap en vertroosting, tot uwe vernieuwing en heiliging. Overlegt al wat gij van Jezus hebt gehoord in uw hart, en bewaart den indruk, dien gij er door van zijne liefde en van uwe hoop mogt hebben ontvangen. Zijt gij inwendig versterkt, veel zult gij kannen wederstaan. Zoo Jezus in den Bethlehemschen stal u onvergetelijk is, het aardsche leven en de strijd dezes levens zal u niet onverdragelijk zijn. Hoe diep het ook met u door vernedering gaan moge, gij zult blijven zeggen: bij mijnen Zaligmaker ben ik nog in de schaduw! In de schaduw bij Hem, nu daar blijve uwe plaats. Ja uwe rust zij in de schaduw zijner bescherming, en als gij dit land der schaduwen verlaat, dan ontvange Hij u in de volheid van zijn licht. Dan zult gij zien — naar hetgeen Hij door zijn woord hier tot de zijnen gesproken heeft, niet slechts van zijne kribbe in den stal, maar van zijnen heerlijken troon in den hemel, van de rust der zijnen in zijne eeuwige vreugd, van al de heerlijkheden, die uit zijne vernedering in den Bethlehemschen stal zouden ontkiemen! Amen. Van denzelfden Schrijver is bij de Uilgevers dezes mede verschenen : I. EEN BUNDEL PREKEN. 1854. ƒ 3,25. II. PREKEN. Jaargang 1858. „ 1,80. III. BEPROEFT DE GEESTEN! Preek over 1 Joh. 4 : lu, ter inleiding tot de Catechismusprediking „ 0.20. IV. HEBT GIJ DE KOSTEN BEREKEND? Een woord tot leden der Christelijke kerk over het volgen van Jezus. Met eene Voorrede aan esnige vrienden, bij het afleggen hunner geloofsbelijdenis „ 0,30. Gebonden in linnen band. „ 0,50. V. WAT DUNKT U VAN U ZELVEN? Spiegel voor allen die belijdenis des geloofs hebben afgelegd. Derde, vernieuwde, Uitgaaf, 18°. „ 0,60. Gebonden in linnen band. „ 0,80. 25 Exemplaren ƒ 15,00. Id. Ingenaaid ƒ 12,50. VI. AVONDMAALSGIDS, 18°. Tweede vermeerderde Uitgaaf. „ 0;80. Gebonden in linnen band. „ 1,00. 25 Exemplaren ƒ 18,75. Id. Ingenaaid ƒ 12,50. VII. LOSSE BLADEN uit de Geschiedenis van de Invoering der Kerkhervorming in Nederland. — Herinneringen voor het Nederlandsche Volk uit "* de jaren 1521—1581 „ 0,50. VIII. DRIE BRIEVEN. Een over de onfeilbaarheid der Apostelen. Een over de Godheid van den Zoon Gods. Een over de uitdelging der schuld door het bloed des kruises. Aan Dr. i„. p. s. meyboom. „ 1.00. IX. Het volk, dat in de duisternis zat, heeft een groot licht gezien ! Een woord ter eere der Kerkhervorming aan al hare vrienden, tegen al hare vijanden. „ 0.30.