HynM teekenen tot teekenen gesteld." Woord, ter inleiding op het gebed in den bidstond voor Zuid=Afrika, gehouden te Rotterdam in de Nieuwe Westerkerk, op Donderdag 6 September 1900, DOOR P. A. E. SILLEVIS SMITT, v. d. m. te Rotterdam. Uitgegeven ten voordeele van het „Afrikaansche Tehuis" te Amsterdam. ROTTERDAM. - J. H. DUNK. . 1900. Druk van T. DE VRIES Dz. — Rotterdam. VOORWOORD. Het verzoek, om het door mij gesprokene in de ure des gebeds voor Zuid-Afrika, op 6 Sept. 1QOO, in het licht te geven, heb ik niet willen weigeren. Temeer, wijl de gelegenheid wordt geboden, om iets van den nood der ballingen te verzachten, die van den jammervolien oorlog het slachtoffer werden, door de bate der uitgaaf te bestemmen voor het »Afrikaansche Tehuis" ie Amsterdam. P. A. E. S/LLEVIS SMITT. Rotterdam, IO Sept. IQOO. PSALM 3: i en 2. Hoe vrees'lijk groeit, o God! Het saamgezworen rot Dergenen, die mij drukken. Zij maken niet alleen Den opstand algemeen, Om mij mijn kroon t'ontrukken; Maar velen doen van mij, Hoe bitter ik ook lij', Nog deze smaadtaal hooren: »God zal hen nu niet meer Verlossen als weleer; Hem is geen heil beschoren." Maar, trouwe God: Gij zijt Het schild, dat mij bevrijdt, Mijn eer, mijn vast betrouwen. Op U vest ik het oog, (ïij heft mijn hoofd omhoog, En doet m' Uw gunst aanschouwen. 'k Riep God niet vrucht'loos aan, Hij wil mij niet versmaan, In al mijn tegenheden; Hij zag van Sion neêr, De woonplaats van zijn eer, En hoorde mijn gebeden. Het is nu ruim zestien jaren geleden, dat het bekende driemanschap uit I ransvaal destijds, na de schitterende overwinning op l'.ngeland, in ons vaderland, te Amsterdam in een Vergadering van ons volk was binnengeleid. De man, die in een tintelend bezielde rede hen toesprak, was dezelfde, die ook nu in »de Crisis in Zuid-Afrika" zijn machtig en meesterlijk woord voor vele volken heeft gesproken. Hij zou de Lransvaalsche vlag, die Patrimonium schenken wilde, met de spreuk er in geborduurd: »In God zullen wij kloeke daden doen", overdragen in handen van het driemanschap, en sprak daarbij ten slotte, nadat hij den Generaal had doen voortreden: »Sta mij toe, dat ik aan U, persoonlijk deze vlag toebetrouw, die voor het volk van Transvaal bestemd is. En nu, eer dat die vlag in uw hand overgaat, nog slechts dit ééne: leg uw hand in de mijne, en geef daarmêe aan dit volk de gelofte, dat nooit, wat ook de toekomst brenge, deze vlag vallen moge in de handen van den Brit." En zoo is gedaan. Die handslag is gegeven. Het raakt ons daarom te meer, wat er met die vlag geschiedt. Zag toen reeds het helder oog, bij schijnbaar onbewolkten hemel, de teekenen van een alweder dreigend onweder? Hoe het zij, de orkaan is losgebroken met ongekende hevigheid, en thans grijpt ons dat woord, die gelofte, aan met onbeschrijfelijke kracht. Zal het dan nu toch gebeuren? En zoo ja, zeker niet door latheid of ontrouw aan het gegeven woord! Zal de godvergeten hand die vierkleur neêrhalen, verscheuren, vertreden? O weest eerlijk, — kwam ook in uw ziel de gedachte niet reeds op: Wat mocht ons bidden baten? Hoe ijdel bleek telkens ons geloof, onze hope! Hoe zal de wereld ons straks tarten! Heere, wat zult gij dan met uw grooten Naam doen! Stil van verslagenheid en stom van verbazing zijn we, wanneer het ééne bericht na het andere meldt, hoe de roover wint en dwingt en perst. Onze matte, trage, zoo spoedig ingezonken ziel heeft nieuwe spankracht noodig tot het gebed. In dat besef hebben we ons bij vernieuwing saamvergaderd voor het aangezichte Gods. Om den altijd hooger stijgenden nood op te dragen aan den troon der genade. Doch ook, om rust te zoeken voor ons eigen geslingerd hart in God en in zijn Woord. We hebben behoefte, om licht op te vangen over dezen zoo donkeren weg Gods in het Heiligdom, opdat we niet vallen in twijfelmoedigheid, maar veeleer steeds duidelijker de hand Gods leeren zien, en bekennen, dat Hij zich verheerlijken zal, ook door al dat bloed, die tranen en dat lijden heen. Komt, gaan we dan tot Gods Getuigenis, en beluisteren we een woord, een smartkreet van den psalmist, door hem geslaakt, toen hij zijn volk zag overgeleverd in de handen van den vijand. PSALM 74 : 4b. »Zij hebben hunne teekenen tot teekenen gesteld." De dichter is in bange zielsontroering van wege de smaadheid die zijn God en zijn volk is aangedaan, nadat het kleine Juda door het machtige Babel is overmocht. Wat hem wel het vlijmendst treft, is het brullen van den vijand, in driesten overmoed, in het midden van de vergaderplaatsen des Heeren, vernielende en verdervende alles in het heiligdom, als een, die de bijlen omhoog aanbrengt in de dichtigheid van een geboomte, o, Dat tergend slaan van de hand aan die heiligheden, waarvan een onzichtbare, symbolische sprake uitging! Dat aanranden van de teekenen des Heeren onder Zijn volk.' Die teekenen, welke zeiden, dat God hen had geplant, en waarborg en onderpand waren van dat heilig en dierbaar bezit, dat God hun had verleend! Maar het trotsche Babel heeft wreed en overmoedig die teekenen weggerukt, en diep dat gemis gevoelende, treurt hij: »Wij zien onze teekenen niet." De vijand heeft zijn teekenen, als symbolen van zijn heerschappij en overmacht daarvoor in de plaats gesteld. Zijn banier tegenover Jehovah's banier. Satan tegenover God. A ertrapt ligt daar onder den ellendigen voet hun geschiedenis, door Gods vinger beschreven; hun traditie, door Gods hand voortgeplant, en op de puinhopen van al wat heilig is, die banier des vijands ziende, schreit hij: »Zij hebben hunne teekenen tot teekenen gesteld! ' I'.n juist in dat herhalen: itol teekenen gesteld" geeft de dichter uitdrukking aan den brutalen hoon, die hem in zijn volk heeft gewond. Ge gevoelt, wat ons juist dit woord voor den geest riep. Hetgeen eerst geschied is met den Oranje-Vrijstaat, is nu ook gebeurd met Transvaal: de proclamatie van inlijving is door den hngelschen \ eldmaarschalk uitgevaardigd. De Oranje-Vrijstaat en de Zuid-Afrikaansche Republiek hebben opgehouden te bestaan. Gedelgd zijn ze uit de rij der vrije natiën. Niet voor het oog van God. Niet voor de strijdende burgers. Niet voor ons. Maar voor Engeland zijn ze er niet meer. Zij hebben hunne teekenen tot teekenen gesteld. \\ ant gelijk God met zijn teekenen spreekt en Zijn volk bezielt, zoo ook de vijand, en het stellen van zijn teekenen, is een daad van beteekenis, die zijn invloed niet mist op het hart van het volk. Wat die teekenen zijn? Ze zijn saamgevat in die vreemde, Britsche vlag, die wappert in de beide hoofdsteden. Doch dit zegt niet genoeg. Ze zijn al de wandaden, die in naam van die vlag, of onder haar dekking, zijn gepleegd, en waardoor het optreden van den overweldiger zich van het begin van den oorlog af aan heeft gekenmerkt, gekarakteriseerd, geteekend. Heiligschennende teekenen zijn het. Ik aarzel geen oogenblik dit uit te spreken. Of, uit welke oorzaak, met welk recht, aanschouwen de republikeinen thans niet meer hun eigen heilige teekenen in hun land? Wat vermag Engeland zelf anders op te geven als redenen van dezen oorlog dan nietigheden, die voor elk eerlijk oog niet anders zijn dan het doorzichtig waas om te verbergen gouddorst, landhonger, grijplust naar wat van anderen is? De laatste vonk van eerbied voor wat God en menschen heilig is in het leven der volkeren, schijnt gedoofd. Noch bidden noch smeeken, noch pleiten noch betuigen, ja zelfs niet de betooning van den edelsten heldenmoed vermogen iets, om dien eerbied voor het heilig kleinood van vrijheid weêr te doen opwaken. Of is die grond niet van zijn bewoners bij de gratie Gods.'' Of is hij aan de zonen niet gekomen door het bloed der vaderen? Of komt hij hun niet toe door eigen zweet en inspanning, door lijden en strijd? Of is die onverzadelijke dorst naar vrijheid niet van God? Is hij niet als een edele gave van den Almachtige aan zijn menscherikind gegeven, aan deze mannen en vrouwen, en kinderen zelfs, in zeer ruime mate? Wezenlijk er is een diep treurige moed toe noodig om op dien bodem, en dat nog wel tegen alle plechtige verzekering in, zijn teekenen te stellen tot teekenen. Maar het zijn nu eenmaal teekenen van een onheilig, satanisch beginsel, waarin een drijfkracht ligt, die zelfs door de macht der waarheid niet te stuiten is. Van een beginsel, dat reeds lang niet meer vraagt naar recht. Ik bedoel het in 's Heeren naam gevloekte imperialisme, een systematisch streven naar wereldheerschappij, dat spot met traditiën, vrijheidszin, vaderlandsliefde, gerechtigheid, maar alleen zichzelf een brevet van vrijheid uitreikt om alles te dwingen onder eigen roofscepter. Het imperialisme dat woedt van een honger die niet is gestild, eer dat alles verslonden is, wat klein is in macht, al is het nog zoo fier op zijn recht. Dat imperialisme is de afgod, waarvoor geen offer te kostbaar is. Aan dien Moloch offert het arme Engeland het vleesch van zijn eigen kinderen met starre koelbloedigheid, nu reeds tot een getal, wie zal het zeggen, hoe groot. Die afgod heeft zijn teekenen in Zuid-Afrika gesteld, en ziet, ze druipen van bloed, en met den dag wordt hij wreeder, onmenschelijker, onbeschaamder in zijn optreden. Laat de feiten, slechts enkele, spreken. Wie den eed van onzijdigheid hebben afgelegd, moeten, na dit) vernederend zweren, aanbrengers en verraders worden van vaders, zoons, broeders. Is het niet diep onzedelijk? Wie met kleine troepen vechten, zullen als rebellen worden behandeld, en zoo ze een Brit hebben gedood, als moordenaars. Nu reeds misschien alle strijders die blijven pal staan, want de teekenen zijn immers gesteld als van een Engelsche kolonie! Druischt dat niet in tegen alle rechtmatige toepassing van het oorlogsrecht? Is er een spoorlijn opgebroken, dan worden tientallen van hofsteden in den omtrek platgebrand, als ^behoorlijke bestraffing". Is het niet om van te gruwen? Vrouwen en kinderen worden weerloos en broodeloos achtergelaten, en de mannen verbannen naar een ander werelddeel, om, zoo ooit, God weet wanneer, terug te keeren. Bovendien worden honderden gezinnen uitgerukt uit hun woonplaats, arm gemaakt, verbannen in één woord, het is thans in Zuid-Afrika een schrikbewind van de ergste soort. Zij hebben hunne teekenen tot teekenen gesteld, 'feekenen, die het hart verscheuren, die wel eens de vuist doen ballen, maar waartegen zich allermeest het gebed van duizenden moge verheffen tot God. Zooals zij het willen en wijzen, zal het geschieden en hun wil is het hoogste recht. Bij die teekenen brullen ze hun liederen van zelfverheerlijking en branden ze hun wierook van zelfvergoding. Doch niemand is er, die de hand der gerechtigheid uitstrekt! De Mogendheden zijn als de oversten van Sodom, die het kwaad gelaten aanzien. Wanneer er in China een zendeling of gezant wordt vermoord, wordt de halve wereld in rep en roer gebracht, omdat er land bij te winnen is. Maar als er in Zuid-Afrika twee vrije volken door boosaardig geweld dreigen verplet te worden en het edelst bloed bij beken vloeit, wordt nog elk onvriendelijk woord vermeden, omdat ... er misschen iets bij te verliezen zou zijn. Dit staat vast, bij de mensehen is er geen hulp, geen recht, geen redding te verkrijgen. Daartoe draagt thans de overheid het zwaard tevergeefs. Ja, een conscientiekreet uit den boezem der natiën is niet te smoren. Een vurig smeekgebed rijst uit het arme Sion Gods. Maar bij wie helpen kon en helpen moest,, is het alsof al wat rechtvaardig en kloek en eerlijk is, is verstorven . . . Alleen Gij, o God! zijt de eenige Toevlucht: »Gij zijt nabij de ziel, die tot U zucht, Gij troost het hart, dat schreiend tot U vlucht." Wie zijn ze, die deze teekenen van onrecht en geweld hebben geplant ? Ziedaar een andere vraag, die we onder de oogen zien. Zijn het de bloeddorstige benden der muselmannen onder »den grooten Moordenaar," zooals P'ngelands Gladstone nog zoo kort geleden den Turkschen Christen-verdelger noemde? Zijn het de woeste horden van het gele ras, door wild fanatisme tegen al wat Christen is, gedreven? Neen, een Christennatie is het, die uitgaat op den roof van een volk, dat God vreest. Voor de oogen der heidenen vergieten Christenen elkanders bloed, en zoo wordt er een diep bedroevend schouwspel vertoond van de vredemakende kracht van het Evangelie der genade. En onder de Christennaties het volk, dat vooraan staat in vrijheidszin, in opoffering voor den dienst van Gods Koninkrijk, in degelijkheid, in edelen aandrift menigmaal. Engeland, het land, waarnaar ook wij veelszins met eerbied en erkentenis mogen opzien. Het land, waar a Lasco met zijn vluchtelingen-Kerk een veilige schuilplaats vond. Het land, waaraan Cromwei.t. pit en merg heeft gegeven. Het land, dat een Milton, een Pitt, en zoovele anderen, nu ook een Gladstone onder zijn jongste dooden telt. Maar, Engeland, thans: belogen, belaagd, verkocht, verblind, versteend, verstomd, verdwaasd, — dronken en waggelend van den z\\ ijmeldrank, dien een schatrijke bent en een gewetenlooze pers aan het arme volk heeft voorgezet Engeland kent zichzelf, en het respect \oor zichzelf, zijn geschiedenis, zijn God en diens recht niet meer. Zijn Deste tolken, die ook nu niet geheel ontbreken, zijn als de stem des roependen in de woestijn, en de daden van het grofst geweld \ inden een waanzinnigen bijval. En toch is er nog geen schaamte. Krüger had geen onrecht, toen hij, gebogen over zijn Bijbel, tot geen andere slotsom kon komen, dan dat het de strijd was met >het Beest . W ant inderdaad aanschouwen we een der openbaringen v an de macht van Satan, van den god der eeuw, die de geesten heeft betooverd en de zinnen heeft verblind, en zoo zijn leugenspel speelt. Of neen, wij blijven staan noch bij Engeland, noch bij Satan, wanneer wij de laatste oorzaak van dezen heilloozen krijg opsporen. Noch de mensch, noch zelfs de duivel, kan tegen den wil van God zich roeren of bewegen. Boven alle machten zetelt de Almachtige. Xiet Engeland, niet de hel regeert de wereld, maar God alleen. Er is in Zuid-Afrika geen kwaad, hetwelk de Heere niet doet. Alle boosdoeners zijn instrumenten van Hem, die zonder het te weten of te willen Hem moeten dienen in Zijn wereldregiment en hun plaats hebben in Zijn voorzienig bestel. »De Heere heeft alles gewrocht om zijns Zelfs wil; ja ook den goddelooze tot den dag des kwaads." Niets en niemand staat buiten den dienst van Zijn eere en verheerlijking. anneer wij tot den hemel roepen in vertwijfeling: »Zij hebben hunne teekenen tot teekenen gesteld," dan is het tot dien God, die nooit verrast of overrompeld kan worden. Hij is op alles te voren bedacht niet alleen, maar Hijzelf bepaalt tot welk een mate en perk de zonde en ongerechtigheid zal doorgaan. Alleen wanneer uw ziel deze rust in God vindt en in zijn vrijmachtig doen, wordt ze stil en erkent: Het zijn niet 's menschen, maar Gods wegen! Alleen wanneer ze zich binden laat aan Zijn Raad, wordt ze krachtig in het gebed, want dan wordt het bidden allereerst aanbidden: » Heilig zijn, o God! uw wegen; niemand spreek' Uw hoogheid tegen!" Alleen dan wordt ze bereid tot een geloovig wachten op Hem: »Zoo Hij vertoeft, verbeid Ilem, want Hij zal gewisselijk komen; Hij zal niet achterblijven . . . maar de rechtvaardige zal door zijn geloof leven!" Wat spellen ons die teekenen? Dit is de laatste vraag, die zich aan ons opdringt. Langzaam, maar zeker hebben die teekenen van den vijand gezegevierd. Kerst in Natal, daarna zijn ze verheven in Bloemfontein; straks in het hart, in Pretoria, geplant. Onder die teekenen zijn ( ronjé, Prinsloo, Oi.ivier en anderen weggevoerd. Waar zal het heen, door die teekenen gedreven als een veldhoen op de bergen in hun eigen Vaderland? Ziet, wanneer ge nu alle eigen berekening wilt laten varen, om in Gods wijsheid te berusten, dan gaat ge met het beklemde hart tot het Woord, om daarin Zijn gangen te doorzoeken en tot de geschiedenis, om de wegen Zijner wijsheid na te speuren. Wat ze dan spellen? Een zeer diepen val, een wissen ondergang. En hoe gruwelijker, en meer heiligschennend die teekenen zich openbaren, hoe vermeteler ze worden ontplooid tegenover God en menschen, des te zekerder en te verschikkelijker die val zijn zal. Maar, wat bedoelen we? Den ondergang van de beide Republieken? Neen, duizendmaal neen! o, Zóó vreest gedurig ons klein geloof. Maar zóó leert het Woord van God het nergens, dat wat Hij geplant heett, niet bloeien zal, en dat het onrecht in het eind zal worden gekroond. Gods teekenen van vrijheid en recht kunnen wel worden neêrgetrapt, maar niet vernietigd. Een schrikkelijken val spellen ze ons — van het machtig Brittanje! God heeft Engeland groot gemaakt, maar Engeland heeft God verlaten, getergd, gehoond. God zal Hngeland verlaten, tenzij het wederkeere tot Hem in den weg der gerechtigheid, — en zijn val zal groot zijn. Zoo leert het het Woord, en zoo heeft de geschiedenis aan het Woord getuigenis gegeven. Engeland is een Christenvolk, evengoed als Transvaal, geestelijk in menig opzicht ook ons nauw verwant. Ach, vergeet dan ook Engeland in uw gebed niet, maar weent bij dien afgrond waarin, zoo God het niet verhoedt, zijn blindheid het zal storten. Is het niet alsof Zefanja's woord over Jeruzalem ons van dit land in de ooren klinkt: »Wec der ijselijke, en der bevlekte, der ver- drukkende stad! Zij hoort naar de stem niet; zij neemt de tucht niet aan; zij vertrouwt niet op den Heere; tot haren God nadert zij met. Hare vorsten zijn brullende leeuwen in het midden van haar; hare rechters zijn avóndwolven, die de beenderen niet breken tot aan den morgen. Hare profeten zijn lichtvaardig, gansch trouwelooze mannen; hare priesters verontreinigen het heilige; zij doen der wet geweld aan. De rechtvaardige Heere is in het midden van haar; Hij doet geen onrecht; allen morgen geeft Hij Zijn recht in het licht; er ontbreekt niet; doch de verkeerde weet van geen schaamte." Doch ge behoeft er geen geloovige voor te zijn, om te voorzien, welke bange vrucht er rijpt, waar de boom zoo aangestoken is. Hoort, hoe een ongeloovige in ons vaderland aan het trouweloos Albion in een zijner eigen bladen een drievoudigen ondergang heeft voorzegd: » Engeland gaat zijn ondergang te gemoet, eerst zijn zedelijken, dan zijn staatkundigen, daarna zijn oeconomischen. Die komt onvermijdelijk, gelijk de vloek op de daad. Maar, wat spellen ons die teekenen dan voor Zuid-Afrika? Ik waag het te zeggen: Een nieuwe toekomst, een dageraad van vrijheid en zelfstandigheid. Doch verstaat mij wel. Dit wil volstrekt niet zeggen, dat daarom Cronjé niet kon vallen in 's vijands hand. Of dat Pretoria niet kon worden ingenomen. Dat verzekert geenszins, dat deze huidige oorlog niet zou kunnen afioopen met een tijdelijke onderwerping en verdrukking der beide verbonden volken. Zoo hebben wij gerekend. En zoo redeneeren we nog gedurig. Zelfs in ons gebed rekenen we het dikwijls eerst God voor. Wij hebben geen tijd, God de Heere echter wel. En God kan ook nog wel een Botha en een Krüger missen. Als Hij ons in dezen oorlog, tot onze gedurige beschaming, iets telkens heeft willen afleeren, dan is het wel, het zien op menschen. Maar dn spellen die teekenen, dat dit jeugdig volk niet voor goed zal kunnen ondergaan en recht en gerechtigheid in het einde zullen zegevieren. Leest de geschiedenis met een helder oog. Door wie heeft God Israël tot Israël gemaakt? Door Mozes en Aaron? Zeer zeker. Maar veelmeer door Karao en de tichelovens van Egypte! Wie hebben onder Gods voorzienigheid ons land groot gemaakt? Willem van Oranje en de zijnen? Ongetwijfeld, doch God liet hem vallen, toen ieder dacht dat aan hem de zaak der vrijheid hing. Neen, veelmeer een Fit.ips, een Alva, de inquisitie, de bloedraad, de moordschavotten! Moet ge dan nog vragen wat die teekenen u spellen? Wie onder Gods leiding den dag der vrijheid voor ZuidAfrika voorbereiden? Niet allereerst een Krüger, een Steijn, maar . . Chambkrlain, Milner, Roberts, die als een tweede Alva de dwingeland spelen gaat! Tyrannie, hemeltergend onrecht, maken een volk onoverwinnelijk. Niet alleen, wijl er onder zulke teekenen een leeuwenmoed wordt geboren, die ontembaar is, en met het bloed der helden een zaad wordt gezaaid, waarvan de vrucht vreeselijk zijn zal, maar vooral, omdat er dan gebeden wordt als nimmer te voren, en God nooit Zijn volk meer kent, dan wanneer het gekerm en gekrijt opklimt tot Hem. Zoo is het ook met uw Heiland gegaan. De Satan en de wereldmacht, die Zijn kruis hebben geplant, hebben zelf Hem een weg ter verhooging gebaand, Maar dien weg door den dood tot het leven zal ook Zuid-Afrika moeten aandurven tot het laatste toe. De parel der vrijheid ligt diep, zeer diep op den bodem van een stroom des bloeds. Euidelijk — en dit is het hoogste — die teekenen spellen ons, dat God zich wonderbaar verheerlijken zal. Laat ons toch als Calvinisten ook op dezen strijd den blik mogen werpen. »De grimmigheid des menschen", zegt het Woord, ^.zal U loffelijk maken; het overblijfsel der grimmigheden zult Gij opbinden". God is zoo souverein in Zijn wegen, ook met de Zijnen, en nimmer blinkt die souvereiniteit glansrijker uit en ontvangt Zijn volk er een dieper indruk van, dan wanneer Hij het overgeeft aan de woede der vijanden. Hij maakt klein, opdat Hij alleen groot zij. Ook Transvaal heeft van God niets te eischen, en God weet wel, waarom Hij ook dat volk met de roede bezoekt. Ook wij hebben niets te eischen in ons gebed. Nochtans zal Hij ten laatste aan Zijn vijanden zich heiligen om Zijns grooten Naams wil, en Zijn volk zal Zijn teekenen weer mogen zien en leven. Dat gelooven, dat weten wij. Het oog des geloofs ziet een onzichtbaar zwaard, bewarend over het verdrukte erfdeel Gods, maar dreigend over den verwoester: het zwaard der goddelijke gerechtigheid. ^ ie zal bestaan, als Hij spreekt: »Houd u bijeen, o zwaard! keer u rechtsom, schik u, keer u linksom, waarheen uw aangezicht gesteld is?" Zelfs nog door dezen schijnbaar beslechten oorlog zou dat zwaard machtig zijn te rechten, de overwinning gevende. Want dat zwaard slaat ook met krankte, honger, pestilentie, vertwijfeling. Welnu, tot dien God, wiens zwaard in het eind beslist, is ons gebed, en van hem onze verwachting: »Geef aan het wild gedierte de ziel Uwer tortelduif niet over; vergeet den hoop Uwer ellendigen niet in der eeuwigheid." PSALM 74. : 4, 18, 20. L w vijand heeft, ter plaatse van 't gebed, Gelijk een leeuw gebruld, bij 't zegevieren; Zelfs, U ten schimp, heeft hij zijn krijgsbanieren, In trotschen moed, tot teekenen gezet. Geef 't wild gediert', dat niets in 't wóen ontziet, De ziele van uw tortelduif niet over; Laat, groote (iod! om een gehaten roover, Uw kwijnend volk niet eeuwig in 't verdriet. Dat elk verdrukt' uw bijstand eens erlang', Laat, laat uw volk niet schaamrood wederkeeren; Maar wil van hen ellend' en nooddruft weren; Opdat z' uw Naam verheffen in gezang. GEBED door Ds. J. H. Landwehr. PSALM 56: 4. Gij weet, o God! hoe 'k zwerven moet op aard; Mijn tranen hebt g' in uwe flesch vergaard: Is hun getal niet in uw boek bewaard? Niet op uw rol geschreven? (xewis, dan zal mijn wrev'le vijand beven, I n, als ik roep, straks rugwaarts zijn gedreven; Dit weet ik vast, God zal mij nooit begeven; \iets maakt mijn ziel vervaard.