85 F 56 ^ .t/TOW! X |™rtrtoiöÉ liÉGofe I | $ : ¥ AFSCHEIDSWOORD <: i x !> ! DOOR | *$ C« S A G. H. VAN KASTEEL, r ¥ fs «|? •:• bij jijn vcrlrcl; uif dc ~M.crk van VQravenbaqc. '** X X üitgcqeven ten voordeele van het Geref. Schoolonderwijs X X te s-Gravenhage. X I k -d § 's-GRAVENHAGE.^ — A. BERENDS. X w> MMWLVIIMLIIF1I1S. Afscheidswoord 1)00R G. H. VAN KASTEEL, V. D. M. BIJ ZIJN VERTREK UIT DE KERK VAN 's-GRAVENHAGE. Uitgegeven fen voordeele van lief gereformeerd Schoolonderwijs fc 's-öravenhage. m 's-GRAVEXHAGE , A. B E R E N I) S. BIBLIOTHEEK TrlECL L; ilVE CiTEI ■v 3U "I3TRAAT *>. Het is om te voldoen aan veler verlangen, dat dit afscheidswoord in druk wordt gegeven, slechts met weglating van enkele uitdrukkingen, die meer passen in de samenkomst der gemeente, dan in een publiek verkrijgbaar gesteld stuk. De uitgave geschiedt niet alleen om menigeen eene blijvende gedachtenis te zijn aan een gezegenden dag en aan meer gezegende dagen, maar ze brenge ook eene stoffelijke bate aan het Gereformeerd schoolonderwijs te 's-Gravenhage. Werd in de laatste jaren de residentie verrijkt met een tweetal groote, bloeiende scholen op Gereformeerden grondslag, de Prinsegrachtschool en de Groen van Prinstererschool; in het noordelijk gedeelte der stad ziet menigeen verlangend uit naar den dag, waarop ook daar eene school als die op de Prinsegracht kan worden geopend. De Heere verbinde aan dit afscheidswoord eene blijvende vrucht tot eere Zijns Naams. Maart '97. y. K. Bewaart uzelven in do liefde Gods.*' JUDAS vers 21a. Psalm 31 : 15, 19; Brief van Judas; Psalm 33 : 6, 11; Psalm 97 : 1, 6, 7; Psalm 66 : 10. Hedenmorgen, Gel. mochten velen onzer aanzitten aan den disch des Nieuwen Yerbonds. Thans wensch ik u het Woord te verkondigen in aansluiting aan hetgeen de Heere daar wilde betoonen en schenken. Het is de laatste maal, dat ik als uw dienaar des Woords voor u optreed, dus eene afscheidsure. Ik wensch echter noch het hart van iemand uwer, noch mijzelven week en weemoedig te maken, het zou allicht meer schaden dan baten, en geene vrucht dragen tot heerlijkheid van God. Als wij te veel bezig zijn met het schepsel, zouden zelfs een dienaar des Woords en eene gemeente elkander in het licht kunnen staan en het gezicht beletten op den Christus, in Wien alleen ons heil en ons leven is. Doch daar het laatste woord van een scheidende wel eens bijblijft en meer indruk nalaat dan menig woord, bij andere gelegenheid gesproken, wensch ik deze afscheidsure te gebruiken, gemeente, om u een en ander op het hart te drukken, wat ik tot heerlijkheid van God en tot uw welstand noodig acht. Mocht ons dan die groote genade worden gegund in deze avondure, dat het schepsel mocht wegvallen en de Heere alleen groot en heerlijk en alles mocht wezen in onze sohatting en genegenheden, Hij, Die gezegd heeft: „Bergen mogen wijken en heuvelen wankelen, maar Mijne Goedertierenheid zal van u niet wijken en het verbond *) Deze afscheidsrede is gehouden 14 Maart 1897, des avonds in de Westerkerk. Mijns vredes zal niet wankelen, zegt de Heere, uw ontfermer. Ik zal mijn volk niet begeven of verlaten om Mijns grooten Naams wille." Gij vindt mijn tekst Judas vs. 21a: „Bewaart uzelven in de liefde Gods." De H. Apostel richt dit zijn schrijven aan de geroepenen, die door God den Yader geheiligd zijn en door Jezus Christus bewaard. Hij vermaant hen om te volharden in den geloove en waarschuwt hen tegen gevaarlijke lieden, in de gemeente ingeslopen, goddeloozen, die de genade onzes Gods veranderen in ontuchtigheid. Lieden, die wandelen op den wreg van Kain, den moordenaar van zijn broeder, van Bileam, den geldgierige, van Korach, den oproermaker. Vlekken in de liefdemaaltijden der christenen, waterlooze wolken, van de winden omgedreven, boomen in het afgaan van den herfst, onvruchtbaar, tweemaal verstorven en ontworteld, wilde baren der zee, hunne eigene schande opschuimende, dwalende sterren, denwelken de donkerheid der duisternis in de eeuwigheid bewaard wordt. De Apostel kondigt dezen lieden de eeuwige verdoemenis aan. Het waren gansch natuurlijke, vleeschelijke menschen, te eenenmale ontbloot van den Geest der wedergeboorte en der vernieuwing, die zich van het volk Gods afscheidden en de gemeenschap der christenen — hadden ze dit kunnen doen — zouden verscheurd hebben. Daartegenover nu vermaant de apostel de christenen aldus: „Maar, geliefden, bouwt gij uzelven op uw allerheiligst geloof", dat was op de hemelsche leer der profeten en apostelen, waarvan Jezus Christus de uiterste hoeksteen is, op Welken het geheele gebouw, bekwamelijk te samengevoegd, opwast tot een heiligen tempel in den Heere, eene woonstede Gods in den Geest. Biddende in den H. Geest, dat de Heere u daar genade, lust en kracht toe schenke. Daarop nu laat de apostel volgen de vermaning: „Bewaart uzelven in de liefde Gods. "Waarbij we te denken hebben aan tweëerlei, èn aan de liefde Gods tot Zijn volk, èn aan de liefde van Zijn volk tot Hem, die Hij in hunne harten uitstort. Wij kunnen bij de liefde Gods dan weder denken aan God Drieëenig, maar ook, aangezien de apostel hier in dezen zelfden tekst .onderscheidenlijk spreekt van de barmhartigheid van den Heere Jezus Christus en van de liefde Gods des Vaders. De apostel, ziende het groote gevaar van in de liefde Gods te verkouden en wat het inheeft, zich ongeschonden Gode te bewaren, houdt den christenen voor den grooten dag des Oordeels, en wekt hen op om zichzelven te bewaren in de liefde Gods en in dien weg het eeuwige leven te verwachten uit de loutere barmhartigheid van onzen Heere Jezus Christus. Gaan we na, wat het inheeft te leven in de liefde Gods, welke gevaren ons uit dien zaligen stand kunnen doen wijken, en wat we hebben ter harte te nemen, opdat we onszelven in die liefde Gods mogen bewaren, waarna ik nog een afscheidswoord tot de gemeente wensch te richten. Het leven in de liefde Gods, wie zal dat beschrijven? Is er teederder, heiliger ondervinding dan deze? Haar te kennen is waard te leven, met al de nooden des levens; haar levendig te gevoelen is het beginsel, de voorsmaak der eeuwige vreugde. Ach, men heeft die uitdrukking „de liefde Gods" zoo vaak gedachteloos, zonder indruk van de zaak zelve gebezigd èf er een valsch licht op laten vallen, haar anders voorgesteld, dan ze ons in Gods Woord geopenbaard wordt; maar denken we het eens een oogenblik in, wat het inheeft: „God heeft zulken als wij — lief." God, vol Majesteit, die heerlijke God, die den hemel heeft tot Zijn troon, en de aarde tot den voetbank Zijner voeten, Die het onmetelijk heelal schiep en draagt, onderhoudt en regeert, heeft lief zulke nietige stofjes als wij en heeft met zulken een verbond van liefde en vriendschap gemaakt. God — de vlekkeloos Heilige, voor Wien de Serafs hun gelaat met de vleugelen bedekken — Hij, de Rechtvaardige, tegen Wien wij zoo snood hebben gezondigd, Wiens gemeenschap wij hebben versmaad, Die ons rechtvaardig voor eeuwig had kunnen verdoemen, Die ons kent en ziet in al onze zonden — Die alles van ons weet, heeft zulken lief. Denken wij 't eens in: God heeft vijanden lief. Wanneer gij eens een vijand liadt, die niets anders deed dan u tegenstaan, u honen en smaden — zoudt ge hem liefhebben ? En God heeft zulken lief, die nooit anders hebben gedaan dan Ilem vijandschap betoonen en Zijne heilige geboden met voeten treden. Alzoo lief, dat Hij Zijn Eeniggeboren Zoon voor hen heeft gegeven, opdat een iegelijk, die in Hem gelooft, niet zou verderven, maar het eeuwige leven hebben. Om Zijne barmhartigheid in haar vollen luister te laten uitblinken, wederbaart Hij hen, richt Hij Zijn beeld op in hun door de zonde verwoest hart, roept en trekt Hij zulken uit den afgrond der verlorenheid, waarin ze gevallen lagen, geeft hun gemeenschap aan Zijnen lieven Zoon, schenkt Hij Zichzelven in Zijnen lieven Zoon aan hen voor tijd en eeuwigheid, bewaart Hij hen in Zijne almachtige genade om hun eeuwig een plaats te geven in het licht van Zijn zalig aanschijn. Ja, wel mag de Apostel Johannes in verwondering uitroepen : „Ziet, hoe groote liefde ons de Vader gegeven heeft, namelijk, dat wij kinderen Gods zouden genaamd worden." Het schuldgevoelend hart wordt vernederd en verteederd, als het bij Goddelijk licht krijgt in te zien, wat Gods Naam in heeft: „Barmhartig en Genadig." Maar wat moet er omgaan in het zondaarshart, in die oogenblikken, wanneer het klaarlijk gelooven mag : „God heeft mij lief." Dan smelten bij het vuur dier Goddelijke liefde de banden der aardschgezindheid en der liefde tot de zonde, der hoovaardij, des ongeloofs en der geldgierigheid gelijk een snoerken van grof vlas, wanneer 't het vuur riekt. Dan wordt wederliefde in het harte ontstoken door den H. Geest. Dan verstaat men er iets van: „Allen, die Uwen Naam kennen, hebben U lief!" Dat God meer kennen is Hem meer liefhebben, dat in den hemel dut Liufdewezen volmaakt te kennen, zal zijn Hem volmaakt liefhebben, volmaakt verheerlijken, en de eeuwigheid niet te lang zal zijn om Hem toe te brengen lof en aanbidding. Waar dat gevonden wordt, dat leven in de liefde Gods, daar heeft de Heere een nieuw hart geschonken, een hart, dat op het nauwst met God in Christus is vereenigd. In het licht van Zijn zalig aanschijn is dan het leven en de blijdschap. Hem te missen is dan bitterder dan do dood. Zijne heilige geboden, Zijn genadige wille, 't is hun al dierbaar. Zij omhelzen die, ze vereenigen zich daarmede, ze zoeken Zijne geboden te bewaren. Door de genade des wederbarenden Geestes hebben zij lief, wat God liefheeft, Zjjne deugden, de heiligheid Zjjner natuur, Zijn werk, Zjjn weg, Zijn Woord, Zijn beeld, Zijn volk, Zijn dag. Zij haten al, wat God haat, zij haten de zonde. aar die liefde Gods gevonden wordt, daar is de vrucht des Geestes ; daar is de geestelijke zachtmoedigheid; daar bekomt Christus eene gestalte in het hart. Daar is men van harte vereenigd met allen, die God in waarheid liefhebben, daar is liefde tot de broederen, tot allen, die uit God geboren zijn, liefde tot Gods ordinanties, tot de prediking van het Woord Zijner genade; naarmate de Heere licht en inzicht schenkt, liefde tot de zegelen van Zjjn onvergankelijk Genaverbond. Liefde tot de voorhoven des Heeren. Hoe dierbaar is dan 's Heeren genadige tegenwoordigheid daar, waar Hij Zjjn volk vergaart. Waar die liefde gevonden wordt, daar alleen is het kruis, dat de Heere oplegt, lijdzaam en blijmoedig te dragen. Of nu al Gods kinderen die zalige bewustheid bezitten, dat ze in Gods liefde leven? Geliefden, de Heere heeft die weldaad voor al Zijne kinderen in Zijne hand; maar de ondervinding leert, hoe er gevonden worden, die o zoo lang gelegerd blijven .als bij Sinaï's donderslagen, gedrukt door strafrichterlijke gedachten omtrent het Wezen Gods. * Nochtans, waar de oprechte vreoze Gods wordt gevonden ligt tocli onder dat alles ecne hoogachting van Zijn aanbiddelijk Wezen en van al Zijne deugden. Allicht zullen er ook onder ons zijn, die denken: „Ach, mocht ik eens gelooven, dat ik een voorwerp ware van de liefde Gods!' — die zouden willen gelooven, maar het wordt hun hard en fel bestreden. Zij zien steeds naar beneden, ze hebben altoos de snoodheid'en goddeloosheid hunner gevallene, verdorvene natuur voor oogen en Satan laat niet na hen voortdurend daarop te wijzen. Laat mij eens vragen, mijn br.: Denkt ge wel genoeg aan zooveel, dat u hope kan geven, aan hetgeen de Heere al voor u en aan u gedaan heeft? Heeft Hij niet inden H. Doop aan uw voorhoofd verzegeld, dat Hij uw genadige ^ adei wil zijn ? Heeft Hij u niet in de gemeenschap Zijner Iveik gebracht, onder de aanbieding Zijner "enade en zaligheid in het Evangelie? Heeft Hij u niet menigmaal ernstig en welmeenend Christus aangeboden met al do volheid Zijner genade om niet? Toen gij in uw nood tot Hem riept, heeft Hij nimmer uw gebed verhoord? Nimmer u getoond, hoe Hij verlossen kan ? Heeft Hij niet gezworen, dat Hij geen lust heeft in uw dood, maar in uwe bekeering en uw leven ? Geeft ge wel genoegzaam acht op Zijne leidingen met u? Heeft Hij geene wegen afgesneden, waar gij op wildet, doch waarin uwe ziele zou zijn verdorven, en andere wegen voor u geopend, die gij niet op wiidet, maar die bij de uitkomst bleken gezegende wegen vooi u te zijnIs Hij u niet nagegaan, waar ge ook heengingt, mot Zijne trouwe waarschuwingen, vermaningen en roepstemmen? Maakt Hij u niet bekend met wat daar voor boosheid woont in dat diepe hart, opdat gij zoudt leeren, waartoe ge Jezus noodig hebt? Opdat Hij u dierbaar, u alles zou worden. Merk dan op de teekenen Zijner Genadige bemoeiing met u, bedroef de Geest des geloofs niet door toe te geven aan de harde gedachten van het zieiverwoestend ongeloof, hoor naar 's Heilands woord: „Zijt niet langer ongeloovig, maar geloovig." Geil., hedenmorgen mocht zoo menig onzer aan den H. Avondmaalsdisch tot versterking van het vaak zoo zwak en ^ fel bestreden geloof de zegelen en onderpanden van de liefde Gods ontvangen. Thans komt de Apostolische vermaning: „bewaart uzelven in de liefde Gods". Hoe groot is deze schat, maar ook hoe groot is het gevaar, uit het leven in de liefde Gods, uit dien zaligen stand te wijken. Hoe gevaarlijke klippen, hoe ontroerende voorbeelden stelt de Apostel ons niet voor oogen. Welke zielsgevaren dreigen hen nog, die in het licht des Evangelies leven. Gods oord zegt het. De ondervinding bevestigt het. Zeker, Gods uitverkorenen kunnen uit Gods liefde niet uitvallen. Noch tegenwoordige, noch toekomende dingen zullen één van hen, die Jezus gekocht heeft, ooit scheiden van de liefde Gods in Christus Jezus. Maar zij kunnen wèl verliezen het gevoel, de bewustheid van die liefde Gods. De teekenen van Zijne gunst en gemeenschap. De Heere kan Zich verbergen. Zich bedekken met eene wolk, Zijn licht intrekken van wege onze zonden, Zich jegens ons houden als een vreemde, als een wederpartijder. En hoeveel kan daartoe niet leiden! ^ at kan de wereld het hart betooveren en de liefde van God af en tot zich trekken. „Hebt de wereld niet lief, noch hetgeen in de wereld is: zoo iemand de wereld liet heeft, de liefde des Vaders is niet in hem. Want al wat in de wereld is, namelijk de begeerlijkheid des vleesches, en de begeerlijkheid der oogen en de grootschhcid des levens is niet uit den Yader, maar is uit de wereld". at is dat gevaar groot in eene stad als deze, waaide wereld uitstalt al wat maar de zinnen kan streelen en bekooren; waar de zucht naar de grootschheid des levens, om iets groots, iets aanzienlijks te zijn, zoozeer in alle standen gevonden wordt. Wat is het gevaar hier groot van afgetrokken te worden van het leven in de liefde Gods, van de gemeenschap met Hem. En dan in onzen tijd, waarin de strijd om het bestaan menigeen op zoo zwaren proef brengt; waarin do politieke en maatschappelijke strijd zooveel stof doet opstuiven, dat de dingen der eeuwigheid zoo licht op den achtergrond worden gedrongen, en uit het oog verloren , waar het hart enkel vervuld is van het politieke nieuws van den dag. In onzen tijd, waarin Satan zoo krachtig woelt 0111 dat licht te verdonkeren, dien glans en die blijdschap weg te nemen, de harten te verkouden, te vervreemden van den verborgen omgang met den Heere en van de liefde tot de broederen. Waarin vaak zoo veel gebrek aan waakzaamheid gevonden wordt aan de eene zijde, en zoo hard geoordeeld wordt aan de andere. En dan een zondig hart met zich om te dragen, altoos geneigd om af te zwerven, af te hoereeren van den Heere en Zijne gemeenschap. Dan — de bange, donkere wegen, waarin de Heere zoovelen leidt, wegen, die ze niet kunnen verstaan, die hen doen vragen: „heeft God Zijne barmhartigheden door toorn toegesloten?" — hoe groot is dan hef gevaar, dat men aan Satan het oor leent, zijn staat gaat verdenken, de oude, harde, ongeloovige natuur aan het woord laat komen, harde gedachten gaat vormen van den Heere en Zijne wegen en verkoudt in de liefde Gods. Tegen dat gevaar zijn ook onze kerken niet gevrijwaard. O zeker, God heeft ze rijk bevoorrecht met de reine, hemelsche leer. Hij geeft, dat onder ons het Goddelijk gezag van Zijn Woord wordt beleden, terwijl dit haast overal elders zoo schrikkelijk wordt ondermijnd en geloochend. Hij heeft onder ons Zijn Sacrament weder in eere en luister hersteld. De regeering der kerken, ze geschiedt naar den regel van Gods Woord, Christus' Koningschap wordt geëerbiedigd, op menig punt komt de praktijk onzer Gereformeerde vaderen weder in eere, veel is tot stand gekomen op het gebied der Christelijke liefde en barmhartigheid, veel opheldering, veel licht is geschonken over menig gedeelte der geopenbaarde Waarheid. Ja, onze oogen mogen weer Jeruzalem zien, als eene stad, die wel samengevoegd is. Tn dit alles is Gods goedertierenheid groot en wonderbaar over zulk een schuldig, onwaardig volk als wij! Maar toch, bij en ondanks dat alles, hoeveel donkerheid, hoeveel lusteloosheid in hetgeen tot de gemeenschap met God trekken kan! Ach, wat is oorzaak, dat er zooveel schaduw wordt gevonden, dat een tiental jaren, nadat ons de Heere almachtig en genadig uit den ongoddelijken reglementenkerker van het Hervormd Genootschap verlost heeft, de liefde reeds zoozeer is verkoeld? Hebben we ons verhoovaardigd op hetgeen de Heere uit genade ons schonk? Was er zelfverheffing in plaats van de blijvende overtuiging en bewustheid van „de voornaamste der zondaren", „aller schuldenaar" te zijn? Hebben we weêr vleesch tot onzen arm gesteld, in plaats van ons afhankelijk te gevoelen van den Heere en Zijnen Geest? Hebben we de vermaning vergeten: „Zijt nuchteren en waakt!" „Waakt en bidt, opdat gij niet in verzoeking komt; de geest is wel gewillig, maar het vleesch is zwak?" Hoe het zij, Geil., zeker is, dat veel er op wijst, hoe „de ongerechtigheid vermenigvuldigd is en de liefde verkoud." Mocht de Heere ons het ware schuldgevoel geven, eer de krankheid der kerk nog verder voortgaat. Wat getuigt de leegheid van het kerkgebouw hier en elders, als in de week het Woord Gods verkondigd wordt? Het harde oordeelen van den een over den ander? De vaak gehoorde klacht op menige plaats over dorheid en onvruchtbaarheid, ook onder de zuiverste prediking, over verberging van Gods zalig aanschijn, over gebrek aan eene krachtige doorwerking des H. Geestes! Ja, zijn er bij velen geene teekenen van wereldgeljjkvormigheid, wat zeg ik, van wereldschgezindheid, teekenen, dat het vleesch de overhand begint te verkrijgen, het zin- en zienlijke en vergankelijke weêr hooge plaats krijgt in schatting en genegenheden, in hoofd en hart; daarentegen de lust naar de gemeenschapsoefening met den Hcere, tot Zijn Woord, tot Zijn Sacrament, tot de middelen, waardoor liet den Hcere behangt Zijne Gemeente te bewerken, tot den omgang met Zijn volk, waar vroeger het hart zoozeer naar uitging, verflauwt. Teekenen, dat men behagen krijgt in een weg, ruim voor het vleesch, dat de indrukken van Gods majesteit en tegenwoordigheid verdwijnen, dat de ootmoedigheid en de vreeze Gods wijken, veel er bij door kan, waartegen men vroeger waakte, teekenen van verval, teekenen, dat do droeve geschiedenis al ver is voortgeschreden van een vergeten van den Hcere, dagen zonder getal. Geil., dewijl dan de liefde Gods en het leven daarin zulk een schat is en het gevaar zoo groot, uit dien stand te wijken, hoezeer hebben wij dan de Apostolische vermaning ter harte te nemen: „bewaart uzelven in de liefde Gods." Elk voor zich, en ook elk wake over zijnen broeder, elkander te allen dage vermanende. „Bewaart uzelven in de liefde Gods", blijft daarin, als in een veilige burcht en hoog vertrek. Waarin dat zichzelven bewaren bestaat? Allereerst hierin, dat wij diep doordrongen zijn van onze zwakheid, niet in staat om in eigen kracht onszelven ook maar één oogenblik te bewaren en voortdurend onder den indruk leven van de onnoemelijke gevaren, die dreigen ons daarvan te vervreemden. Waarin het bestaat? In het schuilen door het geloof bij Jezus, biddende in den H. Geest. Waarin het bestaat? Hierin, dat men veel heiliglijk overdenkt eigen onwaardigheid en vloekwaardigheid en zoekt in te blikken in de hoogte en diepte, in de lengte en breedte van de liefde Gods in Christus Jezus, die de kennisso te boven gaat. Waarin? Dat men, wat Satan ook influistere en het ongeloof van eigen hart zegge, welke donkere nachten ook dalen, toch niet vertwijfele aan de ontfermingen Gods, maar teedere indrukken van Zijne goedertierenheid behoudt, zeggende met den 74ste" rijmpsalm: „Gij evenwel, Gij blijft Dezelfde, o Heer." Hierin, dat we geduriglijk in kinderlijke vreeze en ootmoedigheid wandelen, veel gemeenschap met Hem oefenen in den gebede, in alles met Hem raadplegen, voor Hem uitstorten ons gansche hart, als een kind aan het liefdehart eens vaders, en ook al wandelt Hij met ons in tegenheden, al leidt Hij ons in diepe, donkere wegen, toch Gode niets ongerijmds toeschrijven, maar blijven gelooven, dat dengenen, die God liefhebben, alle dingen zullen medewerken ten goede. Immers, wat zoon is er, dien de vader niet kastijdt? Geeselt Hij niet een •iegeiijken zoon, dien Hij aanneemt? Hierin, dat wij, als Hij een bangen, duisteren weg met ons houdt, niet verkouden in de liefde Gods. Vader Jacob zeide in zijne duisterheid: „alle deze dingen zijn tegen mij", en de Allerhoogste liet hem in dien waan. Maar, hoe zal 't hem later duidelijk zijn geworden, dat het alles uit eeuwige liefde en volmaakte wijsheid zóó door den Heere was bestuurd, hem en den zijnen ten goede. Wij kunnen Hem niet op de vingeren zien. Hij is de Heere. Hij leidt Zijn volk door paden, die ze niet geweten hebben, naar de eeuwige heerlijkheid. „Uzelven te bewaren in de liefde Gods" bestaat ook hierin, dat ge, als ge in zonde gevallen zijt, niet uitstelt met weder te keeren en aan Satan en het ongeloof plaats geelt, noch u aan een Kaïns wanhoop in de armen werpt, maar dat ge zonder uitstel boetvaardig voor den Heere u neerwerpt, uwe zonden betreurt en verlaat, verbroken van hart door de gedachte tegen welk een Ontfermer gij gezondigd hebt, niet twijfelende of er bij Hein vergeving is, en dat gij een barmhartigen en medelijdenden Hoogepriester hebt en een eeuwig verbond der genade met God. Dat ge dus niet ongeloovig van verre blijft, maar met kinderlijke vrijmoedigheid de toevlucht neemt tot het bloed des Lams, dat van alle zonde reinigt. „Uzelven te bewaren in de liefde Gods" houdt ook dit in, dat ge u wacht voor het aan de hand houden van eenige zonde, waaraan de Heere u ontdekte, en voor het plegen van conscientie-verwoestende, Godtergende zonden, waarom de Heere Zijn aangezicht van u moet afkeeren. Het houdt ook dit in, dat gij liefde betoont jegens uwe naasten, inzonderheid jegens allen, die God liefhebben. Op uwe hoede, dat er geene stremming kome, zorgvuldig, dat gjj gesn aanstoot geeft, maar elkander verdragende en vergevende — zoo iemand jegens iemand eenige klacht heeft. „Gelijk God in Christus ulieden vergeven heeft, doet ook gij alzoo." Hoe nauw hangen de liefde Gods en de liefde tot de broederen samen. Het houdt ook dit in, dat ge al die wegen inslaat, die tot het oefenen van eene nauwe en teedere gemeenschap met den Heere dienstig zijn, en een afkeer hebt van al wat de genade zou veranderen in ontuchtigheid. Dat ge hooo- acht het Woord van God en den dienst Zijner knechten, blijft in de hemelsche !eer, prijs stelt op de ordinanties van Christus, op de middelen der genade, door Hem gegeven. . , Hoe roepen alle teekenen der tijden ons toe, dat we ons zullen klemmen aan dien God. Dat zij, die Hem kennen, zichzelven zullen bewaren in de liefde Gods, opdat Hij hen ook beware in de ure der verzoeking, die in aantocht schijnt over de geheele wereld. Als verzoeking aaniokt, dat we zullen denken aan het woord: „bewaart uzelven in de liefde Gods. Als de lucht al donkerder en dreigender wordt en onheil spelt, dat we zullen denken aan het woord: „bewaart uzelven in de liefde Gods." Ja, gij allen, die Sion bemint, neemt met den nieesten ernst het woord ter harte: „bewaart uzelven in de liefde Gods." En gij, die uzelven al lang gezegd hebt, dat ge uwe eerste liefde hebt verlaten, dat ge mocht gedenken, waar o-ij uit gevallen zijt en, weenende vanwege uwe zonden, wederkeeren tot Hem, Die nog tot u zegt: „keert weder, gij afkeerige kinderen, en Ik zal uwe afkeeringen genezen." Bewaart uzelven in de liefde Gods". De roeping van een dienaar des Woords is voor een groot deel aangegeven in dit tekstwoord. En wanneer ik dan. Geil., na ruim 6'/2 jaar onder u te hebben gearbeid, een blik terugsla op mijn dienst en mijn verkeer onder u, hoeveel reden heb ik dan tot beschaamdheid. Hoeveel krachtiger had ik het Woord Gods moeten prediken. Hoeveel krachtiger de ploegschaar der scherpe wetsprediking moeten aanwenden, dat die mij hoorden mochten worden uitgedreven uit de zorgeloosheid en eigengerechtigheid, ja als uit zichzelven tot Christus. Hoeveel rijker had ik de heerlijkheid Gods in het aangezicht van Jezus Christus moeten voorstellen, de onnaspeurlijke rijkdommen van Christus' genade en heil. Die niet ontdekt waren aan hun verloren en verdoemelijken staat, het had niet moeten blijven bij een vermanen van den kansel, maar ik had hen ook in bizondere ontmoeting met tranen moeten vermanen, dat ze smeeken zouden om ontdekkend licht. Zoo er waren, die den weg der zelfverheffing en der opgeblazenheid bewandelden, ik heb hen wel van den kansel vermaand, maar ik had het hun ook onder vier oogen ernstig en nadrukkelijk moeten zeggen, hoe zij zichzelven en anderen in het licht stonden, en met den rug naar Christus. Zoo er waren, die heimelijk op ongerechtige paden wandelden, ik heb het hun wel van den kansel gezegd, maar ik had het hun ook onder vier oogen moeten voorhouden, dat zij het Koningrijk Gods niet kunnen ingaan, tenzij zij zich tot God bekeeren en nieuwe schepselen worden. Ik ga van u, niet als een, die voldaan en tevreden is over zijn dienst onder u, neen — het is alleen het gezicht op onzen Dierbaren Borg Jezus Christus, Die de zonde Zijns volks heeft verzwolgen in den stroom van Zijn bloed en wegneemt door Zijne gerechtigheid, dat mij het hoofd uit de gebreken doet opheffen. En van alle goed in mijn dienst komt aan 's Heeren genade alleen de eere toe. En welk dienstknecht des Heeren zou de begeerte vreemd zijn, dat God alleen verheerlijkt wierd en hijzelf, arm schepsel, geheel mocht wegvallen? En met hoeveel zwakheid en gebrek ik het ook moge gedaan hebben, maar het Woord Gods heb ik u vele malen mogen brengen. Dat Woord ligt voor rekening van mij, die liet u bracht, en van u, die het gehoord hebt. Al die lieflijke Evangelie-noodigingen, ze liggen daar voor mijne en uwe rekening. O dat niemand onzer die genade mocht veranderen in ontuchtigheid, maar dat het onze innige, hartgrondige bede moge zijn, in de liefde Gods te leven en ouszelven daarin te bewaren, biddende in en om den H. Geest. Ik mocht dat treffelijke werk, de bediening des Woords, verrichten naast u, geachte ambtsbroeder br. Sikkel, en genoot daardoor in meer dan één opzicht een groot voorrecht. Ik mocht mede winst doen met de heldere inzichten, u van God geschonken in Zijnen regel voor Zijne kerke, en menigmaal ouder uw voorgang in prediking en gebed worden gesticht en verkwikt, Gode tot eere, en moge het u zijn tot troost. — Gelijk er geen twee christenen op aarde gevonden worden, die op elkander in alles gelijken, zoo is het ook onder de dienaren des \\ oords. En groot was het onderscheid in gave en leiding tussclien ons. Zoo bestelde het Gods Vrijmacht. Hij is de Heere. Doch wij bouwden op hetzelfde fundament en waren één in éénzelfde dierbaar geloof. Gods ontferming en trouwe sterke u om nimmer door de moeilijkheden, die een dienaar des Woords ontmoet, ontmoedigd te worden, maar steeds uzelven te bewaren in de liefde Gods. Het zaad, door u overvloedig gestrooid, moge eenmaal worden teruggevonden in een oogst 30, 60, ja 100 voud, tot heerlijkheid Gods. Wellicht zullen we 't eerst zien in den den dag der eeuwigheid. Geve de Heere u, dat ge weldra een kloeken, trouwen, voorzichtigen ambtsbroeder moogt ontvangen in mijne plaats en door u beider dienst de gemeente gebouwd worde en bewaard in de liefde Gods. Hij late bij voortduring Zijn vriendelijk aangezicht lichten over u en uw huis en geve u, mee als vrucht van uw arbeid, Jerusalem te zien bloeien, 't welk God zegene. Broeders Ouderlingen en Diakenen, met aangenaamheid en gemeenschap mochten we in de kerkeraadsvergaderingen verkeeren en saamwrerken. Geen wanklanken van twisting of ijdele eer wierden daar —• zoover ik mij herinner — gehoord. Gods genade zij daarvoor geloofd! Blijft gemoedigd voortgaan in uw treffelijk werk. Dat ge 't moogt verrichten in afhankelijkheid van 's Heeren Geest, veel ziende door het geloof op Christus' schoone aangezicht, om uit Zijne volheid te ontvangen genade voor genade tot al, wat ge behoeft tot uwe roeping en de gestalte, waardoor Hij verheerlijkt wordt. Steeds siere u dat eerste sieraad van een ambtsdrager, de ootmoedigheid, die een voetstap achterlate: „Niet ik, maar de genade Gods, die met mij is", — niet: „Ik ben de man", maar: „Christus is het alleen." — Wanneer, wat God geve, weldra een opvolger mijne plaats inneemt, blijft dan der gemeente, die zoozeer op u ziet, steeds een voorbeeld in het eeren van het bestel Gods, Die u door de beide dienstknechten, welke Hij u schenkt, iets heeft te zeggen en te geven, en bewaart uzelven in de liefde Gods. Broeders Oud-kerkoraadsleden, hier tegenwoordig, — met u saam te werken in broederlijke gemeenschap was mij steeds een genot. Gij zult eene plaats behouden in mijne liefde. Ook u dank voor alle steun en harteljjkheid, mij verleend en betoond. God geve u genade om buiten den Kerkeraad Aiirons en Hurs te zijn, die door uwe gebeden de handen der dienaren en voorgangers ophoudt, opdat Amalek, liet rijk der duisternis, veld verlieze, en Christus en Zijn Woord en volk het veld behoude en ge in een biddend leven uzelven moogt bewaren in de liefde Gods. Broeders Kerkeraadsleden, door onze Zusterkerk herwaarts afgevaardigd; uwe tegenwoordigheid bij deze gelegenheid waardeer ik zeer. Wilt mijnen dank daarvoor aan uw Kerkeraad overbrengen. Zij uwe tegenwoordigheid profetie van eene spoedige, volkomene éénheid, opdat de wereld haar moge zien en Christus verheerlijkt worde. Wij hebben elkander zóó noodig, om door het onderling geloof te worden gesterkt, zoo het uwe als het onze. Laat ons dan van het schepsel afzien, vergeten hetgeen achter is en ons uitstrekken naar hetgeen vóór is, jagende naar liet wit tot den prijs der roeping Gods, desnoods onzen rug tot een brug maken, als Christus maar binnenrijde en heersche in Zijne Kerke, 's Heeren wille geschiede op aarde gelijk in de hemelen. Daarboven is al Zijn volk volmaakt één. Worde 't ook hier weldra eene hartelijke éénheid. Make de Heere ons allen daarin zoo gewillig en blijmoedig als de engelen in de hemelen! Hij zegene uwe kerk, uwe leeraars, uw kerkeraad en geve u genade om uzelven te bewaren in de liefde Gods. Broeders bestuurders van de kerkelijke kas, ontvangt mijnen dank voor de welwillendheid, die ik steeds bij u heb mogen vinden, voor de goede zorge, voorzichtigheid en toewijding, waarmede gij uw tijd en uwe kracht aan de gemeente wilt geven. De Heere geve u, dat, ook al komen er soms moeilijkheden en bezwaren, ge in kinderlijk geloof uwe taak moogt verrichten en het steeds een voorrecht achten met uwe talenten den Heere in Zijne Kerk te mogen dienen. Hij doe u pilaren zijn in Zijn geestelijk huis, om nimmermeer daaruit te gaan, maar daarin te blijven eeuwiglijk. Gij allen, die in eenigen dienst voor de Kerk werkzaam zijt, hetzij als collectanten, hetzij als organisten en bij de orgelbespeling behulpzaam, hetzij kosters of kostersvrouwen, hetzij als bewaarders van de orde bij de samenkomsten der gemeente; zij de Heere ook u genadig, doe Hij 't u steeds een liefdedienst zijn, die u niet verdriet. Geve Hij u, dien waar te mogen nemen tot Zijne eer en doe Hij u bovenal levende steenen zijn van Zijnen geestelijken tempel, levende en uzelven bewarende in de liefde Gods. Gemeente van 's-Gravenhage, ik dank allen, die mij en den mijnen liefde hebben bewezen, voor elk betoon van waardeering en hartelijkheid; het waren mij lichtstralen van lieflijkheid. Met de donkere schaduwen, die ook wel over mijn weg hier vielen, moge 't door 's Heeren Goedertierenheid gaan als bij eene reize uit een bergland in de vlakte met de steile, harde rotswanden. Yan verre terugziende, ziet men ze wegsmelten in een lieflijk, hemelsch blauw. Geeft de Heere niet aan al Zijn volk aan het eind van hunne baan niet den kerkvader te zeggen: „God zij voor alles geprezen"? Ook in deze 6V2 jaar was de goedertierenheid des Heeren groot en geweldig over ons. Het heeft ook hier niet ontbroken aan vriendelijke gestalten, die mijn zwakken dienst grootelijks waardeerden, wier gebed, wier woord mij tot bemoediging en sterkte was, aan wie banden mij verbinden, naar ik vertrouw, die duren en blijven over dood en graf tot voor Gods troon in de zalige eeuwigheid. Voor mijn geest gaan voorbij broederen, reeds ontslapen, hooger of lager geplaatst, die naar de mate der genade en der gaven, hun verleend, getrouw aan den Heere hebben zoeken te zijn, wier vriendelijk beeld nimmer uit mijn geheugen zal worden gewischt. Dat we ze eenmaal mogen wederzien daarboven met allen, die den Heere in onverderfelijkheid hebben liefgehad. Ik denk aan zoovelen, ouderen en jongeren, die nnj liefde en hartelijkheid betoonden, ongekunsteld en verrassend, veel meer dan waarop ik aanspraak mocht maken. Inzonderheid in de laatste dagen. Hoe kan het een dienaar des Woords verkwikken van onderscheidenen te mogen hooren: „Uw dienst was my tot ontdekking of tot vertroosting." Het doet klaar zien, dat men niet vergeefs heeft gearbeid. Wilt mijne zwakheden en tekortkomingen bedekken met den mantel der liefde en vergeeft ze om Christus' wille. Ben ik jegens iemand tekort geschoten in betoon van achting en liefde, vergeeft het mij, gelijk ik van harte wensch te vergeven voor het aangezicht Gods waarin ik ooit door iemand kwalijk bejegend mocht zijn. Laat mijn heengaan toch niemand ooit leiden tot het scheuren en verdeelen van de gemeente, integendeel, wilt leerjongers Christi zijn en blijven en uzelven bewaren in de liefde Gods en tot de broederen. Denkt aan het woord: „de vrucht der rechtvaardigheid wordt in vrede gezaaid voor degenen, die vrede maken.'' Leerlingen, door mij onderwezen en voorbereid voor de belijdenis des geloofs. God is getrouw, weest ook gij getrouw aan de gelofte, in het midden der gemeente Hem openlijk gedaan, om Hem uw harte te geven. Gij alle mijne leerlingen, God zegene het uitgestrooide zaad en legge Zijne vreeze in uwe harten. Hij beware u bij de reine, hemelsche leer, u naar onzen Catechismus voorgesteld, en tegen de verderfelijke dwaalgevoelens, in deze stad zoo overvloedig vertegenwoordigd. Voor sommigen van u vreesde ik, als ik den trek van pronkzucht en lichtzinnigheid, wereldzin en ongeloof las op uw jeugdig wezen en ik moest beven voor uw toekomstig lot. Helaas, dat er onder het zaad der kerk worden gevonden, die afwijken op de paden der wereld en verlaten de hemelsche leer! Indien er van dezulken thans aan deze plaats zijn, nog één woord: God opene uwe oogen en bekeere u, nu het nog het heden der genade is, opdat niet eenmaal het licht des Evangelies van u weggenomen worde, alle arbeid van Christus' knechten, aan u ten koste gelegd, elke roepstem, die tot u kwam, elk ziek- en sterfbed, waarvan gij getuige waart, uw oordeel verzware, en alle heiligen in den grooten dag „Amen" zeggen op uwe eeuwige verdoemenis. Jongelingen en jonge dochters, gij draagt aan uw voorhoofd het teeken en zegel van de afwasschmg der zonde; o wat moet het in het oog der Engelen zijn, als ge u wentelt in der zonde vuil. Hoort de noodiging van den Heere Jezus: „die Mij vroeg zoeken, die zullen ÜVIij vinden en die Mij vindt, die vindt het leven en trekt een welgevallen van den Heere. Ik zal u geven een goed, dat bestendig is en al uwe schatkameren vervullen." Hoort naar Hem en Hij zal u geven, wat u voor tijd en eeuwigheid gelukkig kan maken. Ach, hoevelcn wellicht nog onder ons, die het leven in de liefde Gods niet kennen, die bij allen schijn van godsdienstigheid toch in hun hart vijandig zijn tegen Christus' ware volk en den weg der godzaligheid. Wier geweten getuigt, dat zij zich nog nooit van ganscher hai te bekeerd hebben van hunne ongerechtige en kromme wegen tot den Levenden God, tot de liefde en genade van Christus. Jaren achtereen heeft u de Heere een tijd van bezoeking gegeven. Van de vrouw Jezabel wordt door den Heere gezegd: „lk heb haar tijd gegeven, opdat zij zich zou bekeeren van hare hoererij en zij heeft zich niet bekeerd." Hebt gij acht gegeven op den tijd uwer bezoeking, en afstand van uwe ongerechtigheid gedaan en u aan den Heere verbonden? Zoo neen, dan zal er, indien gij in uwe zonde blijft, eens een tijd komen, waarin gij begeeren zult een dezer schoone Zondagen te zien, waarin het Evangelie u zoo ruim en vrij werd aangeboden, nog eenmaal die aanbieding te hooren, maar dan te vergeefs, dan is het heden der genade voorbij. Ook mijn 672-jarige dienst onder u ligt voor uwe rekening. „Laat ons dan vreezen, dat niet te eeniger tijd de belofte van in Zijne rust in te gaan nagelaten zijnde, iemand van u schijne achtergebleven te zijn." Gemeente, schenke de Heere u spoedig een nieuwen leeraar, van God geleerd, om naast den leeraar, dien Zijne genade u laat, u te weiden met wetenschap en verstand naar het voorbeeld van onzen Heiland. Dat er geen willekeur en vleeschelijke hartstocht onder u zij, die het ééne instrument te hoog stelt en het andere te laag. Waar dat ooit gevonden werd, was het altoos tot schade, scheuring en verwoesting. Zoodoende miskent men Gods bestel en het werk des Heiligen Geestes. Er wordt in deze soms zoo droef en zooveel gezondigd. Wie onzer heeft hierin wel geen schuld te belijden? Dat we dat voor den Heere doen. En Hij geneze de breuken Zijns volks in Zijne genade en wassche ons in het bloed der verzoening. Opdat ook in deze steeds meer de reformatie gezien worde, wien 't meest gegeven is, dat zij hierin voorgaan, van hen toch zal het meeste geëischt worden. De Geest des geloofs geve u 's Heeren knechten — ook al dragen ze hunnen schat in een aarden vat — te eeren om huns werks wille en winste te doen met hun dienst! Daar zijn er allicht onder u, wier aangezicht ik hier- beneden nimmer meer zien zal. Het leven is kort. De dood wenkt ieder uur. „Welzalig wordt die mensch bevonden, die dagelijks sterft aan de zonde" en zich Gode stelt tot eene levende offerande. God geve, dat wij, levende en onszelven bewarende in de liefde Gods, elkander eenmaal daarboven wederzien voor Zijn aangezicht in vreugde, daar, waar alleen Zijn werk, het nieuwe schepsel, het kind Gods binnenkomt, en al wat ontreinigt buiten zal blijven. Daar zal het lichaam der zonde, het eigen ik, de hoovaardij niet binnenkomen, die hier zooveel scheiding maakte, Wat zal het daar gemakkelijk zijn elkander liet te hebben, daar, waar God alles in allen zal wezen! Hier beneden is het 'and der ruste niet. Hier is het een staag verreizen en vertrekken, en als men dan scheiden moet van broeders en zusters, van vrienden en vriendinnen, van ouderen en jongeren, die ons lief waren geworden, van velen, met welke men zooveel, hetzij lief, hetzij leed heeft doorleefd, dan zou het hart welhaast bezwijken van weemoed; maar die den Heere vreezen hebben hier niet alleen een trouw Ontfermer, Die altoos Dezelfde blijft, ze hebben ook een vooruitzicht. Daarboven zal God zelfbij hen en hun God zijn en zal Hij alle tranen van hunne oogen afwisschen, en de dood zal niet meer zijn, noch rouw, noch gekrijt, noch moeite zal meer zijn. Die op den troon zit zal zeggen: „Ziet, ik maak alle dingen nieuw.' Daar zullen ze Hem volmaakt kennen, volmaakt liefhebben, volmaakt verheerlijken. En daar zal geen scheiding meer wezen. Ach, mocht het ons aller deel zijn! Hem nu, Die machtig is u van struikelen te bewaren, en onstrafifelijk te stellen voor Zijne heerlijkheid in vreugde, den alleen wijzen God, onzen Zaligmaker, zij heerlijkheid en majesteit, kracht en macht, beide nu en in alle eeuwigheid. Amen.