Prijs f 0.25. 85 F 59 TAAK EN LOON VAN DEN EVANGELIEDIENAAR. LEERREDE uitgesproken ter gedachtenis zijner 25-jarige Ambtsbediening in de Gereformeerde Kerk van Utrecht door Ds. R l W. KLAARHAMER. UTRECHT — P. DEN BOER — 1916. TAAK EN LOON VAN DEN EVANGELIEDIENAAR. LEERREDE uitgesproken ter gedachtenis zijner 25-jarige Ambtsbediening in de Gereformeerde Kerk van Utrecht door Ds. P. J. W. KLAARHAMER. UTRECHT - P. DEN BOER - 1916. Gezongen: PSALM 68 : 10. Gelezen: PSALM 115 : 1—3, 9—18. Gezongen: PSALM 71 : 6, 11, 13. Geliefden in den Heere! Gelijk u bekend is, was het den 2den Augustus 25 jaar geleden, dat ik voor de eerste maal als uw dienaar des Woords u het Woord bediende en daarmee mijn dienstwerk onder u aanving. Weinig dacht ik toen en nog minder was het mijn voornemen, dat ik Utrecht's Gereformeerde Kerk een kwart eeuw rou dienen. Doch de knecht heeft te dienen naar uitwijzen van zijn Zender. Wel hem, zoo hij het gewillig en blijmoedig mag doen. Want indien niet, de nood is hem evenwel opgelegd. Een der eerste woorden aan den avond van dien 2den Augustus 1891 in ditzelfde kerkgebouw tot u gesproken, hield de bekentenis in, dat het mij een moeilijke worsteling was geweest, om de mij onvergetelijke Kerk van Middelburg te verlaten en mij naar Utrechtsch's Kerk te laten zenden. En die worsteling heeft zich uit allerlei oorzaak in deze 25 jaren telkens herhaald. Doch Gode zij dank, mocht ik steeds wéér rust vinden in de zekerheid van te hebben gehandeld naar 's Heeren wil en beschikking. En ik mag ook nu nog voor u staan in de bemoedigende overtuiging, dat de Heere mij onder u zond en dat ik zijn werk in uw midden werk. Al dringt zich dan ook bij oogenblikken met kracht de overtuiging aan mij op, dat mijn taak ten einde spoedt. En zullen wij nu in deze oogenblikken dat feit van mijn 25-jarig dienen in uw midden feestelijk herdenken en verwacht gij waarlijk een feestrede van mij? Zoudt gij mij zoo weinig hebben leeren kennen, om dit van mij te verwachten? Neen gij verwacht dit niet. Gij zijt het wel met mij eens, dat de tijden, waarin wij leven, weinig tot feestelijke gezindheid stemmen en tot feesthouden ongeschikt zijn; dat ook de toestand, waarin onze en de andere Gereformeerde Kerken in Nederland na 25-jarigen arbeid verkeeren, geen reden tot feestelijke woorden en handelingen geven; en ik kan daarbij ook niet inzien, dat er eenige oorzaak tot feesthouden ligt in het feit, dat een dienaar des Woords een zeker aantal jaren eenige Kerk heeft gediend; terwijl ik, als ik terug zie op mijn 25-jarigen arbeid onder u, zooveel en zoo groot gebrek en tekort zie en zooveel reden tot beschaming en verootmoediging vindt voor God en voor u, dat alle feestelijke stemming wel verre van mij is. Maar laten wij deze ure tot een gedenkstond maken. Dat kan en mag en moet. Wij kunnen daarbij afzien van ons zelf en zien op den Heere en op wat Hij deed. En dan wil ik daarbij liever niet uitvoerig stilstaan bij allerlei feiten en gebeurtenissen en zaken, want dat zou toch weer lichtelijk uitloopen op zelfverheerlijking. Neen ik wensch mij te houden aan het doel, waartoe de gemeente op 's Heeren dag saamkomt, n,l. de bediening des Woords met wat daartoe behoort. Alleen, bij de keuze van het schriftgedeelte, dat ik u thans wensch te ontvouwen, liet ik mij leiden door het feit, dat dit nu de eerste bediening des Woord is na volbrachten 25-jarigen dienst. Wil mij dan met uwe gewijde aandacht volgen bij de behandeling van het deel der Schrift, dat gij leest in 1 Cor. 3 : 5—9: „Wie is dan Paulus, en wie is Apollos, anders dan dienaars, door welke gij geloofd hebt, en dat, gelijk de Heere aan een' iegelijk gegeven heeft? Ik heb geplant, Apollos heeft nat gemaakt; maar God heeft den wasdom gegeven. Zoo is dan noch hij, die plant, iets noch hij, die nat maakt, maar God die den wasdom geeft. En die plant, en die nat maakt, zijn één; maar een iegelijk zal zijn loon ontvangen naar zijnen arbeid. Want wij zijn Gods mede-arbeiders: Gods akkerwerk, Gods gebouw zijt gij". De Heere wijst ons hier eerst op de taak van den evangeliedienaar en daarna op het loon van den evangeliedienaar. I. De taak van den dienaar des Woords. Corinthe was een groote, rijke, wufte stad. Het leven harer bevolking werd gekenmerkt door goddeloosheid en zedeloosheid. Het leven was er vol verleiding en besmetting. De prediking van het Evangelie ondervond er dan ook machtigen tegenstand zoowel van de zijde der Joden als van de zijde der Grieken. Onder veel moeite en smaad en lijden had de Apostel er gearbeid. II = 3. Zijn hart was niet zelden vol vrees en beving niet alleen Hand. 18 ; 9. vanwege de dreigende persoonlijke gevaren, maar ook vanwege de prediking en het werk Gods, die met mislukking en verwoesting bedreigd werden. En hij vreesde die mislukking der prediking en die verwoesting van Gods werk niet vanwege ruw geweld en heftige vervolging. Neen hij vreesde vanwege den Griekschen geest, die te Corinthe machtig en sterk zich openbaarde, en die in de Kerk des Heeren wel onderdrukt, gebonden en tot zwijgen gebracht was. maar die nog niet dood was, in het hart der Corinthische christenen, en die nu helaas bij velen weêr machtig begon op te leven. Die Grieksche geest zocht wijsheid. Zij meenden, dat een wijsheid en kennis, die alles verstaat en verklaart, ook zaligheid en welvaart en deugd zou aanbrengen. En dan wilden zij óók, dat die stelsels der wijsheid en der kennis met schitterende, aangrijpende, wegslepende woorden en taal zouden gepredikt worden. Die geest nu liet zich in de Kerk te Corinthe weêr gelden. En onder zijn invloed maakten velen van het Evangelie een wijsgeerig stelsel ter verklaring van God en den mensch, ter verklaring van de zienlijke en onzienlijke dingen. En nu wilden zij, dat de prediking van het Evangelie zou zijn een wijsgeerige beschouwing over God en den mensch, over zonde en genade, over Christus en de zaligheid. En die prediking moest dan vooral schoon, aangrijpend, gevoelvol zijn. Zij moest zich richten tot verstand en gevoel en verbeelding, maar niet tot de conscientie en den wil. En nu trachtten zij Paulus en Apollos en Petrus te maken tot leeraars van onderscheiden stelsels en tot hoofden, van drie scholen en partijen. En zóó zocht satan de prediking des Woords te verijdelen en te doen mislukken en het werk des Heeren te verwoesten. Zoo werd Gods akkerwerk en bouwwerk ten ernstigste bedreigd. Hiertegen keert de apostel zich in dit deel van den brief. Neen het evangelie is niet jeen philosofisch stelsel; welks schitterende en wegslepende en beweeglijke prediking bedoelt, het verstand te vervullen met een wijsheid als die der wereld, en het gemoed te vervullen met aandoeningen en stemmingen, en aan de zinnen een aesthetisch genot te geven. II: 9, Neen het Evangelie is niet de vrucht van waarneming met oog of oor, noch het resultaat van diepzinnig nadenken, II: 9. 10. maar het is een genadegave Gods door goddelijke openbaring geschonken, II: 11, 12. en welke gave alleen aangenomen en gekend en genoten kan worden door hen, die den Geest Gods ontvangen hebben. Het Evangelie is de kracht Gods tot zaligheid. Het is het goddelijk getuigenis aangaande Christus en dien gekruisigd, de kracht Gods en de Wijsheid Gods, den eenigen en algenoegzamen Zaligmaker voor een arm en ellendig en verloren zondaar. En de in dit Evangelie geopenbaarde Zaligmaker en zijn aangebrachte zaligheid worden niet gevonden van of gegeven aan verstandigen en wijzen, die kennen en verstaan, maar aan hen, die van harte gelooven en vertrouwen en aannemen, wat God hun in het Evangelie geeft. En God bouwt zijn Kerk, zijn Israël, zijn volk, aan hetwelk Hij hemel en aarde ten erve geeft, niet uit aanzienlijken en machtigen en geleerden en geëerden, maar uit de lagen van staat, de armen, de ongeleerden, de ongeachten. En het Evangelie dient niet, om te verklaren maar om te zaligen. En waar het de wereldwijsheid verwerpt, daar brengt het een goddelijke wijsheid en maakt het den dwaze wijs tot zaligheid. En de prediking van het Evangelie keert zich tot de consciëntie tot ontdekking aan zonde en gerechtigheid en oordeel, tot verbrijzeling en verbreking, en het roept dien ontdekte in zijn verbrijzeling en verbreking, tot geloof en bekeering, zeggende hem, dat God geen lust heeft in den dood des zondaars, maar daarin dat hij zich bekeere en leve. En dit karakter en doel van het Evangelie, deze verkiezing Gods, die zich wendt tot hetgeen niets is en verwerpt hetgeen iets is, dit voornemen Gods, om niet door de wijsheid der wereld, maar door de dwaasheid der prediking zalig te maken dien, die gelooft, dit alles bepaalt nu ook de taak van den Evangeliedienaar. Wat is Paulus, wat is Apollos ? Wat zijn zij? Zijn ze leeraars van een wijsgeerig stelsel, van een met menschenwijsheid ineengezet systeem? Zijn ze hoofden van scholen en partijen? Hebben zij u wat aangebracht. Niets van dat alles. Neen niet in hun persoon, niet in hun wijsheid, niet in hun prediking, ligt uw zaligheid. Paulus is niet voor u gekruist. Gij moet niet in Paulus, noch in Apollos, noch in welken dienaar ook gelooven. Want in hen is de zaligheid niet, noch in hun woord, noch in hun werk, en zij zijn niet van God ter zaligheid gegeven. Wat zijn ze anders dan dienaren van God en van Christus. Dienaren, van wien de Heere der gemeente, de opperste Herder der schapen zich bedient, om zijn Evangelie te prediken, om de blijde en zekere boodschap des heils tot u te brengen, opdat gij mocht weten en gelooven de dingen, die God in zijn eeuwige liefde u in Christus Jezus geschonken heeft. Dienaren, die in Jezus' dienst het licht des Evangelies in de gemeente en alzoo ook in de wereld hebben te dragen, opdat het allen, die in het huis zijn, moge beschijnen, opdat zij verlicht mochten worden met de kennisse Christi tot zaligheid. Dienaren, die u zóó het Evangelie moeten prediken, dat gij daarin God tot uw ziel hoort spreken van zijn oneindige, eeuwige liefde in Christus geopenbaard, — van zijn souvereine en almachtige genade in Christus tot u komende, — van de verzoening en den vrede in Christus aangebracht, — van de verlossing en wederoprichting en zaliging van het ellendige en gebondene en verlorene door den eeuwigen borg en middelaar, dienaren, die u zóó het Evangelie moeten prediken, dat gij hoort, hoe in dat Evangelie God zelf u roept en dringt tot geloof en bekeering. Dienaren, die u dat Evangelie moeten brengen zonder eenige bijvoeging of bijmenging van menschelijke wijsheid, of van kracht van welsprekendheid, of van beweegelijke woorden, die aandoeningen en stemmingen verwekken. Zij moeten niets dan dat Evangelie brengen. Dat alleen. Want daarin is de kracht en de wijsheid Gods geopenbaard. Wat zouden zij dan bij die almacht en alwijsheid nog bij willen of kunnen doen? Neen, wat zij er ook bij zouden mengen, om dit woord der wijsheid en kracht Gods te steunen en te sterken, dat zou veeleer dienen, om dit licht te verduisteren, om de werking dezer kracht te hinderen, erger nog — door de bijvoeging van wijsheid en bewegelijke oratorie zou het kruis van Christus ontledigd worden. Zoo'n prediking kan misschien kennis en wijsheid aan 't verstand, een zalvend genot voor het gemoed geven, maar zij ontdekt niet door het kruis aan zonde, gerechtigheid en oordeel, zij verbreekt en verbrijzelt niet, zij brengt niet in de diepte der ellende een volkomen Zaligmaker, die redt en behoudt. Neen, de evangeliedienaar is niet meer niet anders, dan Christus' knecht, door wiens arbeid gij tot het geloof gebracht zijt. Zij hebben u het geloof niet gegeven. Zij hebben u alleen bewogen tot gelooven in het evangelie, in God en in Christus. En zij hebben dit niet gedaan door hun eigen kracht of godzaligheid; maar de Heere heeft uw hart en oor geopend, om acht te nemen op het woord, dat zij predikten, op Gods getuigenis, dat zij u brachten en ontvouwden; door het gehoor des gepredikten Woords, zijt gij tot het dadelijk geloof gekomen. Gij moet dus niet roemen in den boodschapper, maar in de boodschap; niet in den dienaar, maar in den Heere en Meester. En die dienaren konden en kunnen dan nog maar arbeiden Rom. 12:3,6. met en overeenkomstig de genade en de gaven hun verleend, en in de taak en op de plaats door den Heere hun aangewezen. Paulus plant, Apollos maakt nat. Er moet niet alleen geplant, maar er moet ook gekweekt. Er kan niet gekweekt, als er niet eerst geplant is. Maar het geplante komt niet tot wasdom en vrucht dragen, zonder dat het gekweekt wordt. Het een kan het ander niet ontberen. Het een zoowel als het ander is der plant onmisbaar en is noodig tot bereiking van Gods doel. De planter heeft zijn eigen genade en gaven èn de natmaker, de kweeker, heeft zijn eigen genade en gaven. Berekend op eens ieders taak. Te roemen op den planter en den kweeker te verachten, of den laatsten te verkiezen en den eersten te verwerpen is dus èn zondig èn dwaas. Het is Christus en zijn werk bedillen en krenken in zijn knechten. En te zeggen: ik ben van den planter en ik ben van den 1: 13. kweeker, dat komt er op neer, dat men Christus wil deelen en de eenheid van zijn werk en kerk wil verscheuren. Want de planter en de natmaker, alle dienaren, zijn één. Velen en toch één. Eén in hun Zender en Lastgever. Eén in hun werk. Want zij arbeiden wel op hun eigen plaats, met hun eigen gaven, aan een eigen taak, maar het is het eene en zelfde werk, waarin zij bezig zijn n.1. Gods akkerwerk. Eén is hun doel, n.1. den Heere een vruchtdragenden akker te bereiden. Eén zijn ze in de ééne prediking des Evangelies. De planter plant door te prediken Jezus Christus, den gekruisigde, de kracht Gods en de wijsheid Gods; en de kweeker kweekt door te prediken Jezus Christus, den gekruisigde, de kracht Gods en de wijsheid Gods. Hun arbeid en strijd, hun vrees en hope is één. En nu heeft de planter wel geplant en de kweeker heeft nat gemaakt; maar God heeft den wasdom gegeven. Had God dit niet gedaan, dan was geen enkel plantje tot wasdom gekomen, dan waren alle planten verdord. Dan ware het Evangelie bedekt gebleven; het was dan niet als een kracht Gods tot zaligheid openbaar geworden. Niemand ware dan tot gelooven gekomen, omdat de Heere in niemand het geloof gaf. Zij waren allen in hun ongeloof omgekomen en in die steenachtige en ongezuiverde akkers ware het evangeliezaad verdord en verstikt. Al het planten en al het nat maken zou Gode geen vrucht en geen eere en geen enkele ziele zaligheid gegeven hebben. Zoo is dan de planter niets en de natmaker niets, en alleen God is alles. Het is uit Hem en door Hem en tot Hem. Christus Jezus is het begin en het einde. En het werk van den planter en het werk van den natmaker is alleen iets en beteekent iets, voorzoover de Heere het gebruikt en er zijn kracht tot wasdom in legt. Niemand roeme dus in menschen, niemand geloove in menschen, niemand noeme zich naar menschen, maar een ieder roeme in den Heere, en geloove in den Heere en noeme zich naar den Heere. Hebben wij nu gezien, welke de taak van den Evangeliedienaar is, laten wij nog kortelijk overdenken, welk dan het loon des Evangeliedienaars is. Gelijk men in de Corinthische Kerk op weg was, om het kruis van Christus ledig te maken, en om de prediking des Evangelies verijdelen, en om 's Heeren werk te verwoesten, en om Christus' dienaren tot dienaren van menschen te maken, zoo bezondigde men zich ook hierin, dat men zich aanstelde, alsof men geroepen en bevoegd ware, om over 's Heeren knechten te oordeelen en hun het loon uit te keeren. Den een namen zij als gezant en dienaar aan, den ander verwierpen zij als zoodanig. Den een prezen zij, den ander laakten en verachtten zij. Ook hierover bestrafte de apostel hen. Zij drongen zich, dat doende, in in een recht en taak, welke alleen Christus toekomen, èn zij oordeelden en loonden naar een geheel verwerpelijken maatstaf. En ook hierin ziet de Apostel het pogen des satans, om 's Heeren werk te verderven en om de kracht des Evangelies te breken. Neen, zijn loon noch dat van eenigen evangeliedienaar ligt niet in het oordeel, in den prijs en lof van menschen. Het is hem voor het minste en het moet voor eiken dienaar weinig gelden, om van menschen geoordeeld te worden. Het menschenoordeel heeft weinig waarde. Niet uit hoogmoedige geringschatting van de gemeente, maar omdat haar oordeel noch voor God noch voor de conscientie kan gelden. Het heeft noch veroordeelende, noch rechtvaardigende kracht. Ja, Paulus durft noch wil zich zelf oordeelen. Want öf hij al zich zelf vrijsprak en zich zelf voor een beproefd bevonden dienstknecht hield, daarmede was hij toch niet vrijgesproken en beproefd gekeurd. Want noch de gemeente noch hij zelf maar de Heere alleen is Rechter. Hem alleen komt het oordeel toe. En Hij alleen kan oordeelen; een rechtvaardig oordeel. Alleen zijn oordeel beslist. Dien Hij prijst, is beproefd. Dien Hij veroordeelt, is als knecht veroordeeld. En bij Hem, den Heere alleen is het loon. Immers de evangeliedienaar staat niet in dienst van een school of partij, ook niet in dienst der gemeente, Maar alleen in 's Heeren dienst. Zij zijn niet anders dan dienaren van Christus. Zij zijn „Gods medearbeiders". Zij werken in 's Heeren dienst, naar zijn bevel en bestel, met Hem saam en met Hem mede, in zijn akkerwerk en in zijn bouwwerk. En niet het akkerwerk maar de hemelsche landman prijst den arbeider, en niet het gebouw maar de bouwheer prijst en loont den in zijn dienst staanden knecht. „Gods medearbeider". Niet slechts zijn instrumenten. Maar zijn verantwoordelijke medewerkers. Verantwoordelijk en daarom beloonbaar of strafbaar. Verantwoordelijk voor de hun toebetrouwde taak, voor de hun verleende genade en talenten, voor de wijze, waarop zij geplant of natgemaakt, waarop zij aan Gods gebouw gebouwd hebben. „Gods medearbeiders" werkende in zijn akkerwerk, aan zijn in aanbouw zijnde huis. En dus is de vrucht van dat akkerwerk niet voor hen maar voor hun Heere. En dat huis moet een tempel der eere worden voor den Heere. En de Heere zal oordeelen over die vrucht en Hij zal beoordeelen, wat zijn knechten op het eenige fundament Jezus Christus gebouwd hebben. Het oordeel en het loon kan dus pas komen in de voleinding. Als de maaiers zijn uitgegaan en des akkers vrucht op den dorschvloer ligt en als de Heere komt met de wan, om den dorschvloer, den korenhoop te zuiveren en kaf en koren te scheiden; in de voleinding, als de Zoon Gods komt oordeelen over, wat op het fundament gebouwd is; Op. 2: 18. de Zoon „die zijn oogen heeft als een vlam vuur's"; en die in het vuur zijner heiligheid en gerechtigheid en waarheid eens iegelijks werk zal beproeven, zal keuren. Dan komt het afdoende, beslissende oordeel over den planter en natmaker en bouwer. En dan beslist niet of hij plantte of nat maakte; dan beslist niet het oordeel der gemeente, noch den naam, dien hij onder menschen had; dan beslist niet het oordeel, dat hij over zich zelf had, maar dan is het eenige, waardoor zijns Heeren oordeel bepaald wordt, of zijn werk de vuurproef van die oogen des Zoons kan doorstaan, of zijn werk den toets van Gods heiligheid en gerechtigheid en waarheid kan doorstaan. O, dan zullen er blijkens Matth. 7 zijn, die meenen een groot latth, 7:22, loon te zullen ontvangen, maar de Heere zal zeggen: „ga weg 23. werkers der ongerechtigheid, ik heb u nooit gekend". ,3:12—15. Er zullen er zijn, wier arbeid als hout en hooi en stoppels door het vuur des oordeels van die vurige oogen des Rechters zal worden verteerd. Er zal dan voor hen, verwerpelijke knechten die zij blijken te zijn geweest, geen loon zijn; en zoo zij toch tot Jezus gekochten behooren, zullen zij wel behouden worden, maar alleen door het vuur van hun verbrandende werken heen. Maar dan zullen er ook zijn, wier werk dat vuur, dien vuurproef dier rechterlijke oogen des Zoons zal doorstaan; ja, wier werk juist dan als goud en zilver en edelgesteente zal openbaar worden. En voor deze uit hun werk beproefd bevonden knechten zal dan loon zijn. Loon naar hun arbeid. Naar dat het blijkt zilver of goud of edelgesteente te zijn. In hun werk worden zij als getrouwe, als waarachtige dienaren Christi en medearbeiders Gods openbaar. Dan. 12: 3. Er zullen er dan zijn, die blinken als de glans des uitspansels; er zullen er zijn, die blinken als de sterren, altoos en eeuwiglijk; er zullen er zijn, dien de glans van een kroon over tien steden omschittert; er zullen er zijn, die versierd worden met een kroon over vijf steden. De evangeliedienaar kan brengen het Evangelie; het Evangelie, dat niet naar den mensch is. En alleen dit Evangelie, niets dan dit Evangelie, zonder eenige bijmenging, om het smakelijk te maken voor den jood en voor den griek; zonder eenige poging, om het aannemelijk te maken voor het wijsgeerig denken, noch voor het hoogmoedige hart; zonder eenige poging, om de consciëntie te sparen; het Evangelie, de kracht Gods tot zaligheid voor den armen, ellendigen. verloren zondaar; en hij brengt het tijdig en ontijdig; en zóó, dat het is, alsof God zelf door hem spreekt tot de ziel en de hoorder van Christus wege gedrongen wordt, zich met God te laten verzoenen; hij predikt met woord en voorbeeld aan ouden en jongen, gezonden en kranken, in de samenkomsten en aan de huizen, om de gemeente en de zielen te leiden tot Jezus, tot levende gemeenschap met hem, tot geloof en hoop en liefde, tot waarachtige bekeering, tot heiligmaking des levens, tot godzaligen wandel; hij arbeidt, dat Christus een gestalte hebbe in de gemeente en in hart en leven harer leden; dat hij haar Christus voorstelle als eene reine maagd; dat zij openbaar worde als een brief van Christus, geschreven door den Geest des levenden Gods; en in dit alles niets zoekend en vragend voor zich zelf, maar zoekende den Heere te behagen, zoekende zijn eer, begeerende dat Hij zich mag verlustigen in een volk, dat tot zijn dienst en lof bereid is. Dan zal straks zijn werk in de vuurproef niet verteerd wordenDan zal blijken, dat het levende steenen waren, die hij aan Gods gebouw mocht toevoegen. Het zal dan zilver en goud en edelgesteente bevonden worden. De Heere zal hem prijzen als een goeden en trouwen dienstknecht en hij zal ingaan in de vreugde en deelen in de heerlijkheid zijns Heeren. Maar de evangeliedienaar kan ook trachten, een evangelie te brengen, dat naar den mensch is, dat zich aanbeveelt aan het wijsgeerig denken, welks prediking een aesthetisch genot geeft, dat gevoel en verbeelding streelt, een evangelie, waaruit de ergernis van het kruis is weggenomen, dat het hoogmoedige hart niet kwetst en dat de conscientie niet verontrust; hij kan er in slagen door hartstochtelijke redevoeringen, door schitterende oratorie, en door vernuftige uitlegging geestdriftige bewondering en levendige aandoeningen te werwekken; hij kan alzóó prediken en arbeiden, dat hij een schoone Sardische kerk om zich verzamelt van tijdgeloovigen, die den naam hebben van te leven, en die op grond van een uitwendige bekeering en van een lippenbelijdenis en van een vormelijken godsdienst zich het kinderdeel der ware geloovigen toeëigenen. Een gemeente met een geloof zonder kracht, met een liefde zonder zelfverloochening, met een hoop zonder vreugde en verheffing, en met een christendom vol egoisme en ijdelheid. Die evangeliedienaar zal veel lof van menschen hebben, hem zal in 't heden een rijk loon ten deel vallen. Maar als de vuurproef komt van den Rechter, wiens oogen zijn als vlammen vuurs, dan zal het blijken, dat hij op het eenig fondament niets dan hout, hooi en stoppelen heeft gebouwd. En hij zal dan het vreeselijk oordeel dragen van te zien, dat de zielen, die zich door hem lieten leiden en die hij meende te stichten en te zaligen, door zijn schuld verloren gaan. En hij zal moeten eindigen met dat schrikkelijk oordeel, dat eens een prediker stervend over zich zelf sprak: „ik heb mijzelf gezocht en heb mijzelf gevonden, ziedaar de volle straf door den Heere mij bewaard". Zoo heeft dan de evangeliedienaar te arbeiden, te planten, nat te maken, te bouwen, zonder op- of omzien, zonder rechts of links te schouwen, zonder te vragen naar menschenlof of blaam, alle bedekselen der schande verwerpende, geen loon in dit leven wachtende, maar in hope uitziende naar de komst zijns Heeren, naar den dag des oordeels, waarin de getrouwe en waarachtige getuige, de Rechter van hemel en aarde, die het tweesnijdend scherp zwaard heeft, de Zone Gods, die zijn oogen heeft als een vlam vuurs, zal komen en oordeelen met een rechtvaardig en tegelijk zeer barmhartig oordeel, en hem een loon en kroon zal geven, waarvan hij nu in geloof en hope getuigt, dat het lijden dezes tegenwoordigen tijds niet is te waardeeren tegen de heerlijkheid, die dan zal gekend en genoten worden, en dat zijn lichte verdrukking, die zeer haast voorbijgaat, hem een gansch zeer uitnemend eeuwig gewicht der heerlijkheid werkt. Gezongen: PSALM 134 : 1 en 2. „Doch ik hoop ook in uwe consciënties geopenbaard te zijn". Zoo begeerde en bad de apostel en zoo begeert en bidt elk trouw en waarachtig dienaar, en zoo waag ook ik het, te begeeren en te bidden. In uwe consciënties openbaar te zijn als een gezant en dienaar van Christus, die u Christus' Woord spreekt en zijn werk aan u werkt. Dat is noodig om uwentwil, daaraan hangt mede de rechte werking des Evangelies en dat vordert het welslagen van Gods werk. Maar zoo God den dienaar des Evangelies een plaats geeft in het hart zijner kinderen en hen van hem doet bekennen, dat hij Gods gezant en knecht is, dan is daaraan voor den dienaar een voorsmaak van het loon, dat hem wacht, dan beluistert hij daarin het getuigenis zijns Zenders, dat hij een goede en getrouwe dienstknecht is, wiens werk blijven zal, omdat het vol gevonden wordt voor God. Daarom hoop ik in uwe consciëntiën in deze jaren openbaar te zijn geworden als een uwer dienaren, door wier dienst gij gebracht zijt tot het geloof, en in hetzelve gesterkt en bij hetzelve bewaard wordt; als een der dienaren, die u het woord Gods gesproken hebben, onvermengd, onvervalscht en zonder eenig bedeksel, en wier prediking iets openbaarde van den Geest en de kracht Gods; als een dienaar, die zich door de prediking der waarheid als in de tegenwoordigheid Gods aangenaam maakt aan de consciëntie van allen; als een prediker, die door zijn dienst u mocht doen openbaar worden als een brief van Christus, geschreven door den H. Geest; als een prediker, door wiens arbeid Christus in het hart en leven en in den arbeid dezer kerk en harer leden een gestalte mocht krijgen; als een dienaar, door wiens arbeid Gods Geest u bekwaamt tot een heiligen en godzaligen wandel in deze wereld, u doende wandelen in den weg der ware bekeering; als een prediker, door wiens woord de H. Geest de harten verlicht en ontdekt en verbreekt, maar ook balsemt en verbindt en heelt en troost; zoodat het Evangelie van Christus in mijn dienst niet bedekt is, maar in zijn goddelijke, vrijmakende en zaligende kracht in velen mocht openbaar worden. En als ik gedenk aan al de liefde mij betoond in deze jaren, als ik beluister het getuigenis, dat gij van mijn dienst getuigt, — als ik zie op de vruchten, die openbaar mochten worden, — als ik bespeur, dat gij nu nog mijn prediking zoekt, — het onderwijs voor uw kinderen van mij begeert, — mijn woord en arbeid wenscht voor uw kranken en bedroefden en dwalenden en struikelenden, — ja dan heb ik eenige grond, om te gelooven, dat ik nevens uw andere dienaren als zulk een dienaar in uw hart geopenbaard ben, — en dan kan ik verstaan, dat gij God voor mijn dienst dankt, — omdat Hij u ook in mijn dienen deed ervaren, dat Hij nog in gunst aan u denkt, naar u omziet en vraagt, nog bemoeienis met u maakt, en dat de verheerlijkte Christus nog voor u bidt en de verworven genadegaven u nog uitdeelt. En hierin is dan ook voor mij dankensstof, dat ik niet te vergeefsch gearbeidt, geloopen, gestreden, geleden heb. Ik was een planter, meer dan een natmaker, dat was meest mijn taak, maar de Heere heeft ook aan dit plantsel wasdom willen geven, al kon mijn dienst zonder dien van den natmaker niet volmaakt zijn. En hierin is voor mij troost, nu de avond mijns levens inging en de jaren des ouderdoms kwamen, en het einde met het oordeel des Heeren over den knecht en zijn arbeid nadert. Een troost, dien ik zeer behoef bij het gedenken aan al mijn tekort, aan het groote gebrek, aan zooveel, dat had moeten gedaan worden en ongedaan bleef, aan zooveel, dat beter ongedaan ware gebleven. Ach er was ook in mijn arbeiden vaak vreemd vuur, niet altijd de wijsheid, die zielen vangt, niet altijd de teerheid der liefde Christi, en soms vergat de knecht, dat het zijns Heeren akkerwerk is, waarin hij medearbeidt. En soms vergat hij, dat hij om niet moet geven, wat hij om niet ontvangen heeft. O, vergeef mij dit alles. Ach hoe vaak heeft mij dit alles benauwd en bekommerd, mij wijzende op karakterzonde; hoe is het mij tot drukkende schuld voor God geworden; en hoe grijpt soms de vrees mij aan, dat ik anderen predikende zelf nog verwerpelijk zal bevonden worden. Doch de Heere is getrouw. Wat Hij beloofde, doet Hij. Hij laat zijn handenwerk niet varen, maar Hij voleindt, wat Hij begon. Dit is mijn hope. Mijn hope, óók als ik zie op de groote taak, waaraan ik nevens anderen mijn beste krachten geven mocht. Het pogen om de kerk en de wetenschap tot reformatie te leiden en door reformatie van die beiden al het leven te brengen tot de gehoorzaamheid aan de wet en het getuigenis Gods. Met hoe blijden moed, met welk een geheele zelfovergave, onder hoe vurige gebeden en tranen is dat werk aangevangen en voortgezet. Hoeveel leed en gevaar en smaad en opoffering heeft het velen met mij gekost. Hoe hoopte ik nog, toen ik voor 25 jaren mijn dienst hier aanving. En nu? Ach soms kan ik schier den drang niet weerstaan, om met den diep teleurgestelden godsman van den ouden dag uit te roepen: Heere het is genoeg, neem nu mijn ziel maar van mij! Immers het schijnt thans, alsof die reformatie van Kerk en School uitloopt op separatie met een ijdel vertoon van reformatie. Geplant is er. En waar zijn nu de natmakers? Zal de Heere den wasdom geven? Ik wensch den Heere te zwijgen en te verbeiden. En wat ook teleurstelle, wie ook mag vallen, het Woord des Heeren blijft eeuwig en alle deszelfs beloften zijn in Christus ja en zijn in hem amen. En wat mij aangaat, mijn bede is; „Verwerp mij niet in den tijd des ouderdoms; verlaat mij niet, terwijl mijn kracht vergaat". s. 71:9,18. „Terwijl de ouderdom en de grijsheid daar is, verlaat mij niet o God! tot dat ik dezen geslachte verkondige uw arm, allen nakomelingen uw macht", En als dan de groote dag der beproeving van een iegelijks werk komt — de dag der vergelding — worde het u en mij dan gegeven, aan Jezus rechterhand een plaats te hebben, en mochten wij dan behooren tot hen, tot wien hij zeggen zal: goede en getrouwe dienstknecht over weinig waart gij getrouw, over veel zal ik u zetten, ga in in de vreugde uws Heeren. Amen. Gezongen: PSALM 116: 10 en 11.