ONWIL M ONMAGT TWEE LEERREDENEN OVER £ .Joh. V vs. -4o en Joh. V I Vs. 44- DOOIt J G. VERHOEFF, Pred. te Ridderkerk. DOESBOllGH, J. C. YAN SCHENK BRILL. 1866. ONWIL EN ONMAGT OM TOT JEZUS TB KOMEN. TWEE LEERREDENEN OVER J OII. V vs. 40 en JOH. VI vs. 44". DOOR -ï- <*- VERHOEFF, Pred. te Ridderkerk. DOESBORGH, J. C. VAN SCHENK BRILL. 1866. Boek- en Muziekdrukker^ viui A. van der Veen OonikeuB, tc Wapeningen. Bij mijne beschouwing over een deel van Mozes' levensgeschiedenis 1) had ik gelegenheid om u op Farao te wijzen, die zijn' onwil, om zich voor God te buigen, met onmagt gestraft zag. Ik stelde u de oplossing voor van het moeijelijke vraagstuk over de verhouding tusschen deze beide uitdrukkingen: Farao verhardde zijn hart en God verzwaarde Farao's hart. En ik meen nog dat deze stelling: onwil wordt met onmagt gestraft, de eenig mogelijke oplossing van dit bezwaar aan de hand geeft. Zoo laat men aan beide, door Gods Woord verkondigde waarheden gelijk regt wedervaren. En waar nu deze beide waarheden in verhand en zamenhang der gemeente worden gepredikt, worde tevens naar de wijsheid, welke de H. Geest genadig wil verleenen, aan hen die altijd over hunne onmagt spreken en zich daarachter verbergen, de onwil — aan hen die meenen dat de mensch gelijk alvermogend zoo ook al willend is, de onmagt voorgesteld. Welke rigting in deze gemeente de heerschende is weet ik nog niet. Maar dit weet ik, 't zal hier wel zijn als overal, sommigen zullen alleen over onmagt, anderen alleen over onwil willen hooren. Sommigen zullen het niet kunnen verdragen, als ik zeg: gij wilt niet! anderen niet, als ik ') Leerrede over Exod. 5 vs. 1 en verv. (Het plegtige gezantschap) gehouden te Ridderkerk, 13 Deo. 1865. betuig: gij kunt niet. En toch wordt zoowel het een als het ander door Gods Woord geleerd. Zal het niet goed zijn, over deze onderwerpen eens opzettelijk te spreken? En met welk onderwerp zullen wij dan heden aanvangen? Met den onwil of met de onmagt? Op deze vraag volgt het antwoord, nadat wij eene andere vraag hebben beantwoord: Wat leert men eerst kennen, onwil of onmagt? Wat zegt het geweten, wanneer het den mensch gelukt zich zeiven voor een oogenblik met zijne onmagt te verontschuldigen? Welke beschuldiging wordt door het geweten, of laat mij liever zeggen door den H. Geest, die tot en door het geweten spreekt, tegen u ingebragt, waar gij voor uw ongeloof in uwe onmagt verschooning zoekt? Is het niet deze: gij wilt niet? Jezus heeft gezegd tot de inwoners van Jeruzalem: „Hoe menigmaal heb Ik u willen bijeen vergaderen, maar gij hebt niet gewild! Welnu! op grond van die verklaring prediken wij met veel vrijmoedigheid: „de verwerping van Christus is eene vrucht van den onwil." Alzoo predik ik nu, later3) moge — zoo God wil! — de prediking van 's menschen onmagt volgen. Ik herhaal het straks gezegde. Die waarheid dat de mensch onwillig is, predik ik met vrijmoedigheid. En waarop steunt die vrijmoedigheid anders dan op de wetenschap, dat Christus zelf alzoo gepredikt heeft? Ja! Christus zelf in de plaats, welke ik heden gekozen heb ter verklaring, ter toepassing op ons standpunt tegenover dien Christus en het geloof in Hem, en welke gij vindt Joh. 5 vs. 40. Door de werking van Gods Geest moge het regte licht voor u opgaan over deze uitspraak, hare beteekenis, hare kracht! ') 17 Deo. 1865. 2) 21 Jan. 1866. Een enkel woord over het verband met het voorafgaande. Jezus is op het Purimfeest — ingesteld ter gedachtenis aan de heugelijke bevrijding der Joden uit dreigend doodsgevaar, onder de regering van koning Ahasvéros — te Jeruzalem en geneest aldaar een kranke, die 38 jaren lang in Bethesda — huis van barmhartigheid — om genezing gezucht had. Deze daad wekt, gelijk zoo vele anderen, het misnoegen der Parizeen en Schriftgeleerden op, omdat zij op den Sabbat verrigt is. En wanneer nu de Heiland deze daad regtvaardigt als eene vrucht van zijne altoos werkzame liefde en zich daarbij beroept op de voortdurende werkzaamheid des Yaders, wiens Zoon Hij is, dan worden door deze vrijmoedige belijdenis de Joden slechts des te meer verbitterd. Men wil Hem dooden, Hem den Sabbatschenner, den Godslastelaar! In de belangrijke redevoering des Heeren, welke daarop gevolgd is, legt Hij van zijne betrekking tot den Vader de heerlijkste getuigenis af. Zij is eene betrekking der teederste liefde (v. Oosterzee). De Vader heeft den Zoon lief (vs. 20). In de innigste levensgemeenschap met den Vader staande, is daar tusschen den Vader en den Zoon zoowel in woorden als in werken de meeste eenstemmigheid. De werken, die Hij doet, Hij doet ze in den naam des Vaders! Deze werken hebben betrekking op het ligchamelijk en het geestelijk heil der menschen! Hij geneest het ligchaam, geeft daaraan leven en krachten terug, maar Hij schenkt ook het ware leven Gods; Hij wekt op uit het graf der zonde en uit het graf des doods; Hij oordeelt levenden en dooden ! Met vrijmoedigheid kon Hij zich beroepen op de getuigenis Gods, afgelegd door Johannes, gegeven door zijne teekenen en wonderen, gegeven door den Vader zeiven. Door Dezen niet lang geleden, bij zijn plegtigen doop in de Jordaan, ja! van de vroegste tijden af, in de heilige Schrift. Op die getuigenis der Schrift beriep Hij zich met te meerder vrijmoedigheid, daar de Joden in het bezit van die Schriften en haar dagelijks onderzoekende, meenden dat zij het leven hadden in die Schriften en met die Schriften, dat zij door dit onderzoek konden komen tot de kennis en erkentenis van Hem, van wien deze Schriften getuigden! Maar wat baatte hun het bezit en het onderzoek van die Schriften? Zij wilden die niet erkennen in hare eigenaardige beteekenis van te zijn goddelijke getuigenissen over Hem, den Zoon. Het is deze onwil om den Zoon overal in die Schriften te ontdekken, deze onwil om te komen tot Hem, den Zoon, die ook hen zoo welgemeend en dringend riep tot het geloof in Hem, welke door den Heiland met aangrijpenden en verpletterenden ernst bestraft wordt. Zoo wordt den Joden hun onwil om tot Jezus te komen door Hem verweten, of deze regtvaardige bestraffing ook zou uitwerken wat de liefelijke noodiging niet bewerkt had. Wat dunkt u, zou de Heiland ook niet tot de in zijn naam gedoopte, met zijn Woord gezegende Christenheid dit verwijt moeten rigten? Zou daartoe geen aanleiding bestaan? Zou de treurige toestand van een groot deel der belijders dit verwijt niet noodzakelijk maken? AVelaan dan! dat wij met het oog op zoo velen, ook met het oog op ons zeiven, dit woord beschouwen en in eenige bijzonderheden ontwikkelen! Hoort dan naar mij met aandacht en belangstelling, wanneer ik de volgende stellingen ga toelichten en bewijzen. 1. Alleen in Christus is het leven. 2. Om dit leven te hebben, moet men tot Ilem komen. 3. Yan het niet komen tot Christus, is onwil de grond. 4. Men wil niet, omdat men dat leven niet wil. 1. Alleen in Christus is het leven. Hij geeft het leven; Hij is het leven. Hij leert de waarheid; Hij is de waarheid. Hij wijst den weg; Hij is de weg. Tusschen deze stellingen moeten wij behoorlijk onderscheiden. In Christus is het leven. Alleen in Hem. In Hem volkomen! Gij vraagt: wat is dat levend Deze vraag eischt een duidelijk antwoord. De plant, het dier, de mensch leeft. Van dezen laatste lezen wij het volgende: „God formeerde den mensch uit het stof der aarde, blies in hem den adem des levens; alzoo werd de mensch tot eene levende ziel." Met dit leven wordt bedoeld het door Gods almagtige kracht medegedeeld levensbeginsel, dat zich in de verschillende schepselen op verschillende wijze openbaart en ontwikkelt en wel trapsgewijze, al zigtbarer en heerlijker, zigtbarer en heerlijker bij het dier dan bij de plant, wel het heerlijkste bij den mensch! Dat goddelijk levensbeginsel, die levenskracht te verliezen dat is te sterven. Door deze beteekenis aan het woord leven te geven, hebben wij het denkbeeld leven volstrekt niet uitgeput. O neen! Daar is nog een ander, een hooger leven dan het dierlijke! God schonk den mensch het natuurlijke leven, maar ook het geestelijke, d. i. Hij deelde den mensch van zijn Geest mede, en door de mededeeling van dat hoogere leven, dat leven Gods, werd de mensch verheven tot den hoogen stand van een beelddrager Gods op aarde. Ten gevolge van die mededeeling des goddelijken levens was er bij den mensch behoefte en vatbaarheid om God te leeren kennen, om God lief te hebben, om zijn wil te doen; vatbaarheid voor het reine genot aan dit kennen, aan dit beminnen, aan dit doen van Gods wil verbonden. En gelijk de bloem zich keert naar de zon, alzoo wendde de eerste mensch het gelaat naar dien God om Hem te zoeken, om naar zijn wil te vragen en verlustigde hij zich in het genot van dat heil, waarin voor hem in den staat der regtheid het leven bestond. En nu weten wij allen wat er geschied is. Bat de mensch zich zeiven door verleiding des duivels en door moedwillige ongehoorzaamheid van die hemelsche gave beroofd heeft. Bat hij ten gevolge van den val de begeerte naar, ook de vatbaarheid voor dit leven met God verloren heeft. Bat hij na den val het leven nog altijd buiten God gezocht heeft! Het leven buiten God! Maar dit is met het leven in den waren zin des woords! De plant kan alleen leven bij het licht en de warmte der zon; zou de mensch dan kunnen leven in den vollen zin van dit woord, zonder God, die Levenszon? Men moge zich het leven zoo aangenaam, zoo bekoorlijk mogelijk maken, men moge kennen en genieten eene aangename afwisseling van arbeid en vermaak, zoolang men niet leeft in en met God, kent men het ware leven niet! Wat verdorven is door de zonde, het is weder hersteld door de genade van God! Die God heeft het getoond dat Hem die afval en daardoor dat ontzettend verlies diep smartte, door het fcruis van Christus te maken tot den boom des levens, veel heerlijker dan d^e eenmaal stond in het Paradijs! De zondaar heeft met dat leven de begeerte naar, de vatbaarheid voor hetzelve verloren, maar Christus, de Zoon, aan wien de Vader gegeven heeft het leven te hebben in zich zeiven, geeft alles terug en wel in veel heerlijker maat dan de eerste mensch vóór den val dat gekend heeft. Christus is nu als de Levensvorst het leven van den zondaar! Hij alleen, Hij volkomen! Die Hem bezit, kan met Paulus zeggen: Ik leef niet meer, Hij leeft in mij\ Als Christus komt en zijn intrek neemt in het hart, dan komt Hij met zijne gaven, dan geeft Hij licht en vrolijkheid, dan schenkt Hij vrede en» vrijheid, dan maakt Hij den zondaar tot een kind Gods, voor wien het doen van 's Vaders wil behoefte is, ja zaligheid! Zoo kondigt Christus het leven aan. Zoo geeft Hij het leven. Hij geeft zich zeiven! Die Hem bezit, bezit het leven. Geen ander leven dan het leven in God verdient dezen schoonen naam! Alzoo getuigt Christus zelf. En tegenover deze getuigenis wordt nog voortdurend, ja! bij toeneming eene andere getuigenis vernomen! En welke is die? De getuigenis: Hij is het leven niet. Deze ontkenning is het eigenaardig kenmerk van onzen tijd! Hij behoeft het niet voor mij te zijn, getuigen sommigen. Dat leven in God is inbeelding, dweep er ij, onzin, roepen anderen uit. In arbeiden genot, daarin is het leven, daarin alleen, daarin volkomen! En onder al die stemmen is er ook eene, die verklaart: Dat het ware leven door de zonde zou verloren zijn gegaan, het wordt door velen beweerd, maar ik geloof het niet! Zoo getuigen met weinigen. Toch! wat gelooft, wat getuigt gij? Gelooft gij nog aan die gewigtige Bijbelleer, dat Christus ook uw leven moet zijn! Of roept gij ook al mede met de groote menigte: „Geen Bijbel, geen Christus, geen leven Gods meer! Dat alles heeft zijn tijd gehad! Nu de reden, nu de mensch, nu een eten en drinken en vrolijk zijn, dan de dood! en daarmede het einde van alles!" ■2. Maar zoo spreekt de mensch niet, die nog vasthoudt aan het Woord Gods, die nog weten wil dat hij het ware leven Gods mist! Die zich voor het Woord Gods buigt, dat hem als een, die dood is in zonden en misdaden, voorstelt; die ook gevoelt dat hij geen leven heeftin zich zei ven, hij doet zich gedurig de vraag: hoe zal ik komen tot dat leven ? Op deze vraag geeft Christus het antwoord ook in onzen tekst, als Hij zegt: Tot Mij moet gij komen, opdat gij het leven moogt hebben. Zietdaar dus de weg, de eenige, maar ook de veilige weg! Tot Hem te komen, is dat niet in Hem te gelooven, d. i. Hem aan te nemen? En die Hem aanneemt, ontvangt in Hem alles. En dat komen tot Christus, wat ligt daarin opgesloten, zoo niet dit, dat men van Hem venvijderd is! Verwijderd, al is men in zijn naam gedoopt, al draagt men dien naam, al is men een lidmaat van zijne gemeente! Wanneer de apostel Paulus schrijft aan de Christenen te Efeze: „daarom gedenkt dat gij, die eertijds Heidenen waart in het vleesch, in dien tijd waart zonder Christus," dan geeft hij in deze weinige maar beteekenisvolle woorden eene schets van den treurigen toestand, waarin de natuurlijke mensch leeft. De mensch wordt niet Christen geboren, maar hij wordt het alleen in de wedergeboorte, als hij tot Christus gekomen, door Hem vernieuwd wordt. Dan stort die magtige Christus, die nimmer komt, of Hij komt met al zijne gaven, deze gaven in hem uit en ook het goddelijke leven, dat de zondaar mist van nature. Tot Hem te komen is de weg om het ware leven te hebben. Dat heeft Hij zelf gezegd! Alzoo heeft Hij den zijnen te prediken bevolen! Alzoo getuigt de 11. Geest in de gemeente! En voorzeker! hier behoeft de overtuiging van onwaardigheid geen hinderpaal te zijn. Die zich dit leven onwaardig oordeelt, is juist de door Christus tot dat heil uitverkorene. En ook de vraag der kleinmoedigheid: mag ik komen? kan worden beantwoord door de troostvolle herinnering aan zoo menig woord van den Meester, die om van al deze woorden slechts één te noemen, gezegd heeft: Kom tot Mij, vermoeide, beladene! Ik geef u rust! En ook de bedenking, dat tot dit komen zooveel noodig is, wel in de éérste plaats bereidwilligheid, maar dan ook vrijmoedigheid, maar dan ook kracht, zij wordt weggenomen door de Godsbelofte van den H. Geest, die als de Geest des geloofs alles schenkt wat tot dit bereidwillig, vrijmoedig, beslist komen noodig is! Voorwaar ! die zeggen kan: gelijk een hert schreeuwt naar de waterstroomen, alzoo dorst mijne ziel naar dat leven Gods, hij wete het, nu toch voor goed! dat er maar één weg is om dien dorst gestild te zien. En die weg is het Icomen tot Christus, die als het Leven der zijnen, uit zijne volheid, hun leven, vrede, vreugde, ja alles schenkt! In deze stelling: om dat leven te hebben, moet men tot Hem komen, ligt veel tot beschaming! tot beschaming van hen, die nog maar altijd voortgaan op verachtelijke wijze over het geloof te spreken.- Als of dit niet noodig ware! Als of dit leven op andere wijze kon verkregen worden! Als of door krachtsinspanning dit leven Gods te vinden ware! Het is eene andere vraag of wij ons dien tegenzin, waarmede velen de vermaning om te komen tot Christus aanhooren, kunnen begrijpen! Waarom niet? Is die prediking niet vernederend? Christus alleen heeft dat leven. Ik heb het niet! Om het te verkrijgen moet ik tot Hem gaan. Tot Hem gaan als een bedelaar! Tot Hem gaan met de bede: Alleen-rijke Christus! deel ook aan mij, armen zondaar, van uwe schatten mede! Daartegen komt de hoogmoed op. Men roept het uit: hoe vernederend! Hij alles, ik niets en ik aan zijne voeten, om Hem dat te belijden, en ik nu met de hand uitgestrekt om uit te roepen: ik heb het regt op dat leven verbeurd, maar zijt mij genadig en schenk het mij, om uws naams wil! Daarin ligt veel tot beschaming ook voor hen, die door eenzijdigheid in hunne beschouwingen over den toestand van den mensch in dit opzigt te ver gegaan, dat zij lijdelijk wachten op dat goddelijk geschenk: het leven Gods! Het zal toch moeten begeerd worden. Het zal bij u toch moeten komen tot een ernstig gebed: geef mij lust, geef mij vrijmoedigheid, geef mij kracht om tot U te komen. Want in U is het leven, Gij deelt het mede, maar alleen aan hen, die U aanroepen in geest en in waarheid en zich laten verlichten en leiden door den Geest des geloofs!" Daarin ligt veel tot vertroosting, veel dat moed geeft en moecl bewaart, bij de moedbenemende ontdekking dat men dit leven niet bezit, dat althans meer dan eenmaal dit leven Gods schijnbaar geweken is. Ik zeg schijnbaar! Want werkelijk is dat zoo niet. Werkelijk is dat leven Gods, eenmaal medegedeeld, eene eeuwige bezitting. Maar het schijnt zeer dikwijls te zijn geweken. En nu bij de treurige ontdekking wat men mist, wordt door dit Woord des Heeren altijd op nieuw de weg gewezen om dit gebrek weggenomen te zien. Dan is het: „Kom weder tot Mij, want in Mij hebt gij het leven. Die in Mij gelooft, heeft het leven, het eeuwige leven, d. i. al wat begeerlijk is voor hem, die God vreest: kennis, heiligheid, zaligheid, hier aanvankelijk en na den dood volkomen. Want in deze dingen is het leven. Maar in al het andere, hoe heerlijk ook, de dood! Is dit leven u veel, is het u alles waard, weet dat het alleen is in Christus. Het is uw deel, zoo gij in Hem zijt! Hij leert het u kennen, Hij schenkt het u! - Van zoo groot gewigt is nu het geloof in Hem. Wenscht gij tot Christus te komen om door Hem te worden levend gemaakt, o heilbegeerige mensch! het zij u tot bemoediging dat Hij, die dit komen tot Hem vraagt, ook beloofd heeft: En zoo wanneer Ik van de aarde zal verhoogd zijn, zal Ik allen tot Mij trekken. Hij die u roept om te komen, Hij neigt ook uw hart om, waar Hij roept, te hooren. Hij geeft u moed. Hij geeft u kracht. Hij komt tot u, de levensvorst, en Hij maakt dat gij komt tot Hem! 3. Maar tot hoe velen heeft Christus dat te vergeefs gezegd! Wij denken hier aan zijne tijdgenooten, de Schriftgeleerden en Farizeën. Wij denken aan zoo velen, die bi zijn naam door zijne vredeboden werden vermaand en gebeden om te komen, maar die tot heden niet kwamen. Wij denken aan zoo velen, die nog iederen dag des Heeren daartoe vermaand werden, maar vruchteloos, althans zoo schijnt het! Op den voorgrond stellen wij hier de opregtheid des Heeren in deze noodiging. Als Hij zelf de Farizeën en Schriftgeleerden tot zich noodigde, opdat zij in Hem het leven zouden lebben, dan was 't zijne opregte begeerte dat zij werkelxjk zouden komen. Aan iedere latere noodiging lag dezelfde opregtheid ten grondslag. Als ik hierop opmerkzaam maak, dan is dit, omdat hieraan wel eens getwijfeld wordt. Maar men mag den heiligen God, men mag den Heiland, die de waarheid is, niet van dubbelhartigheid verdenken. De oorzaak van der Farizeën terugblijven lag met in Hem, maar in hen zeiven. wilden niet komen. Zij hebben dit meer dan eenmaal verklaard, b, v. in de vraag der verachting: „Heeft iemand der oversten in Hem geloofd, of ook der Farizeën?" Zij hebben dat meer dan eenmaal getoond. Getoond b. v. door tot de scharen te zeggen: „Hij heeft den duivel en is uitzinnig, wat hoort gij Hem! De Heiland heeft hen als onwilligen voorgesteld. In onzen tekst en elders, voor 't laatst bij het verlaten des tempels. Welk eene onwilligheid hebben zij geopenbaard, toen Hij hing aan het kruis en zij zeiden: "de Koning Israëls kome nu af van het kruis, opdat wij het mogen zien en gelooven." Was dat geen onwil? In dien onwil hebben zij volhard, drie jaren lang! Zij hebben zijne wootden gehoord, zijne teekenen en wonderen gezien; zij hebben gezien hoe magtig Hij was, hoe genadig, hoe getrouw; zij hebben gezien dat Hij het leven bezittende in zich zeiven, aan zondaars dat leven mededeelde, maar hun onwil is altijd even sterk gebleven, ja! is vermeerderd met den dag! Hier verwacht ik eene bedenking. Zij is deze: De 1 arizeën waren even als ieder mensch van nature onwillig, maar ook onmagtig! En gij hebt volkomen regt daartoe. Zij waren onmagtig. Maar niet als onmagtigen, neen! als onwilligen spreekt de Heiland hen aan. Hat zij onmagtig zijn, dat verbergt Hij hun niet. O neen! weldra is het: niemand kan tot Mij komen, ten zij de Vader, die Mij gezonden heeft, hem trekke! Maar die onmagt rekent Hij hun niet tot verwijt. Dit doet Hij nimmer. Dit kan Hij niet doen! Wie zal het den gebondene tot een verwijt rekenen, dat hij gebonden is. Wie zal het zulk een mensch, die van zijne vrijheid beroofd is, verwijten dat hij zich niet beweegt, niet opstaat, niet wandelt: Maar hoe, als zulk een gebondene meent vrij te zijn! Als zulk een gebondene niet weten wil dat hij gebonden is! En dat was werkelijk bij de Farizeën het geval. Zij meenden dat zij zagen, dat zij vrij waren, dat zij het leven hadden. Zij wilden er niet naar hooren, wanneer de Heiland hen als blinden, als gebondenen, als het leven Gods missenden aansprak. Zij wilden niet weten dat zij onmagtig waren. Hadden zij dat geweten en bekend: wij zijn onmagtig om tot U te komen, dan had Hij zijne kracht aan hen verheerlijkt. Hunne onmagt was dus geen beletsel, wel hun onwil. Zij wilden niet tot Hem komen. En zij hebben getoond dat zij niet wilden. Moest die onwil niet worden bestraft! Met dit treurige beeld van hardnekkigen onwil keeren wij een oogenblik tot ons zeiven in. Zal dat niet noodig zijn? Er heerscht hieromtrent veel misverstand! Veel eenzijdigheid! Veel misbruik. Sommigen spreken alleen over hunne onmagt, anderen alleen over hun onwil. Zij dwalen gelijkelijk. De mensch kan niet tot Christus komen! Maar nu vraagt gij: waarom al die vermaningen, al die opwekkingen om tot Hem te gaan? En ik antwoord: opdat de krair r hde r?uiging zijuer °nmagt getome^de kracht, d.e h,j daartoe noodig heeft, van Christus zou geeren. Uar juist dit wil de mensch niet! Hij wil dit doen baM/ M z.et h.. k ^ gaat % bhjft nog liever die hij is, dan dat hij Christus daarom zoude aanroepen. Heeft Christus nu geen regt om em te verwijten: Gy wilt niet komen, Gij mll niet tot Mij k neu, zooals gv, alleen Icomen kunt, d. i. door mijn Geest minav"6 ^7 ~ ^deslaap en uit de ledwel ~ t w r9eroemd leven*9eiwL onwïu* °™«9t komen tot Cl 7 het niet vomeu tot L/Jinstus, maar eer?/ nnwil ja >. 7 7 . ' 1 eem onwil, dan onma^t: niet den 7t' m V6rband •' ^ ^ °nWilÜ9' °m te den dat g>j onmagtig zijt. Laat dan bij u de onwil, om tot Christus te komen, op den voorgrond staan. De TX m Zijne dWaaSMd> in ziJn hoogmoed, dat gewillig, maar dat Christus onwillig is. Al zeet h.J ha niet, hij de„tl: «» nij U}t \d * oc op nog langer de regte wegen des Heeren te " l0Udt t0Ch °P °m UOg lanSer uwen onwil te bedekken met de schoonklinkende verontschuldiging dat zr:" Meeit gij d*1 ci™'»»»»' bi kent dan glJ met u zeiven bekend zijt? Meent gij dat is us onwaarheid zou kunnen spreken? Meent gij dat ze"IenUS "• 16t; °nredeIijkS Z°U kuunen verwijten? Zou Hij BrenlA ^ niet WerkeliJk llet §eval mensch! T "T' ° °ubekeerde' Z01lder Christus levende eens opi-eT' ' \ mn uw Sleten en antwoord Is het Vt °P f Vraag'' Wmr0m & ni6t t0t Hem 9™" het met, omdat gy niet ioilt? Waarom vreest gij toch ;;;;: °ien h,et °°rdeei< *°°het ^ - «J gj weet dat u daar zal gezegd geworden: gij hebt niet gewild! Uwe onmagt behoeft u niet te doen sidderen, want daarvoor is raad en hulp bij den almagtigen Christus; maar wel uw onwil, want om dien onwil gaat gij verloren! 4. En zoo ben ik in den weg eener geleidelijke ontwikkeling gekomen tot de laatste stelling: Men wil niet tot Christus komen, omdat men het leven niet wil. Men wil leven, maar niet dit leven, het leven in den vollen zin des woords! Men wil leven, het eentoonige planten-, het ligtzinnige en ijdele muggenleven, men wil een vrolijk leven, men roept het elkander toe: „Schep vreugde in 't leven," men wil een leven van genot, een leven der wellusten, men wil de grootschheid des levens. Men wil een leven zonder zorgen, waarbij de hemel altijd blaauw is, de zon altijd schijnt. Men wil op rozen wandelen. Men wil een leven van kennis, maar niet kennis van het wezen en de werken Gods; een leven van gehoorzaamheid, maar niet aan den wil van God; een leven van geluk, maar niet in de vreeze en nabijheid Gods! Dat ware leven, leven der kennis van, der gehoorzaamheid aan, der zaligheid in God wil men niet. Zulk een leven is niet bekoorlijk, het is eentoonig en vervelend! En daarom., daarom wil men niet tot Christus komen, en weigert naar alle vermaningen tot het geloof in Christus te hooren, en keert zich vol tegenzin en wrevel af van allen, die daartoe opwekken. Men wil niet tot Christus komen, omdat men dat leven met Christus in God verborgen niet hegeerlijk, niet noodig acht; omdat men' als de Earizeën meent het leven te hebben in zich zeiven, of in hetgeen op zich zelf goed is, maar zonder den levenwekkenden adem des H. Geestes niets aanbrengt en daarom, tot niets nut is. Met deze laatste opmerking bedoel ik de dwaling der Farizeën, die grooten eerbied hadden voor de H. Schriften, ze dagelijks lazen, met aandacht, met inspanning zelfs, maar meenden dat zij nu met die Schrift hadden wat hun noodig was, dat is het leven, het eeuwige leven; dat het nu slechts noodig was die Schriften te onderzoeken en met die Schriften ingenomen te zijn, meenende het leven in die letters te bezitten; terwijl zij juist, om dit leven te hebben, moesten komei tot TIem, van wien deze Schriften getuigden! O, hoe velen zijn er, die ook in dit opzigt aan de Farizeën gelijk zijn! Hoevelen zijn er, die met den Bijbel ingenomen zijn, dien Bijbel lezen en nog eens lezen en meenen in het angstvallig vasthouden aan de letter genoeg, daarin het leven te hebben en die daarom niet tot den'levenden Christus komen, om het leven in Bem te bezitten! Hoevelen zijn er, die aan dat vormelijke, dat uiterlijke, aan die Doopsledi'emng en Avondmaalsviering genoeg hebben; als hadden zij nu niets meer noodig, als hadden zij nu daarin het leven, zijnde verder onwillig om iets anders, iets meer te doen, d. i. te komen tot den Heiland en zijne goedheid, tot dien levenden Steen, door de menschen welverworpen, maar bj God uitverkoren en dierbaar. Zij hebben' genoeg aan hunne doode vormelijkheid, aan hunne dorre Schriftkennis, aan hun koude regtzinnigheid. Zij begeeren niets meer' zij weigeren om tot den levenden Christus te komen. En in Hem is toch alleen het leven! Liefde tot de Schrift, getrouw Schriftonderzoek, het is goed en een zegen, zoo namelijk de getuigenis der Schrift over den Christus Gods, als het Licht en het Leven der menschen, ons daar brengt, waar onze plaats is, aan de voeten van Hem, die alleen geven kan wat de Schrift zonder meer nimmer geeft! Prijs te stellen op de bediening der sacramenten wie kan liet afkeuren? Indien maar niet in deze dingen zelve het leven wordt gezocht. Indien maar de Doopsbediening voor ons is een van God verordend zegel tot bevestiging der 2 genadige belofte van den levenden Christus, de belofte van het leven! Indien maar in de Avondmaalsviering gezocht wordt een gezegend middel tot gemeenschapsoefening met den levenden Heiland, een gezegend middel waardoor Hij zich mededeelt in de volheid van zijn levensMrf en zijne \Qvvnskrackt. En om welke reden gij nu ook onwillig zijt om tot Hem te komen, o weet dit, gij handelt strafbaar en gevaarlijk! Strafbaar! Door de verwerping van Hem, die door God verordineerd is om te zijn de eenige en rijkelijk vloeijende Bron va*ti het ware leven. Gevaarlijk! Want als gij dat leven niet deelachtig wordt, wat zal u al het andere baten? Moge God u door zijn Geest én van het strafbare én van het gevaarlijke overtuigen! Die door den H. Geest tot Christus komt, zal niet door Hem worden uitgeworpen. Maar die Hem verwerpt, zoekt eenmaal; en dan vruchteloos! — eene plaats des berouws. Amen. da" h6den 66116 Zeer gewigtige zaak, naar het licht dat God m, gegeven heeft, zoo helder en bevattelijk 2 J . te ^spreken; eene zaak, welker uiteenzetting ter oplossing van bedenkingen, ter wegneming vn„ ! ter bestriid^n. ™ ■ f ' g vai) misverstand, J g an misbruik, mij zeer noodzakelijk toeschiint Eeeds weken ge]eden 1} heb ,k beioQ J toescbjnt. onzet/rv magkte " t06n mijn plan bckend, om eens « elk f J"1' Met be- brlgt K S' ' Tl*" °nWi' hcb ik -S- taal volik L dlS"T e'd,heh ik " "^egedeetd „„„„ r-- geweest. Moge het ! dl")' iT •" "" "W™* rijn met een o- t - , duidelijk zijn geworden dat tot u «et een goed regt kan worden gezegd: gij zijt onwillig oge de vrucht van die prediking deze geweest zijn dat 5 Z " 7? t ™" G°" < — "ij gewild ' "' er d,D nu overgaan om u de tegenovergestelde waarhe.d voor te stelle,, d. i. „ menschen «*» om tot Christus te k„me„, met meesten'' ~ »a.r den regel »» God, Woord te prediken. Vorderde dë overdenking van dit onderwerp bij mij eene mee, dan Jein ') 17 Dec. 1865. opmerkzaamheid op de getuigenis des H. Geestes in de Schrift, dan vraag ik nu van u meer dan gewone aandacht. God geve u allen een geopend oor en een heilbegeerig hart! Komt, bidden wij Hem daarom. Ik wensch u die onmagt voor te stellen naar aanleiding van Joh. 6 vs. 44>a. Wanneer gij zoo even met aandacht hebt gehoord naar hetgeen u weid voorgelezen uit het Evangelie van Johannes, dan heb ik nu niet veel woorden noodig om u het verband aan te toonen, waarin dit woord des Heeren staat tot de belangrijke toespraak, door Jezus gehouden na de wonderbare vermenigvuldiging der brooden, in de synagoge te Kapernaüm. Tot de gevolgen van dit verrigte teeken der brooden-vermenigvuldiging behoort de besliste keuze van vele volgelingen des Heeren ■— wij denken hierbij aan hen, die gewoon waren Hem nog al geregeld te hooren en met Hem mede te gaan — om niet meer met Hem te wandelen; terwijl zijne geliefde jongeren na dit gesprek over het hemelsche brood, bij monde van Petrus, plegtig verklaren dat zij Hem getrouw zullen blijven, daar Hij voor hen de woorden des eeuwigen levens heeft. (Joh. 6 vs. 66, 68) Het wonder der spijziging heeft indruk gemaakt en aller aandacht op den Heiland gerigt. Met eene vroeger niet betoonde belangstelling Jezus zoekende, die niet den lof der menschen begeerende, na dit teeken te hebben verrigt terstond is weggegaan, komen zij in de synagoge te Kapernaüm. De Heiland stelt hun dit zoeken van Hem voor niet als de vrucht van opregte belangstelling, maar van hun verlangen naar de bevrediging van aardsgezinde verwachtingen. „Gij zoekt Mij, niet omdat gij teekenen gezien, maar van de brooden gegeten hebt en verzadigd zijt. Werkt niet om deze vergankelijke, maar om de eeuwig blijvende spijze!" Eu als zij nu vragen „wat in dit werken ligt opgesloten/' dan'antwoordt Hij daarop: „de geloofiovergave aan Mij, den Gezondene des Vaders," dit geloof is de goede, welbehagelijke wil van God. Gelijk de Vader wil dat Ik al wat door Hem Mij gegeven is, zal bewaren en opwekken ten uitersten dage, ten eeuwigen leven, alzoo is het ook de wil van dien God, dat zondaars in dien Zoon, het ware, door God gegeven Levensbrood, zullen gelooven. Ontzet over deze gewigtige woorden, waardoor zij zoowel over hunne aardsgezindheid bestraft als tot het geloof in Hem, den Gezondene des Vaders, opgewekt worden, begeeren zij van Hem een teeken, dat Hij waarlijk de door God Gezondene en dat dus die geloofsovergave noodig is. Is reeds een Mozes, die zich toch zulk een veelbeteekeuenden naam niet durfde geven, in de wonderbare spijziging des volks, veertig jaren lang, voor de oogen des ganschen volks verheerlijkt, wat mogen zij dan nu niet van Hem eischen! Daarop antwoordt de Heiland dat hetgeen Mozes gegeven had, niet kon vergeleken worden met hetgeen de Vader nu gaf. De genadige Vader gaf nu wat anders en beters. Niet het brood des ligchaams, maar het brood der ziele! In het bezit van dat brood lag de bevrediging van alle geestelijke behoeften opgesloten. En als nu deze treffende beeldspraak door de scharen letterlijk wordt opgevat, gelijk blijkt uit de vraag: „Iieere! geef ons altijd dit brood/' wordt deze vraag door Hem met de gewigtige verklaring beantwoord: „Ik ben het brood des levens, die tot Mij komt en Mij aanneemt, hem hongert nimmermeer!" Deze gewigtige verklaring vindt tegenspraak. „Hoe!" zoo denken zij bij zich zelf, zonder nog te weten wat Hij daarmede zeggen wil, maar wel bemerkende dat Hij iets groots, iets heerlijks van zich zeiven zegt, „zou deze, wiens menschelijke, wiens nederige, wiens armoedige afkomst wij kennen, zou deze uit den hemel zijn nedergedaald l" De Heiland bemerkt wat het onderwerp is hunner overdenkingen en gaat voort op ernstigen toon: „Murmureert niet onder elkander, dat is de weg niet om den diepen zin van mijn woord te begrijpen, daartoe is iets hoogers noodig." Murmureert niet over dit woord, vraagt liever van God nederzending van licht en van waarheid; want alleen door dat licht der goddelijke waarheid bestraald, komt gij tot Mij, als tot het int den hemel neergedaalde brood. Deze verklaring van hetgeen voorafgaat en zoo naauw zamenhangt met ons tekstwoord, achtte ik noodig. En zoo kan ik er dan nu toe overgaan, om dit woord zelf te beschouwen en u de gewigtige beteekenis daarvan mede te deelen. Geen ander beginsel moge mij daarbij besturen dan het beginsel der liefde tot de eere Gods en tot het heil uwer zielen! Wanneer wij dit woord nu nog eens bedaard overlezen, dan blijkt dat daarin de gewigtige stelling is uitgesproken: Ieder menseh heeft om tot Christus te komen, de trekking des Vaders noodig. Ik heb mij de beantwoordiug der twee volgende vragen voorgesteld: 1. Waarom is dit komen tot Christus zonder Gods bijzondere werking onmogelijk? 2. Hoe moeten wij ons die werking des Vaders voorstellen ? 1. Tot Christus te komen is eene uitdrukking, in de Schriften des N. V. zeer menigvuldig voorkomende. Wat zij veronderstelt, vraagt gij zeker vóór al het andere. Ik zal het u zeggen. Zij onderstelt een zijn, een leven zonder Hem. Wanneer de apostel Paulus den treurigen toestand van den natuurlijken mensch beschrijft, dan doet hij dit, gelijk hij gewoon is, lcort en krachtig; — dan roept hij den geloovigen toe: gij waart zonder Christus! —• dan verklaart hij de treurige vruchten van dit zijn zonder Christus door de volgende bijvoeging: vervreemd van het burgerschap Israëls, vreemdelingen van de verbonden der belofte, geene hoop hebbende! Dat is dus: zoo ellendig mogelijk, zonder leven en vrede, zonder licht en kracht, zonder vreugde en troost. Zietdaar wat dit komen tot Christus onderstelt. En wat beteekent het nu! Het gelooven in, het aannemen van Hem, het ingaan in zijne gemeenschap, altijd gevolgd door het deelen in al die schatten en gaven, met welke de Christus Gods het hart der zijnen verblijdt, verkwikt, vertroost. Niets anders bedoelt Hij wanneer Hij, om uit den rijken schat dezer goddelijke noodigingen iets te nemen, alzoo spreekt: Komt allen tot Mij, die vermoeid zjt en beladen, en gij zult rust vinden voor uwe zielen! Dat komen tot Christus wordt nu door Hem zelf voorgesteld als eene onwioc/elijJcheid, althans als eene onmogelijkheid zonder Gods bijzondere werking. Gelukkig dat wij regt hebben op grond van het Woord Gods te zeggen: wat onmogelijk is bij de menschen, dat is mogelijk lij God; eene zeer vertroostende verklaring voor allen die het weten, dat dit komen tot Hem noodig, onmisbaar noodig is, maar ook dit weten, dat het hun daartoe én aan vrijmoedigheid én aan kracht ontbreekt. Tegenover de bedenking van velen, dat dit zoo moeijelijk niet is, dat daar weinig toe behoort, dat een ieder dit doen kan, die maar ernstig wil, geeft de Heiland door Woord en Geest beide van die onmogelijkheid getuigenis. Of zou dit zoo gemakkelijk gaan? Men kan het zich inbeelden, dat men tot Christus gekomen, dat men een geloovige is; maar wat baat deze liefelijke inbeelding bij de ontzettende werkelijkheid? Wat zal hij, die zich dit inbeeldt, antwoorden op de vraag: hoe hebt gij al de bezwaren, tegen dat komen tot Christus bestaande, kunnen overwinnen? Of spreek ik ten onregte over bezwaren? Eischt dat komen tot Christus dan niets? Eischt het niet de belijdenis dat men niets weet, dat men niets bezit, dat men niets vermag ? Te komen tot Christus, brengt dit niet mede de overtuiging, de belijdenis, dat men arm, blind en naakt, dat meu onrein, dat men magteloos, dat men verloren is? Brengt dat niet mede de bede om genade en geen regt; het onvoorwaardelijk steunen op zijne kruisverdiensten en zijne voorbede in den hemel; de bepaalde verloochening van wat hoog onder de menschen, van wat een lust der oogen, van wat boven alles dierbaar is, het regterooy, de regterhand, den regtervoet? Waarlijk! het is geen ligte zaak om tot Christus te komen. Men bedenke slechts dat Christus niet alleen belooft , maar ook eischt; dat Hij veel, dat Hij alles vraagt! Zou het gemakkelijk zijn om aan dien eisch te voldoen? Is dit niet moeijelijk, ja! onmogelijk? Het is zoo gemakkelijk beleden, de mond is zoo vaardig en het papier zoo geduldig; maar behoudt men die vrijmoedigheid, als men eens bedaard nadenkt wat het inheeft; kan men zich verantwoorden, wanneer welmeenend gevraagd wordt: „Gij zegt dat gij tot Christus gekomen zijt, maar deelt ons mede, hoe gij daartoe gekomen zijt en ook wat er bij u omging, eer gij daartoe kwaamt." Zou daar niet veel moeten geschieden? Zou daar niet eene buitengewone, eene bovenmenschelijke krachtsinspanning moeten worden aangewend? Hier is het de geschikte gelegen- lieid om nog eens aan mijne vroegere leerrede, over den onwil des menschen om tot Christus te komen, te herinneren. De natuurlijke mensch wil niet tot Christus komen! Hij is voor dien Christus Gods onverschillig. Hij is van Hem afkeerig! Hij is onwillig om tot Christus te komen, omdat hij voor zijne kruisverdiensten, voor zijne voorbede onverschillig is. En hij is daarvoor onverschillig, omdat hij meent noch zoenoffer, noch voorlede noodig te hebben. Hij wil geen Christus die alles volbragt, die alles schenkt, die in alles voorziet! Hij wil geen Christus, die eischt gehoorzaamheid en onderwerping; geen Christus, die beveelt: doe afstand van alle ongeregtigheid; geen Christus, die eerst dan eene kroon schenkt, nadat men zijn leven lang een kruis heeft gedragen. Dien onwil staat in alles op den voorgrond. Dien onwil verloochent de mensch niet, Rij wil niet toeten dat hij onverschillig is, hij verdraagt die prediking niet, hij meent gewillig te zijn, en werpt heimelijk of in 't openbaar de schuld van zijn treurigen toestand op God. „Ik wil wel", zoo betuigt hij, „maar Gij wilt zeggen: „maar God wil niet!" Gij durft het niet te zeggen, maar gij denkt het. Neen! gij wilt niet, en gij wilt niet, omdat gij regtvaardig en goed zijt in uw oog, omdat gij niet wilt afstaan van alle ongeregtigheid. Noodig, onvermijdelijk noodig is het in zulk eene belangrijke zaak tot waarheid en klaarheid te komen. Noodig, onvermijdelijk noodig is het, als een onloochenbaar feit vast te stellen dat de mensch niet tot Christus komen wil, gelijk Christus wil, dat hij komen zal; met dat doel, dat Christus beoogt. Dat hij niet komt, is aan zijn onwil te wijten. Die onwillig is, moet gewillig worden gemaakt. Zoolang die onwil blijft bestaan, kan hij niet komen. Maar, en zietdaar dan het werk Gods en niet des menschen! God maakt van ouwilligen gewilligen, God buigt den wil ten goede. God werkt liet willen. God maakt dat men begeert zijn wil te doen. En die wil is, dat men kome tot den Zoon, dat men in Hem geloove, dat men Hem aanneme, om door Hem opgewekt te worden ten laatsten dage! 2. Over deze daad Gods spreekt de Heiland tot de Joden. Zij is noodzakelijk, zij is mogelijk. Noodzakelijk, want de mensch wil niet. Mogelijk is zij, die heerlijke Godsdaad. Zou Hij die eene wereld schiep, ook niet eens menschen hart kunnen herscheppen? De mogelijkheid wordt zekerheid, wanneer wij zien op zoo velen, wier wil Hij ten goede, tot het geloof in Christus overboog. Ook zij waren eenmaal onwillig, nu zijn zij het tegendeel. .Ja, de gemeente van Jezus Christus is eene zeer gewillige gemeente. Ook hierin is de vinger Gods duidelijk op te merken. Nog altijd heeft Hij, als zijne ure gekomen was, het getoond, dat het onmogelijk is de verzenen tegen de prikkels te blijven slaan. Goddelijk, onwederstaanbaar was de herscheppende kracht Gods. De wolf werd een lam! Dan was het: „Gij zijt mij te sterk geworden, Gij hebt overwonnen. Gij hebt het willen in mij gewerkt, het willen en het volbrengen. Dit is het wat alle opregte geloovigen gaarne, van ganscher harte belijden. Zij belijden hun komen tot Christus als eene daad van Gods almagtige hand. Alzoo is er de heerlijkste overeenstemming tusschen de ervaring van alle ware geloovigen en de verklaring van Jezus Christus in onzen tekst. Ja! de juistheid van die verklaring wordt door de ondervinding der geloovigen gestaafd. Het is, gelijk de Heiland gezegd heeft: „niemand kan tot Mij komen, tenzij de Vader die Mij gezonden heeft, hem trekke". Ik wil bij de verklaring van dit woord u eerst voor eene verkeerde opvatting waarschuwen. En wel met betrekking tot het woord trekken, dat door velen wordt verklaard in den zin van aantrekken, hekoren, indruk maken! Deze verklaring is in strijd met de gewone beteekenis van dit woord. Het komt in 't N. Testament altijd voor, als uitdrukkende eene daad. Het wordt gebruikt van netten, van een zwaard, van menschen. Zoo wordt van Paulus gezegd dat hij buiten den tempel getrokken werd. Zoo lezen wij in den brief van Jakobus: overweldigen u niet de rijken, trekken zij u niet voor de regterstoelen? (Hand. 21: 30; Jak. 2: 6.) Ook lezen wij in het O. T. „Ik heb u liefgehad met eene eeuwige liefde; daarom heb Ik u getrokken met goedertierenheid" en elders: „Ik trok ze met koorden der liefde". Of: „trekt ons en wij zullen ü naloopen" (Jerem. Hosea, Hoogl.) Passen wij nu deze verklaring op onzen tekst toe, dan blijkt daaruit dat de Heiland eene almagtige daad Gods op het oog heeft, waarvan het hooren en leeren een onvermijdelijk gevolg, waarvan het komen tot Jezus, het gelooven in Hem de heerlijke vrucht is. De Yader buigt het hart over, maakt het begeerig en gewillig, brengt in dat hart eene beslissende omkeering tot stand, maakt het komen tot Christus behoefte, geeft daartoe vrijmoedigheid en kracht. Deze goddelijke werkzaamheid wordt, afgescheiden van 's menschen willen en pogen, voorgesteld door Paulus, wanneer hij verklaart dat het niet is desgenen die wil, noch desgenen die loopt, maar des ontfermenden Gods. Door deze bijbelsche leer over de almagt en de vrijmagt Gods wordt dus de geliefkoosde voorstelling van een medewerken met God als onhoudbaar verworpen. Wanneer Paulus schrijft: werkt uwe zaligheid met vreeze en beven, dan geeft lnj de noodige verklaring van dat woord, door daarop onnnddelijk te doen volgen want het is God, die in u werkt, heide het willen en het werken, naar zijn welbehagen. Zoo wordt dus deze verklaring de alleen houdbare, „wedersta den H. Geest niet, door wien God in u werkt het willen en het werken!" Voorzeker! het is eene vertroostende waarheid dat, als God werkt, niemand zal keeren; maar juist die ervaring dat God werkt, moet het hart met eene heilige siddering vervullen voor het bieden zelfs van den minsten tegenstand. Men heeft wel eens gezegd dat de mensch een steen of blok is, maar ten onregte. Want een steen laat zich nog behouwen, een blok laat zich nog bearbeiden, maar de mensch is nog veel erger, hij is een tegenstander van God. Hij wederstaat den H. Geest. Hij wil zich niet tot Christus laten leiden. Daarom moet de almagtige hand Gods dat onwillige hart buigen en gewillig maken, om zich tot den Zoon te laten leiden door den Vader. Zoo is het de wensch, de bede van hem, die zich zeiven leerde kennen als een onwillige, dat God het onwillige hart neige om zijn loil te doen. Op grond nu van dien onwil kan de mensch niet tot Christus komen, tenzij de lader zelf hem trekhe, en wel met onweerstaanbare kracht, makende hem gewillig om zich tot Christus te laten leiden. De goddelijke trekking des Vaders gaat vooraf; dan volgt het hooren en leeren, het hooren naar hetgeen de Vader zegt, het leeren van hetgeen die Vader openbaart van den Zoon; terwijl de heerlijke vrucht van die trekking, de leiding des Vaders tot den Zoon, deze is, dat de Zoon den tot Hem getrokkene opwekt ten uitersten dage en hem het eeuwige leven geeft. En wederom is liet de Zoon, die den van nature onwilligen maar gewillig gemaakten zondaar tot den \ader leidt, gelijk Hij zelf verzekerd heeft; willende daarmede verklaren dat zoowel door den Vader als door den Zoon de wil en ook de magt wordt geschonken, door den Vader om tot den Zoon, — door den Zoon om tot den Vader te komen. Alzoo trekt de Vader van Jezus Christus den zondaar met onweerstaanbare kracht tot den Zoon, maakt hem gewillig, geeft hem kracht om in dien Zoon als den eenigen Middelaar Gods en des menschen te gelooven. God alleen buigt dien boozen wil ten goede over; God alleen maakt gewillig, om zich uit vrije genade door Christus te laten zaligen. Deze trekking geschiedt in verband tot den toestand des menschen als redelijk wezen, — d. i. zij geschiedt redelijk. God werkt door zijnen Geest op 's menschen geest, op het geweten, op het gevoel en den wil. Hij overtuigt van de noodzakelijkheid des geloofs. Hij schenkt behoefte aan die geloofsovergave en geloofsgemeenschap. Hij geeft vrijmoedigheid en kracht om zich ter zaligheid aan Christus toe te vertrouwen. Wilt gij weten hoe Luther over deze trekking des Vaders oordeelt, let dan op hetgeen hij zegt: Het trekken des Yaders is niet als dat van den beul, die den dief tegen de ladder en de galg optrekt, maar het is een liefelijk lokken en trekken, gelijk een vriendelijk man de menschen tot zich trekt, omdat hij vriendelijk is en ieder gaarne tot hem gaat." Een ander voegt daaraan, ter wegneming van alle gevaarlijk misverstand, nog dit woord toe: „God trekt den zondaar niet, gelijk men aan eene klok trekt." Ook geschiedt dit trekken in den middelijken weg. En wel in den weg van die middelen, welke God, nadat Hij zijn geschreven Woord den menschen gegeven heeft, altijd aanwendt. Niet door stemmen of visioenen, gezigten of openbaringen, gelijk zeer onbijbelsch door niet weinigen beweerd wordt, die zoo gaarne zich zei ven opdringen en anderen wijs maken dat zij iets buitengewoons hebben gehoord en gezien. Tegenover hen die daarop wachten, terwijl zij blind zijn voor zoo menige trekking des Vaders, geven wij aan het woord, dat Christus in de gelijkenis „van den rijken man en Lazarus" Abraham op de lippen legt, alle gezag. En wat zegt Abraham tot den rijke, die gezegd had: indien iemand van de doode tot >«• fe-ró, da, so.de, dj M iek gewigtig woord gij „l,en, die op ^ 'J' lt"2 u" " * ^ - * 4; , **"«». «' «».« '< dat vit L dooie, jBjup worit Je gelta. • 6(]oor T' 'J00' 'le bj'°"e" 6° belJreiB'',Sli" Evan- L Wol T™ H' Geeste' di» "»> <* i» dat Moord is en die in het geweten de getuigenis van Woord bevestigt, dat Christus ,„een d7Z Z l?" h" W,e" als 0»mi,wL£ en tMkt Gocl ^ zoiidmt d J getuigenis »,„ z,jn WOO[J> ,loor die fa de' dT aC"" Je d"8el»lls,,ll*: ondervinding van l d' ™'d°T"heid "»*». 1» verwerpelijkheid van - —"'g'J"°"'c """l- ™ken, de inagteloosheid d,. T d« alle B, S°; ' Z,i"e «eMiS bij de viering des H. Avondinaals, liggende op het ziekbed, als uwe heimelijke zonden gesteld werden voor den spiegel van Gods Woord, staande bij het sterfbed van Christenen, moeten denken en werkelijk gedacht: wat heeft dat bloed des kruises toch een onschatbare waarde, het verzoent en heiligt, het vertroost en verblijdt! Hebt gij nimmer eene hartelijke begeerte gevoeld: o! mogt ik toch het eigendom van Christus zijn? Hebt gij nimmer onder uwe tranen en zorgen en ellenden tot God gezucht: „Zoon des Vaders! mogten uwe tranen, uwe ligchaamsen zielsellenden mij ten goede komen!" O, ik ben ervan verzekerd, dat er ook onder u zijn, die in eenvoudigheid kunnen betuigen: die ontdekkingen, die gedachten, die begeerten, die verzuchtingen zijn mij niet geheel onbekend. "Welnu! dit is een bewijs dat de Vader u trekt, leerende u uwen onwil, uwe onmagt kennen, gevende u de begeerte: „mogt ik toch als een arm en verloren zondaar aan de voeten van Jezus nedervallen en Hem bidden: Ileere! behoud mij-, want ik verga." Ziet mijne geliefden! gij zoudt dat niet begeeren, als de Vader u niet trok. Deze begeerte om in Hem te gelooven is, als ik het zoo eens noemen mag, het a, b, c, des geloofs. Met die begeerte vangt het ware geloof aan, het geloof in Christus, tot wien God zelf u trekt met onweerstaanbare kracht. En dan moed gevat! Deze trekkende en behoudende Gods zal niet rusten, vóór- dat zij haar gezegend werk Eerlijk volbragt heeft. n deze ure heeft God u bij vernieuwing laten prediken dat Hij de Vnjmagtige is, maar ook de Genadige. De Vnjmagtige! Gij die nog zonder God eu Christus in deze tTw ï W W6rdt d°0r Hm t0t ^ gesPaard> Wijl II,J ander-, wegnam. De Genadige! Zondaar! arm md en naakt. Hij heeft u heden laten prediken dat zoowel het geloof m den Christus Gods ook voor u onmüW als dat het komen tot dien Zoon zijn werk is. Is het bijwonen van deze prediking eene toevalligheid? Gaat dat buiten het Godsbestuur om? Wordt daarmede van Gods zijde mets bedoeld? Verhardt uW kart niet, maar laat u leiden. Hoe vreeselijk zal het zijn, wanneer eenmaal tot u moet gezegd worden: „Ook onder deze predi"ing van mijne almagtige en vrijmagtige genade hebt gij de verzenen tegen de prikkels geslagen. Nu is het te laat. Zondaar! de almagtige God rukke u nog in het ïeden der genade als een brandhout uit het vuur! De gena ige Vader trekke u met onweerstaanbare kracht tot den Zoon, m wien gij, verloren in u zelf, het leven, het eeuwige leven hebt, zoo gij e'éne plant met Hem zijt geworden in de gelijkmaking zijns doods, d. i. zoo gij met em zijt gekruist, gestorven en begraven! Amen. Bij den Uitgever dezer is mede verschenen: J. G. VerhoefF, De Gelijkenissen van onzen lieer en Zaligmaker, vcrklaai(1 en toegepast voor Zijne gemeente op aarde. Dit werk wordt uitgegeven in 16 a 17 afleveringen a,25 Cents. Negen afleve- ringen zien reeds het liclit. Caspar Olevianus, Verklaring der Apostolische Geloofe-Belijdems. ƒ 3.1o. Neêrlands Bevrijding in 1813, door A. H. Wessels, Predikant te . . . ƒ >,50. Rhijnsburg. . . . , Dit werk, dat een der volledigste van dien aard mag genoemd worden, Jeveelt ; zich aan door bocijenden stijl en lagen prijs: het bevat 18 vellen groot 8» kompressen druk, of ongeveer 280 pagina's. In hetzelve is de treurige geschiedenis der „Fransche Overheersching" uit een Christelijk oogpunt beschouwd en beschreven. De Weg des levens, of korte en eenvoudige onderwijzing van de natuur en de eigenschappen van de ware kracht der Godzaligheid, dooi Guiljelmus Saldenus. Met cene voorrede van J. D. B. Brouwer, Predikant te Ede. In 7 Afleveringen van 64 bladzijden Hetzelfde werk, zeer fraai gebonden in heel linnen band, met vergulde titel en ƒ 2.15. stempels J. J. van Schenk, De liefelijke en zalige lokking, wijs cn heilig, onze opbeurende troost en verkwikking. Leerrede over Hos. II: 13 . . . . ƒ 0.15. E J C Venema, De wijze en dwaze bouwer. Leerrede over Matth. VIT: 26, / 0"12i' Godefridus Cornelii Udemans, Korte en duidelijke verklaring van het Hooglied van Salomo, met eene voorrede van J. J. A. Ploos van Amstel, Predikant te Rcitsum. Dit werkje verschijnt in 5 afleveringen, a 25 Cents. De le aflevering is reeds verschenen. A. G. de Waal, Predikant bij de Christel. Afgesch. Gemeente te OudLoosdrecht, Twaalf Leerredenen over verschillende onderwerpen . . . . ƒ 1.20. Isaae Ambrosius, Eerste, Middelste en Laatste dingen. In drie traktaat en. Uit het Engelsch * 3 Boek- en Muziekdrukker^ van A. vau der Vecu Oomkens, te Wagenmgen.