85 F 61 üLOKKEKLJUIKEEl IW DONKERE OAGEÜ. amrm tmm EEN TIJDPREEK OVER JEREMSA 10 vs. 19—24 DOOR H.J.KOUWEMOVJïNPz. — PREDIKANT DER — GEREF. KERK TE LEIDEN. BUURMAN & DE KLER — LEIDEN — KLOKKEKLANKEN IN DONKERE DAGEN. EEN TIJDPREEK OVER JEREMIA 10 vs. 19—24 DOOR H. J. KOUWENÏÏOYEN Dz. — PREDIKANT DER — QEREF. KERK TE LEIDEN. Llcl7J BUURMAN & DE KLER — LEIDEN Voorzang: Psalm 25 vs. 5. Gelezen: Jeremia 10 vs. 14—25. Psalm 6 vs. 1 en 2. Tekst: Jeremia 10 vs. 19—24. 19. »0 wee mij over mijne breuk! mijne plage is smartelijk, en ik had gezegd: Dit is immers eene krankheid, die ik wel dragen zal! 20. Mijne tent is verstoord, en al mijne zelen zijn verscheurd; mijne kinderen zijn van mij uitgegaan, en zij zijn er niet; er is niemand meer, die mijne tent uitspant, en mijne gordijnen opricht. 21. Want de herders zijn onvernuftig geworden en hebben den Heere niet gezocht; daarom hebben zij niet verstandiglijk gehandeld, en hunne gansche weide is verstrooid 22. Zie, er komt een stem des geruchts, en een groot leven uit het land van het Noorden; dat men de steden van Juda zal stellen tot eene ververwoesting, een woning der draken. 23. Ik weet, o Heere! dat bij den mensch zijn weg niet is; het is niet bi j een man, die wandelt, dat hij zijnen gang richte. 24. Kastijd mij, Heere! doch met mate; niet in uwen toorn, opdat Gij mij niet te niet maakt.« Het is dezelfde God, mijne geliefden! die den leeuwerik gemaakt heeft, om des morgens vroeg bij het rijzen der zon op te steigen uit het gras, en om een vroolijk morgenlied te zingen tot verheerlijking des Almachtigen Scheppers, opdat het wijd uitklinke over de velden en door de hooge luchten. Maar die ook den nachtegaal heeft geformeerd, om schuil te gaan onder het dichte loover, totdat de avond valt; en dan van een verborgen tak een roerend avondlied te zingen, dat door forschheid en pracht het oor des wandelaars boeit, en hem wil doen gedenken aan zijnen God. Leeuwerik en nachtegaal beide, zij verheerlijken God, een iegelijk op zijne wijze. Alzoo is het ook dezelfde God, die David en andere zangers onder Israël bekwaamde door zijnen H. Geest om blijde lofliederen uit te schallen vol hooggestemde Hallelujahs, wijduitklinkend als het vroolijk morgenlied van den leeuwerik, zelfs over de velden der eeuwen tot in onze ooren en harten; maar die door denzelfden Geest Jeremia heeft aangegrepen en gedreven met machtigen drang, om bij Israels ondergang, toen de donkere avond viel over Juda en Jeruzalem, uit te roepen klaagtoon op klaagtoon, machtiger aangrijpend dan het lied van den nachtegaal in het eenzame woud. Gij ziet in uwen geest dien jongen priester daar gaan door Jeruzalems straten, met gebogen hoofd, en de groeven der diepste smart op het gelaat. Door het volk meer geschuwd dan geliefd. Door de grooten met nijdigen blik, wellicht zonder groet, voorbijgegaan, maar toch een knecht des Heeren bij uitnemendheid. Zij dartelen, hij klaagt. Zij roepen elkander toe: vrede, vrede en geen gevaar! en hij heft het sombere hoofd op en roept: »Geen gevaar? zoolang aan de Baals wordt gerookt; zoolang de gesneden beelden staan op de hoeken der straten, om den levenden God te honen?* En beluistert nu de vurige taal, waarin deze priester-profeet onder Geestesdrijving uitbreekt, en die door de pen van Baruch, zijn trouwen vriend, ons in onzen tekst is bewaard gebleven. Gij hoort er droever zang in dan van den nachtegaal in den avond. Gij hoort er duidelijk tonen in als van het luiden eener klok, tonen, die in hun somberen klank ook voor ons in den tegenwoordigen nood van zoo groote beteekenis zijn. Het is ons, alsof wij driemaal zulke Klokkeklanken vernemen, getuigende: I. van onze trotsche inbeelding en Gods oordeel; II. van ons verstandloos ongeloof en Gods bedreiging; III. van onze geringheid en Gods genadetroon. I. Hoedanig was de toestand van Jeruzalem in de dagen, toen de priester Jeremia liep door zijne straten ? Alzoo, dat de drie koningen, de laatste, die achtereenvolgens over Jeruzalem en het Koninkrijk Juda regeerden, alle drie afweken van den Heere, en deden wat kwaad was in Zijne oogen. Zoowel Jojakim, als Jojachin, zijn zoon, en zijn broeder Zedekia. In de staatkunde gingen zij trouweloos en dubbelhartig te werk. Zij woonden tusschen de twee groote wereldmachten dier dagen in, tusschen Babel en Egypte, zooals wij wonen tusschen Duitschland en Engeland in. Én als zij nu met Babel in betrekking stonden, gingen zij tevens in het geheim onderhandelingen aan met Egypte; en als Egypte hun te machtig werd, dan heulden zij met Babel. En bij deze onbetrouwbare staatkunde zwoeren zij eeden in den naam des Heeren, zonder eenig voornemen, om die eeden te houden. Zij verwekten zich daardoor de beide' grootmachten der wereld tot vijand, en maakten den naam des Heeren tot een aanfluiting onder de heidenen. In het maatschappelijke was recht en wet krachteloos. De grooten deden naar hun welbehagen. De geringeren van staat, vooral de weduwe en de wees, werden onrechtmatig verdrukt, en den koningen ontbrak het aan macht en aan goeden wil, om het recht te handhaven. In het godsdienstige leven werd ja de uiterlijke tempeldienst nog wel onderhouden als een oude vorm, maar de dienst der Baals en het offeren onder allen groenen boom op de heuvelen bekoorde het volk veel meer. Daar konden zij dartelen naar hartelust, dartelen aan den rand van den afgrond! Want het oordeel dreigde. Van meet af had Jeremia hun geprofeteerd: »Van het Noorden, d.i. Babels zijde, komt het onweder des oordeels op, dat God op zijnen tijd over Jeruzalem zal doen losbarsten, indien gij u niet bekeert!» En dat blijft Jeremia roepen. Niet met eenig leedvermaak, zelfs niet met eenige hardheid, alsof hijzelf niet onder de zwaarte van het dreigend oordeel verschrikt wordt, neen, met diepe ontroering des harten; zoodat hij klaagt in onzen tekst: »0 wee mij over mijne breuk; mijne plage is smartelijk!« Hij gevoelt dus smart en breuk in zijn binnenste in het vooruitzicht van hetgeen weldra, in zijn eigen leven, gebeuren zal. Doch hoe diep ontroerd hij zij, hij mag niet zwijgen, en in krachtige taal vertolkt hij voor Israël en voor ons, onze trotsche inbeelding en Gods oordeel. Met deze woorden: »Ik had gezegd: Dit is immers eene krankheid, die ik wel dragen zal I« Zoo had Israël gesproken, lachend en oppervlakkig. Zij hadden op al het waarschuwen van Gods profeten uit vroeger dagen geantwoord: «Het zal best terechtkomen! Zoo erg zal het niet worden! Ik waag het er op, dat ik best zal kunnen dragen, wat er komt!« En lachend en spottend hadden zij voortgedanst rondom hunne eigengemaakte altaren, op allen groenen heuvel en onder allen groenen boom. Mijne Geliefden! hebben wij en ons volk in de voorbijgegane 20, 30 jaar niet eveneens gesproken, als de valsch gerusten in Jeruzalem? »Dit is een krankheid, die ik wel dragen zal!» Werd er gezegd' al die zware wapeningen te land en ter zee zullen nog eens uitloopen op een geweldige botsing en krachtproef, en dan zal het bloedvergieten verschrikkelijk zijn, dan werd geantwoord: »neen, integendeel; al die wapeningen dienen juist om den vrede des te meer te verzekeren; dat is de premie, die de volken moeten betalen, om in goeden vrede voort te leven!« Of de stem der zelfverheffing kwam uit' »Wel neen, oorlog komt er niet meer in Europa; de volken zijn zoo beschaafd, dat zij aan geen bloedvergieten meer denken; de vredesvrienden en conferentiën zijn zoo machtig, dat alle twist door een rechtbank, zonder bloedvergieten zal worden beslist!» En hongersnood? »Die kan er niet meer komen; want in tijd van misgewas of gebrek, voeren de groote schepen zoo ontzaglijke voorraden aan uit andere werelddeelen, dat gebrek in de beschaafde landen onmogelijk is geworden !« En pestilentie of besmettelijke ziekten ? > Zoodra die opkomen, nemen wij onze maatregelen, en de ziekte is aanstonds bedwongen!» Geen haat van de volken was meer mogelijk. Want de massa der werklieden uit alle volken zijn in vriendschappelijken bond getreden; en als die weigeren mee te doen, en het voorbeeld van samenwerking aan de natiën geven, dan is felle haat tusschen naburige volkeren onmogelijk geworden. En als wij bleven volhouden krachtens Gods Woord, dat wel terdege in het laatste der dagen er oorlogen zouden zijn en ge- ruchten van oorlogen, bloed en vuur en rookpilaren, aardbevingen en pestilentiën, dan wendde men zich schouderophalend van ons af, en antwoordde: »A1 uwe vrees en dreigementen zijn ijdel; het zal best terecht komen en zulk een vaart niet loopen; dit is alles eene krankheid, die wij best dragen zullen!» En in zijn valsche gerustheid en in trotsche inbeelding over de voortreffelijkheid der menschen maakte men zichzelf en elkander wijs: Voor zulke dingen waren de menschen nu te beschaafd en te goed georganiseerd! Ziedaar onze trotsche inbeelding, waarin Israëls voorbeeld maar al te droevig werd nagebootst. Maar daar hoort de profeet in de verte Gods oordeel aanstormen. Hij schetst het in onzen tekst als een plotseling opstekenden storm in de woestijn: »Mijne tent is verstoord, en al mijne zelen zijn verscheurd; mijne kinderen zijn van mij uitgegaan, en zij zijn er niet; er is niemand meer, die mijne tent uitspant, en mijne gordijnen opricht.» Gij ziet bij zoo levendige schildering dien zandstorm opsteken. De tenten schudden; de touwen scheuren; de tentgordijnen worden losgerukt en aan flarden gescheurd, die weg waaien in de ruimte.' De kinderen worden weggestorhid of zijn in de geweldige verwarring niet vindbaar. Geen hulp is ergens te krijgen, om de tenten weer te spannen of de gordijnen op te richten. Zoo ziet de profeet in zijnen geest weldra Jeruzalem weggescormd, zijne inwoners verstrooid, herstel onmogelijk; de heilige stad weggevaagd van den aardbodem, als een tentenkamp der Bedouinen in de woestijn! Is het wonder, dat Jeremia's harte trilt van ontroering, als hij die stormklok luiden moet, om het naderend oordeel Gods te profeteeren ? Zijn somber klokgelui klinkt boven het gelach van het dartelend volk uit, en roept hun toe: uwe lichtzinnige inbeelding en zelfbedrog tart en verwekt het oordeel Gods! Is niet eveneens voor meer dan twee jaren de plotselinge storm opgerezen over de volken van Europa? De tenten zijn verscheurd; steden verwoest; prachtige bouwwerken, die de eeuwen hadden getrotseerd, in puin gevallen ; dorpen van den aardbodem weggevaagd; de kinderen verstrooid, zoodat honderden over onze grenzen zijn gekomen; en de krachtigste manschappen bij millioenen gedood of verminkt of gevangen of gezonken naar de diepte der zee. En er is niemand, die de tenten weer uitspannen of herstellen kan. Wel dreigen al grooter verwoestingen, al meer rampen te land en ter zee, maar herstel en verademing is nog verre te zoeken. Zoo ijdel bleek al onze trotsche inbeelding en al die zelfingenomenheid der menschen! Ondanks al onze beschaving, al onze vredesorganisaties, alle verbonden en tractaten van vorsten en staatspartijen, brak de ontzettende storm los, en heeft het alles weggestormd, misschien voor altijd. Ondanks al onze vruchtbaarheid en handelsverkeer en vrachtstoombooten is er gebrek aan de meest gewone voedingsmiddelen: ons brood wordt ons toegewogen per ons; ons licht mag nauwelijks branden; onze tafel dreigt weldra leeg te staan. In de koudste dagen konden wij ons schier niet verwarmen, want de brandstof ontbrak. Onze schoolgebouwen blijven gesloten dagen lang, uit dezelfde oorzaak. Hoort gij dan het klokgelui niet klinken over de landen ? De eerste klank, die getuigde van onze trotsche inbeelding, wordt beantwoord door den tweede, die het oordeel Gods uitroept over de velden. Hij heeft in onze trotsche en valsche gerustheid geblazen, opdat niet onze naam, maar de Zijne groot zoude zijn. II. Hoort een tweede klokgelui: het getuigt van ons verstandeloos ongeloof en Gods bedreiging. De profeet heft het 21ste vers aan met het woordeke »want«, het woord, dat dient om de reden of den grond aan te geven, waarom zijne dreigende woorden wel moeten uitgaan. Waarom? Hierom, »omdat de herders zijn onvernuftig geworden, en hebben den Heere niet gezocht; daarom hebben zij niet verstandiglijk gehandeld, en hunne gansche weide is verstrooid». Grooter dwaasheid hadden Israels herders, n.1. zijne koningen, priesters en valsche profeten, niet kunnen doen, dan dat zij den Heere niet hebben gezocht. Daarin zijn zij waarlijk onvernuftig en verstandeloos geweest. Want waarin lag toch Israels kracht? In zijn menigte? Maar Israël was klein in vergelijking met de wereldmachten van Babel en Egypte. In zijne wetenschap ? Maar daarin stonden zij verre ten achteren bij de volken van het Oosten. In zijne kunstvaardigheid? En zij hadden hun tempel in Jeruzalem niet kunnen bouwen zonder de hulp van bouwmeesters uit Sidon en Tyrus. Israels kracht lag alleen in den Heere, zijnen God. In diens genade en gunst en trouwe bewaring, gelijk Hij hun die verpand had in zijn heilig verbond. En dien Heere hadden zij niet gezocht, integendeel het volk hoe langer hoe verder van Hem afgevoerd. Daardoor hadden zij de zenuw van Israels kracht doorgesneden; Israels toestand schier onredbaar gemaakt; en al dartelde het volk nog op zijn groene heuvelen, het oogenblik was aanstonds daar, dat hunne gansche weide en kudde zal zijn verstrooid. Verstandeloos ongeloof had den toon aangegeven; de verdwazing steeg ten top. Hoe staat het nu te dien opzichte bij ons? De herders des volks, dat zijn in deze eeuw niet meer voornamelijk de vorsten, maar de groote toongevers: de denkers, geleerden en staatslieden, wier invloed veel verder reikt dan van de vorsten zelve. En wat hebben die toongevers gedaan? »Zij zijn onvernuftig geworden, vooral hierin.dat zij den Heere niet hebben gezocht.« Dat hadden zij al lang verleerd. Dat achten zij in dezen tijd niet meer te pas te komen. Hebben nog sommigen lust om den Heere te zoeken en te vreezen, welnu, zij moeten wel worden geduld, maar eigenlijk zijn toch die Christelijke kerken en die Christelijke scholen en die getuigenissen op alle terrein voor de eere Gods hun een hinder, een sta-in-den-weg, een belemmering in hun pogen om het volk te leeren den Heere niet meer te zoeken; Zijn naam en woord, Zijn eer en dienst uit te schakelen als afgeschaft in deze eeuw. »De herders der volken zijn onvernuftig geworden, zij hebben den Heere niet gezocht, maar verworpen.» Dit is wel een sombere klokketoon over de velden van datzelfde Nederland, dat door het bloed der martelaren is gedrenkt, en in de dagen van de godsvrucht onzer vaderen is groot geworden. Is hier zelfs de vreeze des Heeren door de herders der volken verstooten? O zware verantwoordelijkheid, die de leeraars van het moderne ongeloof dragen, die het volk hebben afgevoerd van God, en gebracht in de armen van het Socialisme en den Mammondienst, zoodat zelfs in deze hachelijke dagen niets hoogers gezocht wordt dan geld, brood en vermaak! Waarlijk, »zij hebben daarin niet verstandiglijk gehandeld, en nu is geestelijk hunne gansche weide verstrooid.* Waar blijft in deze dagen de ernst en de bekeering des volks ? Zelfs nu ontdekt ge geen schaamte over het verlaten van der vaderen God, noch boete, noch bekeering tot Hem. Uitredding verwacht men alleen van de menschen. De kerken zijn vaak halfgevuld, en de schouwburgen en bioscopen zetten hun dartel spel voort, en geen overheid, die er aan denkt het hun te verbieden. Is het dan wonder, dat het klokgelui, somber en zwaar, gaat getuigen van Gods bedreiging? Over Jeruzalem in Jeremia's dagen, over Nederland in onzen tijd? Herleest Jeremia's woord: «Ziet, er komt eene stem des geruchts, en een groot beven uit het land van het Noorden : dat men de steden van Juda zal stellen tot eene verwoesting, eene woning der draken.« Dat hoort Jeremia met zijn doorboord oor reeds in de verte. Terwijl Israël nog dartelt in de groene bosschen, hoort hij reeds de wagenen ratelen, die uit Babel naderen tegen de heilige stad. Terwijl zij nog lachend spelevaren op de wateren van hunne lichtzinnigheid, hoort hij in de verte den donder reeds rollen, die zoo aanstonds over Jeruzalem zal losbreken. Het is nu nog een gerucht uit verren lande; een beven en trillen van den bodem, veroorzaakt ginds in het land van het Noorden, Babel — nog enkele jaren — en daar worden de steden van Juda overstroomd door Nebucadnezars machtige legers; verwoest, verbrand, ontvolkt, en hare puinhoopen worden woning der draken en van het woestijngedierte. En dat op dezelfde plaatsen, waar zij nu dartelen en dansen bij fluitspel en beurtzang. Alzoo is het geschied : Jeremia heeft het nog zelf beleefd, en toen hij zat op de puinhoopen der heilige stad, zijne klaagliederen uitgezongen in sombere smart. Staat dit niet tot Nederlands waarschuwing geschreven ? Wordt heden ten dage niet de klokkeklank, die zoo krachtig getuigt van ons verstandeloos ongeloof, beantwoord door klanken en gebeurtenissen, die luide spreken van Gods bedreiging? Nog zijn wij buiten den oorlog gebleven. Nog is er bij ons geen hongersnood. Nog is Neêrland een vrij volk onder het huis van Oranje. Zal dat zoo blijven? Waarlijk, de teekenen der tijden zijn er niet naar, en de jongste gebeurtenissen doen ons het ergste vreezen. Het is nu nog alleen »een stem des geruchts en een groot beven« voor de toekomende dingen. Het zijn nu nog alleen vragen, die wij elkander met vreeze doen : zullen er geen verwikkelingen komen met onze machtige naburen, hetzij te iand, of wat nog meer dreigt, ter zee? Zal het bij schaarschte blijven, of zullen de maanden, die er nog moeten verloopen vóór den oogst, tijden van hongersnood worden? Wij weten het niet. Wij zijn geen profeten, als Jeremia was. Maar zoolang de bedreiging der onrustbarende teekenen ons aan alle zijden omringt, mag niet Israëls lichtzinnigheid ons beeld wezen ; mag Nederland niet voortgaan in zijn ongeloof, verdwaasdheid en Godverzaking. Het somber klokgelui roept Nederland, roept onze personen en onze gezinnen terug tot den God der vaderen en zijn Woord en zijn dienst, want Jesaja's taal blijft waarachtig: »Tot de Wet en tot de getuigenis! Het zal zijn, als zij niet spreken naar dit Woord, dat zij geen dageraad hebben zullen!« En Jeremia's woord blijft waarschuwend klinken in onze ooren : »Omdat de herders zijn onvernuftig geworden en hebben den Heere niet gezocht, en omdat het volk aan hun ongeloof heeft de voorkeur gegeven, en in zijn lichtzinnigen wandel het heeft in practijk gebracht, daarom is er de stem van dit gerucht en dit groote beven ;« daarom bedreiging van allen kant, en klimmende benauwing in den ijzeren boei, die ons almeer om de lendenen wordt geklonken. Hoort dan wel de tweede stem, die wij opmerken in het klokgelui van des profeten woord te midden van de teekenen der tijden: zij getuigt tegen ons ongeloof, onverstand en afdwaling, en spreekt luide van Gods bedreiging. Wie God vreest, merkt die dingen; en erkenne dan ook in schuldbesef, wat de dichter zong van ouds: >Wij hebben God op 'thoogst misdaan; Wij zijn van 't heilspoor afgegaan; Ja, wij en onze vaad'ren tevens, Verzuimend alle trouw en plicht, Vergramden God, den God des levens, Die zooveel wond'ren had verricht.« (Ps. 106 vs. 4). III. Doch verneemt dan ook niet minder Jeremia's derde stem: zij spreekt van onze geringheid en Gods genadetroon. Hoort, hoe hij zich laag neerbuigt voor zijnen God: »Ik weet, o Heere! dat bij den mensch zijn weg niet is; het is niet bij eenen man, die wandelt, dat hij zijnen gang richte*. Hier spreekt de onderworpenheid van den knecht des Heeren. De mensch van nature, zoolang hij te midden van zijnen trots aan eigen geringheid en machteloosheid niet is ontdekt, staat in eigene inbeelding zoo hoog. Zijn wil zal heerschen. Hij zal alles beschikken, zooals het hem het beste past. En de wereld in het gemeen werd in die overtuiging gestijfd, hoe hooger maar de machtsontwikkeling der menschen steeg, en hoe breeder de wieken der kennis zich maar ontplooiden. Doch wat hebben de gebeurtenissen der oorlogsjaren duidelijker geleerd, dan dat het niet bij den mensch zelf is, dat hij zijnen gang richte? Niet één van al die machtige volken, die in den krijg geworsteld hebben, heeft nog zijn doel kunnen bereiken. En al weigert nochtans de wereld zich in besef van geringheid of met schuldbelijdenis neer te werpen voor onzen God, het volk Gods buige zich dieper dan ooit tevoren voor zijnen God neder, en erkenne eigene geringheid: »Waarlijk, ik weet, o Heere! dat bij den mensch zijn weg niet is; het is niet bij een man, die wandelt, dat hij zijnen weg richte U De mensch overdenkt wel zijnen weg, maar de Heere bestuurt zijne gangen. Doch daarbij kan het volk des Heeren nooit blijven staan. Het kan niet rusten, voordat het in éénen adem deze beide heeft samengevoegd: »laten wij maar minder worden, en in onze geringheid tentoongesteld, opdat Hij wasse!« Om zijne eere is het hun te doen. Alzoo ook bij Jeremia. Nauwelijks heeft hij in krachtige taal eigene geringheid erkend, of hij werpt zich in den gebede neer voor Gods genadetroon: > Kastijd mij, Heere, doch met mate, niet in uwen toorn, opdat Gij mij niet te niete maakt.» Neen, hij vlucht bij het naderen van bangen nood niet van zijnen God af, wiens geeselslagen hij tegemoet ziet, maar naar zijnen God toe. Biddende en smeekende Hij erkent het recht Gods om Israël te kastijden. Er was duizendvoudige oorzaak toe. Maar tegelijk blijft hij pleiten : »Gij zijt toch onze Vader, och, kastijd ons dan met mateU Een vader straft zijn weerbarstigen zoon wel, maar hij slaat hem immers niet dood. Liefde matigt zijn toorn, en matigt zijne kastijding. Ging God jegens Israël te werk zonder de matiging der liefde, in zijn vollen toorn, Hij zou het ganschelijk te niet maken. Gelijk Hij oudtijds tot Mozes zeide: »Laat Mij toe, dat Ik dit gansche volk verdoe ! * Maar treedt Gods Verbondsgenade op, zijne trouw zelfs tegenover een ontrouw volk, dan heeft Jeremia daarin grond om te bidden om matiging van oordeel en straf. Zoo bidden ook wij. Waarlijk, onze God heeft tot tuchtiging van Nederland en de andere volken niet minder reden dan tegen Israël in Jeremia's tijd. Maar wij vragen om den Geest der genade en der gebeden, opdat Die ons neerwerpe in den gebede voor den troon van Gods genade, en ons leere roepen: »Heere, wij kunnen zelf onzen gang niet bepalen of richten; wij hebben er niet over te beschikken, hoe het verder met land en volk, met onze huisgezinnen, met Kerk en Godsrijk gaan zal; maar och, kastijd ons met mate; gedenk des ontfermens; en als gij slaat, sla ons, gelijk een vader doet, opdat wij niet in uwen toorn te gronde gaan!» Zulk vluchten tot Gods genadetroon, als Jeremia door zijn voorbeeld ons leert, dat blijft in den tegenwoordigen nood de eenige weg. Aan den voet van dien troon alleen vindt onze ontruste ziel stilheid en troost. Daar kan zij rusten als het gespeende kind aan de borst der moeder. Want waarlijk, bij God is verhooring. Wij weten niet, of Hij aanstonds zijne tuchtroede terugtrekken zal, den vrede zal herstellen, of Nederland voortdurend buiten den draaikolk van den krijg zal houden; maar dit mogen wij weten en vasthouden door het geloof: »Als Hij kastijdt, dan wil Hij te midden daarvan luisteren naar het geroep van zijn volk; die zuchting sterft in het luchtruim niet weg; wie weet, wil Hij niet op het gebed zijns volks zijne kastijdingen matigen, opdat Hij in zijnen toorn ons niet te niete maken zouU Deze laatste klokketoon roept ons tot'het gebed, want Hij getuigt van onze geringheid en Gods genadetroon. Zoo keere cian een iegelijk tot zichzelven in met zelfonderzoeking. nu wij de ernstige klokkeklanken overdenken mochten, die uit des profeten woord ons in het oor klinken. Niet het minst roepen zij op tot erkentenis van schuld. Tot oprechte schaamte over onzen hoogmoed en valsche gerustheid, over het verstandeloos ongeloof, den werelddienst en de Marnmon-aanbidding; zonden, nationale zonden, van welke ook de belijders van den Christus niet onbesmet zijn gebleven. Helaas, wij en onze kinderen hebben ons dikwijls zoo ver laten meesleepen tot denkbeelden en tot een levenspractijk, die den toets van Gods recht en Woord niet kunnen doorstaan. Zoolang het dan nu nog de tijd is, dat de oordeelen beginnen te komen, en nog niet in volle zwaarte tot onze vernietiging toe op ons zijn neergedaald, is het nu de tijd, om ons in verootmoediging te stellen voor het aangezicht des Heeren. Waarom wordt dit nog zoo weinig gevonden? Zullen eerst nog de slagen Gods heviger moeten zijn? Nederland spele toch niet langer met vuur, door onzen God te tergen in de lichtzinnigheid te midden dezer dagen. Het zou schrikkelijk zijn, als wij Zijnen toorn hadden getart, zoodat zelfs geene matiging meer gevonden werd in zijne kastiiding. Hoe zouden wij dat als volk kunnen verantwoorden voor zijn aangezicht ? Hoe zouden wij persoonlijk, levende onder zoovele bemoeienissen zijner hand, onder het rijkste Evangelie Zijner genade en onder de ernstigste omstandigheden des tijds, ooit voor Zijn oog durven verschijnen, als wij te midden van dat alles in onwil, in verharding, in werelddienst de verzenen tegen de prikkels hadden geslagen? Zwaar zou het zijn te vallen onder Zijn oordeel en recht. Neen, veeleer ga er een roepen op om ontferming! Uit onze harten, onze huizen en ons gansche volk, mocht het zijn. Een roepen, dat in erkentenis van eigen schuld en ^doemwaardigheid, alleen schuilt achter den eenigen Voorspraak Jezus Christus, die door zijn kostbaar bloed ons een weg ontsloot tot Godes troon. In zijne tusschenkomst is de verhooring des gebeds niet afgesneden, maar toegezegd. In zijnen naam biddende, roepe dan ons harte: ♦ Kastijd mij, o Heere! maar met mate; opdat ik niet ganschelijk te gronde ga!» Wie weet, doet onze God nog niet uit loutere genade licht in deze donkerheid dagen, ja uit deze drukking der melk nog de boter eener ware bekeering voortkomen. Voor Nederland in het gemeen is er geen andere weg dan deze. Voor niemand onzer persoonlijk is er een andere weg dan dit vluchten tot Christus, den Heere, en dit wegschuilen achter Zijne voorspraak en borggerechtigheid. Welzalig, wie daaraan geen vreemdeling is of blijft; die vindt ruste en vrede, die alle verstand te boven gaat; die wordt door de donkerste dagen, ja door de donkerheden van dood en graf heen, geleid tot de plaats, waar geen oorlogsjammer drukt, geen gebrek wordt geleden, geen zuchten meer wordt gekend, maar waar de psalmen van den eeuwigen vrede klinken wijd uit. Daar komt God tot Zijne eere, en Zijn volk tot hun heil. Amen. Nazang: Psalm 79 vs. 4.