85 F 68 LEERREDE UITGESPROKEN IN DE URE DES GEBEDS "VOOR DE SYNODE, — op — MAANDAGAVOND 18 JULI 1010, — in het — Kerkgebouw der Christ. Geref. Gemeente te Utrecht — door — Js. WISSE Cz. pred. te Zierïkzee. ■H HH LEERREDE uitgesproken in de ure des gebeds voor de Synode, op Maandagavond 18 Juli 1910, in het Kerkgebouw der Christ. Geref. Gemeente te Utrecht — DOOR — Js. WISSE Cz. pred. te Zierikzee. Geliefde Broeders, medeafgevaardigden ter Synode met de Docenten onzer Theol. School, met de gemeente van Utrecht en met allen, die thans met ons vergaderd zijt, Genade, barmhartigheid en vrede worde u geschonken bij den aanvang of vermenigvuldigd bij den voortgang van God den Yader, in Christus Jezus den Heere, door den Heiligen Geest. Amen! ^ Het zijn de goedertierenheden des Heeren Toeh., dat wij niet vernield zijn, en dat Zijne barmhartigheden over ons nog geen eind hebben genomen. Wel mogen we elkander daarop wijzen, zoo menigmaal het ons mag gebeuren, elkander te ontmoeten in het huis des Heeren, maar inzonderheid voegt ons dit nu, als we een jaar terugdenken, toen velen onzer tot hetzelfde doel als heden hier waren saamgekomen. Hoe velen gingen in dat jaar ons voor naar de eeuwigheid, ter- wijl over ons de verschooning des Heeren was tot op dezen stonde. Met een Samuël mogen wij dan ook nu wel getuigen: Eben-Haëzer, tot hiertoe heeft ons de Heere geholpen. En nu saamvergaderd tot een ure van voorbereiding en gebed met het oog op den gewichtvollen arbeid, welke hier op den dag van morgen zal aanvangen, rust op mij de taak u als voorganger te dienen. Onderscheiden malen zag ik mij sinds 1892 tot dat werk geroepen. Naar den mensch gesproken, zal het met het oog op mijn leeftijd thans wel voor het laatst zijn, dat ik als zoodanig voor u ben opgetreden. Daaraan gedachtig zult gij het verstaan, als ik zeg, dat ik met velerlei gewaarwordingen in deze ure het spreekgestoelte beklom. Het gaat mij in dezen als een reiziger, die een berg beklom, en die den top des bergs bereikt hebbende, niet kan nalaten, het pad nog eens te overzien, waarlangs hij van omlaag die hoogte bereikte. Trouwens het is voor ons allen, en inzonderheid ook voor de Christ. Geref. Kerk goed, dat we onze afkomst niet vergeten en dat we letten en voortdurend acht geven op de leidingen des Heeren met Zijn erfdeel. Christus' kerk is een levende kerk Het lichaam van Christus bestaat uit levende leden. In leven is geen stilstand. Daarom is er in de geschiedenis ook geen stilstaan. We mogen al eens een oogenblik rusten en peinzen op onzen levensweg, maar van 's Heeren wege komt telkens het bevel, evenals weleer tot Gods oude volk Israël: zeg den kinderen Israëls, dat zij voorttrekken. Ook de Synode vergadert thans niet om te rusten, maar om te arbeiden. Zij vergadert niet, zal het wel zijn, om af te breken, maar om te bouwen. Met het oog daarop voegt het ons, dat we er diep van zijn doordrongen, dat al ons bouwen vruchteloos zal zijn, als de Heere niet bouwt. Noch onze arbeid, noch onze gaven zullen zonder Gods onmisbaren zegen tot een gewenscht resultaat leiden. Het woord, dat ik in deze ure tot u wensch te spreken, zal in 't bjjzonder betrekking hebben op het bouwwerk Gods. Zegene de Heere onze overdenking, opdat Zijn Naam verheerlijkt en het heil van Sion bevorderd worde. Bidden we daartoe vooraf om des Heeren zegen. Gebed. Tekst: 1 Petri 2 : 5. „Zoo wordt gij ook zelveu als levende steenen gebouwd tot een geestelijk huis, tot een heilig priesterdom, om geestelijke offeranden op te offeren, die Gode aangenaam zijn door Jezus Christus." De eerste brief van apostel Petrus aan de vreemdelingen, verstrooid in onderscheidene landschappen, is van een zeer leerrijken inhoud en van een zeer vertroostenden aard. Zoo ergens, dan hadden de geloovigen in die plaatsen en in die tijden daar bijzondere behoefte aan, vooral met het oog op de vele en ernstige beproevingen, waaraan zij onderworpen waren. Met te wijzen op hun hooge afkomst, als uit God geborenen, heeft deze apostel als een bekwaam bouwmeester een deugdelijk fundament gelegd, waarop hij vervolgens met vele terechtwijzingen en vermaningen gaat voortbouwen, ten einde de Heere in en door hen verheerlijkt worde. Na in vs. 23 van het vorige hoofdstuk er nog eens aan herinnerd te hebben, dat zij, aan wie zijn brief is gericht, wedergeboren menschen zijn, wenscht Petrus niets liever, dan dat zij, als nieuw geboren kinderkens, zeer begeerig mogen zijn naar de redelijke en onvervalschte melk van het zuivere Woord Gods, opdat zij daardoor mogen opwassen. En die gedachte: opwassen, toenemen, vooruitgaan, staat Petrus aldoor voor den aandacht, zoo zelfs, dat we nog als een slotwoord in zjjn tweeden brief lezen: „Wast op in de genade en kennis van onzen Heere en Zalig maker Jezus Christus." Vraagt ge hoe en op wat wijze, dan vindt ge daarop het antwoord in de woorden van onzen tekst. In het daaraan voorafgaande vers herinnert Petrus er de geloovigen aan, dat zij in hun komen tot Christus gekomen zijn tot een levenden steen, van de menschen wel verworpen, maar bij God uitverkoren en dierbaar. Duidelijk blijkt, in vergelijking met vers 9, dat de schrijver met dien levenden steen Christus bedoelt, met kennelijke heenwjjzing naar de bekende profetie omtrent deze steen in den 118den psalm. En gelijk nu Christus een levende steen wordt genoemd, zoo zijn ook de geloovigen als levende steenen aan te merken. Levende steenen, welke God de Heere gebruikt, om Zijn huis te bouwen en te volmaken. Treffend als de beeldspraak is, mogen we het wel als een bijzonder onderwjjs aanmerken, als we daarbij opmerken, hoe die beeldspraak door Petrus wordt aangewend en uitgewerkt. Immers, bij den tempel Gods denken we ook aan de priesters van Jehovah, die in den tempel dienen, en bij'die priesters denken we tegelijkertijd aan offeranden, door de priesters geofferd en dat alles tot verheerlijking des Heeren. Al die gedachten zien we in de beeldspraak van onzen tekst vereenigd, zoodat we daarin het antwoord lezen op de vraag, wat tot de opbouwing en den wasdom der gemeente Gods wordt vereischt. Opbouwing in wasdom, in het licht van den tekst, doet ons denken: I. Aan het heerlijk bouwwerk Gods; II. Aan het heilig priesterschap der geloovigen; III. Aan de offeranden Gode welbehagelijk; IY. Aan het bijzondere doel hier door Petrus beoogd. I. Is het niet een eerste gedachte M. H. welke onder onze aandacht komt bij het aandachtig lezen onzer tekstwoorden, dat daarin sprake is van een heerlijk bouwwerk Gods? Een gedachte, welke we én in het Oude, én in het N. Testament zoo herhaalde malen aantreffen, als het gaat over de kerk des Heeren, de Gemeente des levenden Gods. En dat Petrus in den tekst geen ander bouwwerk kan bedoelen, blijkt duidelijk hieruit, dat hij niet slechts spreekt van een huis, maar bepaaldelijk van een geestelijk huis. Hierbij dient aanstonds tweeërlei te worden opgemerkt, namelijk: dat deze beeldspraak in tweeërlei zin voorkomt in de H. Schrift. Het komt voor in een persoonlijken zin, *oor zoover door de inwoning van den Heiligen Geest, persoonlijk in ieder geloovige gedacht, de lichamen der geloovigen tempelen van den H. G. worden genoemd. Meestal dient echter deze beeldspraak van een huis of een tempel om er mee aan te duiden de kerk des Heeren als één geheel. Gelijk echter een groot gebouw is samengesteld uit vele deelen, zoo ook vormen al de geloovigen met elkander één lichaam, één gebouw. Petrus denkt en wij denken daarbij met hem aan een gebouw, dat nog niet is afgewerkt. Nog altijd gaat de- groote Bouwmeester voort met bouwen aan Zijn huis. Eerst als de laatste van Gods uitverkorenen zal toegebracht en als een levende steen daaraan zal toegevoegd zijn, dan zal dat groote Godswerk volkomen zijn. Opmerkelijk is het, dat Petrus in onzen tekst niet spreekt van bouwen, maar van gebouwd worden. Wél werkt de Heere middellijk, en gebruikt Hij menschen als middelen in Zijne hand, — Paulus noemt zelfs de Evangeliedienaren medearbeiders Gods, — maar niet menschen, alleen de Heere is de groote Bouwmeester van dat werk. Met te zeggen: wordt gij ook zelve gebouwd, blijkt, dat deze apostel des Heeren niet alleen het doel en oogmerk van dit bouwwerk op 't oog heeft, maar ook en in 't bijzonder de wijze, waarop dit goddelijk doel kan bevorderd en tegengestaan worden. Van die tegenwerking lezen we onder meer in vs. 7. Daar is sprake van ongehoorzamen, die als bouwlieden den hoeksteen Christus hebben verworpen. Tot het tegenovergestelde wekt Petrus de geloovigen op. 1 at gebouwd worden staat in nauw verband met het vooraf gebruikte woord „opwassen". In hoofdzaak zijn gebouwd worden en opwassen één, maar het is niet hetzelfde, van welke zjjde men de zaak beziet. Het eene staat tot het ander vrijwel in verband als oor aak en gevolg. God de Heere is het die bouwt, en alleen dan en daar, waar de Heere werkt, kan van opwassen in den goeden zin van het woord sprake zijn. Met dat bouwen, voor zoover dit middellijk door menschen geschiedt, gaat het als met het werk van den landman. De ééne zaait, de andere plant, een derde maakt nat, maar groei en wasdom geven kan God alleen. Zoo ook kunnen wij dienaren des Heeren wel bouwen, maar al ons werk is vruchteloos als de Heere, het niet zegent. Om te arbeiden, om te bouwen komt ook onze Synode saam, maar met al de wijsheid en welsprekendheid van Grieken en Romeinen zal zonder Gods hulp en zegen de arbeid der Synode geen blijvende vrucht afwerpen. Gelukkig de dienaren, en gelukkig de gemeenten , die hiervan diep doordrongen zijn. Dan wachten we geen heil van menschen, dan steunen we niet op hetgeen uit den mensch is, dan is ons oog alleen op den Heere, en onze verwachting alleen van Hem. Dan bouwen we wel, maar we doen het met de bede, dat we ook zelve mogen gebouwd worden, zonder daarbij uit het oog te verliezen, dat het met ons bouwwerk gaat niet om een huis van hout of steen, maar om een geestelijk huis. Menschen bouwen voor den tijd, God bouwt voor de eeuwigheid. Omdat het hierbij dus niet gaat om menschenwerk, maar om Gods werk, eischt dit in allen, die de Heere als middel daartoe gebruiken wil, zooveel ernst en is daaraan zulk een groote verantwoordelijkheid verbonden De tempel van Salomo was in onderscheiding van den Tabernakel een steenen gebouw. De steenen daartoe gebruikt werden in het gebergte gehouwen. Zoo ook gaat het met ieder mensch, dien de Heere als een levenden steen aan Zijn geestelijk huis gebruikt. Na voorafgaande voorbereiding worden deze toegevoegd tot dien geestelijken tempel, gegrond op den door God uitverkoren hoeksteen Jezus Christus. In dat bouwwerk Gods zien we de deugden schitteren van den grooten Bouwmee ter. Zijn wijsheid, Zijn rechtvaardigheid, Zijn liefde, Zijn genade, Zijn heiligheid, in één woord al de deugden Gods worden daarin openbaar. De overdenking daarvan brengt zelfs Gods heilige engelen in verrukking en doet Gods kinderen in 't stof gebogen met een Paulus uitroepen: uit Hem, door Hem en tot Hem zijn alle dingen, Hem zij de kracht en de heerlijkheid tot in alle eeuwigheid. Eens, aan het eind der eeuwen, valt al het stellingwerk weg, en zal dat groote en heerlijke Godsgebouw in al zijn luister en heerlijkheid worden aanschouwd, als God alles zal zijn in allen. II. Petrus spreekt in onzen tekst niet alleen van een geestelijk huis, maar vervolgens ook van een heilig Priesterdom. Tempel en priester te gelijk, dat wijst aan, gelijk de vermaarde uitlegger Calvijn hierbij aanteekent, tot welk een bijzondere eer en heerlijkheid de Heere Zijn volk verwaardigt. Niet slechts worden de geloovigen tot een tempel des Heeren geheiligd, maar zij worden daarenboven ook priesters gemaakt, ten einde geestelijke offeranden op te offeren, die Gode aangenaam zijn door Jezus Christus. Uelijk hier van een „heilig", zoo lezen we in vs. 9 van een koninklijk priesterdom, wat ons denken doet aan den verheven staat en de heilige roeping, waartoe de Heere Zijn volk roept uit de duisternis tot Zijn wonderbaar licht. Wat dit inhoudt, Toeh.! blijkt nader, als we daarbij slechts bedenken , wat de zoodanigen geweest zijn, wat zij door de genade Gods geworden zijn, en waartoe zij nu van 'sHeeren wege worden geroepen. Zij, die door Petrus n ons teksthoofdstuk nieuwgeboren kinderkens, levende steenen worden genoemd, waren eertijds menschen van nature gelijk alle anderen, vjjanden van God. In Adam ons verbondshoofd aangemerkt, hebben we dit allen, zonder onderscheid, met elkander gemeen. Maar God, die de dooden levend maakt, roept en trekt de Zijnen uit de wereld en uit de macht des satan* en wederbaart de Zijnen tot een levende hoop. Daaruit volgt de jubel des geloofs: eertijds vreemdelingen en bijwoners, maar nu medeburgers der heiligen en huisgenooten Gods. Onder de oude bedeeling was alleen de stam van Levi tot het priesterambt geroepen. Onder de nieuwe bedeeling zijn al de geloovigen geroepen tot één heilig priesterdom. Zijn we nu met geen priesterlijk gewaad gekleed, zichtbaar en kenbaar voor alle menschen, de geloovigen zijn priesters, omdat ze de zalving van Christus deelachtig zijn. Of de wereld daarmee lacht en het ongeloof daarmee spot, doet er niets toe. De vraag is maar M. H. en daar komt het voor ieder mensch op aan: wat we voor God zijn. Bedenkt hierbij echter wel, dat een huis, dat gebouwd wordt, niet opeens volmaakt is, en dat men tot het heilig priesterambt geroepen , niet op één oogenblik in al de geheimen van het priesterschap is doorgedrongen Daarom zegt Petrus : wordt gebouwd, wordt volkomen, wast op tot een geestelijk huis, tot een heilig priesterdom. Met andere woorden, tracht hoe langer hoe meer aan die heilige roeping te beantwoorden. Die opwekking en vermaning is niet overbodig, aangezien de geloovigen ook menschen zijn en blijven met een verdorven natuur. Vandaar nog zoovele zwakheden en gebreken bij en onder het volk van God. Vandaar ook voortdurend nog zooveel strijd en worsteling, want het vleesch onderwerpt zich de wet Gods niet. Het kan ook niet. Niet slechts de geloovigen in hun per oonlijk bestaan , maar geheel de Gemeente Gods, in haar geheel gedacht, is met haar geschiedenis een geschiedenis van vallen en opstaan. Ach, welke treurige bladzijden komen daarin voor. En wie zal zeggen Gel. wat de toekomst nog in haar schoot verbergt. Wisten we niet, dat de Koning over Sion gezalfd zelf over zijn erfdeel waakt, allicht zou ons de moed ontzinken voor de toekomst. Maar hoe het nu ook ga, dit staat vast: de poorten der hel zullen Christus' gemeente niet overweldigen Een heilig priesterdom, verstaat het wol Gel., dat is de staat en de eere, waartoe Jehovah zijn volk verwaardigt. Wie zich ook maar eenigermate, met toeeigening voor zichzelve, bewust is, wat dit beteekent, die heeft stof te over om voor den hoogen God in het stof te buigen en uit te roepen: Heere! wat is de mensch, dat Gij Zijner gedenkt. Het gaat daarbij maar niet om een naam of kwaliteit. om louter vorm zonder wezen. Ganschelijk niet. De priesters onder de oude bedeeling hadden een doel, een werk, een bestemming. Zij waren gewijd en geheiligd tot den dienst des Heeren. En juist hierin ligt het punt van overeenkomst tusschen de priesters van het Oude Testament en de geloovigen onder de nieuwe bedeeling, 't gaat daarbij wederzijds om den dienst van God. Een heerlijk, een heilig, maar ook een verantwoordelijk werk. God is heilig en wil daarom alleen door heilige priesters gediend zijn. Geheel de kerk is heilig aangemerkt in haar hoofd Christus. De dienst des Heeren is priesterdienst, maar in den Nieuw-Testamentischen zin van het woord. Wat de wereld voor het allerminste aanziët, is in werkelijkheid het allergrootste, het allervoortreffelijkste, waartoe ooit een nietig sterveling op aarde kan verwaardigd worden. En wat dunkt U Gel. als onze Synode weldra in dat bewustzijn mag vergaderd zijn, zou er dan nog plaats kunnen zijn voor de vraag, wie onzer zou toch wel de meeste zijn ? Immers neon. Dan zal veeleer de één den ander uitnemender achten dan zich zeiven. Dan zal het bij verscheidenheid van gaven niet aan éénheid des Geestes ontbreken. Dan houden we ons niet op met nietigheden, dan zijn we afkeerig van allen twist. Dan gebruiken we geen woorden om onze gedachten te verbergen. Dan spreken we waarheid in oprechtheid des harten, afkeerig van alle geveinsdheid. Dan kunnen we, bij verschil van meening en inzicht, elkander verdragen in liefde. Werd dit maar wat meer verstaan, dan zou er veelal een geheel andero openbaring zijn bij de kinderen Gods onderling. En terecht, want als we door Gods genade tot dat heilig priesterdom behooren, dan worden we geroepen om geestelijke offeranden op te offeren. III. Geestelijke olferanden , wie gevoelt het niet M. H., dat hier een Israëliet aan 't woord is. Een Israëliet, di§ met de Wet en den dienst van Jehovah uitnemend op de hoogte is en die onder de nieuwe bedeeling levend, volkomen de geheimen verstaat van geheel den Levietischen dienst onder het Oude Verbond. Geen wonder daarom, dat deze apostel daaraan zijn onderwijs ontleent en niet slechts van een heilig priesterdom spreekt, maar ook van het offeren van geestelijke offeranden. De Wet onder Israël schreef voor, dat de heilige dingen op heilige wijze moesten bediend worden. Alleen op die wijze kan men Gode welbehagelijk zijn. De tegenstelling hiervan zien we, om slechts één voorbeeld te noemen, in de zonen van Aaron, die vreemd vuur brachten op het altaar en door God met den dood werden gestraft. Dezelfde wet geldt ook bij den dienst van het hei ig priesterdom onder de tegenwoordige bedeeling. Op de vraag: hoe kan dat, naardien God heilig is en onze beste werken daarentegen nog onvolkomen en met zonde bevlekt zijn, lezen we het antwoord in onzen tekst in de woorden: Gode aangenaam door Jezus Christus. Geestelijke offeranden, daar gaat het dus om M. H. bij het heilig priesterdom, hier door Petrus bedoeld. Die geestelijke offeranden zijn de vrucht van de geloofsgemeenschap met Christus. We denken daarbij aan de toewijding van ziel en lichaam , van al de krachten en gaven ons geschonken, aan den dienst des Heeren. Dit deed Paulus schrijven aan de gemeente te Rome: „Ik bid u dan, broeders, door de ontfermingen Gods, dat gij uwe lichamen stelt tot een levende, heilige en Gode welbehagelijke offerande, welke is uw redelijke godsdienst" Geestelijke offeranden zlJn geheel iets anders dan louter uitwendige plechtigheden en vormen, waarbij helaas, zoo vaak het wezen van de zaak ontbreekt. Het geestelijke staat hier tegenover het vleeschelijke. Tot dit alles kan alleen de genade Gods ons in staat stellen. Zonder mij, zegt Christus tot Zijne discipelen, kunt gij niets doen. Christus is de Wijnstok, waaruit elke rank niet alleen leeft, maar waaruit elke rank ook voortdurend moet worden gevoed. Niet onze wetenschap, noch onze gaven, niet onze voortreffelijkheid boven anderen of iets dergelijks kan ons Gode aangenaam doen zijn. Onze afkomst uit Adam bewust, verstaan we, wat het zegt: „Uit genade zjjt gij zalig geworden". En naarmate we in Godskennis en in zelfkennis geoefend zijn, zullen we ook verstaan, wat het beteekent, als een Paulus verklaarde door de genade Gods ben ik, dat ik ben. Bij de Oud-Testamentische priesters zien we schuchterheid in het heilige. En wat betaamt ons meer, Toeh , als we tot dat heilig priesterdom mogen behooren, dat geestelijke offeranden Gode offert, dan ootmoedigheid. De offeranden Gods zijn een gebroken geest. Daarvan getuigt de man naar Gods harte: „Een gebroken en verslagen hart zult gij o God niet verachten". Ootmoed is het sierlijkste kleed voor den Christen. Bij het offeren van geestelijke offeranden, Gode aangenaam, is een ootmoedige zielsgestalte een eerste vereischte. Dat vinden we bij al Gods heiligen ons ten voorbeeld in de Heilige Schrift als aanschouwelijk voorgesteld. Ootmoedigheid als de vrucht van het innige geloofsleven, waardoor de één den ander uitnemender acht dan zichzelven. Dan verachten we den vorm niet, maar we gaan niet in den vorm op. Dan miskennen we de gaven niet, maar we geven van alles Gode de eer. En hetzij dat we dan tot ambtelijke bediening in Christus' kerk worden geroepen, of dat we buiten het ambt zijn, als geloovigen hebben we dit met elkander gemeen: we zijn door de genade Gods een koninklijk, een heilig priesterdom, geroepen om geestelijke offeranden op te offeren, die Gode aangenaam zijn door Jezus Christus. Hoe onwaardig en onbekwaam dan ook in onszelven, we vermogen alle dingen door Christus, die ons kracht geeft. Alleen in Hem, die het Hoofd des lichaams is, kan de Heere een welgevallen in ons hebben. Alles wat op geestelijke offeranden gelijkt en niet de vrucht is van geloofsgemeenschap van Christus, is waardeloos voor de eeuwigheid. Dat is geheel wat anders, M. H. dan de dwaze voorstellingen van menschen, gelijk er helaas zoo velen zijn, die óf in hun voorstelling van dat geestelijk huis, óf ten opzichte van dat heilig priesterdom, óf omtrent die geestelijke offeranden en ten slotte in geheel de voorstelling van de waarheid tot zaligheid geopenbaard, dwalen. Wie telt al de dwalingen zoowel in betrekking tot de prakt ijk van het leven als in de theorie van de Christelijke heilsleer. De tekst spreekt van levende steenen, en daaruit blijkt immers al aanstonds, dat we bij het bouwwerk Gods met een bijzondere samenstelling te doen hebben. Ook omtrent de wijze, waarop dit bouwwerk Gods tot stand komt, is zooveel verschil. Er zijn menschen, die meenen, dat van 's menschen zijde alles afhangt van de gaven en van de wetenschap van menschen. En omgekeerd zijn er weer anderen, die alle wetenschap en gaven verachten. Zoo zijn er ook menschen, en niet weinige, die dat heilig priesterdom zich aanmatigen zonder ooit eenig bewijs te geven, dat zij de zalving van Christus deelachtig zijn. En om niet meer te noemen, waar openbaart zich dat opofferen van geestelijke offeranden, die Gode aangenaam zijn, gelijk apostel Petrus dat hier bedoelt? Ons persoonlijk, ons geestelijk, ons ambtelijk, ons kerkelijk leven, wat is dat, als Christus er in gemist wordt? Dan zijn onze offeranden vleeschelijk en niet geestelijk. Zal onze prediking gewenschte vrucht kunnen dragen, dan moet Christus er de hoofdinhoud van zijn. Zal onze arbeid in Gods Koninkrijk Gode aangenaam zijn, dan is dit alleen mogelijk door Jezus Christus. Zal ons sterven eens gewin zijn, dan moet Christus ons leven zijn geweest. Daarmee is onvoorwaardelijk veroordeeld alle eigengerechtigheid, alle eer en roem uit menschen en daarmee belijden we, dat het de Geest is die levend maakt Geestelijke offeranden, daar gaat het om M. H. met allen, die de Heere uit genade roept uit de duisternis tot Zijn wonderbaar licht. Daar gaat het om, zal het wel zijn, met de diensten van de ambtsdragers in Christus' Kerk. Naar die geestelijke offeranden vraagt de Heere Is dit alleen mogelijk in en door gemeenschap met Christus, dan wijst ons dit op de dierbaarheid en de noodzakelijkheid vaD Christus. Alleen door Hem hebben we den toegang tot den Vader door eenen Geest. Alle roem van menschen is dan ook uitgesloten. Paulus eenigste roem was in het kruis van Christus. Eenerzijds is die belijdenis diep vernederend, omdat we daarmee uitspreken, uit en door onszelven onbekwaam te zijn tot eenig geestelijk goed. Maar anderzijds is zij Gode verheerlijkend, omdat de Heere daarbij in alles de eere ontvangt. Wijdt dan uw leven en krachten, uw tijd en uwe gaven aan den dienst des Heeren en dan zegt ge nog ten laatste met een Paulus: door genade ben ik, dat ik ben. Wat Gods verloste kinderen in den hemel doen, waar zij eeuwig Gods Naam verheerlijken in het: niet ons, o Heere, niet ons, maar alleen Uw Naam zij eere, dat moet op aarde worden geleerd. Moge ook bij en onder den Synodearbeid, welke ons wacht, het door ons en door geheel de gemeente recht worden gevoeld, dat er zooveel wordt vereischt, zal die arbeid het kenmerk dragen van geestelijke offeranden, die Grode aangenaam zijn. Broeders en zusters, vrienden en vriendinnen! er is in de wereld veel te zien en te hooren, maar onder dat alles is dit het allervoornaamste: het groote Godsgebouw der Gemeente wordt gebouwd. Dit is onzer aller aandacht en belangstelling zoo waardig. Daarmee staat onzer aller leven en toekomst in het nauwste verband. We leven in ernstige tijden. Een geest des diepen slaaps is uitgestort over de volken. Allerlei twisten, ketterijen en verdeeldheden zijn aan de orde van den dag. De maatschappelijke samenleving wordt op allerlei wijze ondermijnd. Wetenschap heeft bij velen de plaats van het geloof ingenomen. Overal is gisting, 't Is of bij oogenblikken de geheele wereld een oven is, die maar altijd heeter wordt gestookt. Maar onder dat alles gaat, hoe dan ook, Gods werk voort. Gelukkig die uit genade als een levende steen aan dat gebouw een plaats mag innemen. Yan deze zong reeds Gods oude volk: Hoe zalig is het volk, dat naar uw klanken hoort. IY. Een bijzonder doel, Toeh., wie gevoelt dit niet, stond Petrus voor den geest met hetgeen hij in de woorden van onzen tokst heeft uitjredrukt. We zouden dit doel nader kunnen omschrijven met de woorden: beantwoordt door de genade Gods aan uw heilige roeping, aan uw hooge bestemming. Met andere woorden: vergeet uwe afkomst niet, maar evenmin het heerlijk einde, waartoe het groote Godsgebouw moet dienen. Met het streven naar dit doel wordt bereikt: allereerst de verheerlijking des Heeren. Hoe hooger het gebouw van achter zjjn omheining en boven zijn stellingen verrijst, hoe meer ook van de grootheid en heerlijkheid van het bouwwerk zal gezien worden. Zoo gaat het immers in het persoonlijk leven, met ieder geloovige. Hoe meer deze in heiligmaking mag uitblinken, hoe duidelijker het onderscheid aan 't licht zal treden tusschen de kinderen des lichts en de kinderen der duisternis. In het maatschappelijk leven spreekt men wel eens van menschen, die hun stand schande aandoen. Zijn we door genade kinderen des lichts, dan worden we ook geroepen om als kinderen des lichts te wandelen. De geloovigen die met elkander het lichaam van Christus zijn, worden gebouwd tot een geestelijk huis. Maar dat huis, kan niet gedacht zonder bevolking, zonder doel. Vandaar dat Petrus in onzen tekst niet slechts spreekt van een geestelijk huis, maar ook van een heilig priesterdom. Er is een wet voor het huis, maar er is ook een wet voor de priesters van Jehovah. Daaruit volgt, dat het niet hetzelfde is, hoe deze zich aanstellen en gedragen. Dat geldt voor ieder geloovige, dat geldt voor geheel de kerk, dat geldt in 't bijzonder M. H. voor hen, die de Heere als ambtsdragers in Zjjn kerk heeft geroepen. Deze gedachte in betrekking tot den arbeid, waartoe de Synode geroepen wordt, wijst ons op onze hooge verantwoordelijkheid, 't Is niet ons huis, maar het is Gods huis, het is niet ons werk, maar het werk des Heeren, waartoe de Synode geroepen wordt. Als medebouwers en medearbeiders Gods zal ons werk worden gez;en; beproefd en beoordeeld. We leven in een tijd, waarin veel gebouwd wordt, dat niet duurzaam is. Er zijn menschen, die altijd maar in de hoogte willen bouwen , zonder zich te bekommeren over den grondslag van hun bouwwerk. En zoo zijn er omgekeerd anderen, die maar altijd aan de fundamenten van het gebouw willen blijven, zonderdat ze vooruit zoeken te komen. Daarom moeten we niet alleen aan het eerste, maar ook aan het tweede gedeelte van de beeldspraak in onzen tekst denken. Niet alleen aan het geestelijk huis, maar ook aan het heilig priesterdom. Het gaat ten slotte dan ook maar om één ding, namelijk om geestelijke offeranden op te offeren, die Gode aangenaam zijn. Zal de Synode op een gewenschte wijze 'vergaderen en tot een gewcnscht einde al de beraadslagingen en besluiten leiden , dan moet al onze arbeid niet anders zijn dan geestelijke offeranden. Dan stellen we onze krachten en gaven, dan stellen we ons met lichaam en ziel te werk om den Heere te dienen in Zijn werk. Dan zoeken we in de vreeze Gods Gods eer en 't heil van Sion. Dan zal nog bij de beste bedoeling en onder onze heiligste verrichtingen wel ons werk gebrekkig zijn, maar in Christus wil de Heere zijn volk zegenen. Alleen in Christus zal 't mogelijk zijn, Gode aangenaam te zijn. Dwaas zou het zijn, te meenen dat we in eigen kracht iets vermogen. Veeleer voegt het ons, ziende op den heiligen ernst waarmee, en het verheven doel waartoe de Heere zijne dienaren roept, een Paulus na te zeggen: wie is tot deze dingen bekwaam? Maar Christus zelf heeft het beloofd: wat we den Vader bidden in Zijnen Naam, dat zal Hij ons geven. Christus is de Hoogepriester, die met eene offerande heeft volmaakt allen die door Hem geheiligd worden. Bij al den nood der tijden, bij al de donkerheid der toekomst, bij al den strijd der geesten, bij al den afval en het ongeloof dezer tijden, bij al de ellende, zelfs onder de belijders van den Christus, zij en blijve onze verwachting alleen van Hem, die gezegd heeft: Ziet, Ik ben met ulieden al de dagen tot aan de voleinding der eeuwen. Nog één woord, noch ééne gedachte en we zullen eindigen. En dat ééne vatten we samen in de vraag, aan ieder uwer in 't bij zonder voorgelegd: In welke verhouding staat gij Gel.! tot het groote bouwwerk onzes Gods?" De tekst spreekt van levende steenen, maar ik behoeft u zeker niet meer te zeggen, dat dit niet voor alle menschen geldt. Van nature zijn we allen in Adam ons verbondshoofd aangemerkt dood door de zonden en misdaden. Al wie onder het zinnebeeld van levende steenen begrepen zijn, zijn menschen, die de Heere heeft levend gemaakt, die zijn wedergeboren. Daartoe is onze Christelijke Doop, onze Christelijke belijdenis, ons Christelijk leven niet genoog Alleen die in Christus is, die is een nieuw schepsel. Vleit u met geen uiterlijke dingen, die bij den dood wegvallen Vleit 11 met geen valsche gronden voor de eeuwigheid.' Rust niet, voor ge door Gods genade zeggen kunt: dit is mijn eenige troost in leven en in sterven, dat ik Jezus Christus toebehoor. De deur der Ark staat nog open, vlucht daarheen zoo ge nog niet gered zijt. Vlucht daarheen met al uw zonde en met al uw zielenood. De Zoon des menschen is niet gekomen om te roepen rechtvaardigen, maar zondaars tot bekeering. Is het licht der hope in uwe ziele opgegaan, toets u gedurig aan de onfeilbare uitspraken van des Heeren Woord. Moogt en moet ge, na ernstig en getrouw onderzoek besluiten, dat de Heere het goede werk in u begonnen heeft, weest dan verzekerd, dat Hij Zelf voor de uitkomst instaat. Geve de Heere door u en ons en al zijn volk genade, om als een heilig priesterdom geestelijke offeranden op te otteren die Gode aangenaam zijn door Jezus Christus. Zoolang Noach aan de ark bouwde, kon het ongeloovig geslacht dier dagen spotten, maar op eens ging de deur der ark dicht. Ook nu spot het ongeloof en heft de wereld haar feestlied aan, maar straks als Jezus komt op de wolken, dan zal gezien worden het groote onderscheid tusschen hen die God gediend en hen die Hem niet gediend hebben. Kinderen Gods! Kerk des Heeren, houdt het oog gericht op de stad die fundamenten heeft. welker Kunstenaar en Bouwheer God is. De ure uwer verlossing nadert. Wees getrouw tot den dood en gij zult de kroon des levens ontvangen. Amen. Uittreksel uit de notulen van de Synode der Christelijke Gereformeerde Kerk, gehouden te TJtreclit in Juli 1910. ANTWOORD van de Synode der Christ. Geref. Kerk in Nederland aan de Generale Synode der Geref. Kerken in Nederland Aan den kerker aad der Geref. Kerk te Utrecht. WelEerw. en Eerw. Broeders! De Synode der Christelijke Gereformeerde Kerk in Nederland, ontvangen hebbende het schrijven dat u namens de generale Synode der Gereformeerde Kerken in Nederland, gehouden te Amsterdam in 1908, haar hebt toegezonden, inhoudend een verzoek om onderhandelingen te voeren over het saamleven ia één kerkelijk verband, heeft de eer u daarop het navolgende te antwoorden. Dat zij met belangstelling kennis genomen heeft van uw schrijven en erkent dat er naar den eisch van Gods Woord een zoodanig kerkelijk samenleven moest zijn tusschen allen die dezelfde belijdenis, liturgie en kerkorde hebben, hoewel de Synode niet kan nalaten uit te spreken, dat er in theorie dezelfde belijdenisschriften kunnen zijn, terwijl er in de practijk vele afwijkingen kunnen wezen, gelijk de leergeschillen in uwe kerken ons doen zien, en o. a. blijkt uit de aangenomen stellingen in 1905 Dat zij met u betreurt de gedeeldheid, die er thans bestaat. Zij veroorlooft zich echter onder uwe aandacht te brengen , dat de oorzaak van deze gedeeldheid niet ten laste komt van de Christelijke Gereformeerde kerk, om reden ook in 1886 deze eisch van Gods Woord gold, maar toen door de „Ned. Geref. Kerk (doleerende)" met voeten getreden werd; dat er in 1892 eene „vereeniging" is doorgedreven, waardoor het werk Gods van 1834 werd miskend; dat de geschiedenis der „Gereformeerde kerken" voor ons de duidelijkste bewjjzen levert, dat er destijds geene „vereeniging" gesloten is, om reden de beginselen der separatie en der doleantie nog altijd gescheiden naast elkander voortbestaan en tot allerlei wanverhoudingen aanleiding geven. Om bovengenoemde redenen kan de Christelijke Gereformeerde Kerk, als wettige voortzetting van de kerk van 1834 , zijnde de historische voortzetting der Gereformeerde Kerk in Nederland, nimmer samengaan met „de Gereformeerde Kerken" , daar alle Gereformeerden naar den eisch van Gods Woord en de formulieren van eenigheid geroepen zyn tot de Christelijke Gereformeerde Kerk zich te voegen. De Koning der Kerk geve u dit biddend te overwegen en bewerke u door Zijnen Geest, opdat de gedeeldheid worde weggenomen en eene uit den Heiligen Geest geboren eenheid worde aanschouwd De Synode der Christelijke Gereformeerde Kerk, vergaderd te Utrecht, Juli 1910.