DE WARE, BOVEN ALLES BEGEERLIJKE VRIJHEID, «OOR CHBISTUS VERKRIJGBAAR. LEERREDE JOHANNES VIII: 3(5. «. TKR I9A1H. TIIEOL. DOCT. EN PRED. TK AMSTERDAM. (Uitgesproken op den lslen Ocl. des voomiddags in de Weslciierk.) ALVlö 1 JQJJSL/AM , P. K R A A IJ, J r n i o k. 1848. GEZONGEN: Ps. CXXX: 2 en 4. Gez. CLXXXIII: 3 en 4. Gez. L: 3. Ps. LXXXYI: 6. Gez. LXVI: 12. Zóó huiverig als ik tot hiertoe ben gebleven, om aan hel Publiek eenige vrucht van ^mijnen Kanselarbeid aan te bieden, zóó weinig vind ik mij geregtigd, aan de Leerrede welke thans het licht ziet, eenige bijzondere voortreffelijkheid toe te kennen. liet is alleen het daarin behandelde onderwerp, en hel gebruik dat ik daarvan , overeenkomstig de behoeften en omstandigheden onzer tijden, heb trachten te maken, wat vereenigd met het veelvuldig en dringend aanzoek van hooggeschatte vrienden, na langdurige aarzeling, mij tot de uitgave bewogen heeft. Ik geef haar met den wensch, dat zij als bijdrage moge strekken, tot handhaving van die waardige en rustige houding, waardoor het Nederlandsche volk in deze dagen van onrust en beroering, zich zóó loffelijk onderscheidt. Vraagt men toch waaruit dit zoo gunstige verschijnsel verklaard moet worden ? Ik achte het antwoord voor een deel daarin gelegen, dat bij velen mijner Landgenooten, om het even of zij eene meer vrijzinnige of meer behoudende rigting in hel staatkundige zijn toegedaan, nog dezelfde Christelijke overtuiging werkt, welke in deze bladeren wordt uitgesproken. Maar ik houde het tevens daarvoor, dat tot behoud eener zóó gewensclile rust, en om behoed te blijven voor de afwijkingen en uilspattingen, welke wij eene ongebreidelde vrijheidszucht elders zien nemen, de hier gepredikte waarheid niet te diep in hel gemoed geprent, niet te luide verkondigd kan worden. — Ik geef haar, gelijk zij door mij is uilgesproken, zonder eenige beduidende verandering weder. Slechts hier en daar heb ik eene gedachte meer uitgebreid, of enkele zinsneden aan het gestelde toegevoegd, welke ik, beducht voor het overschrijden der mij gestelde tijdruimte, bij het spreken , had teruggehouden. Wat aangaande de herziening onzer grondwet was gezegd, heeft natuurlijk, daar zij toen nog niet hare volkomene bekrachtiging had erlangd, eene kleine wijziging ondergaan. — Dat op het titelblad, de dag, waarop deze Leerrede door mij gehouden werd, zoo naauwkeurig is aangeduid, is met het oogmerk geschied, om den Lezer eene teleurstelling te besparen, indien hij meenen mogt hier eene feestrede op den gedenkdag der Hervorming en den Munstersclien vrede te zullen vinden, waartoe dezelfde tekst door den Hoogleeraar W. Moll op uitstekend gepaste wijze is aangeivend. Na diens hoogst voortreffelijke Leerrede gehoord te hebben, heb ik ernstig in beraad gestaan, om van deze uitgave af te zien, ofschoon mijn opstel reeds ter perse lag, en ik zonder schade en teleurstelling voor mijnen Uitgever bezwaarlijk meer kon terugtreden. Maar ik ben aan mijn eerste voornemen getrouw gebleven. Indien het mijn oogmerk geweest ware, als Redenaar lof te bejagen en mijnwerk als proeve van Kanselwelsprekendheid te doen gelden: Ja, dan hadde ik dwaas gehandeld, door bij zoo velen, als beide Leerredenen gehoord hebben, eene vergelijking uit te lokken; maar nu het mijn heilig doelwit is, naar de male mijner gaven en krachten, door dit woord, ook buiten den kring mijner Hoorders, weldadig op den volksgeest te werken, nu heb ik gemeend mij daardoor niet van het reeds ten uitvoer gelegde voornemen te mogen laten terugbrengen. Vinde dan dit woord eene goede plaats bij velen.' Het leere den Christen in deze zorgvolle tijden te hooger den schat waarderen, dien hij in het Evangelie bezit. liet verhooge en vermeerdere den eerbied, de liefde en de vurigste dankbaarheid jegens Christus den Heer! Het diene zoo wel tot aankweeking en versterking van een betamend gevoel van Vaderlandsliefde en eene loffelijke vrijheidszucht , als om haar te matigen en te besturen en voor afwijking te behoeden, waar dit vuur al te driftig in den boezem blaakt. Het doe bovenal, onder den Goddelijken zegen, afbreuk aan de verderfelijke heerschappij der zonde, en — het brenge aan mijne voormalige Gemeenten en Ambtgenooten, met de betuiging mijner voortdurende verkleefdheid, mijne broedergroete en heilbeden over. Amsterdam, 6 November 1848. B. t. H. VOOEA F SPRAAK. Daar is een woord in onze dagen, dat als een tooverklank op de gemoederen werkt, met geheimzinnige en allesveroverende kracht. Daar is een naam, zóó hoog gevierd en vereerd, alsof er geen andere naam onder den Hemel gegeven ware, waardoor de menschen kunnen behouden worden. Daar is eene stem, roepende over de aarde, welke aanstonds, waar zij wordt aangeheven, door veel-duizend stemmen, als het geruisch veler wateren, welke tot in hunne diepte worden bewogen , wordt herhaald. Vrijheid is dat woord; Vrijheid luidt die naam; Vrijheid! roept die stem. En meent niet T. H.! dat wij dat woord zouden verachten; dat die naam ons niet heilig en dierbaar zou zijn; dat die stem niet een weerklank zou vinden in onzen boezem. Dan moesten wij ten eenemale vergeten, liet nakroost te zijn dier Vaderen, die tachtig jaren lang voor hunne burgerlijke en Godsdienstige vrijheid hebben gestreden, en in dien strijd een schouwspel hebben opgeleverd, dat geheel de wereld verbaasde, waarop wij nog vol bewondering het oog houden gevestigd. Dan moest het ons geheel uit het geheugen zijn gewischt, hoe bij dien naam en op dat woord, ook ons hart vroeger van heilige geestdrift en verrukking heeft gegloeid , toen ons Vaderland, na de jaren van vreemde overheersching, pas weder zijn zelfstandig volksbestaan onder de natiën had herkregen. Maar zóó hoog wij het bezit en genot eener welbegrepene vrijheid waarderen; zóó naijverig wij mogen zijn om haar te beërven of te behouden; zóó zeer moeten wij het betreuren, dat die driewerf heilige naam in onze dagen, de verderfelijke leuze is geworden, welke de volken in beroering brengt, troonen en staten met omkeering bedreigt, en gruwelen doet plegen, waarover de menschheid bloost. Zóó zeer moet het ons hart met droefheid vervullen, dat zelfs onder hen, die eene geestdrijvende liefde voor de vrijheid koesteren , die het wreede en mensch-onteerende der slavernij, waaronder een gedeelte van ons geslacht tot hiertoe bleef wegkwijnen, diep gevoelen, nog zoo velen worden gevonden, die allerminst het zuivere begrip "der ware zedelijke en Christelijke vrijheid toonen te kennen; zoo velen, die, terwijl zij voor zich zeiven en anderen naar onbeperkte vrijheid hunkeren en jagen, nog geheel vervreemd zijn van het ware 'geestelijke leven dat uit God is; zóó velen, die, terwijl zij dolzinnig schreeuwen: „ Wij zijn vrij!" rammelen met de keten, die zij dragen en met zich slepen , als de slaven der zonde. Het mag dan wel overeenkomstig de behoeften onzes tijds gerekend worden, dat er ook van den Clii'istelijken leerstoel, zonder inmenging van staatkundige begrippen , over de ,ware geestelijke vrijheid worde gesproken, gelijk zij door het geloof in den Zoon Gods, in de gemeenschap met Christus, kan gezocht en verworven worden. En ik zou God danken , M. Gel.! uwe aandacht op dit onderwerp gevestigd te hebben, indien ik, door dit voorstel, bij U allen de heilige zucht mogt ontvonken , om naar het bezit dier lioogere en edele vrijheid te staan, welke het deel is der kinderen Gods, der echte volgelingen van Christus den Heer. Ja, mogt er ook slechts één in ons midden zijn, wiens hart tot hiertoe aan de slavendienst der zonde bleef verpand, maar wien thans de oogen voor zich zeiven open gingen , zoo dat hij het voor God en den Heiland bezwoer, zich aan haar vernederend juk te ontworstelen — de Hemel zou juichen, en dit uur zijne rente hebben opgebragt voor dé eeuwigheid! Daartoe gebiede de Vader der lichten over de prediking zijns Woords zijnen overvloedigen zegen! Daartoe klimme ons vereenigd gebed ten Hemel op ! TEKST: JOH. VIII: 36. Indien dan de Zoon U zal vrij gemaakt hebben, zóó zult Gij waarlijk vrij zijn. De Heiland der wereld had wederom tot eene aanzienlijke schaar zijner volksgenooten, in den Jeruzalemschen Tempel gesproken; en de vrijmoedigheid en kracht, waarmede hij aangaande zich zeiven en zijne Goddelijke zending getuigenis had gegeven, had ditmaal zulk een diepen indruk op het hart zijner hoorders teweeggebragt, dat velen tot het geloof in Hem bewogen werden, en zich bereid verklaarden, om O zich onder zijne .volgelingen te scharen. Zóó verblijdend als hunne toetreding voor den Heer zijn moest, zoo weinig liet Hij zich, door dien eersten indruk, welke ras voorbijgaand zijn kon, voor de ware uitkomst verblinden. Hij toont althans aangaande de volstandige getrouwheid dezer nieuwe aanhangers geene zeer gunstige verwachting te koesteren, en voert hun op den toon der ernstige vermaning en waarschuwing te gemoet: Indien gij in mijn woord blijft zoo zijt gij waarlijk mijne discipelen , en gij zult de waarheid verstaan en de waar- heid zal U vrijmaken. (#) Voor ons M. H.! kan het wel geen oogenblik twijfelachtig zijn, dat de Heiland, hiermede het oog op eene hoogere zedelijke vrijheid had, welke alzoo hunne begeerlijke bezitting zou worden. Sommigen der aanwezenden nogtans, wier aardsche zin en bekrompen geest voor het denkbeeld der ware geestelijke vrijheid geheel onvatbaar was, die Jezus bedoeling niet konden of wilden verstaan, toonen zich over dit laatste gezegde grootelijks geraakt en verwonderd; en met eene fierheid en trotschheid, welke zich in het volkskarakter der Joden, zelfs in tijden van onderdrukking, nimmer geheel verloochende, vallen zij in 's Heilands redenen in: Hoe, wij zijn Abrahams nakroost, wij zijn nog nimmer iemands slaven geweest, hoe kunt of durft gij dan tot ons zeggen : „ Gij zult vrij worden!" (f) Bedenken wij hierbij hoe diep de Joodsche staat, na reeds vroeger aan Egypte en Syrië te zijn cijnsbaar geweest, thans, onder de overheersching der Romeinen, vernederd was, en hoe men juist van de verschijning des Messias de opheffing en bevrijding van dit dwangjuk verwachtte: dan komt ons deze stoutmoedige bewering schier onverklaarbaar voor, en wij kunnen daaraan geen anderen gezonden zin hechten, dan dat zij, niet als volk , maar ieder voor zich zei ven, als zonen van Abraham, als vrijgeborenen waren te beschouwen, die tot geene slavendienst verpligt konden worden. Meest al de slaven onder Israël waren vreemdelingen , en aan dezulken, die van Joodsche herkomst waren, gebood de Mozaïsche Wet uitdrukkelijk met (*) Vs. 31. (f) Vs. 33. liet zevende jaar de vrijheid terug te schenken. Van daar dan die hooghartige en overmoedige verklaring : „ Wij hebben nooit iemand gediend! en hoe vermeet gij U te zeggen : Gij zult vrij worden!" Nu zal Jezus zijne meening duidelijker verklaren, en met eenen ernst, welke genoegzaam deed zien, dat Hij deze lastige vragers, welke zóó naijverig op de voorregten hunner geboorte waren, allerminst voor bezitters en deelgenooten der ware geestelijke vrijheid hield, hervat hij: Voorwaar, voorwaar, zeg ik U! Een iegelijk wie de zonde doet, hij is een dienstknecht, d. i. hier in de gestrengste beteekenis des woords, een verkochte lijfeigene, een slaaf der zonde. Een slaaf blijft niet eeuwiglijk in het huis , — want hij kan door zijnen meester aan een ander verkocht, en ieder oogenblik uitgestooten en verdreven worden! Slechts de zoon blijft er eeuwiglijk. Slechts het kind des huizes deelt ongestoord in de vreugde en genietingen voor de leden des gezins bereid , en heeft een altoosdurend regt op de inwoning, als de erfgenaam van des Vaders bezittingen; hij alleen gevoelt zich waarlijk vrij. En nu leidt Jezus uit al het gesprokene deze gewigtige gevolgtrekking af: Indien dan de Zoon (Ik zelf, de Zoon bij uitnemendheid, die daartoe ten volle de magt en de bevoegdheid bezit) U zal hebben vrij gemaakt, zoo zult gij waarlijk vrij zijn ; zoo zult gij de ware geestelijke vrijheid verworven hebben. Dit moge ter opheldering onzer tekstwoorden voldoende zijn. Ik neem daaruit aanleiding, om over de ivare, boven alles begeerlijke vrijheid, als door Christus verkrijgbaar, tot U te spreken, en wil » Eerst V de ware geestelijke vrijheid trachten te schetsen, en daarbij aantoonen, dat zij door Christus ten volle verkrijgbaar is; daarna U die' vrijheid, als boven alles begeerlijk doen kennen; en eindelijk U voorhouden, wat die verlevendigde overtuiging in ons moet werken; wat voor ons" allen de vrucht dezer beschouwing zijn moet. I. Indien dan de Zoon U zal hebben vrij gemaakt, zóó zult gij in waarheid vrij zijn. Veelbeteekenend en veelbelovend woord, dat hier van 's Heilands lippen vloeide! Gij gevoelt dit reeds M. H.! nog voor dat wij eene poging hebben gedaan, om den rijken zin van dit gezegde voor U te ontvouwen. Vraagt ge, wat de naam van vrijheid, welke zoo streelend en liefelijk in het oor van alle stervelingen klinkt, in zich sluite? — De slaaf zal U zuchtend wijzen op zijne boeijen, en eerst en bovenal om de verbrijzeling zijner ketenen vragen. De gevangene zal treurig zijne blikken wenden naar de traliën van zijnen kerker, en boven alles begeeren, in de vrije lucht onder Gods ruimen hemel te ademen. De onderdrukte zal de vernietiging eischen van het dwanggezag, waaraan hij zijns ondanks onderworpen blijft, om zich zeiven vrij en gelukkig te roemen. En toch beseft ge, dat dit woord, aldus verstaan, niet in den edelsten en verhevensten maar in zijnen meest beperkten zin gebezigd wordt; dat zulk eene vrijheid, welke niet den inwendigen mensch maar slechts den uitwendigen levenstoestand betreft, met de ware en hoogere vrijheid, welke Jezus belooft, nog niets gemeens heeft. Vraagt ge dan, wat wij door vrijheid in een zedelijken en geestelijken zin te verstaan hebben? — De wijsgeer zal U antwoorden: Die volkomene heerschappij over zich zeiven, waardoor de mensch zich in het vrije gebruik en de onbelemmerde ontwikkeling van al zijne krachten en vermogens verheugen mag; niet naar de willekeur van anderen gedwongen is zijne daden te regelen, maar geheel uit eigene beweging en naar vaste beginselen kan en wil handelen; terwijl hij (kan het anders?) bij het heldere bewustzijn van dien toestand, zich zeiven hoogst tevreden en gelukkig gevoelt. En wij kunnen ook die beschrijving laten gelden, indien wij slechts niet vergeten, hoeveel er door de zonde van die hoogere zedelijke vrijheid is verloren gegaan, en hoe zij in hare hoogste volkomenheid, alleen voor ons aanschouwelijk is in dien eenige en volmaakte, die de Zoon van God en de Zoon des menschen was, die met de hoogste zedelijke vrijheid, welke Hij voor zich zeiven bezat, alleen ook de magt vereenigde om anderen vrij te maken. Vraagt ge, wat Jezus zelf toen hij deze uitspraak deed, bedoeld hebbe ? —- Hij dacht hierbij ongetwijfeld aan de verlossing van den mensch van de overheerschende magt der zonde, en zijne overbrenging in eenen toestand, waardoor het ware, hoogere geestelijke leven, in de kinderlijke gemeenschap met God zich vrij ontwikkelen kan. Wij behooren dit denkbeeld nogtans niet in een te engen zin te beperken, daar, gelijk de zonde zoo wel ons verstand als onzen wil gevangen neemt, en op den geheelen mensch haren onzaligen invloed oefent, zóó ook liet begrip der -ware geestelijke vrijheid zoo wel op ons verstand als onzen wil betrekking heeft, en de geheele gesteldheid onzes gemoeds omvat. Wenscht ge dit in de bijzonderheden ontwikkeld te zien? Verleent mij dan Uwe onverdeelde aandacht bij de ontwikkeling der drie volgende stellingen: Zoo wien de Zoon zal hebben vrijgemaakt, die zal waarlijk vrij zijn: vrij van de treurige heerschappij der dwaling; vrij van de mensch-onteerende slavernij der zonde; vrij van de vernederende dienstbaarheid aan de vreeze des doods. Van dat het Paradijs der onschuld was verwoest , en de zonde met ontroerende snelheid zich over de aarde had verspreid, is de dwaling in heilloos verbond getreden met zonde en dood, om over het menschdom, met het onbeteugelde gezag eens dwingelands, te gebieden 1 Verduisterd in het verstand en vervreemd van het goddelijke leven zien wij de Heidensche wereld, aan hare heerschappij onderworpen , en geheele volken nedergezeten als in schaduwe des doods. Neen! waar de treurigste nacht der dwaling heerscht, daar kan de ware geestelijke vrijheid niets anders dan een droombeeld zijn. Waar het verstand, door vooroordeelen verblind, geheel onder den invloed van denkbeelden staat, die het door een verderfelijken logengeest zijn ingeblazen, daar handelt de mensch niet waarlijk vrij, maar de dwaling voert over hem gebied, en leidt hem als haren gekochten lijfeigene om, werwaarts zij wil. Dddr neemt zelfs het godsdienstige gevoel de verder- felijkste rigting. Dddr holt teugelloos de dweepzucht voort. Dadr stookt onverdraagzaamheid voor heilige Martelaars den mutsaard aan. Daar steenigt de valsche godsdienstijver eenen Stephanus, en slaat men den Heer der heerlijkheid aan een kruis, zonder te weten wat men doet. Maar niet alzoo, waar 's mensclien geest van het zuivere licht wordt bestraald» dat door den Zoon Gods in den nacht der menschelijke dwaling is ontstoken. In Hem is de hoogste waarheid zelve. Door Hem zijn genade en waarheid geworden. Hij is het licht der wereld. Wie aan die zonne zich koestert, wie hem volgt en als den oppersten Leeraar der waarheid eerbiedigt, hij zal in de duisternis niet wandelen, maar het licht des levens hebben. Indien dan de Zoon U zal hebben vrij gemaakt, zoo zult gij waarlijk vrij zijn! Gij zijt geene dienstknechten meer der dwaling of des vooroordeels, maar dienaren of kinderen der waarheid gelijk die in Christus is! Hoe vele vragen er ook voor ons kortzigtig begrip en verstand onbeantwoord moeten blijven, genoeg weet gij door Hem aangaande God en Goddelijke dingen, om den heldersten glans op Uw levenspad verspreid te zien, en daar naar Uwe schreden te rigten. Niet wat door Trente of Geneve tot Kerkleer is gestempeld, maar wat Christus spreekt, heeft bij U het hoogste gezag. Gij gelooft , wat Hij te gelooven gebiedt. Gij houdt U aan Zijn woord; en indien gij in Zijn woord blijft, zoo zijt gij zijne echte discipelen; en gij zult de waarheid verstaan, en de waarheid zal U vrij maken; vrij van de treurige heerschappij der dwaling, maar ook vrij van de mensch-onteerende slavernij der zonde „ Voorwaar/ voorwaarƒ" zóó hoorden wij den Heiland met plegtigen ernst verklaren: „ Een iegelijk wie de zonde doet, is een dienstknecht der zonde/" En erkent gij niet, al het waarachtige dier verklaring ? Erkent gij niet, ofschoon dit woord ook ons veroordeelt, ofschoon wij met diepe schaamte en ontroering in de H. bladeren lezen : Wij hebben allen gezondigd en derven de heerlijkheid Gods (*).' dat er geen treuriger en vreesselijker slavernij, welke den mensch dieper verlaagt en vernedert, dan die der zonde is? als wij den mensch, bestemd om Gods beeld op aarde te dragen , door haren onzaligen invloed beheerscht en verleid, als in een kind der helle zien herschapen. Ach! waar nog met onbepaald gezag de zonde heerscht in het menschelijk gemoed: boe zou daar iets, wat naar de ware geestelijke vrijheid zweemt, kunnen gevonden worden ? •— Of bezit hij iets van die zedelijke zelfstandigheid, van die heerschappij over zich zeiven, welke het kenmerk der geestelijke vrijheid is, hij , die alleen aan de stem der in hem schreeuwende driften gehoor geeft; die voor elke verzoeking zwichtende, doet en moet doen, waartoe snoode begeerlijkheden en harstogten hem dwingen? — Cf is de wellustige, die geene vrouwe kan aanzien , zonder die te begeeren; de losbandige, die zijne schreden niet kan weerhouden van de tempelen des vermaaks ; de woekeraar of hebzuchtige, die den klank van het goud niet kan hooren , zonder dat hij met arendsblikken daarop vlamt; de toornige die ieder oogenblik door zijne drift overheerd, van eene koortsachtige woede beeft — in waarheid (*) Rom. III: 23. 2 vrij? — Neen! zegt uw gevoel, want hij geeft zicli als met gebondene handen aan den wil der zonde, als zijne oppermagtige gebiedster, over. En al werd hij op purper geboren en met lauweren gekroond; al heeft hij steden overwonnen en over duizenden te gebieden ; al staat de leuze der vrijheid op zijne vaandelen geschreven; al zweert hij bij haren naam; al knielt hij voor haar beeld ; al heeft hij de ketenen van onderdrukten verbrijzeld; al noemt de wereld hem groot en vrij •— wij noemen hem slaaf, omdat hij de verachtelijke dienstknecht, de verkochte lijfeigene der zonde is. Maar hoe groot ook het getal is dier slaven, welke de zonde als Alleenheerscheresse de mensch-onteerendste ketenen doet dragen, welke zij aan hare zegekar gekluisterd houdt, en rusteloos voortzweept om in haar gareel te draven — niet hij behoort tot dit getal, die in den Zoon Gods als den Verlosser van zonde gelooft; die door dit geloof tot Hemzelven in de naauwste gemeenschap is getreden; die door dit geloof zich zijner kinderlijke betrekking op God bewust is; die uit dit geloof kracht zoekt te garen, om tegen de heerschappij der zonde te strijden. — Wie zondigt, wie met welgevallen aan hare dienst zich overgeeft, heeft hem niet gezien noch gekend, want geene zonde is in hem. (*) Als het toonbeeld van zedelijke reinheid, als de weêrglans van des Vaders heiligheid staat Hij ons voor de oogen, waar Hij, ons in alles gelijk, uitgenomen de zonde, op aarde omwandelt; waar Hij vol ontferming zondaren tot zich roept, om hen, als afgewekene maar berouwheb- (*) i Joh. II: 6 en 5. bende kinderen, aan zijne hand tot God, als een vergevend Vader, weder te brengen. En alleen, omdat Hij zelf vrij van zonde was, daarom had Hij ook de magt, daarom kon het zijne heerlijke bestemming zijn , anderen vrij te maken. Zijn leven lieeft hij daartoe niet te dierbaar geacht, maar het gewillig als een losprijs gegeven, om ons van de slavernij der zonde te verlossen. Zieltogende aan het hout heeft hij de heerschappij der zonde bestreden. Door zijnen dood heeft hij hare magt als in de hartader getroffen; want het geloof in Christus en aan zijn kruis vertroost niet slechts, maar reinigt het gemoed, dringt tot wederliefde en dankbare gehoorzaamheid, schenkt lust tot heiligheid, moed en kracht om de kluisters der zonde te verbreken. Indien dan de Zoon U zal hebben vrij gemaakt, zoo zult gij in waarheid vrij zijn! Dan zijt gij niet langer dienstknechten der zonde, maar dienstknechten der geregtigheid. Dan wandelt gij niet langer naar het vleesch maar naar den geest. Dan wordt gij door dien geest geleid als kinderen Gods. Dan mag het uwe juichtaal zijn: wij hebben niet ontvangen een geest der dienstbaarheid tot vreeze, maar wij hebben ontvangen den geest der aanneming tot kinderen Gods, door welken wij uitroepen Abba Vader! (*) En gelijk gij U in het bewustzijn dier gemeenschap zalig gevoelt, en U ontslagen vindt van de menschonteerende slavernij der zonde; zoo wordt gij daardoor ook ontheven van de knellende en vernederende dienstbaarheid aan de vreeze des doods! (*) Rom. VIII: 15. 2 * De zonde heeft hare vreesselijke bezolding, en gij weet het Gel.! -— de Bijbel noemt die bezolding den dood. Do dood is tot alle mensehen doorgegaan omdat allen gezondigd hebben. De dood is de naam van den meest gehaten dwingeland, die door ons bloode stervelingen , nog erger dan de zonde gevreesd wordt, die met nog onbepaalder magt en gezag over ons als zijne slaven gebiedt. Ziet Belsazar sidderen en verbleeken, als hem het onleesbare vingerschrift ontraadseld wordt! liin hoevelen , ofschoon zij zich zei ven sterker en heldhaftiger van geest mogen wanen , zouden niet sidderen en verbleeken als hij, zoo zij onverwacht het vonnis huns doods aan den wand gegriffeld zagen staan. Wie onzer zou niet huiveren en ontroeren, als hij den dood in dat vreesselijk licht beschouwt, waarin Jezus hem plaatst, wanneer hij bij herhaling dit dreigend en waarschuwend woord tot zijne tijdgenooten rigt: „ Gij zult in uwe zonden sterven(*) Gewis M. H.! waar men in den dood of den eindpaal van zijn bestaan, of de straf dei' zonde en den aanvang zijner rampzaligheid ziet, daar is de angstige vreeze des doods, hoe pijnlijk, vernederend en drukkend die zij , niet anders dan hoogst natuurlijk te achten; maar ook daar is de ware geestelijke vrijheid niet. Of hoe zou de mensch levende in de gestadige vreeze des doods, in waarheid wij kunnen heeten ? Hij leeft v eel meer in een staat van harde en drukkende dienstbaarheid voort. Hij is gelijk aan een slaaf, die angstig luistert of hij ook de stem van zijnen drijver hoort, die onophoudelijk voor den dreigenden oogopslag van (*) Vs: 21 en 24. een vergramden gebieder beeft. Maar boe zwaar bet valle zich geheel boven die vreeze te verheffen, het is mogelijk voor hem , die in den Zone Gods , als den Overwinnaar en Vernietiger des doods, als den gever des eeuwigen levens gelooft. Hij het licht is ook het leven der menschen ! In Hem was het ware geestelijke, eeuwige leven; en daarom alleen had hij ook de magt, dat aan anderen te schenken. Stervende en herlevende heeft hij den dood, en hem , die het geweld des doods had, te niet gedaan: opdat hij verlossen zou al degenen, die door de vreeze des doods, gedurende geheel hun leven, der dienstbaarheid onderworpen waren (*). Wie in den Zoon gelooft, die heeft het eeuwige leven; Hij zal den dood niet zien , (zijne verschrikking niet smaken) tot in eeuwigheid, maar is uit den dood overgegaan in het leven. Indien dan de Zoon U zal hebben vrij gemaakt, zoo zult gij ivaarlijk vrij zijn. Gij hebt dan het beginsel des eeuwigen levens, in U blijvende! Gij beschouwt den dood niet als de ontknooping maar als een schakel in uwe lotgevallen; als de laatste sport aan de ladder, waarmede Gij van de aarde ten Hemel klimt. De dienstknecht, zegt Jezus, blijft niet eeuwiglijk in het huis, de zoon blijft er eeuwiglijk. Gij dan zijt geen dienstknechten meer, maar vrije kinderen en zonen Gods geworden , en indien gij Gods kinderen zijt, dan zijt gij ook erfgenamen, erfgenamen Gods, medeërf'genamen van Christus, die door Hem U eene eeuwige inwoning bereid vindt in het Vaderlijke huis; die met Hem verheerlijkt zult worden (|). Vrij dogr Hem (*) Hebr. II: 45. (f) Rom. VIII: 17. gemaakt van de heerschappij der dwaling , van de slavernij der zonde, zijt gij door Hem ook overwinnaars geworden van alle knellende vreeze des doods! II. Wij stelden U het beeld der ware geestelijke vrijheid voor oogen, zoo als zij door het geloof in den Zoon Gods, in de gemeenschap met Christus, kan verworven worden; — en haar beeld te schetsen, dit was reeds haren roem te voldingen , haren lof te verkondigen. Zoudt gij dan thans nog het uitvoerig bewijs van mij kunnen vorderen, dat die ware geestelijke vrijheid, voor ons redelijke, zedelijke en onsterfelijke wezens boven alles begeerlijk is? Ik vergenoeg mij slechts enkele vlugtige wenken hier mede te deelen; en doe U, terwijl wij zijdelings den blik vestigen op hetgeen in onze dagen, door zoo velen met den hooggeroemden naam der vrijheid bestempeld wordt, opmerken: hoe zij van geen bepaalden regeringsvorm afhankelijk, maar met eiken levenstoestand volkomen bestaanbaar is; —hoe zij ge ene gevaarlijke rigting neemt, maar zoowel de hoogste eer en het sieraad, als de waarachtige zegen der menschheid is; — hoe zij den mensch met geene bedriegelijke droombeelden vleit van geluk , maar hem zeker tot zijne bestemming, tot de beërving en genieting der hoogste heerlijkheid en zaligheid geleidt. Vrijheid voor allen • Ziet daar de leuze en het wachtwoord onzes tijds, dat van grens tot grens, van volk tot volk overgedragen, verre in liet Noorden en het Zuiden , in liet Oosten en liet Westen wordt herhaald! Maar vraagt ge, wat men onder dat woord verstaat? Iloe dat denkbeeld zich in het Maatschappelijke leven ten volle moet verwezenlijken ? Hoe die vrijheid, welke ook wij eene onwaardeerbare bezitting noemen, het erfgoed van allen moet worden? — Dan stuit gij op een strijd van meeningen, zoo wijd verschillend, als er in de bestaande regeringsvormen wijzigingen denkbaar zijn. Wat Gij als den lioogsten trap der vrijheid roemt, zal de ander eene verbloemde overheersching en onderdrukking noemen. Waar Gij het zaad der ontbinding ziet gestrooid, meent de ander dat nu eerst de plant der vrijheid op het heerlijkst gaat ontluiken. Waar Gij het staatsgebouw ziet waggelen, ziet een ander het vaster voor de toekomst gegrondvest. Ja, hoe dringend noodzakelijk ook eene herziening en verbetering van onze vroegere staatsinstellingen mogt worden geacht, thans, nu wij ons verheugen, dat zij zonder botsing en volksbeweging, gelukkig is tot stand gebragt, bestaat er bij dezen vrees, bij anderen blijde en gunstige verwachting voor de toekomst. En het verstrekt haar geenszins tot verwijt, dat zij niet aller inzigten vereenigt; want zekerlijk is de regeringsvorm nog niet geschapen , de wetgever nog niet geboren, de grondwet nog niet ontworpen, die zóó veler wenschen of behoeften gelijkelijk bevredigen zal! — O hoeverre boven elke burgerlijke en staatkundige vrijheid staat dan reeds deswege die hoogere, geestelijke vrijheid welke door Christus verkrijgbaar is. Zij is van geen bepaalden regeringsvorm afhankelijk. Het is voor haar geene levensvraag, of de vorst of het volk oppermagtig regeert, want zelfs in het hart der wreedstverdrukten kan zij wonen, en stort zij hare zegeningen uit. Zelfs in het land der slavernij strekt zij de genezende hand, en met den balsem harer vertroosting zalft zij de daar geslagene striemen en wonden. Zij is met elhen levenstoestand volkomen bestaanbaar, of weet zelfs den mensch met kracht daarboven te verheffen. Zij vraagt niet naar armen of rijken, naar dienstbaren of vrijen, maar vormt den sterveling, in eiken stand, in eiken kring, tot een nieuw schepsel. Zij leert de onschuld roemen in de verdrukking, en onder boeijen zich verblijden, wanneer zij die om Jezus wille draagt. Zij is den wisselkeer van het- ondermaansche te groot, zweeft hoog boven de aarde, en ziet met een blik vol deernis op den storm der omwenteling, op het woelen der volken neder. Wie door den Zoon Gods is vrij gemaakt, die blijft ook onder den schepter eens dwingelands, ook onder de uitbarsting der volkswoede, ook in slaven- en kerkerbanden waarlijk vrij! Vrijheid! — dit woord, ons door de dierbaarste herinneringen heilig, was ook de leuze onzer "Vaderen, en wij zouden ten eenemale van het voorgeslacht zijn verbasterd, indien het immer ophield onze leuze te zijn. Maar hoe lofwaardig wij ook eene betamende vrijheidszucht in een volk achten, wij hebben haar, door zondige hartstogten en driften op het dwaalspoor geleid, in onze dagen de gevaarlijkste en verderfelijkste rigting zien nemen. Wij hebben in haren geheiligden naam, ook daar waar men op den voor- uitgang der beschaving roemt, gruwelen .der barbaarschheid zien plegen, die ons vele eeuwen terug als te midden der vóór-Christelijke wereld verplaatsten. Wij zagen uit de woeling der strijdigste driften eene verwarring geboren , welke ons met huivering deed vragen, of zulk eene vrijheid, als waarvan de wereld droomde, indien zij zich al kon verwezenlijken, niet veel meer de straf en de vloek dan de zegen der menschheid zou zijn ? ■— Maar ontdaan van die smet, en met onbezwalkten luister straalt ook hier die ware geestelijke vrijheid ons tegen, waarmede de Zoon Gods ons vrij maakt, welke de hoogbegeerlijke bezitting is der Kinderen Gods, der echte volgelingen van Christus den Heer. Zij wordt door geene verderfelijke driften op het zijspoor gebragt, wier heerschappij zij leert bestrijden en overwinnen. Zij verlaagt zich niet tot de misdaad, maar stelt ten volle de grootheid in het licht, welke de mensch, welke de Christen reecis op aarde bereiken kan. — Beschouwt eenen Paulus, den gevangene om Christus wil, waar hij tegenover Felix of Agrippa staat; en gij vraagt niet langer, of men ook, met ketenen beladen, waarlijk vrij kan heeten; en eerbied voor uwe menschelijke natuur doorgloeit bij dit schouwspel uwe harten. —■ Zij komt de volken op geen bloed, op geen tranen te staan, maar is zoowel de hoogste eer en het sieraad, als de waarachtige zegen der mensclilieid. En indien de hervorming, welke men in het staatkundige beoogt, van elke woning uitging; indien men in al de huisgezinnen der Christenen naar herziening en verbetering vroeg van leefregel en gedrag; indien zoo velen, als thans, terwijl zij de vrijheid vergoden of vechten om hare schim, dienstknechten der zonde blijven, die vrijheid boven alles begeerlijk leerden achten, en dienstknechten werden der geregtigheid — T. H.! er is geen twijfel aan, of ook in ons Vaderland en de overige landen van ons Werelddeel zou het aanschouwelijk worden, hoe een volk door geregtigheid wordt verhoogd, gelijk wij het nu bevestigd vinden, dat de zonde de schandvlek , de invretende roest der natiën is. Eindelijk. Al houden wij vast aan het geloof, dat er onder het bestuur van den God des lichts, uit de tegenwoordige verwarring weder orde zal geboren worden, dat er eene betere toekomst voor de menschheid gaat aanlichten: wij durven nogtans geen voedsel geven aan de schitterende, maar bodriegelijke droombeelden van geluk, welke de aanbidders van elke nieuw verrezen zon, bij elke gewigtige verandering in den staat, te ligtvaardig zich zeiven en anderen voorspiegelen. Wij behoeven den scherpen blik eens Zieners in de toekomst niet, om te durven voorspellen, dat onze vernieuwde staatsregeling — schoon zij ten volle blijke verbetering te zjjn _ aan veler hooggespannen wenschen en verwachtingen niet dan zeer gebrekkig zal beantwoorden, en bij de verijdeling dier wenschen, aan velen slechts te grievender kwelling en teleurstelling zal baren. Wij verwachten niet, dat ooit hier beneden een Paradijs des vredes zal te bloeijeu staan, zoo lang deze aarde het verblijf zal zijn van dwaling en zonde, van rampen en dood; of zoo lang eene ongeloovige wereld de ware, de edelste vrijheid niet kent, of haar buiten de gemeenschap met Christus blijft zoeken. Die vrijheid daarentegen, waarmede de Zoon Gods ons wil vrij maken, belooft niet alles , om weinig of niets te geven. Zij vleit met geene bedriegelijke droombeelden van geluk, maar leidt den mensch, door de ontwikkeling van al zijne krachten, zeker tot zijne bestemming, tot de beërving en genieting der hoogste heerlijkheid en zaligheid op. Want hem, die hier reeds den treurigen nacht van dwaling en twijfeling mag zien afgedreven; die hier reeds gedurig meer vrij gemaakt van de zonde en gereinigd wordt van ongeregtigheid ; die hier reeds, in het bewustzijn van een kind van God en een medeërfgenaam van Christus te zijn, de vreeze des doods overwonnen heeft: hem roemt gij driewerf gelukkig; die vrijheid roemt gij boven alles begeerlijk ! En zoo hij hier reeds, schoon nog bezwaard zijnde met het ligchaam der zonde en des doods in het bezit en genot der begeerlijkste vrijheid mag roemen, en het spoor zijner bestemming gelukkigbetreedt: wat zal het zijn, als hij geheel van de zonde verlost, en vrij gemaakt van de dienstbaarheid der verderfenis, wordt opgevoerd tot die vrijheid der heerlijkheid, welke aan Gods kinderen zal geopenbaard worden! Wat zal het zijn , als hij aan de hand des Zoons het Vaderlijke huis wordt ingeleid, om daar, voortgaande van kracht tot kracht, en, in heiligheid en heerlijkheid gedurig meer veranderd naar zijn beeld, eeuwig met Hem te wonen! III. Wat moet de overtuiging, welke wij in dit uur bij U zochten te verlevendigen, in ons werken ? Wat moet voor ons allen de vrucht dezer beschouwing zijn? Zij vraagt, met onzen diepsten eerbied, onze dankbare hulde voor den Zoon Gods, als den Eeuwiggezegenden Bevrijder van ons geslacht; — zij wekt ons op, om, in de gemeenschap met Christus, naar die ware, boven alles begeerlijke vrijheid te streven; en biedt ons alzoo, onder al de woelingen onzer tijden, veel tot onze opbeuring en bemoediging aan. Is liet thans ook Uwe overtuiging dat die ware, geestelijke vrijheid, w'er beeld wij U zochten te schetsen, voor den redelijken en onsterfelijken mensch boven alles begeerlijk is, en dat wij die dierbare gift als uit de hand van Christus moeten ontvangen: dan dunkt mij Gel.! dat uw eerbied voor Christus en Christendom, uwe dankbare ingenomenheid met het Evangelie, dat gij belijdt, door deze beschouwing niet weinig moet zijn toegenomen. Dan is het geheel in overeenstemming met uw eigen gevoel , wanneer ik allereerst, uwe dankbare hulde afvrage voor Ilem, die als de Zoon Gods, alleen de magt heeft, om alzoo vrij te maken; en die en in zijn leven èn in zijn sterven, bewezen heeft, dat de verlossing en bevrijding van zondaren zijne hoogste zaligheid was. Ziet M. H.! wij waarderen met dankbaar gevoel de pogingen, welke, in onzen leeftijd, door edele menschenvrienden, tot geheele opheffing en vernietiging der wreede en mensch-onteerende slavernij worden aangewend. Wij koesteren den diepsten eerbied voor de nagedachtenis dier vereeuwigde Hel- den, die vroeger of later als bevrijders der volken, als handhavers van het regt der onderdrukte menschheid zijn opgetreden. De geschiedenis bewaart hunne namen als in gulden schrift. Ook in de geschiedenis onzes Vaderlands vinden wij zulke namen opgeteekend, waarop wij onze kinderen nimmer zonder eerbied en dankbaarheid mogen wijzen. En hoe afkeerig wij ook als Christenen moeten zijn, van al wat naar vergoding van menschen zweemt, het deed toch ons harte als Nederlanders goed, en wij hebben er in gejuicht, dat voorden Christen-Held en Staatsman, —• die tegenover dreigende aardsche magten, met den Vorst der vorsten zijn verbond had gesloten •— dat voor den onsterfelijken grondlegger onzer burgerlijke en godsdienstige vrijheid, eindelijk een standbeeld is verrezen, hem door het geheele dankbare volk gesticht ! —• Maar waar is een roem die niet schemert en geheel in het niet verdwijnt, bij de grootheid en de verdiensten van Hem , dien wij moeten huldigen, als den grootsten Bevrijder, als den eeuwiggezegenden Verlosser van ons geslacht. Ja, zulk eene diep eerbiedige en dankbare hulde komt Hem ook van ons toe, M. B. en Z.! in vereeniffins: met ' O O allen die zijnen naam belijden, die Hem als hunnen Heer in den Hemel eerbiedigen , en zich gelukkig roemen, van onderdanen van zijn Hemelseh en onvergankelijk Koningrijk te zijn. En, indien eens de menschheid, harer bestemming nader gevoerd, de ware geestelijke vrijheid geheel bij Christus zoekt; indien het geloof in Hem alom de ketenen der slavernij zal hebben verbroken en de zwaarden tot sikkelen heeft versmeed; indien zijn Geest, doorwerkende in de harten der menschen, van slaven der zonde, dienstknechten der waarheid en geregtigheid zal hebben gemaakt; dan rijst in alle talen en nit alle volken en van alle tongen het loflied op: Hem, die ons heeft vrij gemaakt — die ons tot meer dan Priesters gewijd, tot meer dan Koningen gekroond heeft, toen hij ons tot den eerrang van Gods vrije Zonen en erfgenamen verhief — Hem zij de eere en heerlijkheid tot in eeuwigheid! Maar gelijk zulk eene diep eerbiedige en dankbare hulde van ons allen mag gevorderd worden, zoo moet ook deze beschouwing den ernstigen toelegen het voor nemen in ons verwekt of versterkt hebben, om met de inspanning van al onze krachten, in de gemeenschap met Christus, naar die ware boven alles begeerlijke vrijheid te streven. Wat baatte ons toch de overtuiging, dat de Zoon alleen in waarheid vrij maakt, zoo lang wij voor ons zeiven niet tot het bezit en genot Öer begeerlijkste en zaligste vrijheid geraken ? Wat baatte ons de wetenschap, dat het geloof in Hem zondaren tot den eerrang van Gods vrije kinderen verheft, zoo lang wij niet het bewustzijn dier zalige kinderlijke betrekking tot God in onzen boezem vinden geschreven? Wat baatte het ons Jezus Christus als het licht der wereld, als den oppersten Leeraar der waarheid te eerbiedigen, indien wij voor ons zeiven nog eenig ander dwaallicht volgen? Wat baatte het ons in Hem den Verlosser van zonde te zien , zoo lang wij meer openlijk of m het verborgene de zonde dienen; indien wij tot het einde onzes levens dienstknechten der zonde blijven ? Wat baatte ons c e heugelijke aankondiging, dat Jezns Christus den dood heeft te niet gedaan en de magt heeft aan anderen het ware en eeuwige leven te schenken, indien dat ware leven niet in ons eenen aanvang heeft genomen; zóó lang wij niet zonder angstige siddering aan de ure onzes doods kunnen denken? — Neen, naauwer en inniger moet onze gemeenschap met Christus zijn, om door Hem de ware geestelijke vrijheid te beërven. Ons geloof in Hem, moet meer dan de belijdenis der lippen, moet toewijding en geloofsvereeniging des harten zijn. In Zijn woord moeten wij blijven als zijne echte discipelen, zal zijne waarheid ons vrij maken. Zijn beeld moet in onze zielen staan geprent, zal Christus in ons eene gestalte verkrijgen. Zijn Geest moeten wij in ons laten werken. De zonde mogen wij niet laten lieerschen in ons sterfelijk ligchaam. Elke poging tot herovering harer verlorene heerschappij moeten wij haar betwisten. Door den Geest moeten wij de werkingen des ligchaams dooden. Geheel ons leven moet de dankbare navolging van Christus zijn. — Ziet M. H.! zoo wordt gij opgevoerd tot de vrijheid van Gods kinderen, en indien alzoo de Zoon U lieeft vrij gemaakt, dan zult ook gij in waarheid vrij zijn: vrij van de treurige heerschappij der dwaling, vrij van de mensch-onteerde slavernij der zonde, vrij van de vernederde dienstbaarheid aan de vreeze des doods. En zou het U, bij zulk eene gezindheid, aan opbeuring en bemoediging, onder al de woelingen onzer tijden, kunnen ontbreken ? O indien die boven alles begeerlijke vrijheid, waarmede de Zoon Gods ons vrij maakt, door U niet slechts bij name gekend wordt, maar door zulk Christelijk streven U werd nader gebragt: dan moge het U tot schrik en droef- . leidzijn, als gij de menschheid in hare eigene ingewanden ziet wroeten, als gij verwoesting rondom^U ziet heerschen, maar gij zelf kunt U daarboven verïeffen, want liet geen gij uwe dierbaarste bezitting C1 , is vei 1 g, blijft ongenaakbaar voor vernieling is in het heihgdoin uws harten geborgen. Dan kunt gy de dwazen in uw hart beklagen, die wel van g luk en vrijheid droomen, maar haar slechts in ™7ndlge* t0eStand' buiteD de gemeenschap Christus zoeken. Dan roept gij dezulken met einis tegen: Waarom geeft gij n0g langer uw g ld uit, voor 'tgeen geen brood is, en uwen ar. ' V°°r tg6en Dimmer ^rzadigen kan? - Dan T1"' gIJ' aI mo& ^ op nieuw de toekomst veronkeren, steeds het uitzigt geopend op het heerlijkst en zaligst verschiet. En als gij soms, terwijl uw geest zijne vleugelen wil uitslaan, nog het bezwarende der aardsche kluisters gevoelt, welke hier nimmer geheel worden verbroken, - of als gij soms de oogen om U slaande ziet, hoe al het geschapene ijnt te zuchten, en naar verlossing van aardsche anden smacht en naar eene betere toekomst hijgt: — an ïeft gij Uwe blikken opwaarts, naar de vele woningen van het Vaderlijke huis, waar de Zoon plaats bereidt voor zijne vrienden, waar God al zijne kinderen verzamelt, waar de waarheid blinkt zonder smet, waar men eeuwig vrij en zonder zonde leeft waar met den dood, de laatste vijand is te niete gedaan; - en gij houdt het daarvoor, dat al het lijden des tegenwoordige,! tijds niet te waarderen is, teo-en de heerlijkheid, welke daar ook aan U zal geoptnbaarcl wörclGn! -Aiïich!