±t GEDACHTENISREDE K. W. V ET H A K E, Predikant te Leiden. Ter herdenking zijner 25-jarige Evangeliebediening. Uitgesproken 17 Deeember 1899, in de Pieterskerk te Leiden. even teil vooidceic vavi de iij&svezecwi^ mc| t in «.vin wiik. LEIDEN. — A. L. DE VLIEGER. 85 F 70 GEDACHTENISREDE VAN K. W. VETHAKE, Predikant te Leiden. Ter herdenking zijner 25-jarige Evangeliebediening. Uitgesproken 17 Deeember 1899, in de Pieterskerk te Leiden. "Ifit^ec^even ten vocideete van de. 91ceidjeiveieeni>j ine in mijn -wij.fi. LEIDEN. - A. L. DE VLIEGER, 1874 i| 1899. Aan mijne geliefde vrienden en vriendinnen in de gemeenten, die ik in den loop dezer 25 jaren dienen mocht (Wilhelminadorp, Kal wijk a\d Bijn, L eeuwarden, Arnhem, Overschie, Alfen en Leiden), uit dankbare herinnering opgedragen. Voorzang: Psalm 116 vs. 10 en 11. Ik zal uw' naam met dankerkentenis Verheffen, U al mijn geloften brengen; k /al liefd en lof voor U ten offer mengen, In 't heiligdom, waar 't volk vergaderd is. Ik zal met vreugd in 't huis des Heeren gaan, Om daar met lof uw1 grooten naam te danken. Jeruzalem! gij hoort die blijde klanken. Elk lielf met mij den lof des Ileeren aan! Geliefden in den Heere Jezus Christus! liet betaamt zeer zeker aan allen, die in den dienst des Evangelies gesteld zijn, om steeds zich gedachtig te toonen aan de welbekende Apostolische uitspraak: 8wij prediken niet onszelven, maar Christus Jezus den Heer!" Edoch, gelijk er voor den Apostel, die deze woorden nederschreef, soms omstandigheden waren, die krachtig hem drongen, om voor een oogenblik »over zichzelven, en uit de volheid van zijn eigen levenservaïing te spreken, — zoo heeft iets dérgelijks zich vaak voorgedaan bij latere Dienaren des Woords! En de gemeente des Meeren, die terecht van hare voorgangers vordert dat deze eenvoudig het Woord üods zullen bedienen, en niets anders zullen verkondigen dan »Jezus Christus en Dien gekruisigd", — de gemeente, zeg ik, heeft er harerzijds nooit bezwaar tegen gemaakt, dat er van dezen vasten regel eens een enkele maal door hare leeraars werd afgeweken. Daarom vertrouw ik, gemeente van Leiden! dat gij het thans aan mij niet euvel zult duiden, als ik in dit avonduur, wel niet „mijzelven wil prediken", maar toch »het een en ander uit mijn persoonlijk leven" vermelden ga. Gij weet wat mij daartoe aanleiding en drangreden geeft. J. 1. Woensdag mocht ik den Decemberdag gedenken, waarop ik vóór 25 jaren in een Zeeuwsche dorpsgemeente tot de Bediening des Evangelies werd ingewijd. En waar bij deze herdenking »de gedachten in mijn binnenste zich vermenigvuldigden", daar kan ik natuurlijk over het mij verleende voorrecht niet zwijgen, nu ik, voor de eerste maal na mijn feestdag, weer op den gewijden leerstoel mag staan. Ja, het is mij zelfs een diepgevoelde behoefte, om niet alleen in het openbaar te getuigen van de overvloedige zegeningen Gods, mij in die 25 jaren geschonken, — doch om tevens, met u vereenigd, te danken voor wat zoo onverdiend mij toekwam uit de hand eener Genade, die steeds boven bidden en denken mij wél deed! Niet waar? ik vergis mij niet,mijne Vrienden! dat gij bereid zijt, om God met mij te prijzen! Reeds op mijn eigenlijken «gedachtenisdag' is mij door velen uwer ondubbelzinnig getoond, dat gij mij een goede plaats in uw hart hebt gegund, ofschoon ik nog pas een 10-tal maanden mocht in uw midden verkeeren. En uw talrijke opkomst aan deze heilige plaats in dit «uur des herdenkens" levert mij opnieuw het bewijs, dat er tusschen u en mij reeds banden gelegd zijn, die u gaarne doen deelen in mijne gewettigde vreugde! Laat mij u dus mijnerzijds een hartelijk «welkom in Gods huis!" mogen toeroepen; waarbij ik voorts de verzekering voeg, dat ik voor uwe tegenwoordigheid alhier, thans meer dan ooit, erkentelijk ben, - en dat ik hoogelijk prijs stel op uwe broedei- lijke en zusterlijke belangstelling. Doch laat mij nu niet vérder tot u spreken, Gel., voordat wij samen hebben gesproken tot »den Beschi ker van dit uur". Wilt met mij toegaan tot den troon der genade, om daarvoor ons neder te buigen in eerbiedige aanbidding en dankzegging! Voorgebed. — Psalm 71 vs. 12 en 1/. — Gij hebt mij, van mijn kindsche dagen, Geleid en onderricht; Nog blijf ik naar mijn plicht Van uwe wondren blij gewagen. O God! wil mij bewaren, Bij 't klimmen mijner jaren. Mijn lippen zullen juichend roemen ln psalmen, U gewijd, Dat Gij mijn Helper zijt. Mijn tong zal U mijn Redder noemen; Uw gunst, den godgetrouwen, Den ganschen dag ontvouwen. Ten grondslag van mijne verdere Gedachtenisrede, Gel.! wensch ik te leggen het oude Davidswoord, dat gij beschreven vindt in Psalm 34 vs. 4. „Maakt den Hcere met mij groot, en laat ons Zijnen Naam tc zamen verhoogen." Zietdaar, mijne Vrienden! een Psalmwoord van David, dat door hem ontboezemd werd na een reeks van zeei verschillende levenservaringen. Immers, blijkens het opschrift in het lste Vers, is deze 34ste Psalm »een historisch lied," opgesteld ter gedachtenis aan een genadige uitredding Gods; — n. 1. aan Davids ontkoming uit de hand van Achis, den Philistijnschen koning ol Abimélech van Gath, die »hem wegjoeg, dat hij dóórging '; zooals wij eenigszins uitvoeriger kunnen lezen in 1 Samuel 21 vs. 10—15. Zeker, in deze gebeurtenis was véél, dat David diep verootmoedigen en beschamen moest. Edoch, als hij niet op eigen dwaasheden zag, maar op de daden en leidingen Gods in deze zaak, dan kón het niet anders, of zoowel zijn mond als zijn hart vloeide over van den lof des Heeren! Daarom zong hij een schoone en dankbare hymne, — aanvangende met déze woorden: »ik zal den Heere loven te aller tijd; Zijn lof zal geduriglijk in mijnen mond zijn- als hij vervólgens heeft uitgesproken: »rnijne ziel zal zich beroemen in den Heere; de zachtmoedigen zullen het hooren en verblijd zijn", — dan richt hij zich meer rechtstreeks tot deze «zachtmoedigen", d. i. tot deze toegebrachte kinderen Gods, die met een verteederd gemoed voor den Heere leerden leven; — en hij roept opwekkend hun toe: smaakt den Heere met mij groot, en laat ons Zijnen Naam samen verhoogen!" — Want hij wist het, de man naar Gods hart, dat er, leeds op deze aarde, een werkelijke «gemeenschap der heiligen" is; niet enkel hierin bestaande, dat zij »deelen in elkanders vreugde, deelen in elkanders smart," — maar ook hierin, dat zij gemeenschappelijk de eer van hunnen God beoogen, en gaarne zich veréénigen willen in de verheerlijking van Hem, Wiens naam door hen nooit genoeg is te prijzen! Welnu, geliefde gemeente van Leiden ! deze «gemeen- schap der heiligen" zoekt ook mijne ziel, in dit voor mij zoo gewichtige gedenkuur mijns levens! En dies kom ik thans tot u met het verzoek en de noodiging: «maakt den Heere met mij groot, en laat ons Zijnen Naam samen verhoogen!" \ raagt gij misschien: «of ik daartoe dan zooveel aanleiding heb?" O, naar waarheid kan ik u antwoorden: «veel, ja zéér veel méér, dan ik in een enkele ure u voorstellen kanEn waar ik dus genoodzaakt ben, mij tot het voornaamste te beperken, daar wensch ik, dat gij den Naam des Heeren met mij groot maken zult om vier onderscheidene redenen; vooreerst: om de heerlijke bediening, mij opgedragen; voorts: om den velerlei zegen, mij toebedeeld; ook: om het genadig geduld, mij bewezen; en eindelijk: om den heiligen lust, mij tot hiertoe bewaard. Wat ik over dit een en ander u zeggen ga, Geliefden! dat moge, onder de genadeleiding des H. Geestes, u stemmen en dringen, om eens van harte te handelen naar het Paulinische woord: «en zij verheerlijkten God in mij!" Zoo zij het! I. Het is ongetwijfeld ons aller belijdenis, dat aan onzen verheerlijkten Heiland «alle macht gegeven is in hemel en op aarde"; zoodat dus in de doorboorde handen van dien Eeniggeborene des Vaders de schepter rust der wereldheerschappij. En vóórts belijden wij samen, niet waardat Koning Jezus van deze allesbesturende macht nog immer gebruik maken blijft, om Zich hierbeneden «een gemeente ten eeuwigen leven" bijeen te vergade- ren; — een gemeente, die niet meer van de wereld is, ofschoon zij in de wereld en uit de wereld gevormd wordt! Maar als wij nu eens vragen: sop welke wijze deze gemeente bijeen wordt verzameld ?" of m. a. w. van welk middel zich de Heere Jezus Christus bedient, om aan Zijne Kerk de bestemde uitbreiding en wasdom te schenken? — dan moet het antwoord steeds luiden: »door den dienst des Woords'; d. i. door de verordende prediking van de gezanten des Heeren; —of, zooals onze vaderen in één onzer Formulieren zich uitdrukten: »door een zonderlinge genade wordt daartoe de dienst van ménschen gebruikt.' Ja waarlijk! zoo is het, mijne Vrienden! Want, in Zijn vrijmachtige liefde behaagt het den Heiland, door menschen te werken op menschen! D. w. z.: om de tijding van Zijn gezegende komst steeds vérder te laten boodschappen, - en om het heerlijke doel, waartoe Hij hierbeneden verscheen, in steeds ruimeren kring te laten verkondigen, — daartoe bezigt Hij thans geen Engelendienst, zooals indertijd in den Kerstnacht en bij enkele latere gelegenheden; — maar Hij wil sinds Zijne hemelvaart van menschelijke leeraars gebruik maken, aan wie in het bizonder Hij de hoogst éérvolle roeping heeft verleend: »gij zult mijne getuigen zijn!".... En zou nu ieder, die door Hem met zulk een taak werd bevoorrecht, niet overvloedige rédenen hebben om dankbaar en blijde tot vrienden en bekenden te spreken: »komt! maakt den Heere met mij groot, en laat ons Zijnen Naam samen verhoogen!" Verstaat mij wél, Geliefden! — ik denk er niet aan, om met eenige minachting neder te zien op een andere betrekking of werkzaamheid in de menschelijke samenleving. "Veeleer onderschrijf ik gaarne het welbekende woord: y>elk nuttig bedrijf, waarin het den mensch vergund is um »inet God en met eere" zijn dagelijksch brood te verwerven, — ja, ieder eerbaar beroep, hoe eenvoudig- en onaanzienlijk ook, is als een goddelijk beroep te beschouwen." Maar toch, «Evangeliedienaar" te zijn, en dus »een getuige van den Heere Jezus Christus" te wezen, — och! houd het mij ditmaal ten goede, Gemeente! als ik een oogenblik tracht, mijne heilige bediening «heerlijk in uwe oogen" te maken! «Herder en Leeraar"; zeker ik weet't: deze ambtsnaam of titel wordt door menigeen niet bizonder hoog geschat; en velen, wien het louter om «aanzien bij de menschen", of om «groot geldelijk voordeel" te doen is, zouden niet gaarne «predikant" willen wezen! Doch wat hindert mij zelfs het smadelijkst oordeel van oppervlakkige en lichtzinnige wereldlingen! Daartegenover immers staat mij de vereerende zekerheid , dat mijn ambt geboren is uit het ontfermend liefdehart van den eenigen Zondaarsheiland, en nog steeds in stand wordt gehouden door Zijne almachtige werking! Hij, de groote en goede Opperherder, wil nog heden ten dage Zijne gemeente zegenen, door de herderlijke zorgen het herderlijk opzicht van ónderherders, die Hij daartoe uit genade verkoren heeft! Hij, de allerhoogste Leeraar, die in eigen Persoon de Waarheid en de Wijsheid is, Hij wil de leden Zijner Kerk nog altijd onderwijzen laten door de prediking van 7Ajn dienaren, in wie Zijn Woord geworden is hun woord, het woord huns levens; d. w. z. het woord hunner eigen ervaring en hunner persoonlijke zielsovertuiging!.... Wat dunkt u ? is dat niet een voorrecht en eere voor alle geroepene kruisgezanten ? Dat zij, in zekeren zin, op dezelfde plaats mogen staan, die gedurende een drietal jaren door deri Zone Gods zélf op aarde werd ingenomen, — is dat niet wat groots en verhevens? .... O, Gemeente! zie er uwen Heiland eens op aan in uwe verbeelding, zooals Hij daar rondging door liet Joodsche land met het Evangelie der zaligheid op Zijne heilige lippen! Zie Hem daar werkzaam te midden van een diepgevallen menschenwereld, om overal »te overtuigen van zonde en schuld, van gerechtigheid en oordeel", — maar om tevens aan al die zondaars „de blijde boodschap" te brengen »der menigerlei genade Gods"! — En zeg mij dan: is het slechts weinig beteekenend, diezelfde taak te mogen vervullen, — diezelfde plaats te mogen bekleeden, — dalzelfde liefdewerk te mogen verrichten; — natuurlijk niet sin de gelijkheid", maar wél »op het voetspoor en naar de beschikking van Hem"?.... Gewis! ik stem het u dadelijk toe: even begeerlijk als de Evangeliebediening mag heeten, even moeilijk en zwaar blijkt zij niet zelden te zijn! Edoch, dit volgt uit den aard der zaak, mijne Vrienden! Immers, al wat gemakkelijk is, dat is in den regel onbeduidend; maar wat verheven en gewichtig is, dat heeft altijd moeite in. In de zwaarte van hun levensroeping bezitten de Dienaren des Woords juist een overtuigend bewijs, dat hun »een post van hóóge beteekenis" toevertrouwd werd!.... En bovendien: indien reeds een Profeet van den ouden dag, dien men wel eens terecht »den vijfden Evangelist" heeft betiteld, — indien reeds deze (zeg ik) kon uitroepen: »hoe liefelijk zijn op de bergen de voeten dergenen die het goede boodschappen, die den vrede doen hooren!" — hoe zou dan onder het Nieuwe Verbond gering zijn te achten een ambt, dat aan een menschenkind een plaats vergunt in die blinkende rij van Evangelieboden, waarvan Jezus Christus zelf »de overste Leidsman" is?.... Neen, neen! waarover een Herder en Leeraar ook te klagen moge hebben,— en klaagstol is er zeker in overvloed, allermeest wanneer hij op zichzelven ziet! nochtans hierover niet, dat hij op een lagen post zou gesteld zijn, of dat hij een mm-eervolle taak verkregen zou hebben! »Die tot een opzienersambt lust heeft, begeert een treffelijk werk ; zóó heeft ergens Apostel Paulus geschreven; — en deze uitspraak, die hij tevens »een getrouw woord" kon noemen, is door ménigen Dienaar des Woords, in volgende eeuwen, als »reine waarheid" erkend! Want de kracht des Evangelies maakt een zondaar tot een y>kind Gods ; maar door de bediening des Evangelies wordt een nietig mensch tot »Gods medearbeider" verheven; dus: tot een hemelsch instrument, waardoor steeds méérdere kinderen mogen gewonnen worden voor Gods geestelijk koninkrijk!.... Inderdaad! dat is wel »een zonderlinge genade des Heeren"! En waar nu zulk een genade ook aan mij mocht te beurt vallen, — ja! waar mij bovendien het voorrecht werd verleend, dat ik nu reeds 25 jaren achtereen in zulk een tréffelijke bediening mocht doorbrengen, — zou ik mij daar niet gedrongen gevoelen, Geliefden! om van heeler harte u toe te roepen: » Maakt den Heere wei mij groot, en laat ons Zijnen Naam samen verhoogen!".... Welaan! dat dan ook uwe lippen getuigen van »de heerlijkheid der Evangeliebediening"! Gezang 30 vs. 2 en 5. Door Zijn vredeboden Doet God zondaars nooden Tot het hoogste goed: God heeft ons vergeven, God schenkt ons het leven, Door des Heilands bloed. Ja, de Heer wil nog veel méér, Boven bidden, boven denken, Alles aan ons schenken! Woord, waarop wij bouwen, Daar wij op vertrouwen, Evangeliewoord! Bergen mogen wijken, Gij zult nimmer wijken, Want gij zijt Gods woord! Dat ons, Heer! Den troost dier leer Geene twijfling ooit ontroove! Sterk ons in 't geloove! II. «Maakt den Ileere met mij groot, en laat ons Zijn Naam samen verhoogen!" Deze opwekking, geliefde Gemeente! richt ik niet énkel tot u met het oog op »de heerlijke bediening, mij opgedragen," — doch al vérder »om den velerlei zegen, mij toebedeeld." Het spreekt wel van zelf, dat ik, vooral te dézen aanzien, slechts iels kan vermelden uit een 25-jarig tijdperk; want waarlijk! ook voor mij geldt het woord van den dichter: »schoon wij de starren tellen konden, — Gods gunstbewijzen telt niet één!" .... En als ik dan nadenkend terugzie op de lange reeks genadegaven, die mij tijdens mijne ambtsbediening geschonken zijn, dan valt mij het éérst in het oog, dat ik al die jaren het oude en volle Evangelie der Schriften heb mogen verkondigen, zonder ooit medegesleept te worden door de dusgenaamde «verlichte oi moderne denkbeelden onzer 19de eeuw"! Want, al waaide ook mij wel eens »de storm des twijfels" aan, — desniettemin zorgde mijn trouwe Heiland er voor, dat niet in mij ophield het oprecht geloof in Hem, dat Hij zelf door Zijnen Geest in mijn hart wilde werken! Ja, steeds méér ben ik tot het inzicht geleid, dat ik voor mijzelven juist zulk een Middelaar behoef, als dooide Profetische en Apostolische Schrift mij voorgesteld wordt: een algenoegzamen Zaligmaker, die ook mij «geworden is wijsheid van God en rechtvaardigheid, heiligmaking en volkomen verlossing." En bij alle wijziging, die door leeftijd en ervaring in mijn hoofd en hart werd aangebracht, kwam hierin toch gééne verandering, dat het mij in al die 25 jaren te doen is geweest, om aan mijne medezondaren »den Heere Jezus Christus te prediken als den éénigen Zieleredder," — en om alzoo nieuwe verloste onderdanen te mogen winnen van en voor mijn heerlijken Koning!.... »Of deze mijne pogingen ook zijn gezegend geworden?".... O, mijne vrienden! ik besef, dat het mij in dit opzicht bizonder betaamt «zeer bescheiden te spreken"; want hoe licht zou ik er anders toe komen kunnen, om «buiten de maat" of «in mijzelven" te roemen. Maar dit mag ik toch wel zeggen, nietwaar? — daarbij alle eere leggend aan de voeten van Hem, die zelf er voor zorgt, dat Zijne dienstknechten niet vruchteloos werken: «neen! bij mijn Evangeliearbeid heeft het mij geenszins ontbroken aan kostelijke, soms zelfs aan zeer verrassende vruchten!" Ik weet ja, dat er zielen zijn, voor wie mijne eenvoudige Christusprediking tot een eeuwigen zegen mocht worden; — vooral in Friesland's hoofdstad heb ik 5 jarenlang niet ónnuttelijk verkeerd, maar krachtdadige medewerking van den herscheppenden Geest mogen ervaren; — en ook op mijne andere standplaatsen is mijne gebrekkige werkzaamheid «niet ijdel in den Heere" gebleken, door de kennelijke toebrenging van méérderen tot het levend geloof in den eenigen Naam, die onder den hemel is tot zaligheid gegeven! — 0 zeker! ik heb in mijne bediening »veel hulp en sterkte" noodig gehad; want als schepsel was ik onvermogend en zwak, — en als Christen viel ik mijzelven gedurig weer tégen! Ook waren de ambtsbezigheden, die van mij gevorderd werden, vaak vele; en was dus de last op mijn schouders mij wel eens drukkend en zwaar! Doch de noodige hulp heb ik bestendig van Boven mogen ontvangen! In overspannen werkzaamheid en in lichamelijke zwakheden, evenals onder pijnlijke beproevingen die mij soms werden opgelegd, heeit de groote Ontfermer steeds met zeer léésbare letteren Zijn eeuwige hondstrouw geschreven! Nooit klopte ik tevergeefs om kracht bij Hem aan; nooit heeft Ilij mij teleurgesteld, waar mijne verwachting op Hem was gevestigd! En zelfs dan, als ik, bij inzinking mijns geestelijken levens, droevig naliet op Zijn arm te steunen, heeft Hij mij toch, diep beschamend, zijn machtigen bijstand niet willen onthouden! Wel mag ik dus, tot Zijne verheerlijking, liet woord des Apostels thans overnemen: »hulp van God verkregen hebbende, sta ik tot op dezen dag!" Steeds ook ging Zijne ondersteuning op het rechte oogenblik tot mij uit; — en waar zij mij somtijds werd medegedeeld door Zijne rcchtstreeksche werking, — daar kwam zij toch óók niet zelden mij toe door middel van menschen-, — in de eerste plaats door mijne innig geliefde gade, die zoowel in mijn werkkring als in mijn huis zulk een echte en trouwe »hulpe" zich toonde; — en voorts door hartelijke gemeenteleden, die mij vereerden met hun vriendschap; bemoedigden door hun goedkeurend woord; of mij verkwikten door allerlei blijken van hun sympathie en vertrouwen! Doch waartoe nog méér u opgesomd, mijne Geliefden! om- trent den velerlei zegen mij toebedeeld tijdens mijne 25-jarige Evangeliebediening! O, niet het minst in deze zaak »wie God voor mij was", dringen zich een ontelbaar tal van herinneringen aan mij op, met waarlijk overstelpende kracht!.... En zoudt gij het dan niet ten volle begrijpen, dat liet mij in dit avonduur behoefte is, om niet alleen voor mij zelf Gods goedertierenheid met dankzegging te prijzen. — maar om daartoe ook ü uit te noodigen met het woord van mijn tekst: »maakt den Heere met mij groot, en laat ons Zijnen Naam samen verhoogen!" III. Of, zou ik misschien dat opwekkende woord terug moeten houden, Geliefden! als'ik niet langer herdenk >nvie God voor mij was", — maar thans óók eens mij afvraag »wie ik voor Hém ben geweest"? O. in zekeren zin hebt gij volkomen gelijk als gij meent, dat, bij zulk een beschamende vraag, mijn tekstwoord toch eigenlijk niet past! Want, als ik op mijzelven 5 — voorwaar! dan wordt aan alle roemtaal aanstonds het zwijgen opgelegd door de krachtige stem der beschuldiging en der zelfveroordeeling! Ja, dan rijzen er uit die 25 jaren mijner bediening zoo vele en zoo ernstige aanklachten tegen mij op, dat ik mij verbazen moet over de groote lankmoedigheid Gods, mij betoond! En ofschoon ik het ééns ben met hen, die vóór mij gezegd hebben, dat »de predikstoel geen biechtstoel is", en dat »niet de kansel in het bedehuis, maar de stille binnenkamer de aangewezen plaats is voor belijdenis van ontrouw en zonde, — zoo voel ik mij nochtans gedrongen, mijne vrienden! om ook in het openbaar te erkennen: «zoowel in mijn persoonlijk als in mijn ambtelijk leven heeft mijn trouwe God gedurig over mij te klagen gehadLaat mij enkel van mijn gedragals «Herder en Leeraar" hier spreken: ach! wat heb ik veel verzuimd van wat ik had behóóren te doen! Hoe dikwerf voelde ik niet levendig de verantwoordelijkheid, aan mijne heilige bediening verbonden! Hoe koud was soms mijne prediking, waarvan dan geen bezieling kón uitgaan, omdat er slechts »een werktuigelijke arbeid" werd verricht, waarbij ik sprak «dooide kracht der gewoonte," maar niet door de bekwaammakende genade van den Heiligen Geest! - En wat mijne andere werkzaamheden betreft, — helaas! ook van mijn «catechetisch onderwijs", zoowel als van mijn «rondgang als herder", wordt gewis door mijn alwetenden Heiland getuigd: «Ik heb uwe werken niet vól gevonden voor God!'.... Inderdaad, Gemeente! het is geen valsche nederigheid, wanneer ik voor uwe ooren uitspreek dat «een terugblik op mijn 25-jarig Leeraarsleven' mij tot steeds di&per verootmoediging dringen moet! Want in het bizonder rust ook nog deze schuld op mij, dat ik gedurende enkele jaren onze Ned. Herv. Kerk niet mee opgebouwd , maar veeleer haar beroerd en geschaad heb ! Zeker! dat blijft een donkere, mij steeds bedroevende bladzij in het gedenkboek mijns levens! Dat ik mij heb laten verlokken, om mede te doen aan een z.g. «Reformatie onzer Kerk", waarvan mij al spoedig overtuigend bleek, dat zij niets anders was, - (al werd zulks in den beginne door de leidslieden der beweging met verontwaardiging ontkend!) — niets anders dan «een nieuwe afscheiding van de Kerk onzer vaderen! O! toen ik deze waarheid helder mocht inzien, — en toen mij bovendien hoe langer hoe meer openbaar werd dat «verbreking van het kerk verband toch de kerkelijke ellende niet wegneemt", — toen ben ik, maanden achtereen, pijnlijk gekweld door de vraag: >nvat zal ik? vóórtgaan in die zondige scheiding, of terug gaan? !" Totdat de goede Opperherder mij te sterk werd, en met kracht van den doolweg mij wederbracht, en mij in het leeraarlievenrle Ouerschie weer een hoogst aangenamen werkkring bereidde; — een werkkring nl. in die, wel dooi' mij, maar niet door God verlatene Kerk, waarvan naar waarheid kan worden getuigd , dat zij, in weerwil van hare onloochenbare krankheden, toch door Gods genade nog leven mag, en nog haar geestelijke levenskracht toont tot zegen voor vele duizenden!... . Want neen! onze felbestreden vaderlandsche Kerk mag zoo maar niet als »een valsche Kerk", d. i. als »een Synagoge des Satans" verworpen worden; zelfs hare vijanden rechters zijnde! Veeleer blijft nog altijd het woord van kracht, door den hoofdman dier tegenstanders vroeger geschreven: »gaat men na, hoe ontzettend de afval en verbastering van de Kerk onder Israël geweest is, en evenzóó hoevele tientallen van jaren onze vaderen gewacht hebben, eer zij het verderf in Rome's Kerk hoog genoeg geklommen achtten, om breuke geoorloofd te doen schijnen, — dan ontvangt men onwillekeurig den indruk, dat de nu uitgetreden broederen de kranke wel wat spoédig hebben opgegeven , en moeielijk aan den schijn kunnen ontkomen, van reeds de begrafenis te hebben besteld voor menige Kerk, die door 's Heeren goedheid weer bijkwam en nog leeft!"*) *) Dr. A. Kuyper. Traotaat van de Reformatie dei- Kerken § 63, blz. 196. Maar genoeg hierover, Geliefden! Gelooft mij: ik zou dien treurigen kerkelijken strijd van 188G thans niet hebben ter sprake gebracht, indien ik er niet zoo van nabij in betrokken geweest ware! En óók ging ik, bij de bespreking dezer zaak, waarlijk buiten mijn tekstwoord niet om! Want, waar diepe beschaamdheid mijn aangezicht moet dekken, als ik heden »mijne zonden in mijne ambtsbediening" gedenk, — daar heb ik toch anderzijds, niet alleen »troostvolle kennis aan het alreinigend zoenbloed van mijn dierbaren Heiland", maar óók «rijke roemensstof in het genadig geduld, mij door God steeds bewezen"; zoodat ik, mede met het oog hierop, u toeroep en uitnoodig, geliefde Gemeente! smaakt den Heeremel mij groot, en laat ons Zijnen Naam samen verhoogen!'' IV. En nu, mijne Vrienden! laat mij, ten besluite, dit tekstwoord nog eenmaal herhalen mogen, waar ik u in de vierde plaats gewagen mag van »den heiligen lust, mij bewaard tot hiertoe"! Want ziet, daar is in die 25 jaren heelwat voor mij voorbijgegaan; — ook iets innig dierbaars uit den kleinen kringvan mijn huisgezin: een liefelijk ontluikende lentebloem, doch die al spoedig door den grooten Hovenier werd overgeplant in 's Hemels gaarde; — hoe zou ik haar nu of immer vergeten kunnen! Ach ja! droevig veel ging voorbij; en het scheiden kostte menigmaal vlijmende smart! Maar toch , tegenover alle verlies, waarover ik thans niet nader zal uitweiden, staat, Gode zij dank! het behoud van onschatbaar véél, dat mij oorzaak is van troost en van blijdschap! En, van dit vele noem ik te dezer plaatse bij voorkeur: »dat het werk van een Evangeliedienaar nog de volle liefde van mijn hart mag bezitten!".... Neen! in zekeren zin wist ik niet wat ik deed, toen ik als een jongman van pas 23 jaren het leeraarsambt aanvaardde in de belangstellende landgemeente van Wilhelminadorp! Wél leefde, van mijn jeugd af aan, een sterke begeerte in mij, om in den Dienst des Woords te mogen gesteld worden; maar: in den tijd van jongelingsdroomen en overmoedig zelfgevoel was toch de diepe ernst der Evangeliebediening nog in menig opzicht voor mij een geheim!.... Evenwel, ik mag zeggen: dat is later anders en béter geworden ! Want Gods aanbiddelijke Hand heeft mij zóó geleid, dat ik van lieverlede niet alleen liet hooge gewicht van het predikersambt steeds meer heb leeren kennen, maar ook »den zegen er van" bij toeneming heb leeren waardeeren! En daarom: al weet ik natuurlijk niet, hoe lang of hoe kort mij nog vergund zal worden in mijne heerlijke roeping werkzaam te zijn, — dit weet ik wét, dat »mijn oude lust tot dien arbeid" door Gods genade mij is behouden gebleven! Welnu, Gemeente van Leiden! zoudt gij, ook om deze reden, den Ileere niet met mij prijzen en grootmaken? Immers, ik mag thans ü in het Evangelie dienen; en waar dus mijn vérdere werkzaamheid (zoo God haar gehengt!) in verband zal staan met uwe geestelijke belangen, daar is het u geenszins onverschillig, hoe ik als uw Leeraar gezind en gestemd ben! Gij zijt het ééns, niet waar? met het woord der H. Schrift: »het is u niet nuttig, als er door uwe voorgangers al zuchtenrl, in plaats van met vreugd, wordt gearbeid!".... En voorts is mij wel bekend, dat gij prijs stelt op een ernstige en trouwe Evangelieverkondiging! liet is uw gewettigd verlangen, dat bij de Bediening des Woords u voorgesteld worde »de tjansche genaderaad Gods tot redding van verlorene zondaren"; —en dat u nauwkeurig worde aangewezen, naar de meening des H. Geestes, »de éénige weg om uit de duisternis tot het licht, en uit den dood tot het leven te komen"!... Welke waarde toch zou voor u »een gids in den vreemde" hebben, die u wel eenige mededeelingen weet te doen omtrent de u onbekende landstreken, — maar die overigens nalaat u den juisten weg te doen kennen? Nu, even waardeloos zou voor u een Evangeliedienaar zijn, die zich niet benaarstigt, om u in te lichten omtrent alles, wat er door u gekend moet worden voor een vergeldende eeuwigheid! En dies moogt gij mijnen ambtgenooten en mij het woord des dichters toeroepen blijven: »Doet uw lastbrief hooren; Met ontsloten ooren Letten w'op uw woord; Houdt ons niets verholen Wat u werd bevolen; Uw gemeente hoort!" Want óns woord moet feitelijk »de echo" wezen van Gods Woord; wij moeten 't in diepen ootmoed onzen hoogen Zender nazeggen kunnen: »Mijne leer is de mijne niet, maar Desgenen, die mij heeft gezonden!" Nog eens, Geliefden! het geldt hier wel stellig uwe belangen; — want op de vraag: »waar het den H. Geest in den regel behaagt, zondaars tot leven en bekeering te brengen, en de geloovigen op te bouwen en te sterken in het allerheiligst geloof?" — op die vraag blijft nog steeds het oude antwoord van kracht: »daar, waar men Gods Woord récht predikt", d. i. ernstig, zuiver en trouw! En, is het uxl< wensch als de mijne, dat uwe tegenwoordige Leeraars meer en meer mogen aangegord worden tot zulk een gezegende prediking, — wilt dan voor mijne medebroeders en mij geduriglijk bidden, dat ons steeds bewaard moge blijven »die heilige en onmisbare lust tot den arbeid", waarvan de vruchten aan u in den schoot mogen vallen! Ik weet, dat ik daar ook uit üw naam heb gesproken, hooggeachte ambtgenooten! die mij vereert en verblijdt met uwe tegenwoordigheid te dezer ure alhier. En als mij dan een enkel woord tot u afzonderlijk vergund is, dan betuig ik u eerstelijk in het openbaar mijn hartelijken dank voor de groote welwillendheid, die gij mij tot dusver bij toeneming getoond hebt bij mijn verkeer in uwen broederkring, waarvan ik enkel maar hoop dat hij zich nog nauwer moge aaneensluiten! Immers, wij hebben het nog niet zóóver gebracht, dat wij beantwoorden aan het Apostolisch ideaal, in 1 Cor. 1 vs. 10 ons geteekend, n. 1. »dat wij allen hetzelfde spreken, en samengevoegd zijn in éénzelfden zin en in éénzelfde gevoelen!" Maar toch, hierin zijn wij wél vereenigd, dat de H. Schrift voor ons allen »het Woord onzes Gods"' is, voor welks uitspraken wij ons onvoorwaardelijk buigen; — en bovendien bindt ook dit ons te zamen (om nu maar niets anders te noemen), dat wij als één éénig man deze gemeente steeds henenwijzen naar »de volkomen offerande van onzen Eeere Jezus Christus, aan het kruis geschied", als naar »den eenigen grond en het eenig fundament van der zondaren eeuwige zaligheid"! Welnu, Broeders! onze gezegende Heiland, aan Wiens voeten wij knielen met ons »mijn Heer en mijn God!" moge ons meer en meer in deze eenheid versterken! Worde ook daartoe het gebed der gemeente vermenigvuldigd voor u en voor mij! En voorts worde ons door den Hoorder der gebeden de bekrachtigende genade verleend, om «trouweuitdeelers" te zijn »der verborgenheden Gods", en goede voorbeelden van de kudde des Heeren! Dit voorrecht worde ook u geschonken, geëerde Ambtsbroeders! die hetzij buiten deze stad, hetzij inde Luthersche zustergemeente te dezer stede, in den dienst des Heeren mee werkzaam moogt zijn! Ik dank u voor het bewijs uwer broederlijke gezindheid, dat ook gij in dit avonduur hebt willen herwaarts komen; — en waar ik mij in uwe vriendschap bij voortduring aanbeveel, daar spreek ik gaarne mijne beste wenschen uit, zoowel voor uwe personen als voor uwe heilige ambtsbediening!.... Mag ik een tweetal uwer afzónderlijk begroeten, dan noem ik eerstelijk u bij name, mijn trouwe en geliefde zwager Nierstrasz! aan wien ik mij door allerlei banden zoo nauw verbonden gevoel! Nimmer zal ik vergeten, wie gij steeds voor mij geweest zijt, óók in dagen van doodelijke ziekte en rouw; — zelfs in den tijd mijner kerkelijke afdoling, toen hoogopgetrokken kerkelijke scheidsmuren toch geen verwijdering tusschen ons konden maken! Waarlijk! als ik u toeroep: »God zegene u!" dan ligt geheel mijn hart in die bede! En ik ben verzekerd, dat onze genadige Heiland, dien ook gij haast 25 jaar moogt prediken, deze zegenbede waar zal maken, aan u en aan uw huis! Doch ook u wil ik noemen, mijn Luthersche broeder Evelein! nu reeds 20 jaar door mij gekend en gewaardeerd! Neen, dat hebben wij niet gedacht, toen wij te Leeuwarden als broeders verkeerden totdat de Koning der Kerk u naar Leiden verplaatste,.... dat hebben wij toen niet gedacht, dat wij nogmaals in dezelfde stad zouden werkzaam worden! — Laten dan, ook in onze personen, Luther en Calvijn elkander de hand blijven reiken; en worde zoo »onze hoogere éénheid in Christus Jezus" ongestoord door Gods genade bewaard! Broeders Ouderlingen en Diakenen! u dank ik voor de achting en de genegenheid, die gij mij tot dusver om mijns werks wil hebt toegedragen! Mogen deze mij ook vérder door u allen verleend worden; terwijl ik mijnerzijds u de verzekering bied, dat ik gaarne met u blijf samenwerken in alles, wat tot den wasdom en de stichting van onze gemeente kan dienen! Daartoe helpe ons God Almachtig! En gij, leden der Gemeente-Commissie, die, in vereeniging met H. H. Notabelen, de stoffelijke belangen onzer plaatselijke Kerk moogt behartigen! — laat mij u toewenschen, dat uwe goede zorgen voor den uitwendig en tempel des Heeren steeds meer door de gemeente mogen op prijs gesteld worden! Aan den mórgen van dezen dag mocht »onze nieuwe Oosterkerk" in gebruik worden genomen;.... een sprekend monument van uw ijverig streven, om den kerkelijken eeredienst onder ons te bevorderen met al uwe macht! Bij den dank, die u daarvoor reeds toegebracht werd, voege Hij, die alles goeds verleent, Zijn zegen over uwe personen en Zijne goedkeuring over uw werk! Doch nü wend ik mij weder tot u, geliefde Gemeente van Leiden! Hebt gij te dezer ure »den Heere met mij groot gemaakt" om het viertal redenen, die ik u aanstipte, — och! vraagt Hem dan tévens, dat mijn vérdere dienst onder u niet minder moge bevonden worden tot lof en prijs te zijn van Zijnen heerlijken Naam! — Inzonderheid gij, die reeds door den Heiligen Geest het rechte bidden geleerd hebt! vertraagt toch niet in die zoo onmisbare vóórbede, waaraan zelfs een man als Apostel Paulus behoefte had, blijkens zijn woord tot de Efeziërs: »bidt ook voor mij, opdat mij het woord gegeven worde in de opening mijns monds met vrijmoedigheid, om de verborgenheid des Evangelies bekend te maken." — Want inderdaad! méér dan in den regel bedacht wordt, hangt de zegen der prediking met het gebed der levende gemeente te zaam! Vooral in deze moeielijke dagen van beweging en strijd op elk levensgebied, hebben de Herders en Leeraars o! zoo noodig, zich op de vleugelen der gebeden gedragen te voelen, opdat hun de weg niet te véél worde! Broeders en Zusters! denkt dan dlzoo aan ons! Brande er op het altaar uwer harten óók het liefelijk reukwerk der voorbidding, die ik daar noemde! En Hij, die niet alleen aan Zijne kinderen bidden leert, maar óók om Jezus' wille hun verhooring gunt, — Hij volmake u in alle goed woord en werk, opdat gij Zijnen wil moogt doen door Jezus Christus, Wien zij de heerlijkheid in alle geslachten, — nü en tot in eeuwigheid! Amen! Nazang: Psalm 72 vs. 11. Zijn naam moet eeuwig' eer ontvangen! Men loov' Hem vroeg en spa! De wereld hoor', en volg' mijn zangen Met Amen, Amen, na! Bij den Uitgever dezes is mede verschenen: Beknopte Verhandeling OVER HET HEILIG AVONDMAAL DOOR JOHANNES CALVIJN. Prijs 30 Cents.