enkelen struikelden; maar thans is zijn oog zoo helder, een glimlach heeft hij om zijn mond, zijn voet is uitgerust en de enkels zijn vast; hij treedt voorwaarts met vasten tred en goeden moed. Hij slaat nog even zijn blik achterwaarts en overdenkt zijn vermoeienden weg, maar daarna vergeet hij hem, en hij spoedt zich alleen tot hetgeen voor is, om te wandelen in de schoone natuur, in het heerlijk gezicht, dat zich uitbreidt voor zijn blik. Zulk eene verbeelding kunnen wij opmerken als wij hem op waardigen toon hooren zeggen : „Ik heb den goeden strijd gestreden, ik heb den loop geëindigd, ik heb het geloof behouden! Yoorts is mij weggelegd de kroon der rechtvaardigheid, welke mij de Heer, de rechtvaardige Rechter, in dien dag geven zal!" Daar wij nu de zinnebeeldige beteekenis vernomen hebben van den strijd, zoo moeten wij ten tweeden stil staan bij de moeilijkheid van den strijd. II. Het kostte den strijders der Olympische spelen zeer veel moeite en inspanning. Niet alleen moesten zij, die zich in den strijd wilden begeven, zich een langen tijd voorbereiden, maar ook als de strijd of wedloop aanbrak kostte het zweetdroppels en vermoeienis. Daar stonden zij dan, half uitgekleed, de voeten gezet, het oog naar den eindpaal gericht, en nu wachtten zij slechts op het aanvangsteeken. Nog één oogenblik, en daar loopen zij heen om den eindpaal aan te roeren. Wij zien hen zwoegen en waggelen van vermoeidheid. Het zweet zien wij hen van het aangezicht druppen. Met medelijden zien wij hen worstelen, totdat zij straks den eindpaal grijpen, maar ook dan zien wij hen met medelijden aan, want ofschoon de loopbaan slechts weinige stadiën lang was, was hij toch lang genoeg om elke zegepraal doodelijk te doen worden. "Wel hebben zij den eindpaal bereikt, maar thans staan zij dan ook snel ademend en met stof overdekt, zoowel als geheel bezweet. Het zal niet noodig zijn M. H.! om u de gepastheid van deze gelijkenis op de omstandigheden van Paulus in alle bijzonderheden te ontwikkelen. Niemand uwer is onwetend aangaande het Apostelschap van dezen grooten kruisgezant, welk een last zijn Heer daardoor op zijne schouderen gelegd had. Brengen wij ons zijn geheelen strijd voor de aandacht, dan vragen wij met verbazing: Hoe is het mogelijk, dat een sterveling niet onder dien last bezweek? Zijn leven was een strijd met de wereld, die zooveel invloed heeft op het menschelijk leven. De wereld, zij lacht ons zoo liefelijk toe, zij trekt ons zoo aan met hare schoone aanlokkelijkheden; zij betoovert ons met al haar pracht en praal. O hoe moeilijk is het om met haar te breken. Ook voor Paulus was dit een strijd, een bange strijd. Het was voor Paulus nog te meer een harde strijd, daar hij een man was met .een grooten geest en een ruimen blik. Niets ontging er aan zijn oog. Hij bezag de wereld met al hare schoonheid met een zeer juisten blik. Doch niettegenstaande al die bevalligheden en die groote macht, was hij bereid om er den strijd tegen op te vatten, en werd ook niet beschaamd, want hij overwon. Ook had hij een moeilijken strijd tegen zijn eigen vleesch. Wat een zelfverloochening moest hij ondergaan. Anderen konden zich baden in de genoegens des levens, in genietingen, en gaven hunne hartstochten lucht. Paulus daarentegen, hij streed en worstelde om dit alles te boven te komen. De genietingen des vleesches waren ook voor een Paulus, somtijds wel schoon. Wij hooren hem soms klagen, dat hem de strijd er tegen ook zwaar en moeilijk was. En geen wonder voorwaar, want het is een macht, ja, een sterken vijand om te overwinnen. Ook had hij een strijd tegen den Satan die rond ging als een brieschende leeuw zoekende wien hij zou mogen verslinden. Deze was hem een sterke tegenstander, die steeds zocht af te breken, wat Paulus oprichtte, die altijd trachtte te verwoesten, waar Paulus plantte. Zulks was hem leed en smartte zijn hart, toch bleef hij strijden, hij hield vol, en gelukkig voor hem en voor allen, die den strijd aanbinden tegen alle verkeerdheid en boosaardigheid, want zij overwinnen. Maar alsof de strijd nog niet genoeg ware, zegt hij ons ook nog, dat hij streed tegen de geestelijke boosheden in de lucht, die het er op aanlegden om de menschen te verderven, en die inzonderheid rond vliegen om de Christenen te plagen en te pijnigen. O welk een strijd, welk een moeite voor den grootsten der kruisgezanten. Welk een leed en smart moest hij verduren, als wij hem hooren gewagen, van een engel, die hem met vuisten sloeg; als hij melding maakt van booze menschen, die hem het leven vergalden, en hun best deden om hem van den aardbodem te verbannen. Gewis hij had een moeilijken strijd. Hoe vele gemeenten zijn er niet door hem gesticht, en met hoeveel moeite ging zulks gepaard? Hoeveel waren niet de zorgen, die hij aan den dag legde voor zijne geestelijke broeders en zusters. Hoeveel waren zijne werkzaamheden, die hij door woord en geschrift openbaarde. Nacht en dag was hij werkzaam, en dat niet voor zich zeiven, maar voor anderen, vaak voor zijne vijanden. Hoevele gebeden zijn er door hem niet opgezonden tot den troon van God voor vriend en vijand. Welk een inspanning had hij, om zijne geestelijke kinderen te troosten en te bewaren bij de zuiverheid der leer van Christus. Welke bange oogenblikken heeft hij doorleefd, als hij reisde door land en over zeeën, om het Evangelie te planten onder de natiën. Yan hoevele gevaren hooren wij hem niet spreken als hij zegt: „In doodsgevaar menigmaal." Zijne vervolgingen waren overvloedig. Hij werd vervolgd door Joden en Heidenen. Hij werd geslagen en gegeeseld. Ook werd hij besloten tusschen de muren van den kerker. Maar ook daar van het licht beroofd, van de natuur onttrokken, streed hij en zong Gode lofzangen. Moeten wij niet uitroepen: O gij held der helden, wie heeft u macht gegeven tot dezen moeitevollen strijd! Hierbij kwamen nog zijne verantwoordingen. O hoeveel hing er soms niet van af? Als wij hem zien voor koningen en overheidspersonen, en we hooren de vragen tot hem gericht, dan sidderen wij, en we zijn bevreesd, want zijn leven is in gevaar. Zij scholden hem met bijtende woorden. Zij dreigden hem met dood en verderf. Al deze dingen ons voor den geest gebracht, met zijn wedloop vereenigd, die zoovele jaren duurde zonder verademing, wischt alles uit onze gedachten uit, wat wij immer van de moeilijkheden der Grieksche strijdspelen lazen of hoorden. Tot dezen strijd was Paulus echter ook niet bereidwillig, om dien post te aanvaarden. Maar gij vraagt wellicht: door wien werd hij dan daartoe gedwongen ? En het antwoord op uw vraag ligt niet ver. Het was Jezus Christus, de Zone Gods, die hem had gedwongen. De Zoon des Vaders, de Zaligmaker, had hem ter aarde geworpen, en van het gezicht beroofd. Toen eerst bukte hij zich voor een macht, die hij niet langer weerstaan kon. Maar gij zegt misschien, dat het zooveel gezegd is van hem, als wij zeiden, dat hij gedwongen is tot dien strijd voor Jezus! Getuigt het Paulus zelf niet, mijne hoorders, als hij zegt, dat de prediking des Evangelies een nood is, die hem was opgelegd? en zegt hij niet: „Wee mij, zoo ik het niet verkondige! Yeel was er noodig om dezen bekwaamsten en vurig sten tegenstander des Christendoms, alle dwalingen en woede te ontrukken; doch eenmaal overwonnen, zien wij ook nergens zijn weerga, nergens iemand, die hem ter zijde kan staan. Hij onderscheidde zich van allen in den dienst des Heeren. De nood was hem opgelegd, maar ook nooit zien wij, dat hij er zich aan onttrekt; noemt hij zich een Apostel van Christus, dan voegt hij er steeds bij: door de genade Gods. Ook is zijne grootste en meeste dankbetuiging, dat God hem heeft waardig geacht, om in de bediening gesteld te worden. Zoo hebben wij dan de Olympische wedloopers uit alle oorden van Griekenland en andere landen zien samenvloeien; noch gevaar, noch moeilijkheden schrikte hen af; alles wendden zij aan om in het strijdperk toegelaten te worden; met verlangen zagen zij uit naar het oogenblik, dat het geopend werd; ook zagen wij hen driftig henen snellen, om den palmtak des roems door een zwaren strijd te koopen! De getrouwheid van Paulus in den dienst des Heeren, die hem opgelegd was, geeft hij te kennen door dit zinnebeeld. Niemand wordt bekroond, indien hij niet wettiglijk gestreden heeft, zegt hij ergens. Die vertraagde, en anderen voorbij rennen liet, moest straks ook zien, dat de lauwerkrans aan een ander werd uitgedeeld. Paulus staat reeds als overwinnaar aan den eindpaal; want hij heeft het geloof behouden! Voorzeker had hij overwonnen! geen schipbreuken noch doodsangsten; geen banden of slagen konden hem immer tot wankelen brengen. Hier wilden zij hem als een G-od offeren; ginds als een misdadiger steenigen; maar steeds was hij de getrouwe Apostel des Heeren. Wanneer koningen of wereldmachten hem vleiden, zijne geleerdheid en welsprekendheid toejuichten, dan nog achtte hij zijne banden beter en grooter dan de machtigste onder hen, en de laatste woorden die voor ons van zijne stervende lippen zijn opgezameld, zij gloeien nog van hetzelfde vuur voor de uitbreiding des Evangelies, met hetwelk hij zijn loopbaan was ingetreden! Met welk een ruimen blik kon Paulus nu vooruitzien, daar hij thans een blik rugwaarts geslagen had op zijn afgelegde levensbaan! O daar hij zulk een heerlijk getuigenis kon afleggen, van zijn loopbaan; daar hij zulk een gloed van liefde in het hart gevoelde voor G-od en de menschen; daar hij zoo los was van alle stof; daar hij overwinnaar was van den verheven- sten strijd; zeg mijne hoorders! kon hij daar niet uitzien naar de schitterende kroon, die de rechtvaardige Rechter hem geven zou? III. Gewis, hij zag thans over dood en graf heen, en hij wierp een blik in het hemelleven, en hij zag, dunkt ons, de verloste zielen voor den troon van God, met kroonen versierd; ook zag hij zichzelf misschien reeds in hun midden, om God te loven en te prijzen. Het vooruitzicht dier heugelijke overwinning, dat was het, waaraan Paulus, dien moed, dien ijver, en die trouw te danken had! Wat was het anders, dat den wedlooper aanspoorde, om den hachelijken strijd te ondernemen, dan de roem en de begeerte der zegepraal? Wat was het dat hem moed gaf voor al die inspanning zijner krachten, gedurende zijn wedloop, dan te staren op den eindpaal, waaraan de kroon was opgehangen? Zoo zag ook Paulus uit naar den eindpaal, en daaraan zag hij de heerlijke kroon vastgemaakt, ook was hij verzekerd, die straks te ontvangen. Daar staat hij dunkt ons, trots allen ondank en smaad, en alle koelheid der menschen, die het Evangelie verwierpen, trots alle verzet en verharden, die een mensch zouden doen bezwijken, en van krachten berooven; doch hij staat onbewegelijk, hij arbeidt met des te meerderen moed: toch terwijl hij dit doet straalt hem de onverderfelijke, onverwelkelijke en onbevlekte kroon der heerlijkheid in de oogen! En dan werd zijn ijver op nieuw ontvlamd, zijn vuur werd een gloed, en het hartverkwikkende Woord in zijnen mond, werd als een vuur en een hamer, waar- mede men rotsen verbrijzelt! De dood stond hem voor de oogen, daar hij gesproken had, dat hij geperst zou worden; maar niettegenstaande dat vreeselijk einde; zag hij met verheuging uit naar den laatsten snik, om ontbonden te worden, want hij zag gelijk van Mozes gezegd wordt, op de vergelding des loons. Hij had de kroon der rechtvaardigheid voor zijn geest, en die kroon, deed hem van alles afzien; die kroon maakte hem los van de wereld; los van zich zeiven en verbond hem aan den Heer, den rechtvaardigen Rechter. Hij zag die Rechter staan, nl. Jezus Christus, met de kroon in de hand, om hem die straks over te reiken, en haar te drukken op den schedel van Paulus. Voorts, zegt hij, is mij weggelegd. Voorts beteekend hier, hetgeen er voor mij nu over is, dat voor mij bereid is, en in veiligheid bewaard wordt. Het was de kroon, die den overwinnaars werd toegereikt. Het was voor Paulus eene belooning, eene heerlijkheid waarmede zijn geheele mensch zou omringd worden, gelijk het hoofd van iemand versierd werd met een kroon. Het was eene kroon der rechtvaardigheid, eene vergelding voor heilige en rechtvaardige werken, een onverderfelijke kroon der heerlijkheid, die, ofschoon zij eene kroon der barmhartigheid was, en eene genadegift, zoo we reeds hebben opgemerkt, wordt zij hier echter genoemd, eene kroon der rechtvaardigheid. En aldus mocht zij met recht genoemd worden; immers, die kroon was beloofd aan al de strijders, die overwonnen, en zoo kon zij dus met recht geëischt worden. Ook God had eene belooning beloofd, en doet het nog aan zijne goede en getrouwe strijders. En waar Paulus nu getuigen kon, dat hij den goeden strijd had gestreden, den loop geëindigd en het geloof behouden, daar kon hij ook gerust bijvoegen, de kroon der rechtvaardigheid is voor mij weggelegd! Paulus had zich aan de wetten onderworpen, en onder het loopen en worstelen zoo gedragen, dat hij, rechtvaardiglijk den prijs kon verwachten. Hij had een vasten grond voor zijne verwachting, want zij rustte op de zekerste gronden, op het eeuwig getuigenis Gods. Ook was Paulus te meer verzekerd van zijne kroon, daar hij bewust was, dat zij in goede handen bewaard werd; want hij zegt: die de Heere de rechtvaardige Rechter mij geven zal. Mochten de rechters in de genoemde spelen nog eens onrechtvaardig handelen, deze Rechter kon dat niet doen, want hij is een rechtvaardige Rechter, Hij is de Heer, de Heiland, de Rechtvaardige. Bij dezen Rechter is geen bedrog, Hij is recht in al zijne wegen en werken. En dat het hier de Heere Jezus moet zijn, wordt wel door niemand betwist. Immers, de Bijbel zegt ons, dat de Yader niemand oordeelt. En waar hier nu gesproken wordt van Rechter, kan het niet anders, of het moet de tweede persoon zijn in het Goddelijke wezen, wien al het oordeel is overgegeven. Dat deze Rechter rechtvaardig was, wist Paulus uit de werken, die Hij verricht had. Deze, die eens als Rechter zal optreden, was rechtvaardig als God, als mensch, als Middelaar, ja in geheel de volvoering van zijne ambten was Hij de getrouwe en rechtvaardige. Zoo ook zal Hij zijn, als Hij straks optreedt als Rechter der gansche aarde; dan zal Hij gewis Paulus geven al zijne toekomende heerlijkheid en gelukzaligheid. Met een verlangend oog ziet Paulus worden. Dan wordt slaap hier opgevat in den zin van dood in zonden en misdaden; iemand die alle leven mist; gelijk het woord slaap soms beteekenen kan; zooals Jezus b. v. zegt van Lazarus: „Onze vriend slaapt," daar hij toch werkelijk dood was. Anderen willen het woord slaap hier opvatten in den zin van lusteloosheid; waar wel leven aanwezig is, maar dat niet duidelijk is voor anderen en voor den persoon zei ven; waar het leven niet gewaardeerd wordt, waar het leven geen kweeking en koestering vindt, maar onderdrukt wordt door de overgebleven verdorvenheid des harten en bezoedeling der conscientie, zoodat het onder de zonden, onder de doornen schijnt te verstikken, of er onbewust onder blijft liggen. Het kan met deze laatsten soms zijn, dat het gestrooide zaad weelderig opschiet en straks een heerlijken oogst belooft, maar dat de zoo snel opgeschoten plant daarna begint te kwijnen, zoodat het ten slotte schijnt dat er geen leven meer in is en alles is verstorven voor het oog des menschen. Niemand kan beweren, dat Paulus alleen die eerste soort van menschen op het oog heeft. Er zijn enkele uitleggers, die beide beteekenissen, of liever beide soort van menschen aannemen. Dan zou Paulus hier het doel hebben om deze beide soorten eens krachtig te vermanen. Men brengt als gronden hiervoor bij, dat het woord „ontwaakt" voor beide gebruikt wordt in de Heilige Schrift. Yerder voert men aan, dat beide soorten zeker in de gemeente van Epheze zullen geweest zijn en tot beide gezegd wordt in Gods woord: „bekeert u." Toch wanneer wij het tekstverband goed inzien, dan komen er dunkt ons zaken in voor, die niet wel op degenen, die dood zijn in hunne zonde en misdaden kunnen toegepast worden, en dat wij wel zullen gedrongen worden om alleen hier de laatste soort te verstaan. Het staat toch immers vast, dat de Apostel telkens in het verband spreekt van hen, die licht geworden zijn in den Heere. Alleen deze laatste soort heeft Paulus in het oog door dit geheele Hoofdstuk heen van het begin tot het einde. Wij verstaan hier alzoo niet een doodslaap, maar een staat van werkeloosheid, waar wel leven in is, maar een leven, dat rustig en stil is. Neemt men hier de beteekenis van doodslaap aan, dan moet men tweeërlei oneigenlijke spreekmanieren erkennen. Vooreerst die van den lichamelijken dood, en vervolgens die van den geestelijken dood. Deze beteekenis in dezen tekst aan te nemen is dunkt ons geheel onjuist. Wel wordt in het Evangelie van Mattheus ditzelfde woord in deze tweeërlei beteekenis genomen, maar daar heeft het zijn gronden, die hier ontbreken. Daar toch worden vooreerst de wijze en dwaze maagden samen genomen. Vervolgens is dat eene gelijkenis, waar allereerst de letter der beteekenis hare waarheid hebben moet, en dat dan bij overbrenging de geestelijke zin volgen moet. De natuurlijke slaap is bij alle menschen dezelfde, Godvreezend of niet Godvreezend, er is in den natuurlijken slaap geen onderscheid. Geheel anders wordt het wanneer wij dezen slaap op geestelijk gebied overbrengen. Dan moet er wel ter dege een onderscheid gemaakt worden. Wel worden alle menschen ook hier op geestelijk gebied als slapenden vaak aangesproken; maar deze slaap is zeer verschillend. Bij den mensch van nature is dit een doodslaap, zonder eenig leven; bij een slapend christen is dit een staat van werkeloosheid, van dorheid en magerheid des geestes. Deze laatsten worden dan door Paulus bedoeld. Het zijn zulke, die verlicht zijn, maar stil zijn gaan zitten, die zich om de waarheden des Evangelies en de zuiverheid van den godsdienst niet bekommeren. Het zijn menschen, die allen ernst en lust missen. Het zijn personen die zonder ernst, hard en zorgeloos zijn. Het meest zijn zij echter zorgeloos omtrent het voortschrijden in de zaligheid. De geestelijke waakzaamheid werd bij deze menschen niet aangetroffen. Er was een slaperigheid en algemeene doodigheid op hen gevallen. En deze twee, slapen en waken, staan lijnrecht tegenover elkaar. De Epheziërs schijnen niet gelet te hebben op hun hart. Zij sloegen geen blik naar binnen en bemerkten alzoo de vuile bron van hun hart niet. De verkeerde opwellingen des gemoeds werden niet door hen bespied; de uitgangen van hunnen geest werden niet in acht genomen; de inspraak van hunne conscientie scheen eenigszins verdoofd te zijn geworden; en de lippen van hunnen mond werden niet in toom gehouden. Ook had men zich niet gewapend tegen den vijand van buiten. Zonder wapens was men het strijdperk ingegaan. Men had geen zwaard in de schede; geen schild in de linkerhand; de lenden niet opgeschort; de schoenzolen niet onder de voeten, en zoo was men het worstelperk ingegaan. Men had niet gedacht, dat de verzoekingen zouden komen. De listige aanslagen van den Satan waren niet genoeg mistrouwd; de vleiende en verleidende tongen van de booze menschen hadden de Epheziërs te licht geacht; de wereld met hare aanlokkelijkheden, had nog te veel invloed op de pas bekeerde gemeente, den vleeschelijke begeerlijkheden gaf men te veel vrij spel; en al deze verzoekingen waren te sterk voor de nog jeugdige bekeerlingen van Epheze. En dit was vooral het geval nu zij het gebed vergaten. Men gevoelde geene dringende behoefte aan de ondersteuning des Heeren. Het hart was niet vol van gebeden; en mocht er nog eens een gebed worden uitgesproken, dan was het nog niet ernstig en vurig genoeg. Gevoelde men dan nog al, dat het bidden plicht was en zond men uit kracht daarvan een gebed op, dan werd dat gebed niet gekenmerkt door den krachtigen aandrang om verhooring. De gepaste eerbied en ootmoed werd in het bidden gemist. Het gebed, dat eigenlijk de sleutel is die alles ontsluit, werd door de slapende Epheziërs niet goed gebruikt. De ware dorst ontbrak en de waarachtige honger naar het hemelsche manna werd niet gevoeld, en daarom moest men in het dorre en doodige omzwerven. Waar de groene en frissche weide voor de Epheziërs was uitgelegd, daar bleven zij nog veel te veel op de doode en verstorvene weide grazen. Waar deze werkzaamheden verzuimd werden, waar de christelijke plichten werden nagelaten, daar raakt men aan een stil en werkeloos leven gewoon, en daar moet onvermijdelijk de gemakkelijkheid en luiheid wel volgen, en zoo kregen zij het sluimeren lief. Waar men nu eenmaal zoo ver gekomen is, daar zakt men al verder en verder af, daar wordt het eene uit het andere steeds geboren, daar vervalt men ten slotte in de vleeschelijke zorgeloosheid, tot dat er eindelijk een diepe slaap op volgt. De Epheziërs waren tegenover de dingen die buiten zijn, als een slapende, zij trokken ze zich niet aan, zij namen ze niet ter harte. Het scheen alsof al de geestelijke zinnen gesloten waren. De schoonheid, die er is in den dienst van God werd door hen niet opgemerkt. De roepstem des Geestes, die uit- en inwendig tot hen kwam werd niet meer gehoord. Hunne ooren waren toegesloten, zoodat zij niet konden hooren, wat de Geest tot de gemeente zegt. Men had de smaak verloren voor die geestelijke en hemelsche gaven. Die zielespijs werd niet meer begeerd, men was de smaak vergeten. Ook was de maag in dien slaperigen toestand niet in staat om die rijke en vette spijze te verteren. De maag was te ziek geworden, zij weigerde dat geestelijke manna en dien goddelijken zieledrank. De reuk heeft opgehouden bij de slapende Epheziërs, en alzoo is de onderscheiding des geestes niet meer bij hen aanwezig. Wat en waar de werking Gods en vruchtbaarmaking des Heiligen Geestes is, weet men niet meer. Wat nuttig en noodig is kent men niet meer. Het fijne en zielverkwikkende gevoel ontbreekt, dat de wakende christenen zoo eigen is. Het gevoel dat den christenen zoo vaak zegt of de Heere nabij is of verre af, dat gevoel bezielt de slapende gemeente van Epheze niet meer. Het gevoel dat zoo menigmaal een heerlijke proeve geeft van het leven dat hiernamaals zal gesmaakt worden, moeten zij ontberen. Het gevoel dat de eenheidsband zoo nauw aantrekt, dat zoo met edele gedachten vervult, wanneer het Sion wel gaat. Het gevoel, dat de verbreking en verbrokkeling der gemeente niet kan dulden, dat gevoel dat het harte menigmaal trillen doet; had de gemeente van Epheze verlaten. Deze gemeente was gelijk als een open stad, waarvan de muren vervallen zijn; wanneer straks de vijand komt aanrukken, dan kan hij ongehinderd de stad intrekken en haar innemen. Paulus ziet dit gevaar en daarom komt hij met een waarschuwend en opwekkend woord als hij uitroept: „Ontwaakt, gij die slaapt! en staat op uit de dooden!" Ontwaakt, dat is een woord van opwekking, waarmede men iemand die slaapt uit den slaap opwekt. Den slaap, die hunne oogen vervuld had moesten zij van zich doen; en zij moesten zich zoo aanstellen als een die uit den slaap ontwaakt en met allen ijver aan het werk gaat. Ontwaken is allereerst, dat men de oogen open doet; zoo nu moesten de slapende Epheziërs hunne geestesoogen open doen, opdat zij het glanzend licht van de Zon der Gerechtigheid mochten zien, en zich daarin verheugen met eene verheuging der ziele: en dat zij den dag met het heldere licht ziende, ook vervolgens zagen dat er veel gearbeid moest worden, en dat dat geschieden moest terwijl het dag was, want straks zou de nacht komen waarin niemand werken kan. Bij het gezicht van dit alles zouden zij de geestelijke oorzaken van slaperigheid wegdoen; het vleeschelijk gemak; de laakbare luiheid; de zorgeloosheid en traagheid; al deze verkeerdheden moesten zij van zich doen. Gelijk als een man die ontwaakt en zich verkloekt en uitgaat naar zijn werk, en het zelf verricht; zoo moesten ook de slapende broeders en zusters zich verkloeken en vermannen, om in de kracht des Heeren hun werk te verrichten, dat zij tot nog toe hadden nagelaten. Zij hadden te waken over hun hart en deszelfs uitgangen; over al hunne plichten, zoowel in het kennen der waarheid, als in het verbreiden van die waarheid; waken, over hunne eigen godzaligheid, zoowel als in het acht nemen op die der gemeente; waken over de geestelijke zinnen, opdat al de geestelijke organen meer ontdaan mochten worden van den roest der traagheid en zorgeloosheid; dat zij die geestelijke zinnen gedurig zouden beschikbaar stellen voor de herstelling des Heiligen Geestes. Ontwaakt niet slechts voor een oogenblik, maar draagt zorg, dat gij steeds wakende blijft. Waakt ten allen tijde; gedraagt u altijd als een soldaat op zijn post, die steeds bereid is om den vijand te ontmoeten. Weest mannelijk; laat u voeden met vaste spijze en niet meer met melk, 'opdat gij sterk moogt worden en het werk eens mans kunt verrichten. Zij moesten staan in het geloof; vervuld wezen met de liefde; vastkleven aan God door een vaste hoop; hunne ziele moesten zij gedurig adem laten halen door middel van het gebed. Gelijk een mensch zich frisch en gezond gevoelt in een heldere atmosfeer, doordat hij de frissche lucht inademt, zoo moest de gemeente van Epheze geduriglijk door middel van het gebed zich verfrisschen in haar God. Die slapende gemeente moest uit haar zelve uittreden ; zij moest zich losmaken van het stof, en als op arendsvleugelen zich opheffen en ademen in zuivere sfeeren, waar de verpestende dampen niet ingeademd Het voordeel bestond slechts in het begrip der verharde en dolende Joden en eigengerechtige Pharizeën. Deze beschouwden zich alleen het volk te zijn, het uitverkoren geslacht, het beminde erfdeel des Heeren, het zout der aarde. De beloften Gods waren van hem gedaan, en zij konden er alleen deelgenooten van worden. Hier waren zij zoo zeker van, dat het hun niet ontgaan kon, en daarom bleven zij bij de beloften stilstaan en vergaten Hem die ze beloofd had. Het was een volk, dat in de schaduwen leefde en aan die genoeg had, om het Beeld dat de schaduwen veroorzaakte gaf men niet. De waan van eigengerechtigheid en werkheiligheid vervulde hen geheel en al. De zaligheid zelf te verdienen is vrij wat meer eervol voor hen, dan deze uit genade te onvangen. Wanneer Paulus echter deze dingen voor waarachtig gewin beschouwde, dan had hij niet moeten zeggen, gelijk hij hier doet, „dat mij gewin was" maar, „dat mijn gewin was," dat hij er voor hield. De afstamming uit Israël gaf hem in het tegenwoordige leven veel eer en aanzien, roem en opgang. Door zijne besnijdenis was hij opgenomen in het Verbond des Heeren. Hij was dus een bondeling. Door in het Verbond Gods opgenomen te zijn was hij in den kring der zaligheid, want buiten dat verbond was geen heil of zaligheid. Door dat hij in het Verbond was werd hij ook ingelijfd in het lichaam der vromen. Met denzelfden band der liefde, waarmede het geheele lichaam omsnoerd was. Paulus kon tijdelijke en eeuwige voorrechten ver- wachten, dewijl hij een bondeling was. "Van zijne prilste jeugd af aan was hij een sierlijk lid der kerke Gods, naar de manier der Pharizeën. Yan het oogenblik zijns bewustzijns af kreeg hij kennis van de rechten en inzettingen, die de Heere alleen aan Israël had laten bekend maken. Hij was deelgenoot van de beloften aan Israëls volk gedaan, met zekerheid kon hij den Messias verwachten, Mozes en de Profeten in zijne eigene taal lezen, dezen op de beste en duidelijkste manier uitleggen een leven leiden dat onberispelijk was en Gode de eischen betalen. Voorzeker Paulus kon met recht roemen! Maar hoe is het oordeel van een waarachtig wedergeboren mensch, verschillend van een hoogmoedigen pocher, die zich zei ven niet kent? Dat een wedergeborene groot achtte voor zijne verandering, dat hij zijne eer, zijne vreugde en zijn geluk achtte te zijn, dat veracht, verfoeit hij wanneer hij wedergeboren is. Hij heeft de zaken anders leeren beschouwen en waardeeren. De evenaar van zijn oordeel staat nu op de rechte plaats en doet de schale naar de rechte zijde overslaan. De dingen die van groot gewicht waren onder het Oude Verbond en die de vleeschelijke Joden zoo hoog achtten, maar ook misbruikten, worden door een wedergeborene onder het Nieuwe Verbond in een geheel ander licht bezien. Paulus beziet nu al die dingen in het licht van het vleesch-geworden-Woord. De schaduwen worden nu anders door hem beschouwd. Alles kreeg een andere kleur en gedaante maar ook een nieuwen inhoud. Wat hij vroeger gewin achtte, dat achtte hij nu schade te zijn om Christus wil. Het is opmerkelijk dat Paulus niet zegt, dat die dingen hem tot ij delheid zijn geworden, tot geen nut, maar dat hij ze „schade" noemt. Ook beweert hij niet alleen, dat ze schadelijk zijn, maar dat ze wezenlijk schade zijn. Al deze dingen waren hinderlijk voor hem om het eeuwige leven te kunnen ontvangen. Zij waren hem niet alleen tot schade, dewijl hij de schaduw voor het lichaam en het beeld voor de zaak zelf beschouwde, maar inzonderheid, omdat hij deze dingen tot goede en vaste gronden van zijne zaligheid stelde. Hij was aanvankelijk een nieuw schepsel geworden. Hij was het nieuwe, het goede deel deelachtig, en waar hij nu zoo vernieuwd was, daar kon het niet anders of hij moest ook alles in een nieuw licht beschouwen, waar hij alles zoo in dat nieuwe licht leerde bezien, daar kreeg hij ook een andere bevatting der dingen, en ten slotte eene nieuwe keuze. Men moet leeren oordeelen naar de ware gesteldheid deidingen, juist zoo als zij in en op zich zelf bestaan. Wat men dan als schade leert beschouwen is altijd schade geweest. De dingen op zich zelf waren niet veranderd, alleen in de schatting van Paulus. Paulus had echter die keuze niet zoo gemakkelijk gedaan; hij werd gedrongen om Christus wille; van wege Christus; ten opzichte van Hem. Paulus had Christus gezien met al zijne volheid. Wanneer hij nu nog aan het oude en zwakke vasthield, dan moest Paulus het nieuwe en het sterke ontberen; dan moest Christus terug blijven. Om nu nog in de schaduwen te blijven hangen en daarin te blijven leven is schade, want Christus is reeds gekomen en de schaduwen zijn voorbij. Paulus spreekt hier met opzet van den naam Christus; want door dezen ambtsnaam stelt hij Jezus voor als Profeet, Priester en Koning. Door dezen eenen naam „Christus" toont hij aan, dat die Persoon alles bezit wat tot redding van een zondaar noodig is. Christus komt in dezen ambtsnaam voor als de Wijsheid van God; in zijne Profetische bediening; als gerechtigheid en heiligheid, in zijne Priesterlijke betrekking; en eindelijk als Verlosser, in Koninklijk beroep. Nu nog in de schaduwen te willen leven, daar het lichaam met al zijne rijkdommen en vertroostingen gekomen is, deed de ziele des menschen in armoede en magerheid omdolen. Dat zou eene verloochening wezen van de goederen die in de gemeenschap met Christus liggen opgesloten, het zou eene berooving zijn. Wij kunnen ons in deze wereld niet gelukkig gevoelen en ons niet één oogenblik recht verheugen in de weldaden van Christus, wanneer wij zijne schaduw aangrijpen en vasthouden, en Christus zelf laten voorbijgaan. Wanneer we de komst van Christus ontkennen, dan ontnemen wij ons allen troost en blijdschap, die er in zijne komst te genieten is. Dan zijn wij niet verzekerd van onze opstanding uit de dooden; van ons ten hemel varen en met Christus te zijn. Paulus had toen geen toegang tot den Troon der genade. Die Troon is alleen genaakbaar in en door Christus, maar buiten Hem niet. Alle gemeenschap met Christus ontbrak hem en dientengevolge moest hij ook alle levenssappen ontberen, en was hij niet in staat om eenige vrucht voort te brengen. Daar is niets dat den mensch zoo ver van Jezus afhoudt, dan die duivelsche eigengerechtigheid! Die eigengerechtigheid en werkheiligheid sluiten de bron des levens en des heils toe. Toen Christus zich aan Paulus openbaarde, en in al zijne schoonheid, heerlijkheid, dierbaarheid, beminnelijkheid en volheid voor hem stond, leerde hij de schaduwen minachten en hij rekende ze schade te zijn. Het vroegere leven van Paulus was onvereenigbaar en onbestaanbaar met Christus en daarom achtte hij die dingen schade, hij zei ze vaarwel om Christus wille, omdat Christus en de zaligheid zulks vorderden. Paulus maakt hier eene schoone tegenstelling tusschen zijn vleeschelijk vooroordeel van vroeger en wat Christus nu voor hem geworden was. De valsche leeraars in Macedonië, die den Joodschen zuurdeesem onder de leer der vrije genade in Christus wilden mengen, stelden deze dingen, door Paulus thans veracht, tot grond van hunnen roem. Paulus bestrijdt dit gevoelen en toont de dwaasheid van dien roem aan, door zijn eigen ondervinding aan de Philippensen voor te stellen. De Philippensen moesten zich niet laten verontrusten door hunne leer, want die was onbestaanbaar met de leer van Christus en Christus zelf. Paul as eischte, dat de Philippensen zijn voorbeeld zouden volgen en dit kon hij doen met recht. Allereerst omdat hij die macht van Christus had ontvangen, vervolgens om de waarheid zelf en ein- delijk, omdat hij hen geteeld had door het Evangelie en alzoo hun geestelijke vader kon heeten en een vadersrecht kon laten gelden. De Apostel wil, dat alle gedachten van eigen gerechtigheid door de Phillippensen zullen geacht worden als schade, gelijk hij gedaan had. Hij stelt hen voor, dat zij door die valsche leeraars na te wandelen, Jezus onteeren en verachten. Hij wijst hen op de behoefte aan de gemeenschap met Christus en die zouden zij dan moeten derven. De eeuwige zaligheid zou dan voor hen uitgesloten zijn. Al wat in u is; al wat uit u voort komt, en door uwen arbeid tot stand komt, vertrouwt daar niet op als grond uwer hoop, dat is u schade; maar zoekt alles in Christus en Hem alleen. Doch de Apostel gaat nog voort en verklaart de Philippensen, dat hij deze dingen niet alleen in het begin van zijne bekeering zoo beschouwd had, maar ook nadat hij vastberaden was in zijn eigen gemoed; nadat hij reeds vele jaren op den weg des waarachtigen levens geweest was, en veel sappen genoten had en veel vruchten gedragen, dat hij ook nu nog bij dat oude en eerste gevoel van overtuiging gebleven was. Dat hij nu nog veel meer in zijne keuze was bevestigd, want dit drukt hij uit door de woorden: „Ja gewisselijk." Paulus gedachten waren niet veranderd. Hij beschouwde de zaken nog gelijk aan het begin van zijn loopbaan. De dingen vroeger opgenoemd zag hij ook nu nog aan voor schade en onvereenigbaar met Christus, die hij nu alleen wilde erkennen. De eerste aanblik, dien Paulus van Christus ontving was gelijk aan de laatste en ook weer omgekeerd, die aanblik was altijd een aanblik der liefde, het was een toeknik van Gods ontferming over hem. Paulus drukt zich in het achtste vers nog sterker en stouter uit. Hij voegt er hier nog nieuwe dingen aan toe als een bewijs, dat hij ten volle beslist is om alle dingen schade te achten. Hij spreekt hier in den tegenwoordigen tijd, in het voorgaande vers sprak hij in den verleden tijd. In het voorafgaande vers was er nog eene beperking, maar in het achtste vers is het, „alle dingen" zonder beperking. Dat Paulus hier in den tegenwoordigen tijd spreekt is niet toevallig. Hij doet het met opzet. Hij meent daardoor meer indruk te kunnen maken. Hij was nu vele jaren op den weg des levens geweest. Veel had hij ondervonden. Haat en vijandschap, vervolging en verdrukking had hij zich moeten getroosten. Maar dien weg van verdrukking beschouwde hij beter, dan allen voorspoed der wereld. De Philippensers konden zich er op verlaten, dat hij nog van hetzelfde oordeel was als vroeger, ja zelfs nog beslister was geworden, want hij achtte nu alle dingen schade. Al het tastbare en zichtbare had hij verlaten, het ontastbare en onzienlijke had alleen waarachtige en blijvende waarde voor Paulus. Het zinnelijke mocht tijdelijke waarde hebben, maar blijvende beteekenis heeft het niet, slechts het boven zinnelijke heeft alleen groote waarde. Paulus achtte alle aardsche dingen schade, om Christus wil. De Apostel doet in het achtste vers eerst een greep terug naar de dingen voornoemd, en wijst vervolgens op alle dingen van welk een aard en gedaante ook; hij acht ze alle schade. Al de aardsche schatten, hoe aanzienlijk en aantrekkelijk ook, gaan voorbij, en daarom acht Paulus, dat ze niet waardig zijn, om zijne liefde, zijn hart, zijn geheele wezen er aan over te geven. Christus alléén is waardig om zijn geheele wezen te bezitten. Wanneer Paulus op Christus ziet, dan verliest het zilver zijn waarde en het goud zijnen glans. Jezus Christus was alleen zijn bemind voorwerp. Naar Hem ging zijn gansche harte uit; zijne begeerten en verlangen waren naar den Heiland alleen. Al de voordeelen der Joden en al de aanlokkelijkheden der wereld, ja zijn eigen lichaam en leven verloor hij liever, dan Jezus Christus en zijne kennis. "Wanneer er niet iets tegenover deze dingen stond, dan zou Paulus ze op zichzelf niet zoo gering hebben geacht. Tegenover de Joodsche voorrechten stond: „de uitnemendheid der kennis van Christus Jezus zijnen Heer." Eerst spreekt hij van Christus en dat hij om Diens wil alles schade acht; vervolgens van de kennis van Christus; en eindelijk van de uitnemendheid dier kennis. Vroeger zagen wij reeds, dat de naam Christus een ambtsnaam is en Hem voorstelt als goddelijken Profeet, Priester en Koning. In dezen ambtsnaam vindt Paulus alles wat hij als mensch en als zondaar noodig heeft, alsook alles wat hij als Apostel behoeft. Hij is de Christus echter, dewijl Hij als Jezus, als de Zaligmaker, zich een eigen volk verkregen heelt, ijverig in goede werken en omdat Hij al zijne verworven heilsgoederen aan dat volk toepast. Paulus spreekt nog van een anderen N. T. "aam als hij Jezus Heer noemt. Hij is de eenige Heer want Hy is een Heer van alles, ook van den Sabbat] volgens zijn eigen woord. Doch Paulus schijnt niet zoo zeer nadruk te willen eggen op Heer, als wel op: „Mijnen Heer" De Heere had hem met zijne eigen druppelen bloeds gekocht en alzoo was hij des Heeren eigendom, maar Christus was dan ook de zijne. Hij was de knecht zijns Heeren en als Christus Apostel, moest Paulus zijnen Heer verkondigen. Christus is Paulus Heer, dewijl Hij in Paulus heerscht, en hem aan zich heeft onderworpen Jezus was met alleen een Heer van anderen maar, ook van Paulus. Jezus was ook zijn eenige Heer; hii kende geen anderen buiten Hem. Verder wijst de Apostel ons op de kennis van Jezus Christus zijnen Allereerst verstaat hij hier de bespiegelende kennis zoo als die van zijn Persoon, ambten en staten. Vervolgens het werk, dat Hij als de Christus en Zaligmaker gedaan heeft, nog doet en doen zal, tot heil en verlossing van zondaren. Vooi heen bezat Paulus slechts eene verwarde kennis van het zaligen en rechtvaardigen eens zondaars voor God. Toen was alles met zwachtelen omwonden, maar zoodra de Heiland de zwachtelen wegnam, zag hij Gmistus klaar in zijn middelaars glorie en werk. Deze kennis is een werkzame kennis. Zij maakt iemand werkzaam met zich zeiven en met God en goddelijke zaken. Door deze kennis krijgt iemand den ileere hartelijk lief en wordt innig aan Hem verbonden. Het is een navorschende kennis, die steeds dieper in Christus en in zijne heerlijkheid indringt en indringen wil. Het is ook een zuivere kennis, want zij heeft ook een zuiver voorwerp. Eindelijk zegt Paulus, dat zij eene uitnemende kennis is. De uitnemendheid van een wetenschap heeft men altijd afgemeten naar het voorwerp, waaromtrent zij gaat. Iedere afzonderlijke wetenschap heeft ook een verschillend voorwerp. Ook deze kennis heeft haar voorwerp; maar waar de kennis eene buitengewone is, daar moet ook het voorwerp buitengewoon zijn. Vragen wij naar het voorwerp van deze kennis, dan roept ons Paulus toe: „Christus is haar voorwerp." De Vorst des hemels; de Heer der heerlijkheid; De Man des raads en der sterkte; de Zone Gods; de Lieveling zijns Vaders, uit het Wezen Gods geteeld! Hij behoefde het geen roof te achten om Gode zijnen Vader evengelijk te zijn. Hij is dus van eeuwigheid gelijk zijn Vader, Hij was het woord dat uit den mond Gods uitging; eerder dan de allereerste grond der wereld gelegd werd; van eeuwigheid door den Vader gegenereerd! Het is eene kennis van den waren Zaligmaker, van den éénigen Middelaar, als Profeet, Priester, en Koning; eene kennis van het Hoofd der gemeente; van den uitersten Hoeksteen; van den waren Wijnstok; van den getrouwen Herder; van den onfeilbaren Medicijnmeester van den Heer over leven en dood, stof en geest. Dit is eene verhevene kennis, maar hoeveel meer zal zij onze achting afdwingen, wanneer wij u op hare rijpe, zoete en voedende vruchten gaan wijzen! Deze kennis rukt ons de dikke schellen van de oogen en geeft ons licht; zij doet ons onze ellende aanschouwen; zij maakt ons opmerkzaam op het gevaar van ons leven; zij wijst ons op het kostelijke en nimmer falende geneesmiddel ter redding voor onze ziel en ons lichaam; zij schildert ons de grootheid van onze ongerechtigheden; zij doet ons aanschouwen den almachtigen en gewapenden arm van den toorn Gods; Zij spreekt van het ontzettend gericht; van de \ reeselijke vierschaar, die gespannen zal worden op de wolken des hemels; zij maakt ons bekend met den Hechter, die het boek der zeven zegelen zal verbleken, van het staan voor dien witten Troon van kleinen en grooten; zij stelt ons God voor als een wreeker van het kwade; maar ook als een Vader van barmhartigheid en liefde in Christus zijnen Zoon. Het is eene rechtvaardigende en heiligende kennis, want zij doet ons Hem zien, die ons van God geworden is tot rechtvaardigmaking en heiligmaking. Het is eene kennis die ons heiligt door de waarheid; en eene kennis van die godzalige waarheid. Het is eene kennis, die ons doet zien de groote liefde Gods ons ten goede, en die daardoor een vuur van wederliefde in ons doet ontbranden, door een sterke begeerte om tot Gods eer te leven. Het is vervolgens ook eene vertroostende kennis; zij stilt onze ontroerde ziel; zij brengt vrede in onze beschuldigende conscièntie; zij schept vreugde in ons hart meer dan eenig ding; zij sterkt ons in iedere verdrukking; zij doet ons met blijdschap den dood te gemoet gaan; zij schenkt ons licht in de donkere vallei des doods; zij geeft hoop op het eeuwige leven. Het is in één woord een kennis die onmisbaar is; maar ook een kennis die iemand gelukkig maakt, wanneer hij haar bezit. Alleenlijk ken den Heere uwen God, dat gij tegen Hem overtreden hebt. En dat leert deze kennis. Dit is de éénige kennis, waarvan wij de waarde niet kunnen schatten. Want het is iets grootsch een Zaligmaker te kennen die de zaligheid verdiend heeft; verdiend voor anderen en verdiend voor mij, een Profeet kennen, die zonder raadselen spreekt; een Priester die zich zei ven voor mij heeft opgeofferd; een Koning, die zijne onderdanen verwerft en als zijn eigendom bezit; een Heer met een groot vermogen. Ontken niet, dat dit een begeerlijke kennis voor ons is! Paulus had zijn eigen oordeel en kennis schade geacht, om deze uitnemende kennis van Christus. In deze keuze was Paulus niet te rade gegaan met vleesch en bloed, want deze vinden in de kennis van Christus dwaasheid. Maar Paulus, die een behoudene was, werd deze kennis een kracht Gods tot zaligheid. De Apostel heeft alle opgenoemde dingen schade geacht of liever schade geleden, want zoo staat er in het Grieksch. Het woord schade geleden, doet ons aanstonds denken aan het bedrijf der zeelieden die, wanneer de nood het vordert, om toch het schip en hun leven te redden, de lading ten deele of geheel overboord werpen en door gevaar van alles in den storm te verliezen, allereerst de lading gaan uitwerpen. Gelijk nu die scheepslieden door den feilen storm genoodzaakt waren te doen, dat had Paulus gewillig gedaan en dat deed hij nog op heden. Wat hij vroeger in zijne blindheid als winst aanzag en alles wat buiten Christus was, dat alles had hij weggeworpen en leed hij schade. De lijdende vorm van de oorspronkelijke taal geeft ons hier te kennen, dat Paulus alle eer aan God geeft. Hij was uit zich zelf nooit tot deze keuze gekomen en had er niet in volhard, indien hij niet, gelijk de zeelieden in den storm gedwongen was om alles weg te werpen. Wij gedrongen door de genade Gods en krachtige werking zijns Geestes alles schade te lijden om Christus wil. De zeelieden mogen het verlorene later nog terug wenschen, maar Paulus niet, dit drukt hij duidelijk uit door de woorden: „en acht die drek te zijn." Vele verschillende gedachten zijn er over het woordje „drek" men heeft gedacht aan afval van hoornen; aan kaf op den dorschvloer; aan schuim van metalen; aan ingewanden van dieren enz. Hoe het ook moge wezen het was Paulus niet smartvol om het gemelde vaarwel te zeggen. De dingen op zich zelf achtte hij echter geen drek, maar het Pharizeeuwsch gebruik er van. De kroon van eer en aanzien van den Pharizeër, was schoon voor de menschen, maar het is jammer dat hij gevlochten is van hooi en stoppelen en straks in den vuurproef verteert. Maar tegenover dit vergankelijke stelt Paulus een onvergankelijk goed en om dat deelachtig te worden is zijn oogmerk. Hij drukt het uit, door te zeggen, „opdat ik Christus moge gewinnen." Zoo even was het nog, „om de uitnemendheid der kennis van Christus Jezus mijnen Heere." Nu wil hij, dat wij weten zullen hoe we dit als de grootste winst, die alle schade vergoedt, zullen aanzien. Met deze woorden geeft Paulus te kennen, dat Christus niet anders kan gewonnen worden, dan zoo wij al wat het onze is, verliezen. Want de Heiland wil, dat wij door zijne eenige genade rijk zullen zijn; Hij wil alleen ons volkomen geluk en zaligheid zijn. Wanneer iemand Christus verzaakt, die kan Hem niet gewinnen. En hij verzaakt Jezus, die andere dingen buiten den Gezalfde aankleeft; hij die in de verbeelding leeft, dat hij zelf de werkmeester van zijn waarachtig geluk is, ziet en zoekt geen winst in Christus. Maar hij, die alle eigen gerechtigheid en werkheiligheid verre wegwerpt, ziet en zoekt zijne gerechtigheid en heiligheid in Jezus, en hij ontvangt den rijken Christus. Dit nu was het oogmerk van Paulus, hij wierp, en werpt nog alles weg wat niet met zijn Heiland overeenkomt, opdat hij Christus mag gewinnen. Hij wil geheel voor Jezus en in Hem leven. Zijne persoonlijkheid, zijn leven en alles heeft hij veil voor Christus. Wanneer de Apostel hier spreekt van Christus gewinnen, dan denkt hij allereerst aan zijn Persoon, aan Hem als Middelaar, als mensch geworden Zoon; maar te gelijker tijd denkt hij ook aan al zijne verworvene heilsgoederen en zijne genade en liefde. Als zulk een Persoon nu stelt Paulus Hem tegenover de schade geleden goederen, en roept dan uit: Dien Christus wensch ik, ja moet ik gewinnen! Geen halve Christus, maar de geheele Christus is in staat om het hart te vervullen en te bevredigen. Het hart is niet eerder gerust, dan wanneer het weet Christus mijne en ik ben zijne. Dat is waard te gewinnen, dat heerlijke en be- 4 geerlijke is ook na dat men gestorven is, wat heil en leven aanbrengt. Het is Jezus alleen, die heil en leven kan geven, hij geeft het niet alleen, maar nadat Hij het geschonken heeft draagt Hij er nog zorg voor. Een schat, die met den tijd ophoudt een schat te zijn, is niet waardig om er ons hart aan te geven, maar dat is een schat, die de eeuwigheid verduren kan, die met ons gaat door de doodsvallei en die ons in den hemel brengt. Dit goed, die schat, is Christus. Rijkdom is bij Hem en duurachtig goed. Het is geene eere, die verdwijnt, wanneer de koude hand des doods ons aangrijpt en wegrukt en in het stof der aarde doet nederdalen. Maar die eere is waardig te hebben, die al hooger en hooger rijst bij iedere schrede, die men nader komt tot het graf. Christus is het eenige en het Al. Hij is de mantel der gerechtigheid voor onze naakte ziele. Alles wat in deze wereld was heeft Paulus als een reddeloos schip verlaten, en hij wenschte alleen te varen in de veilige arke van Christus. De wereld bewaart, die zich zelf bewaart, maar Christus bewaart, die zich zeiven als een verlorene wegwerpt. Paulus zegt: dat ik Christus moge gewinnen. Dat hij Hem mocht winnen als zijne gerechtigheid, maar het woord winnen toont aan, dat het moeite en veel strijd kost, dat er veel inspanning en zelfverloochening toe noodig is. Dat het hem ging gelijk iemand die om een prijs loopt. Doch dit alles is nietig en gering in vergelijking met het voorwerp dat ge- wonnen wordt. De Apostel wil niet zeggen, dat hij door zijn zwoegen Christus verdiend heeft, maar alleen dat er een strijd toe noodig is. Deze strijd is ook niet zoo, dat hij niet kan doorgestreden worden, want Christus geeft het vermogen om Hem te kunnen winnen. Hij roept de Philippensen toe, dat ook zij Christus meer moesten trachten te gewinnen. Jezus moest hun dagelijks meer voor den geest staan in al zijne schoonheid en dat Hij dat niet deed was hun eigen schuld, want zij begonnen af te zakken en Jezus te verzaken. Maar terwijl hij hier de Philippensen waarschuwt vermaant hij ook ons om bij de leer van Christus te blijven, daarin te volharden, opdat wij ook Christus zouden gewinnen. Tekst: MATTHEUS XXVIII : 20. Eene heerlijke belofte. I. Wie geeft ze? II. Tot wie komt ze? III. Wat zegt ze? IV. Hoe lang cluurt ze? En ziet, aldus begint Mattheus in onzen tekst, die anders minder aanschouwelijk is in zijne voorstelling, dan wel andere Evangelisten. Doch hier is iets grootsch, iets gewichtigs gesproken, waar alle nadruk op vallen moet, want het zijn de laatste woorden, die ons van den Heiland zijn opgeteekend, en die zoo rijk van inhoud zijn, woorden waarvan zoo oneindig veel afhangt; het zijn woorden die de kroon zetten op alles, wat Jezus heeft gesproken, zij zijn als zoovele zegelen om al de beloften te bevestigen, die de Verlosser aan zijne discipelen gaf, als ook teekenen van overwinning in al hunnen strijd. Maar de vraag komt hier tot ons, of er eenige overeenkomst is tusschen den persoon en zijne woorden? Bij den eersten opslag wellicht niet, want hoe gering en hoe onbeduidend vertoont Hij zich aan ons oog, die Jezus van Nazareth, die timmermans zoon, die bespot en veracht, die zonder in de school der geleerden onderwezen te zijn, ais leeraar en prediker van zijn volk optrad, en gedurig het verwijt moest hooren: „vanwaar kent deze de Schriften, daar Hij ze niet geleerd heeft?" De Schriftgeleerden, die vele jaren in de tegenwoordigheid der geleerden verkeerden, dat die de Schriften verstaan, is nog te begrijpen, maar deze die ze niet geleerd heeft, hoe Hij ze weet, is geheel onverklaarbaar. En bovendien is Hij zonder eenig vermogen, zonder eer en aanzien, zonder hooge afkomst, Hij heeft zelfs geen plaats waar Hij zijn hoofd kan nederleggen; „de vogelen des hemels hebben nesten, maar de zoon des menschen heeft niets waar hij het hoofd nederlegge;" ja zelfs wanneer Hij zich van het gewoel der wereld wilde afzonderen, om zich met zijnen Yader te vereenigen, door het gebed, dan moest Hij zijn toevluchtsoord zoeken op het gebergte, om voor het oog der menschen verborgen te zijn, en dat wel des nachts. Al de eigenschappen, die een mensch versieren en in het gezicht der menschen groot maken, werden bij Jezus gemist. Wat beteekent dus deze belofte, ik zal met U zijn, in den mond van iemand, die niets het zijne kan noemen? Het is geen wonder, dat de grooten des volks, en zij die in hoogheid geplaatst waren, zich van Hem onttrokken, want Hij was niet zoo aanzienlijk. Met een blik van verachting en als uit de hoogte zagen deze wereldgrooten op Jezus neer, en daar, waar Hij eenigszins voor hen hinderlijk werd, hadden zij slechts haat en vervolging voor Hem over. Altijd was Jezus de minste; overal moest Hij onderdoen; steeds was Hij de boosdoener en oproermaker der wereld. En wat zou zulk een gering en onaanzienlijk mensch tegenover die groote schare aanzienlijken? Had Hij zich misschien, gelijk reeds zoo vele vóór Hem, een opgeruide volksmenigte weten te werven, en kon Hij zich alzoo een geruimen tijd tegenover zijne vijanden staande houden? maar dit was niet het geval. En was het dat, waarin de eigenlijke en duurzame macht bestaat? Is het dat, wat een mensch eere verschaft? Ook wil Jezus dit niet, daar het strijdt met zijne persoonlijkheid en met zijne verhevene roeping en zending. „Hij was gekomen om te dienen en zijne ziele te geven tot een rantsoen voor velen." Zoo blijft er dan niets anders voor Hem over, dan voor zoover het recht Hem toelaat, het geweld te ontwijken, totdat weldra zijne machtige vijanden zich geheel van Jezus meester maken, Hem straks voor de hooggeduchte rechtbank dagen, waar Hij geslagen, bespogen en bespot wordt op de manier der Heidenen. En als het vonnis over Hem uitgesproken is, voeren zij Hem weg; en waar heen? Ontzettende gedachte! Waar den Heiland heen! Naar den koningstroon? Neen, naar het verschrikkelijke Golgotha, waar de schedels der dooden den grond bedekken. En wat hier met Jezus gedaan? Hij wordt op een gruwelijke wijs ter dood gebracht, Jezus geeft den geest. Hij deGodmensch is niet meer; ziet daar het lot van Jezus den Nazarener! Zoo verschijnt Hij, en zoo verdwijnt Hij op het tooneel der geschiedenis! En toch te midden van dit alles, is er iets, een ander wezen, dat een hooger bestaan verraadt, en den indruk geeft, dat het met dien uitwendigen afloop der dingen niet geëindigd is. Hij maakte zich te midden van zijne nederigheid openbaar als iemand, die meer is dan een bloot mensch. In zijn diepen en alles doordringenden blik, in het uitleggen der Schrift, in zijn spreken tot het volk, in dit alles is iets goddelijks te bespeuren. Hij sprak en duizenden hingen aan zijne lippen! Zijn toon was zoo zacht, zijne woorden zoo vol zoetheid en klank, dat het volk soms de indrukken kreeg, „of Hij niet mogelijk de Christus ware." Ja, Hij sprak en er gingen harten open waarin Hij met zijne volheid kon wonen. Het gold hier niet, of hij niet mogelijk de Christus ware, want Hij was het in der waarheid. In Hem en met Hem daalde de hemel neder op aarde. Hij, de geringe menschen zoon, was de Zone Gods. Hij was God uit God, Hij was zelf God. Wie Jezus ziet, ziet den Yader, den Almachtigen God door wiens wil hemel en aarde zijn voortgebracht; „Hem is gegeven alle macht in hemel en op aarde. Grootsche, koninklijke, ja meer dan koninklijke verklaring! Zoo heeft nooit een koning gesproken. Zoo spreekt Jezus de Christus, en daarmede toont Hij zich den Koning der koningen en Heer der heeren, den Zone Gods, den erfgenaam van alles. Alle macht in Hemel en op aarde, dat is meer dan de eerzuchtige droom van een Nebucadnezar, meer dan de schoone inbeeldingen van een Cyrus. Meer dan de macht van een Augustus die gebieden kon, dat de geheele wereld zou beschreven worden. Meer dan de koninkrijken der wereld en hunne heerlijkheden, welke de duivel 'aanbood neder te leggen aan de voeten van den Zone Gods. ^ Dat is meer dan, „de eindelijke beheersching der stof." Het is meer dan de krachtigste nawerking, de uitgebreidste invloed, welke het grootste genie, van zijne hem overlevende denkbeelden, woorden en uitingen, bij de menschheid ooit zou mogen verwachten. Het is eene macht over al het geschapene, zoowel geest als stof. Het is eene macht over alle wegen deivolkeren, alle werken, alle gedachten der menschen en der Engelen. Het is de beschikking over alle tijden en gelegenheden, tegenwoordige en toekomende dingen; hoogte en diepte; groot en klein, rijk en arm, over alles, „alle macht in hemel en op aarde." Het is eene macht om te behouden en om te verderven, om te dooden en om het leven te geven. Wie is het die aldus spreken kan? Hij die hier getuigenis van zich zeiven geeft is meer dan een bloot mensch, meer dan een Engel, Hij is God uit God, zelf God. In dezen Zoon van God, woonde al de heerlijkheid, al de volheid, al de majesteit, en wonderbaarheid des Goddelijken wezens. Hij bezit alle macht. Hij is God boven alles te prijzen in der eeuwigheid. „De waarachtige God en het eeuwige leven." Zou de gemeente, die het Hem door alle eeuwen hoort herhalen, hare knieën niet buigen voor Hem, en hulde der aanbidding toebrengen? Is hier geen overeenkomst tusschen zijne persoonlijkheid en zijne woorden? Zijn blik is een oordeel. In Hem leeren wij de liefde kennen, de volmaakte liefde, de liefde des Vaders, de zichzelf vergetende, zichzelve verloochenende, zichzelve opofferende liefde, ja eene liefde, die zich aan haters ten beste geeft, om hunne schuld te delgen, om hun haat en nijd te dooven in zijn bloed. En deze liefde is almachtig; aan dien wil is alles onderworpen, die werkzaamheid kent geene grenzen, dan die zij zichzelve stelt, de natuur is Hem gehoorzaam, de stof onderdanig; ziekte en kwaal verdwijnen op zijn woord; de booze geest laat zijn prooi los, bij het nadren van Hem; de dood slaakt zijn banden, op het geroep zijns monds. Deze is het die gestorven is en begraven en ten derden dage weder opgestaan uit de dooden, Hij is het, die zich gedurig daarna aan zijne discipelen openbaarde, en zeide „Mij is gegeven alle macht in hemel en op aarde, gaat heen onderwijst al de volkeren, en ziet ik ben met u al de dagen tot de voleinding der wereld." O welk eene wondervolle overeenkomst en schoone harmonie, is er tusschen Hem en zijne woorden! Aan zulk eenen hadden de Apostelen behoefte, als zij de wereld zouden ingaan; aan Hem heeft elk dienaar Gods behoefte; buiten Hem staat de gemeente radeloos, is elk lid bedroefd, want hier spreekt de taal der almacht; hier spreekt Jezus van wien ons niets kan scheiden; hier spreekt de onveranderlijke, die gisteren en heden dezelfde is tot in alle eeuwigheid. De overeenkomst is dus niet raadselachtig meer, een schoone harmonie is er tusschen, „mij is gegeven alle macht" en, „ik ben met u." Ook is het duidelijk wie deze belofte geeft, want het is Jezus, de Heiland, de Emanuel, God met ons. Het is Jezus, de alwijze, alomtegenwoordige, en almachtige God, die maar heeft te spreken en het is er, te gebieden en het staat er. Het is de Verlosser en Heilaanbrenger, de Leeuw uit Judas stam, die dit heerlijk getuigenis geeft. II. En tot wie komt nu deze belofte? Het spreekt als van zelf, dat Hij in zulk een zin als hier bedoeld wordt, niet spreekt tot zijne vijanden, ofschoon het waar is, dat er kan gezegd worden, dat Jezus ook met hen is en blijft, zoo worden deze hier toch uitgesloten. Het blijkt uit de' liefelijk klank der woorden, dat de Heiland ze richt tot hen, die Hem dierbaar zijn, en voor wie Hij veel over heeft, ja zijn geheele persoon. Het waren zijn volgelingen, zijne vrienden, of meer bepaald, „zijne twaalf Apostelen," die dagelijks aan zijne voeten hadden gezeten, om de veel beteekenende woorden van zijnen mond op te vangen, want ieder woord was een gedachte, en had voor hen groote waarde gelijk de kostelijkste paarlen. Te midden van al zijne vijanden, waren er ook nog enkelen, die verlangend uitzagen naar een Helper, een Verlosser, naar den beloofde der Vaderen en die in Jezus juist dien Goël en Heilaanbrenger vonden, die reeds zoovele eeuwen beloofd was. En uit deze weinigen verkoos zich Jezus twaalf Apostelen, die straks, wanneer Hij zou heen gegaan zijn, de blij maar des heils, Jezus den gekruisigde, zouden verkondigen aan een wereld, die in het booze ligt. Tot dezen dan zegt Jezus, „ik ben met u al de dagen tot aan de voleinding der wereld." En hoe veel behoefte hadden de jongeren des Heeren niet aan zulk een heerlijke belofte? Want in het voorafgaande vers zien wij, dat de Heiland zijne discipelen bevel geeft om uit te gaan en Hem te verkondigen, als den van God verordende, den in de wereld gekomene, den van den menschen verlatene, den aan het kruis gedoode, den uit het graf verrezene en den ten hemel opgevarene, en dat zonder onderscheid, thans was het alle menschen, in de geheele wereld, en opdat zij den moed niet zouden verliezen, niet zouden zeggen, wie is tot deze dingen bekwaam! Komt de Heiland hen te gemoet en zegt: „en ziet, ik ben met u!" Maar ofschoon deze belofte rechtstreeks en in de eerste plaats tot de Apostelen kwam, is er toch geene reden om ze slechts tot de discipelen te beperken; ja, wij mogen ze zelfs zoo niet beperken, zij heeft een ruimeren omvang, en wijdere beteekenis; zij is ook in nadruk gericht tot de gansche gemeente des Nieuwen Yerbonds, tot de kerk als geheel, tot ieder kind Gods in het bijzonder, en alle volgelingen te zamen. Want gelijk Jezus niet alleen aan de Apostelen, maar ook aan vele anderen, die in Hem geloofden, zich als den levende, den overwinnaar des grafs en des doods geopenbaard had, zoo had Hij ook hier, onmiddelijk nadat Hij het gebod van evangelieverkondiging aan alle volken gegeven had, allen, die door de prediking des goddelijken woords in Hem zouden gelooven, de geheele gemeente op het oog; zonder onderscheid van stand of rang, klein of groot, rijk of arm, aanzienlijk of onaanzienlijk, geleerd of ongeleerd; allen had Jezus op het oog als Hij zegt: „ik ben met u!" Deze gemeente bestaat wel uit bijzondere personen, die ieder voor zich zelf in Hem als hun Heer moeten gelooven, maar het is hier niet slechts als bijzondere personen, het is vooral ook in hunne onderlinge bijeenkomst, dat Hij tot hen spreekt. Want gelijk het geheele menschdom één geheel uitmaakt, zoo zijn ook allen, die in Jezus gelooven, als één verlost en vrijgekocht menschdom, in den Godmensch ten nauwste vereenigd. Daar is een band, een eeuwige band, gelegd, tusschen Jezus en zijne gemeente, die nooit wordt doorgesneden, maar telkens nauwer getrokken wordt. Het is hier de uitverkoren gemeente des Vaders, die God de Vader uit de wereld heeft uitverkoren, en ze aan zijnen Zoon overgegeven; zij waren de uwe zegt Jezus, maar Gij hebt ze mij gegeven. Het is het koninkrijk Gods hier op aarde, dat Jezus zoo vaak onder de heerlijkste beelden afmaalt, en onze aandacht tot zich trekt. Het is de gemeente Gods, die alle schatten en gaven, die Jezus verworven heeft, eenmaal deelachtig zal worden. Het is die gemeente, waarvan Johannes in het boek der Openbaring zulk ean schilderachtig tafereel ophangt, en met die gemeente is Jezus Christus; tot haar komt en kwam deze heerlijke belofte. Ook is deze belofte vast en zeker, want zoo wij reeds in ons eerste punt vernamen, is zij voortgekomen uit den mond, die niet liegen kan, uit den mond Gods. En hoe schoon bevestigt de geschiedenis deze belofte. Jezus was met zijne gemeente van het uur harer geboorte af en tot nu toe. Daarvan zij het Pinksterfeest getuige, waar de Heilige Geest in zulk een ruime mate werd uitgestort dat een ieder in zijne eigene taal de groote werken Gods hoorde verkondigen. Hoe was Jezus met haar toen de Moorman aan haar werd toegevoegd. Hoe was de Heiland met haar, toen een Saulus van Tarsen in zijn dolle vaart gestuit werd, en tot een groot licht in de gemeente des Heeren werd gesteld! Ja hoe was Hij met haar toen zoovele Heidengemeenten, in verschillende deelen deiwereld, als uit den grond verrezen, om Gods lof te bezingen en zijne goedheid te verkondigen! O toen jubelde Jeruzalem, en Sion sprong op van vreugde! In dien tijd was er leven en blijdschap; want te midden van alle verzet en vervolging, werd de kerke al grooter en grooter, ten spijt van de wereld. En al scheen het ook, dat na dien tijd de gemeente des Heeren van de aarde zoude verdwijnen, daar haar licht niet zoo helder meer was als wel vroege], daar het zich liet aanzien, als zullende uitgaan gelijk een nachtkaars tegen den morgenstond ook daar in dat hachelijk oogenblik, in dien uitersten nood, was Jezus zijne gemeente nabij! In het donkere van den nacht riep de Heere zijne helden ten strijde, om zijn recht weer te handhaven, dat verdraaid was geworden, om het schitterende licht, het licht des Evangelies, weer op den kandelaar te plaatsen, en de kerk werd weer een lichtend licht en een zoutend zout. Ja, hoe was Hij met haar, toen het tot wanhoop gedreven Heidendom zijnen toorn koelde in het bloed der martelaren, en Jezus haar kracht gaf niet slechts tot het lijden, dat zij zonder smart de eeuwigheid konden ingaan, maar zelf om stervende van Hem te getuigen en ze Jezus te verkondigen, zoodat het bloed der martelaren, het zaad der kerk werd. Hoe was Jezus zijne gemeente nabij, toen zij in gevaar was om door het on- en bijgeloof overvleugeld te worden. Op dat hachelijk tijdstip, had Jezus zijne dapperen, die getrouw voor de oude en beproefde waarheid durfden uitkomen, en hoe zette de Heiland de kroon op het werk zijner knechten! Ja waar zouden wij beginnen of eindigen, indien wij alle feiten wilden aantoonen, die er gevonden kunnen worden tot staving van de getrouwheid des Heeren in zijn nabij zijn der gemeente? Wij roepen de twintig eeuwen, die bijna verdwenen zijn, op, en vragen: Kunt gij ons één oogenblik aangeven, dat Jezus niet met zijne gemeente was? En mij dunkt, wij hooren een zacht gemurmel als uit de verte tot ons komen, dat ons zegt: „Neen, de Zone Gods is getrouw, Hij heeft zijne gemeente niet alleen gelaten maar steeds zijne belofte volbracht, Hij woont in het midden van haar, Hij heeft tot nog toe waar gemaakt, hetgeen Hij gezegd heeft: „De poorten der helle zullen haar niet overweldigen!" III. En wat zegt deze belofte wel in den mond des Heilands? Welke gaven en schatten belooft Hij zijne gemeente? Hoe veel ligt niet in deze rijke belofte opgesloten? Het is eene onuitputtelijke bron van troost en moed voor de gemeente tot wie ze komt, en zulks ten allen tijde en onder alle omstandigheden. Ook had de gemeente Gods behoefte aan zulk een woord, bij het gezicht van hare uitgestrektheid der taak, die zij nog te vervullen heeft; bij den zwaren strijd, waartoe zij altijd geroepen is, onder het bange lijden, dat haar menigmaal drukt; in den dag der verzoeking, den dag der benauwdheid, den dag des afvals, in den dag als „de liefde van velen verkoelt," tegenover de reuzenmachten des ongeloofs, des bijgeloofs, der wereldwijsheid, en van den wereldzin; bij het besef van hare kleine kracht en het pijnlijk steken der diepe wonden harer verdeeldheid! Om bij dat alles iets vast te hebben, iets dat vertroost, iets dat verzoet, is een heerlijk een groot genot; want hare vijanden zijn vele, machtig en sterk, maar Jezus beschut en bewaart zijne gemeente tegen alle verzet; ofschoon Hij aan 's Yaders rechterhand is gezeten, nochtans beschut en bewaart Hij haar met zijne macht, den Scepter zijner sterkte met welken Hij heerscht in het midden zijner vijanden. Wanneer een schip dobbert op den grooten Oceaan, en door de golven op en neer geworpen wordt, dan eens zich in de lucht verheft, en straks wederom naar den afgrond neigt, hoe gelukkig acht men zich dan, wanneer het anker aan boord is, dat men uitwerpen kan, zoodat wij vastigheid hebben en niet door de woeste baren heen en weer worden gedreven. Zoo ook acht zich de gemeente des Heeren gelukkig, ja nog oneindig meer, waar zij zich te midden van de groote wereldzee bevindt, die het er dikwijls op aanlegt om haar door de onbeteugelde baren te verzwelgen, dat zij dan met het anker harer ziel kan rusten in den rots der eeuwen, die van geen wankelen weet, dat zij weet, dat haar stuurman nimmer slaapt, noch moede wordt. Jezus stond op het punt om de aarde te verlaten, maar Hij zou zijne gemeente niet alleen laten, Hij zou haar een onderpand geven, den H. Geest zou zij ontvangen. En die Geest zoude niet alleen zweven rondom haaien over haar, maar Hij moest ook werken in haar, door zijne levendmaking, opvoeding, koestering, genezing, vermurwing, verzachting en vertroosting. Die Geest moest de gemeente de hemelsche gaven deelachtig maken, die haar van den hemel, van Gods troon zouden toekomen, de H. Geest moest haar meer en meer hemelsgezind maken, haar ten hemel opleiden, haar rijp maken door zijne koesterende liefde voor het Godshuis daarboven. Die Geest zou haar koesteren en warm maken alsook voedsel toedienen van Jezus, het Hoofd der gemeente. Ik ben met u, zegt Jezus met al mijne schatten en gaven, met mijn geheelen persoon, alles wil Ik voor u zijn, wat Ik kan, en Ik vermag alle dingen, want Mij is gegeven alle macht in hemel en op aarde. Aan deze nabijheid had en heeft de gemeente behoefte, want zij kan zich niet redden, maar Jezus zorgt voor haar, voorziet in haren nood, behartigt hare belangen, wendt hare rampen af, redt haar uit hare angsten. De tegenwoordigheid van Jezus is ook in de tegenwoordigheid der Engelen, die krachtige helden, die zijn woord doen. Gelijk een koning is waar zijn hof is, alzoo is Jezus als de Koning der koningen, bijzonder tegenwoordig waar zijne gezegende Engelen zich legeren. En deze Engelen zijn gedienstige geesten, die hun werk hebben te doen voor en in de gemeente. De Geest Gods kan alleen het verstand verlichten, en onzen wil krachtig besturen: Hij is het die onze ziel buigt en neigt, en vormt op wat wijze het Hem belieft ; maar de engelen ook zij kunnen tot ons spreken, en hoewel de H. Geest ons alleen bestuurt, zoo brengt o ven wel hun spreken ook hunne macht met zich. O hoeveel, onbeschrijfelijk veel troost, en onuitsprekelijk veel blijdschap is het om te weten, dat Jezus met zijne gemeente is, dat Hij hare belangen behartigt, dat Hij in hare behoefte voorziet, dat Hij haar beschermt en in stand houdt! Wat zegt het veel met haar te zijn in haar geheel in elke afdeeling, ja met ieder, die tot haar behoort. Hoeveel goeds heeft zij niet van Hem te verwachten? Gelijk Jezus zijnen jongeren de waarheid gaf, zal Hij ook zoo zijne gemeente niet met zijn woord in alle waarheid leiden door den H. Geest? Niet alleen in de min of meer nauwkeurige wetenschappelijke uitdrukking der waarheid, ofschoon wij ook die niet gering mogen achten, daar wij mogen vertrouwen, dat onder de leiding des Heilands ook daarin in den loop der eeuwen vorderingen gemaakt zijn; maar bovenal in het innige besef, in de hartelijke omhelzing der levenswaarheden, hoe gebrekkig misschien dan ook uitgedrukt. Jezus doet haar kennelijk gevoelen, dat Hij haar Verlosser en Heiland is, dat Zijn bloed haar van alle zonden reinigt, dat Hij haar met den Yader verzoent den vrede voor haar bij God bewerkt heeft. Ook schenkt Jezus der gemeente een vast vertrouwen op God en zijne beloften, in het bewustzijn dat zij Gods gebouw, Gods akkerwerk, Gods rijk op aarde is, en dat allen, die tot haar behooren, kinderen zijn van God den Vader door den Zoon, en zij alzoo eenmaal erfgenaam zal zijn van het goed dat duurzaam en bestendig is. Jezus geeft haar de verzekering, dat al hare zonde, waaraan zij zich schuldig gemaakt heeft, vergeven zijn en haar niet beletten, dat de Vader haar lief zou hebben, haar zijne Goddelijke gunst zou doen ondervinden en zijne onuitsprekelijke zaligheid deelachtig maken. In de kracht van dat geloof, dat steeds door de nabijheid van Jezus gevoed en versterkt wordt, gevoelt de gemeente zich zalig en gelukkig boven alle gedachte. Gebeurt het soms dat zij moedeloos is en niet weet wat of hoe, dan komt de Heiland, en zegt ik ben met u, en wischt haar de tranen af geeft haar weer frisschen moed, wijst haar den weg aan, vat haar bij de hand en leidt haar in het spoor der gerechtigheid. Gevoelt zij zich soms eenzaam en verlaten, dan komt de Heiland met Zijne opzoekende genade en zegt: ziet ik ben met u, gij zijt niet alleen! 5 Denkt zij somtijds onbekwaam te zijn tegenover de groote en bittere vijanden, dan treedt Jezus toe met zijn almachtige hand, en schenkt kracht om te kunnen strijden tegen alle verzet, en tegen alle zonde die in haar woont, om te getuigen tegen alle ongerechtigheid rondom haar; wat meer zegt, Hij geeft niet slechts kracht, maar Hij strijdt zelf mede en is de eerste in het gevecht. Gevoelt zich de gemeente met zonde overladen, dan komt Jezus en zegt, ik heb mijn bloed voor u vergoten, en dat bloed reinigt van alle zonden en ongerechtigheden. Verdiept die gemeente zich wat te veel in de wereld, dan zegt Jezus, ziet hier ben ik, uw geheel en uw al, laat de wereld toch los, en verbindt u opnieuw aan Mij, en opnieuw omarmt zij Jezus en zij vergeet de dingen des stofs. Zoo helpt de Verlosser zijne duurgekochte gemeente, zijne bruid, den smaad, het leed, de vervolging deiwereld te dragen en te verduren, gelijk Hij zelf die volkomen gedragen heeft. Nu eens wendt Hij de rampen af, en geeft onverwachts uitkomst in den uitersten nood. Dan weer doet Hij haar ondervinden, dat degenen, die alles verlaten om zijnent en des Evangelies wille, hier dubbel weder ontvangt, en in de toekomende eeuw het eeuwige leven. Het zijn schatten van eeuwig belang, schatten die de eeuwigheid kunnen verduren, die Jezus zijne gemeente geeft. Het zijn schatten, waar de dieven niet doorgraven noch stelen kunnen, en de mot niet verderft. Ik ben met u al de dagen tot de voleinding der wereld zegt Jezus; het geldt hier niet enkel een voortleven na den dood, eene bloote onsterfelijkheid, zooals Socrates voor zijne jongeren zocht te betoogen, dat zijne ziele niet voor vernietiging vatbaar was. Het geldt hier nog veel minder een zoogenaamd voortleven in de herinnering, de gedachte, de verbeelding, de liefde en achting van teerbeminde betrekkingen, van wie men vaak zooveel ophef maakt, of in den invloed, dien het door iemand gesprokene of geschrevene, of tot stand gebrachte nog na zijn dood blijft oefenen, en waaraan men, als met woorden spelend, den naam van zijnen geest geeft. Neen, het geldt hier het persoonlijk bijstaan, de persoonlijke werkzaamheid van Jezus, maar aan tijd noch plaats verbonden, en voortdurend tot dat het gansch heelal het doel van zijn bestaan heeft bereikt. „Ik" zegt Jezus, Ik in eigen persoon, „Ik ben met u," Ik leef, Ik werk, Ik woon in uw midden, Ik sta u bij, Ik leid u, Ik bid voor u, totdat gij volmaakt zijt in God. En hoe gedraagt zich nu de gemeente onder al deze bemoeienissen, die God met haar houdt? O zij is vaak zoo ontevreden, hoe dikwijls hoort men haar vermoeide en bedroefde klachten uitspreken, alsof de strijd des levens te zwaar ware, alsof haar alles ontbrak, alsof haar alles ontzonk; alsof de gemeente onder al het gewicht der zonde moest bezwijken, alsof de wereld te machtig was, alsof zij moedeloos en krachteloos aan zich zeiven was overgelaten, eenzaam en verlaten, dolend in een huilende wildernis! Heeft zij dan eenig recht om te klagen? Is Jezus niet met haar? O ja gewis, Hij heeft het beloofd; Jezus behoedt u, gemeente des Heeren, uw Heiland ondersteunt u, uw Verlosser redt u, uw Goël heeft al uwe zonden en al uw leed weggenomen; uw Herder is u voorgegaan in den strijd des levens en in de donkerheid der schaduwe des doods, en zult Gij dan niet gewillig volgen? Jezus heeft de pers alleen getreden, en wilt gij het dan niet met Hem? Jezus heeft u bij de hand genomen en leidt u langs het pad, waarop Hij zelf overwonnen heeft, en waarop Hij u deelgenoot maakt van zijne zegepraal. Dat is het lot der gemeente des Heeren, door strijd tot heerlijkheid, dit verklaarde Jezus zijnen Discipelen; en Paulus zegt zonder strijd geen kroon; maar gelukkig Jezus gaat voorop, Hij verslaat den grootsten vijand, Hij verzekert een roemrijke overwinning. * Strijdt dan gemeente in de kracht uws Heilands, totdat er geen strijd meer zijn zal, totdat het einde komt, totdat de gedaante dezer wereld voorbij gaat! IY. Het behoeft geen breedvoerig betoog om aan te toonen hoelang deze belofte duurt, want de tekst zegt het reeds zoo duidelijk en treffend: Al de dagen tot de voleinding der wereld, tot hare toebrenging, tot haren ondergang, als de elementen brandende zullen vergaan, totdat de volle rijpheid gekomen is, tot den jongsten dag, den dag der vergelding, den dag der wrake, den dag des doods en der opstanding; tot het laatste uur dat de klok zal slaan is Jezus met zijne gemeente, totdat aan deze bedeeling een einde zal gemaakt worden, tot den grooten dag des gerichts, als Jezus zal verschijnen op de wolken des hemels, met groote kracht en heerlijkheid; totdat er van geen tijd meer sprake zal zijn, maar de eeuwigheid zal intreden; als het aangezicht dezer aarde zal vergaan door vuur, en alles zal gelouterd worden. Het geld hier niet tot aan den dood der discipelen, of tot aan den ondergang van den joodsche staat, neen, Jezus geeft hier in enkele woorden de geheele geschiedenis der kerk aan, sedert des Heeren zichtbaar heengaan tot zijne zichtbare wederkomst aan het einde van deze tijdsbedeeling, op den grooten en gewichtigen dag, op den dag dien God zelf bepaald heeft, maar niemand weet, de geheele nieuwe bedeeling omvat Jezus in deze woorden, tot de voleinding der wereld. Tot aan de voleinding der wereld, totdat alles zijne volle ontwikkeling zal bereikt hebben, als alles is rijp geworden, hetzij voor den hemel en de gelukzaligheid, hetzij voor de hel en eeuwige verdoemenis. Tot de voleinding der wereld, wanneer er geen sprake meer is van het heden, geen sprake van goud of zilver, van vreugde en blijdschap, zoo als hier het geval is; geene sprake meer is van aarsche weelde en genot, wanneer voor den wereldling alle vreugde ophoudt, en een eeuwige nacht aanbreekt. Tot de voleinding der wereld, wanneer aan al het zondige en gebrekkige op aarde een einde zal gemaakt worden, waar de zondenlust zal ophouden, die zoolang reeds geheerscht heeft in het hart des menschen. Tot aan de voleinding der wereld, wanneer de vorst der duisternis, de duivel, zal geworpen worden in den poel des vuurs, en hij geen macht meer heeft om de kudde des Heeren te kwellen. Tot dat oogenblik, wanneer alles zal omkeeren en veranderd worden; als alles zich naar den avond neigt, wat tot de aarde behoort, en dan in den eeuwigen nacht gestort wordt. O ontzettende gedachte, de wereld vergaan, de wereld die zoolang bestaan heeft gaat te niet, neemt een einde. Tot aan de voleinding der wereld, wil ook zeggen, tot zoolang als mijne gemeente voltooid is. Aan dit gebouw is steeds gearbeid, en er zal altijd aan gewerkt worden, totdat de laatste steen is bij gebracht. En dit zal zijn op den jongsten dag, in de volmaakte zaligheid van alle voorwerpen der genade, die alsdan verhoogd zullen worden tot de mate der grootte en volheid van Christus. In dien dag zal onze Heere Christus, de groote Bouwmeester, den hoofdsteen, de laatste en kronende genade voortbrengen, met de toeroeping: „komt gij gezegenden mijns Yaders en beërft het koningrijk, dat u bereid is van voor de grondlegging der wereld." En dan zullen zij, tot de volmaaktheid gebracht zijnde, in het gebouw wonen, dat boven is, en de goedertierenheden des Heeren eeuwig bezingen. Tot de voleinding der wereld, is ook de volmaking van Christus. Christus als Middelaar is niet ten volle volmaakt voor dat al zijne leden met Hem in de heerlijkheid zijn vereenigd en in het volle geluk deelen; gelijk wij zeggen dat het hoofd, dat een arm, of hand, of been ontbrekende gebrekkig is, zoo is het ook eene zekere onvolkomenheid, zoolang als Christus, ons Hoofd, al zijne leden niet bij zich heeft; de heiligen zijn kleine deeltjes van den geestelijken Christus, en Hij zal niet volmaakt zijn, voordat de Heiland die deeltjes in zijne armen en schoot vergadert, aan zijne boezem drukt, en tot zich gebracht heeft in zijne eeuwige heerlijkheid. Hier is de gemeente nog steeds ondertrouwd, maar 71 aan de voleinding, dan zal Hij haar aanvaarden, dan begint de bruiloft des Lams, dan vangt de eeuwige en volmaakte blijdschap aan. Dan worden Christus, Engelen en gemeente, in vollen nadruk één. Aan de voleinding der wereld, dan zal Jezus zijne heiligen zijnen Yader voorstellen; Hij zal dan het koningrijk Gode en den Yader overgeven. Dan vat Hij de bruid bij de hand en brengt haar in zijn huis, en met alle heerlijkheid zal Hij haar den Yader voorstellen. Aan de voleinding der wereld, is de volmaking van Jezus heerlijkheid. Dan zal Hij komen op de wolken, met groote kracht en heerlijkheid, met eene eeuwige heerlijkheid. Dan aan het einde der wereld, zal Jezus ophouden om het werk eens advokaats te doen, of voorbidder voor zijne gemeente in den hemel te zijn, alleen zal zijne heerlijkheid altoos duren. Het zal in alle eeuwigheid gedacht worden, dat Jezus de Middelaar is geweest, en dat Hij is de Zaligmaker, die ons tot het leven en de onsterfelijkheid overgebracht heeft, en op dezen grond zullen de tongen van alle heiligen zich laten gebruiken, om in alle eeuwigheid deze heerlijkheid te roemen. Bij de voleinding legt Jezus zelf het hemelsche lied in den mond zijner verloste schaar, het lied, dat luidt: „Hem die ons heeft liefgehad, en ons in zijn bloed gewasschen heeft van alle zonden, en die ons gemaakt heeft tot koningen en priesters Gode en zijnen Yader; Hem zij de heerlijkheid en de kracht in alle eeuwigheid." Tot aan het einde der wereld is Jezus zijne gemeente nabij, met zijne schatten en gaven, met zijn Geest en genade, met alles wat haar ten beste kan zijn, en dit bevestigt Jezus met het slotwoord Amen, het zal waar en zeker zijn. Dit Amen is het goddelijke zegel op deze en al de voorafgaande woorden, een zegel dat nooit en door niemand kan verbroken worden. Het is een bevestiging op zijne belofte, die Hij hier gegeven heeft, dat Hij steeds met zijne gemeente zal zijn, totdat de gedaante dezer aarde vergaan zal, totdat de duivel en zijn rijk wordt ten onder gebracht, en Jezus koningrijk volkomen bevestigd, en Hij heerschen zal met al de zijnen over zijne en hunne vijanden. Als er een nieuwe hemel en een nieuwe aarde zal zijn, waarin gerechtigheid woont, als het nieuwe Jeruzalem nedergedaald zal zijn, en de laatste vijand te niet gedaan, en God alle tranen van de oogen zal afwisschen, als de nacht is voorbijgegaan en de eeuwige dag aangebroken, waar de Heere zelf het licht zal zijn, dan zullen allen, die tot de gemeente van Jezus behooren als koningen heerschen in alle eeuwigheid. Houd moed dan gemeente des Heeren, want uw Heiland blijft bij u, Hij beschermt u, en Hij zal u steeds en eeuwig behoeden, totdat gij ingaat, aan het einde der wereld, in de volle heerlijkheid Gods. 85 F 72 Tekst: 2 TIMOTHEUS IV vs. 7 en 8. "Wij spreken hier over Paulus goeden'strijd, en letten: I. Op de zinnebeeldige beteekenis, II. Op zijn moeilijken strijd, III. Op zijn heerlijke belooning. De Apostel spreekt hier van een strijd, een worstelpeik, als hij zegt: Ik heb den goeden strijd gestreden. In deze en de volgende woorden heeft Paulus het oog op een wedstrijd, die er in vroegere tijden overvloedig waren. Toch zal hij hier het meest doelen, op de Grieksche spelen, die zoo wereld beroemd waren in de tijden der oudheid. Daar kwamen de verschillende volkeren samen, om die spelen slechts te aanschouwen, of om mede te strijden. Op gezette tijden werden prijzen uitgeloofd aan hen, die zich tot den strijd gereed maakten, en straks als overwinnaars uit het strijdperk terug keerden. Deze strijdspelen noemde men met hetzelfde woord, dat wij hier in dén grondtekst vinden, en wij hebben dus het recht om ook dit woord hier te vertalen: „Ik heb den goeden wedstrijd gestreden." Het was schoon, het was roemrijk, om in deze spelen als overwinnaar 1 bekroond te worden. Vooral waren de Olympische spelen zeer beroemd. De uitmunt'endste dichters van Griekenland deden hier alles wat in hun vermogen was, om nevens den krans van olijven, ook de kroon der Poëzy op de schedels der overwinnende helden te drukken. Daar zien wij hun strijden en worstelen, en wij verfoeien dezen strijd; maar straks treden de helden uit den strijd te voorschijn met opgestoken hoofden; en gindsch staan de mannen gereed om deze overwinnaars de kroon der eere op de schedels te drukken; ja, en als of dit nog niet genoeg ware, wordt er ook tevens een heerlijk gezang aangeheven, om die helden lof toe te zingen; ook de Dichters staan gereed om den naam der overwinnaars onsterfelijk te maken. Hierom nu noemt Paulus ook zijnen Apostolischen wedstrijd een goeden, of zoo er eigenlijk staat, een schoonen, een roemrijken strijd. En mocht Paulus dezen strijd niet aldus bestempelen? Voorzeker had hij er het volste recht toe. Immers, daar er bij de Olympische spelen een gezang werd aangeheven van menschen, zal er dan bij de overwinning van Paulus geen lied der hemellingen opgaan en door de hemelzalen weergalmen, ter eere van Hem, die de overwinning geeft? Gewis daar was geen strijd zoo edel, als deze waarin hij had gezegepraald, en nooit zal er een aarsche strijd zijn; waarin zulk een overwinning behaald wordt, als in den strijd hier door Paulus gestreden. Ook had men onder de Grieksche strijdspelen verschillende soorten: daar waren worstelaars, wedloopers en hoe zij verder ook heeten mogen; en dat Paulus op deze laatsten bijzonder doelt, blijkt uit het vervolg zijner woorden: Ik heb den loop, den wedloop, of beter gezegd, de loopbaan, afgelegd. Gij kunt nu gemakkelijk begrijpen van welk een aard deze wedloopen waren: men ging van dezelfde meet af; ook snelde men naar denzelfden eindpaal; en hij die het eerst den eindpaal had aangeroerd, was overwinnaar in den strijd. Bij zulk eenen wedstrijd dan vergelijkt Paulus zijn afgelegde loopbaan, in den dienst van Jezus, als zijn Apostel, nu bijna ten einde gebracht, en hij getuigt: ik heb den goeden strijd gestreden en den loop geëindigd. Hij heeft de paal gevat; hij is verzekerd en gewis. Hij voegt er dan ook verder bij: „Ik heb het geloof behouden!" Iemand die zich in den strijd begaf had geloof noodig, dat hem zeide: Gij zult overwinnen! Dit geloof nu was in de loopbaan van Paulus niet genoeg slechts in het oogenblik van strijd; maar dit geloof moest vast, onafgebroken en gegrond zijn. Het is derhalve duidelijk, wat Paulus bedoelt als hij zegt, het geloof behouden, dat hij voor een oogenblik het zinnebeeld laat varen, om het straks weer op te nemen. Hij gaat dus hier van het figuurlijke tot het eigenlijke over, om het verlatene beeld later weer op te vatten. Vraagt men echter: waarom deze Oosterling, een wending maakt in zijn spreken? Dan moet er geantwoord, dat wij het niet kunnen aangeven. Dit is zeker dat Paulus er een bijzondere rede voor gehad heeft; want zijne geschriften hebben niet alleen den Oosterschen gloed, maar ademen ook Grieksche beschaving. Doch indien wij ons in den geest van den edelen man mochten verplaatsen, dan zouden we zeggen: Het was, omdat zijn wezen zoo geheel en al was doortrokken met Christelijke gevoelens, dat hij zelfs de uitdrukking daarvan ook in zijnen figuurlijken stijl niet kan bedwingen. Zoo was dan het geloof de eindpaal van zijn loopbaan, en het geloof te behouden was bij hem hetzelfde, als de overwinning in den Christelijken wedstrijd te behalen. Dat het woord geloof hier in een uitgestrekter beteekenis moet genomen worden, dan men zoo dagelijks er aan geeft, zal wel door niemand onzer ontkend worden. Immers, van alle menschen wordt wel in den grond der zaak hetzelfde geloof geëischt; maar toch niet in uitgebreidheid en kracht; naar mate de talenten en bestemming der Christenen zijn; naar mate de genadegaven, hun geschonken, verschillen, juist naar die mate wordt van hen een duidelijker inzicht in de waarheid gevorderd. Maar geene Christenen ontvingen ooit grooter gaven des Geestes, dan de Apostelen, en de grenzen van hun geloof moesten dus ook veel wijder uitgezet zijn, dan bij eenig ander mensch. Dit geloof eischte niet alleen kennis der waarheid van hen en berusting in dezelve, maar ook vorderde het mededeeling dier waarheid aan anderen; het vorderde niet slechts gewoon vertrouwen, maar ook zoo vast en onbepaald, dat het van geen wankelen moest weten, het eischte niet alleen eene gewone liefde, maar een liefde zoo uitgebreid en vurig, dat men zich alles kon getroosten, alles durfde wagen en opofferen, dat angsten en gevaren, hongersnood en pestelentie, ja zelfs den dood onverschrokken, te gemoet liep, om de eer van Hem, die alles is in allen, en het vooruitzicht der toekomende belooning. Dit Apostolisch geloof had Paulus behouden; het had nimmer opgehouden hem te bezielen; noch ver- leiding, noch vervolging hadden het aan het wankelen gebracht; zoo had hij dan gezegepraald, en was hij aan het einde van zijn loopbaan gekomen. Nu hij een blik achterwaarts gedaan had, op zijn afgelegde loopbaan, mocht hij ook met een blijden uitkijk, zien naar de toekomst, die hem zulke heerlijke dingen beloofde. Yoorts zegt hij, is mij weggelegd de kroon der rechtvaardigheid, die mij de rechtvaardige rechter, in dien dag geven zal. Hier vat de Apostel het vorige zinnebeeld weer op. Aan de overwinnaars in de wedloopen werd een krans gegeven, die doorgaans in een krans van saamgevlochten laurieren, of van olijvenbladen bestond. Hierop heeft Paulus het oog, als hij het heerlijke loon zijns Apostelschaps een kroon noemt. Hier is echter niet alleen sprake van een kroon, maar van eene kroon der rechtvaardigheid, d. i. een kroon, die na wettig strijden, ook waarlijk door hem verdiend was. Tot uitdeeling der kroonen, in de Grieksche strijdspelen, werden personen of rechters aangesteld, wier plicht het was om toe te zien, of men alle wetten en regels in den wedloop goed nakwam, en te beslissen, wie overwinnaar was. Hier werden menschen toe benoemd, die onpartijdig waren, en dus naar recht handelden. Zulk een Rechter of Scheidsman, erkent Paulus in Jezus Christus, dien hij hier met den naam des Nieuwen Yerbonds aanduidt, door te zeggen: De Heer. Deze Heer zou hem straks de eerekroon geven, toch met dit onderscheid, de overwinnaar in den wedloop had de kroon verdiend, en kwam hem dus volgens zijn eigen toedoen toe, maar Paulus, ofschoon overwinnaar, zou die kroon ontvangen uit genade; wel was die hem toegezegd als loon, maar dan noemt men dat een genadeloon, en geen verdiend loon. Maar toch was het tijdstip der zegepraal nu nog niet voor hem aangebroken ; want hij zegt; er is weggelegd, zij werd voor hem bewaard, de Rechter had hem de kroon reeds toegezegd, en hij was dus zoo zeker, als had Jezus hem het overwinningsteeken dadelijk op den schedel gedrukt. Paulus wist, dat er een dag besteld was, voor de openlijke zegepraal, want de Heer zou hem de kroon schenken, in dien dag. Het zal hier zeker niet noodig zijn om in een onderzoek te treden, welke die gewichtvolle dag is, die hier door Paulus bedoeld wordt; of dit zou zijn de aanstaande marteldood en heerlijke intrede in de eeuwigheid; of de dag der openlijke vergelding, wanneer Jezus, als de rechtvaardige Koning van het gansche heelal zijnen rechterlijken zetel zal bestijgen. Dit een en ander zweefde hem misschien wel voor den geest, als hij spreekt van „dien dag." Om al de schoonheid en heerlijkheid van het zinnebeeld aan den dag te leggen, gaat ons vermogen te boven. Er wordt hier een toon van verrukking geëischt, eene grootheid van gevoel, eene verbeelding, die onnavolgbaar is. Er heerscht in deze woorden eene roerende, hartstochtelijke toon, die onmiddelijk spreekt tot het hart, en het in volle verrukking brengt. Het is hier alsof wij een reiziger zien, die zijn tocht gemaakt heeft, door eene brandende en dorre wildernis, en thans aan het einde gekomen is, waar hij niets dan lachende beemden en heldere bronnen, alsook verkoelende schaduwen voor zich ziet. O wat is nu zijn hart verblijd, zijn gemoed zoo vroolijk. Straks waren zijn oogen zwaar van tranen, zijn voet vermoeid, zijne uit naar dien stonde, naar dien dag; hetzij dan de dag zijner ontbinding, dat hij gaan zou, den weg van alle vleesch; hetzij, dat hij het oog heeft op beide. Deze laatste gedachte is wellicht de meest juiste, alzoo dan opgevat, wil Paulus zeggen, dat zijne ziel aanstonds met de ontbinding, de heerlijkheid zal ontvangen, en zijn lichaam met de opstanding der dooden. Hoe het ook zij, Paulus blikt met een blij gelaat de toekomst in. Hoe donker zij ook mag zijn, de sluier is voor hem opgetrokken. Hij ziet de kroon, hij aanschouwt de heerlijkheid. O hoe gelukkig zijt gij verhevene kruisgezant! Straks valt u alles, wat u hier nog drukt, van de schouders af, en de overwinningskroon wordt u op uw hoofd gedrukt. Gij treedt de zaligheid binnen; de hemelzalen worden voor u geopend, en dan treedt gij gekroond het Nieuwe Jeruzalem in; dan zit gij aan met de Aardschvaders van ouds, dan ziet gij uw Heiland en Heer! Zalig, ja zalig, zijt gij voor immer en altoos. N.B. De toepassingen bij deze preeken zijn door Br. Jansen niet opgeschreven. Eene vermaning aan de slapende Epheziërs. Tekst: EPHEZE 5 : 14. I. Waarin die vermaning bestaat; II. Welke belofte zich aan die vermaning aansluit III. Be grond waarop die vermaning berust. Paulus spreekt hier tot een bestaande gemeente, maar in die gemeente waren menschen, die zich niet goed gedroegen; menschen die niet tot stichting konden zijn en ook niet tot sieraad van het lichaam des Heeren; menschen die tot een aanstoot waren voor anderen, en tot last voor zichzelven; menschen die als wangestalten zich in het heilige lichaam van Christus openbaarden. De vermaning die Paulus tot deze personen richt is tweeledig: zij moesten ontwaken en opstaan uit de dooden. Al de personen worden hier samen gevat in het woord: „Gij die slapende zijt"; gelijk men in de oorspronkelijke taal zien kan. Ofschoon men hier eerst zou opmaken, dat er slechts weinigen bedoeld zijn, zoo kan, om de uitdrukking zelve, wel een groote schare bedoeld wezen. Ontwaakt, gij die slaapt! zoo luidt het krachtige woord. Het is niemand onzer onbekend wat men door slapen verstaat. Slaap is eene rust des lichaams. Wanneer iemand slaapt, dan is hij van de buitenwereld afgesloten. Hij hoort of ziet niets. Hij be- 2 kommert zich ook nergens om. Hij is zich zeiven niet eens bewust. Als een bewustelooze ligt hij kalm en rustig neder; hoe het er buiten ook toegaat; welk een rumoer er ook op de straten is, hij weet van dat alles niets. Indien men wil, dat hij van het rumoer kennis zal nemen, dan moet men hem uit zijn slaap opwekken; dan moet hij weer tot zijn bewustzijn komen. Maar het is zeer duidelijk dat de slaap hier niet eigenlijk kan opgevat worden. Het slapen wordt hier gebruikt als een beeld om den geestelijken toestand der menschen te schetsen. Het woord slaap heeft zeer verschillende beteekenissen in de eeuwige Schrift. Het kan somtijds een staat van eene bevredigende rust in God door den Middelaar Christus voorstellen; waarbij dan gepaard gaat een geloovig en standvastig vertrouwen op den Heere en zijne heilsgoederen, met volkomene gerustheid der ziele en kalmte der conscientie. Doch dat deze beteekenis het woord slaap in onzen tekst niet hebben kan is aanstonds voor een ieder klaar. Men behoeft slechts in te denken, dat Paulus dezen slaap niet aanbeveelt, maar hem afmaant en laakt. Wanneer het woord slaap in de zooeven genoemde beduidenis in onzen tekst moest opgevat worden, dan zou Paulus den Epheziërs sterk aangeraden hebben om in die heerlijke en ziel verkwikken de rust te blij ven, en die trachten mser en meer deelachtig te worden. Vele verschillende gedachten zijn er, wie men hier onder het woord „slapende" verstaan moet. Sommigen willen er den mensch door verstaan, zoo die van nature is, dus in zijn onbekeerden toestand, als iemand, die nog nooit aan zich zeiven ontdekt is ge- worden; maar de heldere en gezonde lucht, die een mensch voor alle slaperigheid en zorgeloosheid bevrijdt, die hem wakker houdt en werkzaam doet zijn. Staat op uit den slaap; doet uwe slaperigheid uit uwe oogen weg; zet u aan den arbeid; bidt en gij zult ontvangen; zoekt en gij zult vinden. Gedraagt u als een levende gemeente. Gij zijt reeds levend gemaakt door den Geest van Christus, en toon dan nu dat gij levende steenen zijt en versier alzoo het lichaam, het geestelijke lichaam van Christus. De Apostel voegt er verder bij: „en staat op uit de dooden." Dit woord dooden, willen sommigen opvatten in den zin van gelijk staande met het naamwoord dood. Dat willen inzonderheid zij, die dezen tekst laten slaan op de natuurlijke zondaren. Het woord dooden kan echter niet wel in die beteekenis genomen worden. De Epheziërs waren niet dood, er was wel leven in, maar dat leven was onzichtbaar. Het volk was in een verstorven toestand geraakt, maar daarom was het niet dood. Zij moesten ontwaken en uit de dooden opstaan; zich afscheiden van de werkers der ongerechtigheid, de gelijkvormigheid van een wereldling niet blijven behouden. Die gelijkvormigheid moesten zij afleggen, zich verkloeken en toonen, dat zij niet meer dood, maar levend waren, behoorende tot dat levende gebouw, tot den geestelijken Tempel. De Apostel treedt hier niet op als een die raad geeft, maar als iemand die recht heeft, want hij beveelt. Hij beveelt hier in den naam van zijn Zender, in de kracht van zijn Goël, en met het gezag van zijn Koning. De Apostel kon nog zoo veel te meer optreden als iemand, die gebiedt, omdat het voor de slaperige gemeente tot voordeel zou zijn om te ontwaken en van de dooden op te staan; want in de tweede plaats sluit zich een rijke belofte aan deze vermaning aan. II. Dit is de rijke belofte die Paulus er aan vastknoopt: „en Christus zal over u lichten." Christus is een ambtsnaam van den grooten Middelaar, overeenkomende met den Oud Testamentische naam Messias, en hij beteekent Gezalfde. Hij is gezalfd tot een drieërlei ambt, Profeet, Priester en Koning, en dat wel voor het verloste en uitverkoren volk. Deze naam is hier met nadruk gekozen, omdat Hij als de Verlosser van dit volk zijn verworven heil reeds door de werking van zijnen Geest aan hen had toegepast, en als de Gezalfde zou Hij dit in het vervolg nog meer doen. Hij zou als de Christus zoodoende glansrijk in hen verheerlijkt worden, als zij uit den slaap zouden opwaken en uit den staat der dooden zouden opstaan, want hij getuigt: „Christus zal over u lichten." Christus is een Licht verlichtende een iegelijk mensch komende in de wereld. Gelijk de zon des daags de duisternis verdrijft, alzoo verdrijft ook Christus, als de zon der gerechtigheid alle donkerheid op geestelijk gebied. Christus geeft als de Zon der gerechtigheid, niet alleen uitwendig licht voor onzen voet, maar Hij heeft ook die eigenaardigheid, dat Hij van binnen verlicht. De zon aan het firmament des hemels is slechts in staat te verlichten wat aan de buitenzijde is en kan alzoo het uitwendige verwarmen. Christus als de Zon der gerechtigheid schijnt van buiten en van binnen, schijnt zelfs tot in de diepste schuilhoeken van des menschen geest, en Hij verwarmt alzoo het uit- en inwendige. Christus is het licht bij uitnemendheid. Hij is de groote Morgenster; de aanbrekende Dageraad; de Zon der gerechtigheid; de Opgang uit de hoogte. Hij verspreidt een lichtglans in hemel en op aarde. Al de lichtbollen des hemels moeten verbleeken, wanneer Christus zijne lichtstralen uitzendt. Al de lichten op geestelijk gebied gaan uit, wanneer Christus verschijnt. Misschien had Paulus hier het oog op de Diana der Epheziërs. Op de groote godin, die met lichtende fakkelen vereerd werd. Deze godin hadden zij vroeger gediend en als een lichtende godin lof toegebracht. Maar het is hier niet; de Diana der Epheziërs zal over u lichten; neen! Christus zal dit doen. En hoe gepast zijn deze woorden, want de Epheziërs waren juist in een duisteren toestand. Doch als de zon die in den morgenstond liefelijk hare stralen over de bergen werpt, alzoo zou Christus zijne stralen werpen over de zonden en ongerechtigheden over de slaperigheid en zorgeloosheid. Paulus weet hier de juist gepaste belofte te geven. Een belofte zoo vol van heugelijkheid en heerlijkheid; want het licht is een zinnebeeld van beide. Het licht wordt immers zoet genoemd, en de zon te aanschouwen is goed voor de oogen. De Christus zou hen verlichten als Profeet, Priester en Koning. Als Profeet door hun verstand te openen en de waarachtige waarheid te leeren. Als Priester door dat Hij hun zijn offer toonde, dat Hij voor hen had aangebracht; en dat Hij bestendig voor hen bidt, en hun het licht toepast. Als Koning door dat Hij hen bij de hand zou vatten en naar het licht henen leiden, en door dat Hij ze in dat licht zoude verblijden. Christus zou een licht in hen aansteken en door dat licht, zouden zij niet alleen heerlijk worden en veilig zijn, maar ook dierbaar en kostelijk, dan zou de Yader hen liefhebben als zijne kinderen; hen bewaren als het zwart van zijn oogappel. Christus zou over hen blijven lichten, als een licht, dat nooit ondergaat. Hij zal zijn tot een eeuwig licht, en tot eene groote sierlijkheid. Hij is de Zonne der gerechtigheid, die nooit ondergaat, maar altoos schijnt. Steeds zullen de lichtstralen van Hem uitgaan en anderen verlichten. Christus is als de maan, die haar licht nooit zal intrekken. De volgelingen van Christus zullen nimmer in het duistere zijn, want het licht gaat hun voor, het zal hen volgen; het licht is boven hen en onder hen, ja het is rondom hen en in hen. Zij die zoo van rondom en van binnen verlicht worden, kunnen nooit dwalen, maar het pad is steeds voor hun voet verlicht. Hoe gerust gaan de kinderen Gods hun weg bewandelen: want dat licht drijft niet alleen alle duisternis voor zich weg, maar het is ook van een beschermenden aard. Wanneer zij zoo met het licht zijn omschenen, dan durven de vijanden uit de duisternis niet voor den dag komen. Wanneer dan de laatste vijand hen aangrijpt met zijne koude hand en hen aanblikt met zijn afgrijsselijk gelaat, wij bedoelen den dood, en hij ons door de donkere vallei des doods zal voeren, dan zal ook daar in die doodsvallei het licht van Christus ons volgen. En dat licht zal ons verwaardigen om vooruit te zou altans geheel vreemd zijn, wanneer hij juist op deze plaats zulks deed en nergens elders. Nog anderen zijn er die het woordje „hij" op licht laten terugslaan en vertalen dan: „daarom zegt het," het licht namelijk. En dat doet men op dezen grond, omdat in het voorgaande zooveel van dit licht gesproken is. Het licht, dat is het Woord, wordt hier dan sprekend ingevoerd. Volgens de oorspronkelijke taal kan men evengoed, het, als hij vertalen. Het is waar, dat het oneigenlijk gesproken is, maar op een andere plaats voert Paulus de vermaning als een persoon in, en nog op een andere plaats zegt hij: „de Schrift zegt." Daar wordt dus de Schrift persoonlijk gemaakt. En evengoed kan zulks van het licht. Het is toch immers het licht des woords, en omdat in dat woord de Heere zelf spreekt, zoo is het wat de zaak aangaat met onze vertaling gelijk beteekend. Maar thans komt de vraag, welke schriftuurplaats Paulus hier voor zijn geest heeft? Men heeft er verscheidene bijgebracht en onze randteekenaars geven er drie op, die wij niet zullen noemen. Paulus doelt hier wellicht niet op eene bijzondere plaats der Schrift, alswel op de geheele Schrift. Het goddelijk woord in zijn geheel. Men kan vooreerst geen plaats bijbrengen, die letterlijk zoo voorkomt, gelijk zij hier gebezigd wordt. Vervolgens roept het woord overal om alle zorgeloosheid af te leggen, zich te bekeeren, en de belofte sluit in, dat Christus over de zulken zal lichten. Eu dezen last had ook Paulus gekregen om desgelijks te roepen ! Wij gaan veilig, wanneer wij besluiten, dat Paulus het oog heeft op het licht, dat overal in het woord verspreid is en dat de duisternis openbaar maakt, bestraft en veroordeelt. Deze spreekwijze is ook geheel eigen aan het Nieuwe Testament. Met alle recht mocht Paulus dus alzoo roepen, want hij doet het niet in eigen naam, maar in den naam van iemand anders; hij beveelt niet op eigen gezag, maar op het bevelwoord van het Licht; het ongeschapen Licht, dat alom in zijn woord het licht schijnen laat, en dat hun overal toeroept ontwaakt, en staat op en Christus zal over u lichten. Hoe gepast was dit woord, daar Paulus de Epheziërs wilde aantoonen, hoe zij eertijds duister geweest waren, maar nu licht in den Heere, en hoe zij nu als kinderen des lichts zich behoorden te gedragen. Zij waren nu gedrongen om te breken met de onvruchtbare werken der duisternis. Het slapen paste de gemeente van Epheze niet meer, maar de bedachtzaamheid moest hen nu allen bezielen. De gedachte om iets voor den Heere te doen in de kracht huns Gods, moest hun hart vervullen. De dag was nog aanwezig waarin zij arbeiden moesten, straks kwam de nacht waarin niemand werken kan. De slaperigen moesten nu ontwaken en beginnen te waken, want hun Heer kon welhaast tot hen komen, om hun rekenschap af te vragen. Daarom ontwaakt, ontwaakt, en staat op uit de dooden! Christus staat voor de deur! Legt af al uwe luiheid, onverschilligheid, koudheid en hardheid; wordt gevoelig en warm en dan zal Christus over u lichten. Daarom zegt hij: ontwaakt, gij die slaapt! en staat op uit de dooden, en Christus zal over u lichten! Tekst: PHILIPPENSEN III : 7 en 8. Het blijkt uit het verband van onzen tekst, dat Paulus hoofdzakelijk ten doel heeft om de Philippensen te waarschuwen voor de valsche leeraars, die uit het Jodendom op eene sluwe wijze en met slechte bedoelingen in de Heidengemeente waren binnengedrongen. De Philippensen waren verontrust geworden door deze valsche broeders. Daarom lag het voor de hand, dat Paulus zijne verontruste kinderen weder tot bedaardheid zoekt te brengen. Hij meent dit niet beter te kunnen doen, dan de dwaasheid van hunne leer voor te stellen en tevens de bedoelingen van die valsche leeraars aan het licht te brengen. Wanneer Paulus dit doet, dan krijgt hij van zelfs de gelegenheid, dat hij de valsche broeders door hunne eigen leer als dwazen kan voorstellen, dat zij misschien een walging aan zich zeiven kregen; maar ook om hen zoo dwaas voor te stellen, dat de Philippensen er een afschuw van kregen. Eerst spreekt Paulus over de werkheiligheid en eigen gerechtigheid, die de hoofdinhoud van hunne leer uitmaakten. Vervolgens maakt hij melding van 3 de ongerijmde gedachte, waarmee deze broeders bezield waren, dat een mensch aan deze zijde des grafs volmaakt kon leven. Nadat hij deze valsche leer duidelijk heeft voorgesteld, weerlegt hij deze met onomstootelijke bewijzen. In de woorden van onzen tekst weerspreekt Paulus de werkheiligheid en eigengerechtigheid. Hij stoot deze beide omver door zijn eigen ondervinding aan de Philippensen bekend te maken. Vroeger had Paulus deze leer ook met beide zijne handen vast gehouden, daarin ook zijn zaligheid en troost gezocht. Door Gods genade was hij echter tot andere gedachten gekomen en het onmogelijke er van geleerd bij eigen ervaring. Hij acht nu alle die vroegere winsten schade, en dit had hij niet slechts gedaan in het oogenblik van zijne bekeering, maar ook nu hij al lang op den weg des levens geweest was, dacht hij nog zoo en was zelfs nog meer in zijn gevoelen bevestigd. Onze hoofdgedachte is: Christus het hoogste goed voor Paulus. I. Zulks toonde hij in de keuze, die hij deed; II. Zulks toonde hij in de onberouwelijkheid dier keuze; III. Zulks toonde hij in het oogmerk van die keuze. De Apostel Paulus heeft in het woord van onzen tekst niet slechts het oog op eene enkele zaak, maar hij trekt vele dingen samen; dit is niet alleen duidelijk in de oorspronkelijke taal, waar in het veelvoudig getal gesproken wordt, maar het blijkt ook uit onze taal, daar er toch staat: „hetgeen mij gewin was," dat ons aanstonds aan velerlei doet denken. Echter mag men hier niet aan alle dingen denken. Paulus heeft vooral het oog op de beide voorafgaande verzen. De voorrechten, die hij daar voorstelt acht hij schade. Daar toch is sprake van zijne besnijdenis ten achtsten dage; van zijne afstamming uit Israël; uit den stam van Benjamin; van een Hebreër uit de Hebreën ; van een Pharizeër naar de wet, van een vervolger der gemeente naar den ijver, van de onberispelijkheid naar de rechtvaardigheid, die uit de wet is. Al deze dingen schenen voor Paulus voordeelig tot de zaligheid en bevorderlijk ten goede, zij verschaften hem een groot aanzien. Paulus stelde ze tot gronden voor zijne rechtvaardigheid en voor de hope des eeuwigen levens. Als een echte Jood was hij een lid van de kerk Israëls, en daarom waren deze dingen onmisbaar voor hem, want deze gaven hem de verzekering dat hij een waarachtig lid der Synagoge was. Maar ofschoon de voordeelen van een Jood vele waren, zoo beschouwt Paulus ze nu niet voor gewin. Vroeger toen hij in zijn onbekeerden toestand was, toen hij leefde als een gestrenge Pharizeër, zag hij de genoemde dingen voor gewin aan. Deze voordeelen waren echter geen wezenlijk gewin, maar schijn gewin, want alles wat onder de schaduwen waarachtig gewin was, dat is het nog. Het gewin voor Paulus lag niet in de dingen zelf, maar alleen in zijne beschouwing. Wanneer Paulus hier wezenlijk gewin wilde verstaan hebben, dan zou hij op deze plaats iets leeren, wat hij op andere plaatsen weerspreekt.