85 F DOOR 'sHEEREN GROOTE DINGEN VERBLIJD. - GEDACHTENISREDE ZIJHER Vijf-en-Twintig jarige AMBTSBEDIENING gehouden op 7 Februari 1909 NAAR PSALM 12G: 3 DOOR J. J. BAJEMA v.D.M BIJ DE 6EREF0RTT1EERDE KERK te; OOSTZAAN. J. BRUIN Az. — ZAANDAM. DOOR 's HEEREN GROOTE DINGEN VERBLIJD. Gedachtenisrede zijner Vijf-en-Twlntlg jarige Ambtsbediening, gehouden op 7 Februari 1909, NAAR PSALM 126:3. DOOR J. J. BAJEMA V.D.M. BIJ DE GEREFORMEERDE KERK TE 005TZA/m J. BRUIN Az. ZAANDAM. Een enkel woord vooraf. De hier volgende „G edachtenisrede" verschijnt eerst thans in druk. Ziende op de groote dingen, door den Heere bij ons gedaan, alsook op de stof tot groote blijdschap in den God der blijdschap en der verheuging ons in dien weg bereid, kon ondergeteekende niet nalaten haar in het licht te geven; in hoofdzaak gelijk zij is uitgesproken: in den vorm een weinig gewijzigd; en voorts hier en daar aangevuld. Vergezelle haar de zegen des Heeren, tot lof en prijs van Zijnen grooten Naam, en tot heil der lezers! J. J. BAJEMA. OOSTZAAN, Februari 1911. Voorzang: Ps. 30 :3. Gelezen : Ps. 146. Geliefde Gemeente van Oostzaan ! „Offert 'Gode dank en betaalt den Allerhoogste uwe geloften", Ps. 50:14. Dit woord van ernstig, van heilig vermaan, komt in deze zoo gewicht — als beteekenisvolle ure wel bijzonder tot mij, uw Dienaar des Woords, waar hij heden voor U mocht optreden, om uit te spreken een gedachtenisrede zijner vijf-en-twintigjarige ambtsbediening, een bediening zoo heerlijk, zoo voortreffelijk, in voortreffelijkheid uitmuntende verre, zeer verre, boven die van aardsche vorsten en wereldgrooten ; in welke bediening hij nu weldra vier jaar onder U mocht werkzaam zijn, zonder daarin door eenige omstandigheid of oorzaak van min of meer gewichtigen aard verhinderd te zijn. En was zijn arbeid onder U, Gode zij dank! niet ongezegend, hetzelfde mag hij ook getuigen ten aanzien van zijn bediening in de andere kerken, die hij vóór U, 't zij dan korter of langer mocht dienen in het Woord, naar de gaven en krachten hem, door den grooten en dierbaren Koning Zijner Kerk, door Hem zoo duur gekocht, verleend uit loutre genade. O ja! welk een genade, dat de Heere mij verwaardigd heeft, om te mogen arbeiden in de bediening van Zijn kostelijk en dierbaar Woord, begeerlijker dan goud, ja dan veel fijn goud; en zoeter dan honig en honigzeem, Ps. 19:11, en dat hij onzen geringen arbeid heeft willen zegenen, beide tot uitbreiding en opbouwing van Zijn heerlijk Koninkrijk op verschillende plaatsen. En zou het ons dan heden in bijzonderen zin niet betamen, geen drang der ziele zijn, Gode dank te offeren en den Allerhoogste onze geloften te betalen ? Geloften, door ons den Heete gedaan, toen we in een weg van langdurig, lichamelijk lijden verkeerden, een lijden ontstaan, voornamelijk althans, ten gevolge van bovenmatigen arbeid in de dagen der Doleantie. O, zeker! Gode hebben we dank te offeren ; Hem te bieden het offer van een gebroken geest en verslagen harte ; uit te roepen met hart en mond : „Wat zal ik, met Gods gunsten overlaan dien trouwen Heer' voor zijn gena vergelden ?" En: „Loof den Heere, mijne ziel! en vergeet geene van Zijne weldaden". Ps. 103: 1 en 2. En hebben wij, Gel! bij zoo groot een voorrecht ons uit vrije goedheid verleend, overvloedige stof tot ootmoedigen dank aan den Heere, ook gij hebt daartoe overvloedige stof als ge ziet op de bediening, die ik, in 's Heeren Naam, onder U mag vervullen. Klimme dan heden uit ons aller harte den lof des Heeren naar boven! Heffen we daartoe aan Ps. 103:1 en 2. Loof, loof den Heer', mijn ziel! met alle krachten ; Verhef zijn' naam, zoo groot, zoo heilig t' achten. Och of nu al, wat in mij is, Hem preez'! Loof, loof mijn ziel, den Hoorder der gebeden ; Vergeet nooit één van Zijn weldadigheden! Vergeet ze niet; 't is God, die z' U bewees! Loof Hem, die U, al wat gij hebt misdreven, Hoeveel het zij, genadig wil vergeven, Uw krankheên kent en liefderijk geweest; Die van 't verderf uw leven wil verschonen, Met goedheid en barmhartigheên u kroonen ; Die in den nood Uw redder is geweest Bepalen we ons alsnu in deze herdenkingsure bij een woord uit éene der „Liederen Hammaaloth, en wel bij vers 3 van Ps. 126: „De Heere heeft groote dingen bij ons gedaan ; dies zijn wij verblijd." Onze tekst roept ons tot de bepeinzing van de groote dingen des Heeren, de stof der blijdschap van het uit Babel verloste Zion. Bepalen we ons nu eerst bij onzen tekst door beide op Zijn verband en inhoud te letten ; om hem daarna met het oog op deze gelegenheidsure te gebruiken; en ten slotte met een enkel woord te zien waartoe dit schriftwoord ons roept. 1. Gel! Gij weet, onze tekstpsalm behoort tot de vijftien Liederen, welke niet slechts tot opschrift hebben: „een lied", maar daarbij gevoegd: „Hammaaloth", 'twelk zegt: „Een lied der Buiging, der optochten". Deze benaming houdt wel iets raadselachtigs in en is daarom op verschillende wijzen verklaard, waarover we thans met zullen uitwijden. De meest algemeene en voorts ook de meest aannemelijke verklaring is wel deze, om de benaming in den zin van Pelgrims — Bedevaartsliederen — op te vatten, terwijl dan he opschrift aanduidt: Liederen, die bij het opgaan naar Jaruzalem, bij gelegenheid van de drie groote jaarfeesten, moesten gezongen worden, of werden gezongen door de Kinderen Zions. Hierbij is echter de gedachte te verwerpen, waarbij men aanneemt, dat de „Liederen Hammaaloth gemaakt zouden zijn om te zingen bij den terugkeer uit de Babylonische ballingschap. Ook David en Salomo toch hebben enkele van deze vijftien liederen vervaardigd. Terwijl ons uit Jesaia 30:29 blijkt, dat de Pelgrims onder muziek en zang naar de plaats des Heiligdoms heentrokken. Nog heden ten dage ontmoet men in Palestina meermalen reizende gezelschappen, op reis zingende hunne liederen. Onze tekspsalm heeft tot inhoud een blijde dankerkentenis, een dankbare en vreugdevolle verheffing van de groote daden des Heeren aan Zijn Zion bewezen, door het uit de Babylonische ballingschap te verlossen, met de daaraantoegevoegde beden, om ook de nog niet uit Babel teruggekeerde Joden te bevrijden en in hun Erfland weder te brengen. Naar vs. 1—3 herinneren de Bevrijden des Heeren zich vooreerst den tijd van zoo groote vreugde en zalige verrassing, toen Jehova, de van zich zelf en door zich zelf bestaande God, de getrouwe Verbonds God, zoo getrouw als sterk, hen verloste uit de Babylonische ballingschap; toen Hij, in zijne trouwe genade en teedere liefde, hunne boeien en kluisters verbrak: en toen het ook voor de Heidenen zichtbaar werd, Wiens hooge en almachtige hand deze verlossing, zoo groot, zoo heerlijk, had gewrocht. O, Hoe wonderlijk was het den gevangenen Zions te moede, toen het uur hunner bevrijding uit de banden had geslagen! Als de Heere, onveranderlijk in zich zelf en tevens in het houden van Zijn Woord, de gevangenen Zions wederbracht, waren zij gelijk aan degenen, die droomen ; de zoo plotseling aangebroken verlossing scheen hun in den beginne geen werkelijkheid, maar slechts een schoone droom, een verrukkend droombeeld te zijn; zij konden het van blijdschap schier niet gelooven. Zóó kan het ook met den door God in Christus, door den Heiligen Geest, begenadigde gesteld zijn, die, geruimen tijd in banden gezucht hebbende, zoo ongedacht en onverwacht in vrijheid, zoo zalig en zoo heerlijk, gesteld wordt. Zonder twijfel, beide de verlossing van Israël uit Egypte en die uit Babel zijn een voorbeeld en een onderpand van de verlossing der Gemeente van Christus uit het geestelijk diensthuis van zonde, dood en Satan door Jezus Christus, onzen Heere, in Welken wij hebben de verlossing door zijn bloed, namelijk de vergeving der misdaden, naar den rijkdom van Gods genade", Ef. 1:7. De Christelijke Kerk van alle eeuwen heeft dan ook dezen Psalm met veel voorliefde tot de hare gemaakt. Augustinius verklaart het opschrift reeds: „Een opgangslied voor degenen, die optrekken naar het hemelsch Jeruzalem". En Luther zegt: „Wij willen dezen Psalm van de algemeene gevangenis des ganschen menschelijken geslachts en zijne uitredding uitleggen." Elk mensch toch is een gevangene der zonde en des Satans. Als zulk een moet ieder zich bij het ontdekkend licht van 's Heeren Woord en Geest leeren kennen zal hij inderdaad begeeren door den Zoon vrijgemaakt te worden. Slechts hij, die door den Zoon is vrijgemaakt, is waarlijk vrij. Joh. 8:36. Groote dingen, ja, heeft de Heere, zoo groot van raad en zoo machtig van daad, bij zijn zoo zwaar verdrukt volk gedaan. Heiliglijk lachte toen het uit een vreemd land bevrijde Israël. En onder de Heidenen zelfs klonk de mare: „De Heere heeft groote dingen aan dezen gedaan". God, hun God heeft hen verblijd". Intusschen, ook thans verblijdt de Heere nog telkens zijn volk door zijne groote daden ; in die mate zelfs, dat ook de werelddienaar moet getuigen: „De Heere heeft groote dingen aan dezen gedaan". Voor sommigen derzulken is dit dan wel een middel in de hand des Heiligen Geestes tot beschaming, ontdekking aan eigen zonde en schuld, en tot ware bekeering. En, moesten de Heidenen gewagen van Gods groote dingen aan de gevangenen Zions verheerlijkt, nog veeleer en veelmeer paste zulk zeggen in den mond in overstemming met het harte van de bevrijden des Heeren. Daarom volgt er dan ook in onzen tekst: „De Heere heeft groote dingen bij ons gedaan, — de Heidenen hebben het terecht opgemerkt. Welke groote dingen ? Maar, waartoe herhaald wat ons reeds duidelijk werd? Wij weten nu toch, dat de Heere, in Zijne nederbuigende goedheid, naar Zijn eeuwig trouwverbond, heeft wedergebracht Zijn volk in het land der belofte, om Hem in dat land weer te dienen naar Zijn Raad. Ook „die gunst toch — de verlossing uit Babel — heeft God Zijn volk bewezen, opdat het altijd Hem zou vreezen, Zijn Wet betrachten en voortaan volstandig op Zijn wegen gaan". En de ware Israëliet, besneden, vernieuwd zijnde in zijn gemoed door den Heiligen Geest, en dus met Zijn harte bij en op de belofte van het land Kanaan levende en daarin ziende een voorbeeld van het hemelsch Kanaan, o hoezeer was zulk een verblijd, na een zeventigjarige ballingschap, na een weg van zoo diepe vernedering, verachting en versmading, den door de bijzondere tegenwoordigheid Gods gewijden bodem weder te mogen betreden. Hoezeer verheugden zich in den Heere, den God des heils, beide Ezra en Nehemia met Zerubbabel en de Gemeente des Heeren, die met even genoemde getrouwe Voorgangers en leidslieden naar hun Erfland mochten turugkeeren 1 O, welk een zalig, een heerlijk, onuitsprekelijk heerlijk gevoel,doorstroomde toen hun gemoed! Hoe blonk, hoe schitterde hun aangezichte van vreugde; vreugde ja, en blijdschap straalde er van hun gelaat. Toen gewisselijk! mochten de vrijgekochten met gejuich tot Zion komen. Toen ja, vloden treuring en zuchting weg, naar de belofte des Heeren. „uie Heere neett groote dingen bij ons gedaan", ten onzen behoeve aan ons gewrocht, aan ons verheerlijkt, uit loutere genade. Dat, ziet Gel! is de betuiging van het uit diepte van ellende verloste volk. En, in dien blijden geloofsroem geven zij den Heere, den God hunner menigvuldige verlossing eere en heerlijkheid. Neen; niet alleen verstond de ware Israëliet dat hem zulks betaamde, maar ook was hem dit een innige behoefte des harten, een innerlijke drang der ziele. O, zeker, zij wisten wel dat Kores, Koning der Perzen, een middel was in de hand des Heeren, om Israël uit de Ballingschap in vrijheid te stellen; dat óók het harte dezes Konings in de hand des Heeren was als waterbeken, om het te neigen tot al wat Hij wilde; dat Jehova zijn rechterhand gevat had, om de volken voor zijn aangezicht neder te werpen. Jes. 45 : la; dat hij, naar Gods Raad, een stok zou zijn, om Babels Koning en Oversten en Krijgslieden te slaan, te dooden en hunne tyrannie te verbreken. Zij verstonden dat, waren ze om hunner zonden wille, door de vorsten van Babel hard, zeer hard gekastijd en fel geslagen, en daarbij tot een spot en smaad geworden, toen echter de tijd gekomen was, dat de Heere Zijnen en hunnen vijanden de wrake zou vergelden. Zij zagen dus in Kores een uitvoerder van den Raad des Heeren, èn om de macht van den trotschen en snooden vijand te verbreken, èn om voor het Zion Gods vrijheid uit te roepen. Den Heere, hun Ontfermer, derhalve geloofd en geprezen. Hem in blijdschap des harten, met vroolijk zingende lippen, voor de verlossing, hun uit enkele genade geschonken, eere gegeven. Hem geloofd, die zich gewend had tot het gebed desgenen, die gansch ontbloot is. En tevens dankbaar gestemd jegens Kores, en voor zijn troon en schepter gebeden. „De Heere heeft groote dingen bij ons gedaan ; dies zijn wij verblijd," of daarom zijn wij verblijd; dèt is de reden onzer groote blijdschap, zoo onverwacht ons deel geworden. Ja, hoezeer verraste de Heere Zijn Zion, van hetwelk Hij zegt: „Mijn lust is in haar." De Heere zelf en dan voorts Zijne groote daden waren het voorwerp hunner blijdschap; de Heere, die zich over Zijne ellendigen ontfermt; die tot de gebondenen zegt: „Gaat uit; tot hen, die in duisternis zijn : Komt te voorschijn". De Heere zelf, ja, was het Voorwerp van hun lied, van hun Psalmgezang, Hij, die daar met majesteit spreekt: „En Ik zal de blinden leiden door den weg, dien zij niet geweten hebben; Ik zal ze doen treden door de paden, die zij niet geweten hebben ; Ik zal de duisternis voor hun aangezicht ten licht maken, en het kromme tot recht; deze dingen zal Ik hun doen, en Ik zal ze niet verlaten," Jes. 42 :16. O, wie kan zóó verblijden als de Heere verblijdt, verblijdt zijn volk, zijn kind, dat, door genade, behoefte kent aan de blijdschap, waarmeê de God des Ontfermens verblijdt de Zijnen als Hij groote dingen bij hen doet; als Hij hem uit de boeien redt en omringt met vroolijke gezangen van bevrijding, intusschen, dan volgt ook de hartgrondige bede: „Heere! breng al uwe gevangenen weder en stel ze in vrijheid. Immers, een door üod zelf bevrijde ziele ziet niets liever, dan dat ook anderen uit de banden gered worden, van welken aard die dan ook mogen zijn. „Dies zijn wij verblijd", niet met een zondige, God onteerende en Hem miskennende blijdschap, maar met eene blijdschap, die Hem welbehagelijk is en tevens den gevangenen Zions, in hun Erfland wedergebracht zijnde, zoo zeer betaamde. En, wijl de gunstgenooten des^ Heeren zulks bij ervaring weten, daarom ook bidden ze: „Laat in U vroolijk en verblijd zijn allen, die U zoeken ; laat de liefhebbers Uws heils geduriglijk zeggen : „de Heere zij groot gemaakt!'. Ps. 40 : 1 /. Daarom luidt hun God verheerlijkende geloofsbetuiging: Gij hebt mijne weeklage veranderd in een rei; Gij hebt mijnen zak ontbonden, en mij met blijdschap omgord; opdat mijne eere — mijne tong —U psalmzinge, en niet zwijge. „Heere, Mijn God! in eeuwigheid zal ik U loven." Daarom leest ge de godvruchtige opwekking :„'Verblijdt u in den Heere en verheugt u, gij rechtvaardigen ! en zingt vroolijk alle gij oprechten ven harte!" Zeker, zich in den Heere niet te verblijden; zich over en vanwege Zijne groote dingen niet te verheugen; Hem deswege met blijde dankerkentenis niet te verheffen, is Gode onwaardig; is een bewijs van een onoplettend en ondankbaar gemoed; is in strijd met de heilige roeping van de Belijders des Heeren ; is een teeken van een nog onvernieuwd harte, óf, zoo ons dit uit loutere goedheid gewerd, van een nog weinig teer en gevoelig gemoed onder en bij de verlossingsdaden des Heeren; is in strijd met wat ons onze tekst geeft te zien ; maar is ook schadelijk voor den wasdom in de genade en in de kennis van onzen Heere en Zaligmaker Jezus Christus. 2 Petr. 3:18. Gewis, de blijdschap des Heeren — de blijdschap waarmede de Heere zijn volk verblijdt-moet hun, moet ook onze sterkte zijn. Zulks is den Heere welbehagelijk. Dit gedijt der Gemeente Gods ten zegen. Terwijl het voorts dient tot aanbeveling van Zijn schoonen dienst aan de nog onbekeerden in het midden der Gemeente, als ook aan de werelddienaars. Zingen we thans van Ps. 66 de verzen 4 en 8 om daarna onzen tekst als de stof onzer gedachtenisrede te gebruiken. 11. Looft, looft den Heer' der legerscharen, O volken! heft een' lofzang aan ! Hij wil ons in het leven sparen, Ons hoeden op steilste paan ; Voor wank'len onzen voet bevrijden. Gij hebt ons voor een tijd bedroefd, En ons gelouterd door het lijden, Gelijk het zilver wordt beproefd, Komt, luistert toe, gij Godgezinden ! Gij, die den Heer' van harte vreest! Hoort, wat mij God deed ondervinden; Wat Hij gedaan heeft aan mijn' geest. 'k Sloeg, heilbegeerig, 'toog naar boven; Ik riep den Heer' ootmoedig aan; ik mocht met mond en hart Hem loven, Hem, die alléén mij bij kon staan. Zeker is het met uwe hartelijke toestemming, Gel! dat we bij deze ons door God verleende, zoo heug'lijke gelegenheid, het woord van onzen tekst bijzonder tot het onze maken. Immers, daartoe hebben we alleszins reden, en dat nog te meer daar 'k met het oog op mijn leeftijd, toen kin de Bediening gesteld werd — een leeftijd van ruim 39 jaar — het schier niet kon denken, om 25 jaar het ambt van Dienaar des Woords te zullen vervullen, met uitzondering echter van de enkele jaren van krankheid, die verhindering brachten. Dan, daarvan door Gods genezende hand hersteld zijnde en hulpe van God verkregen hebbende, sta 'k tot op dezen dag. Groote dingen, ja! heeft de Heere óók bij ons gedaan; dies zijn wij verblijd. Komt, laat ons dit nu voorts in enkele bijzonderheden zien. o. üroote dingen dan heeft de Heere bij ons gedaan in onze geboorte in een land, waarin Hij de wonderen Zijner genade eene bijzondere gedachtenis heeft gemaakt, niet alleen daarin, dat Hij hier Zijne Kerk wilde planten en meermalen reformeeren, maar ook daarin dat Hij vele Zijner Kinderen verwaardigd en waardig geacht heeft, om, in de dagen der vervolging om der gerechtigheidswil, getrouw te zijn tot den dood en liever van goederen, land en leven afstand te willen doen, dan den Naam en de zaak des Heeren te verloochenen. O ! Welk een groote genade als de Heere, de getrouwe Verbondsgod, daartoe Zijn volk verwaardigt, als Hij het getrouw doet zijn tot den dood. Zij ontvangen dan de krone des levens; terwijl dan voorts in en door hen de Naam des Heeren wordt groot gemaakt. b. üroote dingen heeft de Heere bij mij gedaan door mijne geboorte uit ouders en grootouders en overgrootouders, en voorts in een familie, die door Gods vrije goedheid, voor Zijn heilig Woord mochten en mogen buigen, buigen in gehoorzaamheid des harten; uit ouders, die ons, nog jong zijnde, onder de zuivere prediking des Woords deden opgaan, niet één — maar tweemaal op eiken Sabbat; niet éénmaal, gelijk thans, helaas 1 bij zoovelen de gewoonte — een diep zondige gewoonte — is, maar tweemaal; waarover we ons thans nog verblijden; uit ouders, die ons — was het ook met zwakheid — onderwezen en deden onderwijzen in de Waarheid van Gods heilig Woord. En het behaagde den God des Verbonds, den God onzes Doops, het onderwijs in en de prediking van zijn kostelijk Woord aan ons harte te heiligen op nog jeugdigen leeftijd. O ! Wat werd me toen dat Woord onmisbaar en dierbaar. Telkens bij herhaling - met elk uurtje gewoekerd — zette 'k me tot schriftonderzoek terwijl daar in den weg der ontdekking aan eigen zonde en verlorenheid, bij het licht van 's Heeren Woord en Geest, behoefte in m'n harte kwam aan den rijken en algenoegzamen Zaligmaker, geopenbaard, om de werken des duivels te verbreken, met de begeerte der ziele om Hem te bezitten tot wijsheid, en rechtvaardigheid, en heiligmaking en verlossing. Dan, toen ook was 't, dat er in mijn gemoed een innige, een onweerstaanbare begeerte, ontstond, om een verkondiger van het heilig Evangelie te worden ; doch 'k gevoelde, daartoe was noodig een Goddelijke roeping; daartoe moest de Heere zelf mij bekwaam maken door den Geest der wijsheid en der openbaring in Zijne kennis, den Geest der genade en der gebeden, van Wien in Christus óók de ambtsgaven moeten afdalen. En, weerhouden door het schriftwoord: „Niemand neemt zich zeiven die eere aan, maar die van God geroepen wordt, gelijkerwijs als Aaron" Hebr. 5:4, durfde ik nauwelijks mijne begeerte uitspreken, veel minder nog mij op den voorgrond stellen. Intusschen, dit was ook niet noodig, daar 'k, eenigen tijd leider eener jongelingsvereeniging zijnde, door anderen, vooral ook door familie-leden, gedrongen werd, om te gaan studeeren ter voorbereiding voor het predikambt. Dan, tot die studie werd me eerst, in den weg van Gods bijzondere voorzienigheid, ook door stoffelijke middelen, de gelegenheid geopend, nadat 'k ruim 3 jaren voor de Vereeniging van Vrienden der Waarheid tot handhaving van de le"er en de 'rechten der Ned. Herv. Kerk" mocht werkzaam zijn. Was die arbeid, Gode zij dank ! anderen tot zegen, ook mij zelf in meer dan één opzicht, vooral ook hierin, dat k toen meer de diepe ellende leerde kennen, waarin de Ned. Herv. Kerk verzonken lag en nog aldoor ligt, gebonden onder de macht van Besturen en Verorderingen, die haar wederrechtelijk opgedrongen zijn; die zich gezet hebben en gesteld zijn in de plaats van Koning Jezus en van Gods heilig Woord. Maar, te midden van dien Evangelisatiearbeid bleef de begeerte me bij, ja werd ze, bij gebed en strijd, aldoor sterker, om toch eenmaal in de Bediening des Woords werkzaam te mogen zijn. En die begeerte, zij is vervuld, vervuld op 's Heeren tijd, naar Zijne belofte ; zij is vervuld, na eenige jaren van studie onder hoogleeraren, van welke sommige bestrijders waren van de H. Schriften, terwijl enkele anderen met hoogachting dienen genoemd te worden. Intusschen, welk een zegen voor land en volk, voor School, Kerk en Wetenschap, voor Staat en Maatschappij, dat, bij de reeds bestaande Theol. School, de Vrije Universieteit is opgericht. Daarvoor ja! zij God geloofd en geprezen. Zij zijn als middelen in Gods hand een dam, een machtige dam, om den immer wanssenden stroom des ongeloofs en der Schriftverwerping weerstand te bieden. Zegene de God van alle zegen beide inrichtingen bij den voortgang! c. Groote dingen heeft de Heere bij mij, diep onwaardige in mij zeiven, gedaan door mij op 8 Nov. 1883 te Arnhem voor het Prov. Kerkbestuur van Gelderland bij het proponents-examen te doen slagen. Het eene beroep volgde toen op het andere, zoodat de keuze, de beslissing, me zeer moeilijk viel. Ten slotte viel de keuze voor Ermelo, in welke Kerk 't Gode behaagde mij in de bediening te stellen op 3 Febr. 1884, daartoe ingeleid en bevestigd door m'n vriend Ds. J. Langhout, bij wien 'k eenigen tijd voorbereidend onderwijs gratis mocht genieten; ingeleid en bevestigd naar 2 Tim. 4:2 „Predik het het Woord; houd aan tijdiglijk, ontijdiglijk ; wederleg, bestraf vermaan in alle lankmoedigheid en leer". Te Ermelo dus, wddr Ds. H. W. Witteveen door Synodale Besturen was afgezet, zonder wettige oorzaak, zijn mij de handen opgelegd ter inwijding tot en aanvaarding van de Bediening des Woords, waarop de intrêe volgde naar Ef. 6: 19; „En voor mij, opdat mij het Woord gegeve worde in de opening mijns monds met vrijmoedigheid, om de verborgenheid van het Evangelie bekend te maken". Neen; geen kleine moed behoorde er toe, om een Kerk, waar Ds. Witteveen afgezet was door Synodale Besturen, in strijd met Gods H. Woord, te gaan dienen. Zag ik dit eerst — tot mijn schuld — niet in, bij en onder den arbeid in genoemde Kerk begon 'k zulks in te zien, en wel bij het licht der schriften; terwijl toen tevens de overtuiging begon te rijpen, dat de reglementen verordend door nietige menschen, in strijd zijnde met den Bijbel, me beletten, om getrouw te zijn niet zoo zeer in de prediking, maar in de regeering der Kerk. Vooral begon deze overtuiging te rijpen toen de zoo teêr Godvruchtige en geliefde Br. Dr. W. van den Berg te Voorthuizen kwam en daar als een ware Boetgezant zijn reformatorischen arbeid, een arbeid zoo rijk gezegend, begon, en er verschillende conferenties onder zijne trouwe en teêre leiding plaats hadden. Toen vooral, ja, gevoelden we 't onmogelijke om twee tegenstrijdige heeren te dienen, Koning Jezus namelijk en de Synodale, onwettige Besturen. Te meer nog werden we daarvan overtuigd, toen te Amsterdam den Kerkelijken strijd uitbrak en 't daér in die Kerk ging over de vraag, „of een Kerkeraad in Christus' Kerk tot het H. Avondmaal mag toelaten personen, die den Zoendood van Christus loochenen ?" Die strijd, hij is bekend. De afzetting van 75 getrouwe Kerke- raadsleden, zoo predikanten als Ouderlingen en Diakenen, zij is een schandvlek in de geschiedenis van Neêrlands Kerk, welke afzetting getuigt van verblinding en tevens van opstand en boos verzet tegen den Heere en Zijnen Gezalfde. Inmiddels werd gedrongen de roeping naar Zuidlands Kerk aan te nemen en moest dus de Kerk van Ermelo, nog in de Synodale banden, achterlaten. Echter, ook in die Kerk kwam het later tot een breking met evengenoemde, diep zondige banden, en dat door de trouwe onzes Gods. d Groote dingen heeft de Heere bij me gedaan door me, die nend de Kerk van Zuidland, genade te geven, om af te werpen het juk van menschengeboden. Rijpte allengs de overtuiging dat k uit gehoorzaamheid aan Koning Jezus, de gehoorzaamheid aan een reglementen bundel, waarvoor Gods heilig Woord smadelijk moest wijken, moest op zeggen, daartoe mocht het, Gode zij dank 1 onder mijne dienst en leiding in genoemde Kerk komen, daarin bijgestaan, in trouwe bijgestaan, door heel den Kerkeraad, door heel het Kiescollege, alsook door Kerkvoogden en Notabelen. Wachtte ons toen ja een groot geldelijk verlies, dat nog immer voortduurt, dë Heere, de getrouwe God en Vader, heeft voor ons, naar zijne Vaderlijke goedheid en beloften, gezorgd. Zijn Naam zij geloofd ! En voorts ontving ook Zuidlands Kerk, genade van God, om zich aan den verderflijken band der Synodale reglementen en Besturen te ontrekken, ten einde zich te stellen onder het zachte juk van Cl'voïgL er toen dagen ».n onrust en spanning en strijd met Synodale machthebbers, evenals in de dagen der Afscheiding J34 en eerstvolgende jaren, daar volgden ook op dagen van rijken zegen, zoowel in bekeering van sommigen als in geestelijke opwe kine en verlevendiging van anderen. Ja, waarlijk! de Heere was nns midden • terwijl de band der broederliefde opleefde. En, wat genoten we' vim* eigen tart en huis een „ede en ee» bliidsehap, gesterkt en getroost door de woorden: „O God! toen Gij.^met majesteit Uw Israël hebt uitgeleid, en op Uw heil doen hopen . Hadden we ons voorheen menigmaal, bij de gedachten aan den ellendigen toestand der Ned. Herv. Kerk, getroost met.de bedrieg Hike voorstelling : „Men kan toch in genoemde Kerk de Waarheid nog wel verkondigen", zeer weinig zag 'k toen in, dat men niet alleen de Waarheid moet kunnen prediken, maar haar ook moet .* au in de regeering der Kerken. Dét is de eisch van den grooten en dierbaren Koning zijner door Hem zoo duurgekochte Kerk. Hij spreekt zalig die het Woord Gods hooren en hetzelve be Voor'^meer' dan ^éne Kerk op de eilanden Voorne en Putten en Flakkee wou de Heere toen m'n dienst — op zich zelf zoo gering zegenen, óók ter verbreking van zondige banden, van den strik der overheerschers. Begin Oct. 1888 ving m'n dienst aan in de Kerk van Sneek. Bij veel arbeid in eigen gemeente kwam toen nog een arbeid van veel inspanning in de omstreken dier stad. Verschillende Kerken toch mocht 'k, bij anderen arbeid, ook dienen in de afwerping van het Synodale juk, daartoe voorbereid door andere B.B. Bedienaren des Woords, niet het minst door Dr. L. wagenaar, ach! óók al van ons heengegaan, maar heengegaan naar het Vaderhuis, om de onverwelkelijke Kroon der heerlijkheid te behalen 1 Petr. 5:4. Na ruim 2 jaren van te zwaren, te inspannenden arbeid, werd 'k krank, deels door overspanning, deels door de gevolgen der influenza en dientengevolge genoodzaakt rust aan te vragen, die men mij welwillend verleende. O, welk een weg van beproeving, van zware beproeving, was toen ons deel. Dan, de Heere, ons een Toevlucht in het lijden, was met ons. Hij louterde ons door — en ondersteunde ons in het lijden met de vertroostingen van Zijn Geest en Woord. Te midden van den aangevraagden rusttijd nam de krankheid — voornamelijk een zenuwlijden — toe, die me noodzaakte, om einde Juni 1891 ontslag uit de Bediening aan te vragen, en me eervol werd verleend. Zwaar, ja! was — en van langen duur — de weg van druk en lijden; bitter was de beker ons op de hand gezet, gezet door den alleen wijzen God. En toch, meermalen mochten we, welgemoed en wel getroost, Psalmen aanheffen, waaruit ons, door de genade des Heiligen Geestes, sterkte gewerd en waaruit er tevens in ons gemoed hope rees, dat de Heere, de almachtige God, me zou genezen en weer in de Bediening stellen. En,.. Hij heeft dit gedaan. e. De Heere heeft groote dingen bij ons gedaan, door me van genoemde zware krankheid te herstellen, te herstellen ja, middellijk door het gebruik van de me voorgeschreven geneesmiddelen door den WelEd. Heer P. Stegeman, te Staphorst. Na bij verschillende Doctoren te vergeefs baat gezocht te hebben, behaagde het den Heere de medicijnen van dien extra ordinairen docter te zegenen. Dies zijn wij verblijd. Na mijne herstelling nu mocht 'k toen weer eerst de Kerken van Heteren en Randwijk, en daarna die van Epe, voor kortereri en langeren tijd dienen; om van af 19 Maart 1905 in Uw midden, Geliefde gemeente van Oostzaan 1 te arbeiden, te arbeiden, Gode zij dank! niet zonder zegen, óók door me nog de lichaamskrachten te vermeerderen. Wél heeft de Heere dus groote dingen bij ons gedaan! Het past ons Psalmen aan te heffen, die lieflijk zijn en harten treffen. Och, of nu al wat in mij is Hem preez'1 ƒ. De heere heeft groote dingen bij ons gedaan door mijn zwakken dienst en geringen arbeid, met veel zonde besmet, te willen zegenen tot ontdekking en bekeering van zondaren, tot uitbreiding en5 tevens tot opbouwing van Zijne Gemeente. O, welk een genade daartoe verwaardigd te zijn! daartoe als een middel in de hand des Heiligen Geestes te mogen dienen! En welk een genade ook, om Kerken uit slaafsche, zondige banden, te bevrijden, ten einde zich te stellen onder de Wet van Christus, de Wet van Zijn heilig Woord. g De Heere heeft groote dingen óók bij U gedaan, Geliefden . Oók gij hebt reden, om heden deze blijde gelooisbetuiging tot de Uwe te maken. Oi zijn het geen groote dingen als de Heere in Zijne nederbuigende genade en barmhartigheid tot een Gemeente komt met den Dienst des Woords en der Sakramenten ? als Hijtot haar komt met het onderwijs in de waarheid, die naar-de: g