BLOESEMS op den stam der barmhartigheid. B&0&S&KS op clen stam der barmhartigheid. EEN TWEETAL REFERATEN DOOR IK. C. VAN PROOSDIJ te Leiden EN »s. W. B RËNKEMA te Rijnsburg. Uitgegeven ten voordeele van de stichting ,,'s HEERENLOO". ' 1 Snelpersdruk - A. Laster,e - Wagemnge,,. (J tv/- tSce&ek //// Hoe wij er toe gekomen zijn, dit boekske de wereld in te zenden, vraagt gij, waarde lezer? Ziehier in een paar woorden uw vraag beantwoord. Op de jaarvergadering onzer Vereeniging, den 20en October 1898 te Utrecht gehouden, hield Ds. Renkema, predt. te Rijnsburg, een referaat, dat zeer de aandacht boeide. Op voorstel van een belangstellend broeder, noodigde het bestuur den geachten referent uit, dit referaat aan 's Heeren Loo af te staan, opdat het vanwege de Vereeniging zou worden uitgegeven in het belang van de genoemde stichting. Ds. Kenkema verklaarde zich hiertoe bereid en berichtte later, dat ook Ds. van Proosdij te Leiden een uitnemend referaat, vroeger op één onzer jaarvergaderingen gehouden, ter beschikking van het bestuur van 's Heeren Loo stelde. Wij zeggen beiden dienaren des Woords hartelijk dank voor hetgeen zij, geheel belangeloos, ons wilden afstaan. Men leze en overwege wat hier wordt aangeboden. Niemand zal zich de moeite en kosten beklagen. — Teneinde den Secretaris des bestuurs, tevens directeur van 's Heeren Loo, veel geschrijf te besparen, voegen wij aan het genoemde nog een en ander toe, dat misschien velen van dienst kan zijn, die ongelukkige kinderen op 's Heeren Loo wenschen te plaatsen. Moge de Heere ook op dezen arbeid Zijnen onmisbaren zegen leggen! Het Bestuur van 's Heeren Loo. HET VERHEVEN DOEL DER CHRISTELIJKE BARMHARTIGHEID. Referaat, gehouden op de Jaarvergadering van 's Ileerenloo, 22 October 1896, door Ds. C. v. Proosdy. Aireede in de oudheid hebben de Latijnen gezegd, dat waar twee hetzelfde doen, het toch niet hetzelfde is. Dit woord gold in hunnen tijd en het geldt nog in onze dagen. Vinden wij deze gedachte niet evenzeer uitgedrukt in ue gelijkenis van den Farizeeër en den tollenaar, welke de Heere Jezus volgens Lukas evangelie, boofstuk 18 : 11—14, heeft uitgesproken? «Twee menschen gingen op in den tempel om te bidden». Beiden wendden hunne schreden naar dezelfde plaats, beider bedoeling was hetzelfde werk te verrichten. Doch welk een groot verschil. De eene bad, voldaan met zichzelven, zich verheffende boven anderen, geenszins behoeftig maar integendeel rijk; bij achtte het voor den tempel en de schare, welke dezen vulde, een voorrecht en eere, dat hij er was. De ander bad met diep besef van schuld, niet rijk, maar hoogst armoedig, hij trok zich schuw terug en beschouwde het als een groot wonder en voorrecht, dat hij op die plaats mocht staan en tot het werk des gebeds werd toegelaten. Beiden verlieten wederom den tempel en gingen naar hun huis. Ook hierin zijn zij weer gelijk, doch ook gansch onderscheiden; want er wordt bijgevoegd, «Deze ging af gerechtvaardigd in zijn huis, meer dan die». Voorzeker willen wij deze gelijkenis niet in ieder punt overbrengen op de tweederlei barmhartigheid, n 1. op de Christelijke en de wereldsche barmhartigheid, waarvan deze den Christus niet van noode heeft en gene in den Christus haar reden van bestaan en haar sterkte vindt. Evenwel schromen wij niet te zeggen, dat deze gelijkenis in hoofdzaak ook hier geldt. Beide toch gaan op naar dezelfde plaats: het terrein der menschelijke ellende; beide gorden zich aan tot hetzelfde werk : hulpe te bieden in die ellende. Beide doen het evenwel op onderscheidene manier en met verschillende bedoelingen. En waar beide ten slotte afgaan naar hun huis en komen zullen voor den rechterstoel van Christus, zal de Oordeelsdag, welke alles helder maakt, leeren dat het oordeel Gods over den arbeid van beide gansch verschillend is. Ik heb gemeend gehoor te moeten geven aan de uitnoodiging van het bestuur dezer vereerjiging tot betooning van barmhartigheid onder de ellendige idioten om in deze namiddagveigadering een referaat te leveren, dat op de Christelijke barmhartigheid betrekking had. Ik wil trachten mij van deze taak te kwijten door tot u te spreken over: Het verheven doel der Christelijke barmhartigheid. Zullen wij ons onderwerp juist behandelen, zoo dienen wij met een enkel woord aan te stippen, wat wij door barmhartigheid in het algemeen en door Christelijke barmhartigheid in het bijzonder verstaan. Het Nederlandsche woord barmhartig heeft een lieflijken klank. Het hooren van het woord doet aireede weldadig aan. Volgens het woordenboek der Nederlandsche taal is het samengesteld uit twee woorden: barm en hartig. Het laatste woord is het z.st.nw. hart met het achtervoegsel • ... O ig; zoodoende wijst dit woord op eene uitlating, werkzaamheid, genegenheid van het hart. Het woord barm bestaat uit het voorvoegsel be, waarvan de e voor arm wegvalt, en het bijv.nw. arm. Het voorvoegsel be geeft de richting aan. Barmhartig wijst derhalve op het gevoel, de aandoening, de werkzaamheid van het hart, welke uitgaat naar den arme, den ongelukkige. Christelijke barmhartigheid is die barmhartigheid, welke zich noemt naar den Christus en tot het ambt der Christenen behoort. Zij noemt zich naar den Christus, tot W iens eerenamen behoort de uitdrukking «Medelijdende hoogepriester» «Christus consolator». En Zijne titelen zijn niet ijdel of ledig om ons te bedriegen, maar de flauwe weergave in menschelijke taal van wat in rijkeren inhoud in Hem aanwezig is. Zij wordt geoefend naar het bevel en den last door Hem verleend, in gehoorzaamheid aan en in overeenstemming met het woord door Hem gegeven, naar het voorbeeld dat Hij ons heeft nagelaten. Het verheven doel van deze Christelijke barmhartigheid willen wij nagaan Wij zouden dit eerst kunnen doen door u te wijzen op grondslag, methode en doel van die barmhartigheid, welke buiten den Christus Gods en Zijn Woord omgaat; opdat door het lage van deze het hooge van gene te beter zoude uitkomen. Wij laten dit na. De Christelijke barmhartigheid wordt niet groot, omdat klein is wie naast haar staat, neen, zij is groot uit hare eigene natuur. Haar doelwit is niet verheven, omdat anderer doelwit vlak bjj den grond is, neen, haar doelwit is hoog, onafhankelijk van anderer hoogte. Het doel der Christelijke barmhartigheid is een verheven doel: de schijf, waarop zij schiet, is niet maar eene handbreedte van haa/1 verwijderd, laag bij den grond, maar verheven, hoog, zeer hoog opgesteld. Dit verheven doel is een drievoudig doel, in overeenming met het antwoord, dat onze Heidelbergsche catechismus ons geeft op de eerste vraag van Zondag 32: Waarom moeten wij nog goede werken doen? [mmers, ook de Christelijke barmhartigheid is een niet onbelangrijk deel van die dankbaarheid, welker rechte kennis het derde koord is, dat in het vaste snoer van 's menschen zalige vertroosting wordt ingevlochten. Een drievoudig doel, zeiden wij. I. De verheerlijking Gods. II. Het helpen van den ellendige. III. De rijke winst voor ons zeiven. Doch met dien verstande dat Eén altijd Eén blijft en dat twee en drie, zoo ze van Eén losgemaakt worden, geenerlei waarde bezitten, en slechts dan teteekenis hebben, zoo Eén voorafgaat en nimmer ait het oog wordt verloren. I. Bij den Christen in het algemeen en bij den gereformeerde in het bizonder treedt de eere Gods op den voorgrond. Die eere is voor God Zeiven het hoogste, zij moet ook voor ons het hoogste zijn. Dat God de Heere in Zijne heerlijkheid en in den rijkdom Zijner deugden schittere als de zon, welke ter middaghoogte geklommen is, moet het voornaamste doel zijn. Dit was het eerste oogmerk van den Zoon des Vaders, toen Hij in de gelijkheid des zondigen vleesches op aarde is gekomen, en moet ook de keuze zijn van allen, die om Zijnentwil uit genade tot kinderen Gods zijn aangenomen Zie, alzoo zegt Hij tot Zijne jongeren, die liem het brood toereiken: «Mijne spijs is, dat Ik doe den wil Desgenen, die Mij gezonden heeft en Zijn werk volbreuge » Joh. 4 : 34. En toen het werk der vernedering ten einde spoedde en de nacht was aangebroken, waarin de Leeuw uit den stam van Juda een worm zou zijn en geen man, was dit Jezus' zelfvoldoening en roem, dat Hij betuigen kon: «Ik heb U verheerlijkt op de aarde. Ik heb Uwen naam geopenbaard den menschen, die Gij Mij uit de wereld gegeven hebt.» Joh. 17 : 4 en 6. Is het dan te verwonderen, dat de Christus, waar Hij den Zijnen vergunt en leert bidden «Onze Vader die in de hemelen zijt,» als eerste bede hun op de lippen legt, wat in het hart het diepst moet wonen, n.1.: «Uw Naam worde geheiligd.»? Dien Naam van God bekend te maken, af te zonderen, te heiligen, is dan ook het eerste doelwit der Christelijke barmhartigheid. Wie in den arbeid der barmhartigheid niet kent en volgt den Christus Gods, treedt het terrein der ellende binnen en noemt zijn eigen naam of dien der vereeniging of der maatschappij, van welke hij werkend of contribueerend lid is. De Christen treedt dit zelfde terrein binnen, niet om eigen naam te noemen, maar om luide uit te roepen den Naam van zijnen God. En dien Naam van Zijnen God heeft hij niet uitgevonden of uitgevorscht, dat hij heui noemt en kent is de vrucht van de genade der goddelijke zelfopenbaring. Ons spreken is een naspreken van wat God de Heere zoovele malen ons beeft vóórgesproken. Het ligt natuurlijk buiten ons plan u til de plaatsen op te noemen, waarin God de Heere Zijnen Naam bekend maakt en Zich ook Barmhartig noemt. Wij willen ons beperken tot de eerste plaats uit het Oude Testament, waar God aldus van Zichzelven spreekt; en ge vergunt ons dan voorzeker bij deze plaats ietwat uitvoeriger stil te staan. Deze plaats is Exodus 34 : 6: «Als nu de Heere voor zijn aangezicht voorbijging, zoo riep Hij: Heere, Heere, God, barmhartig en genadig, lankmoedig en groot van weldadigheid en waarheid». Wellicht komt u het tweede wet woord in de gedachte, dat O I ons in Ex. 20 : 6 staat opgeteekend, waarin de woorden voorkomen «en doe barmhartigheid aan duizenden dergenen, die Mij liefhebben» en meent gij, dat wij ons vergist hebben door Ex. 34 : 6 de eerste plaats te noemen. Doch dan vestigen wij er uwe aandacht op, dat in het tweede wetwoord in de oorspronkelijke taal voor «barmhartigheid» .een ander woord wordt gebezigd, n.1. «chèsèd,» welk woord O O " ' eigenlijk meer gunst, liefde, weldadigheid in het algemeen dan barmhartigheid in het bizonder aanduidt. Exodus 34 verplaatst ons ongeveer 2500 jaar na de schepping der wereld in de woestijn van Sinaï, in den morgenstond van den dag. toen de Heere ten tweeden male Zijne wet op de steenen tafelen heeft gegrift De gansche omgeving is een beeld van hoog verhevene totale majesteit. «Het algemeene karakter van deze merkwaardige gebergten wereld is naakte, kale, eenzame grootschheid. De bergen, welke niet tot een keten vastgeschikt zijn, vertoonen nergens het sieraad van een woud of eener bergweide. Het gemis van alle plantaardig leven wordt nauwelijks hierdoor vergoed, dat de afwisselende kleur van het gesteente zich vertoont als op eene reusachtige geologische kaart; en deze kleurwisseling van het oude grauwe gesteente, van het roodbruine of vleeschkleurige porphyr, van den grauwgroenen leisteen en van het zwarte of groene dioriet is menigmaal van onbeschrijfelijk schilderachtige werking, vooral bij de doorzichtigheid der lucht en den glans der zon». (Zeiler). Zoo staat de natuur daar in dien vroegen morgen in c? o de pracht der onbeweeglijkheid, de schitterende steen bij het stralen der zon een teeken van de onaandoenlijkheid des harten. En in eene spleet der rots stond de tachtigjarige Mozes, het kind der Voorzienigheid, de door God getrokkene, de hoog verhevene, de middelaar des Ouden Verbonds; en voor hem ging voorbij die God, Wiengeen mensch in den glans Zijner Majesteit kan zien; Die nog onveranderlijker is dan de rots van graniet en Die toch niet stijf is als graniet, maar vol van beweg ng en rijk van aandoening. En voorbijgaande roept Hij voor het ooivan Mozes Zijnen heiligen Naam uit, de openbaring van Zijn wezen, de ontsluiering van den rijkdom Zijns harten. Woord voor woord doet deze tekst de heerlijkheid van Gods wezen en deugden aan het licht komen. «Heere». Dit woord wordt herhaald. Jehova, Ik zal zijn Die lk zijn zal. De God des Verbonds, de Onveranderlijke, eeuwig gedachtig aan Zijn woord. Bergen zullen wijken, en heuvelen wankelen, maar mijne goedertierenheid zal van u niet wijken, en het verbond mijns vredes niet wankelen, zegt de Heere uw Ontfermer, Jesaja 54 : 10. «God.» de machtige, die door het woord van Zijn bevel den hemel en de aarde heeft geschapen en toebereid. «Barmhartig,» Kachoem van het werkw Racham. hetwelk beteekent «week zijn.» Geen steen is Hij, maar vleesch ; geen klomp ijs, maar vlietend water; niet de gevoellooze, maar teeder. «Genadig,» Chanoen van het werkw. Chanan, hetwelk beduidt «buigen.» Niet de ongenaakbare, starre, stijve, strak van rug, verglaasd van oog, stram in hand en voet, maar wiens oog zoekt, t^iens lijf zich keert naar omlaag, wiens hand zich uitstrekt, de nederbuigende, schuldvergevende. «Lankmoedig,» ereg aphaïm, hetwelk wil zeggen «intrekken.» Lang van toorn is Hij, niet doldriftig, onbesuisd, kokend, maar uitgerekt, lang om in te houden. «Groot van weldadigheid.» Dit woord chesed stamt van het werkwoord chasad, sterk aangedaan zijn; groot in beweging en aandoening. «Kn waarheid» emeth, trouw, niet valsch of bedriegelijk, eene looze vertooning en eene ijdele schijn, maar metterdaad en in der waarheid. Hoe schittert hier de deugd der barmhartigheid als eene kostbare parel met de andere parelen van Zijne kroon, welke God voor Mozes' oog doet flonkeren. Welk eene rijke optelling van deugden, variatiën op één thema, coupletten van één lied, snaren van ééne harp Ln deze zyn niet, zooals bij Li-liung-tsang, China's onderkoning, die met groot gevolg, bonte kleedij en zoete woorden dit jaar Europa is doorgetrokken, zijne titels in versmaat nederscbrijvende, eene opsomming van namen. Neen, Gods naam is Zijn wezen Want terwijl Hij Zijnen Naam uitspreekt op den top, staat het bewijs voor de waarheid van Zijn woord aan den voet van den berg. Ja gewis, Hij is groot van waarheid. Israël, de menschenzee in de woestijn, is daarvan de stomme getuige; Israël, het volk door Hem gekend bij het brandende braambosch, door Hem gered uit de dienstbaarheid, als het jong van een adelaar door Hem gedragen door de Roode Zee en de woestijn van Paran, door Hem gespaard ook na de zonde van het gouden kalf, Hij is de Heere, Heere, God, barmhartig, genadig, lankmoedig en groot van weldadigheid en waarheid Heerlijk is dit uitroepen van Gods Naam onder het Oude Verbond, doch slechts gering in vergelijking met wat Hij door den Zoon in de volheid des tijds heeft gedaan. Die Zoon, door Wien Hij in deze laatste dagen tot ons gesproken heeft, is tevens het afschijnsel Zijner heerlijkheid en het uitgedrukte beeld Zijner zelfstandigheid (Hebr 1 : 1 en 3), vervuld van Gods rijke barmhartigheid (Efeze 2 : 4) zelf ook barmhartig en medelijdend. Christus Jezus, de hoogste profeet, heeft met eigen mond en door den mond der apostelen ons bekend gemaakt, dat onze Vader in de hemelen barmhartig"1 is, (Luk. (3 : 36) rijk in barmhartigheid (Efeze 2 : 4) ja de Vader der barmhartigheden (2 Cor. 1 : 3). En openbaart de Christus het niet in Zijnen eigenen persoon? Hij is menigmaal met ontferming, ja met innerlijke ontferming bewogen; onze krankheden heeft Hij op zich genomen en onze kwalen gedragen; Hij wordt geheeten een barmhartig en getrouw hoegepriester, Hebr. 2 : 17, een hoogepriester, die medelijden kan hebben met onze zwakheden, Hebr. 4 : 15. Hij heeft het ambt der barmhartigheid' ingesteld, roept alle de zijnen tot het werk der barmhartigheid, Luk. 6 : 36, ja spreekt zalig wie deze deugd beoefenen, Matth. 5 : 17. Onderscheidene woorden gebruikt de Heilige Geest in het Nieuwe Testament voor het woord «barmhartig» oiktirmoon, hetwelk afkomt van den uitroepskreet oi «ach» en dus aanwijst, dat barmhartigheid de vrucht is van de aandoening, waardoor het hart fel bewogen in kermende klachten zich uit; eleeémoon, hetwelk meer wijst op de belooning van liefde; eu- en polysplagchnos, hetgeen ons de vreeselijke bewegingen der ingewanden te kennen geeft; eu het woord Sumpathèsai, dat overeenkomt met ons woord sympathie hebben, mede gevoelen, medelijden. Zoo heft dan de Christen het oog naar omhoog en in den arbeid der barmhartigheid zoekt Hij in de eerste plaats den drieënigen God, die zich in Christus Jezus heeft geopenbaard . Het is er hem bovenal om te doen om in de zandvlakten van de woestijn des levens te midden van de gevoel- looze en onbewegelijke steenklompen en de steile en scherpe rotspunten voorbij te gaan en uit te roepen den Naam van zijnen God en Koning. II. Het oog moet naar omhoog geheven, Gods eer gezocht bovenal. Doch in de tweede plaats het oog geslagen naar omlaag en de hand ter redding uitgestrekt. Het oog starende naar den hemel maar ook zoekende in het moeras. Op geen enkele plaats der aarde kunnen wij komen of het oog stuit op onvolkomenheid en ellende, licht en schaduw, het heerlijke en het afzichtelijke. Schril treft dit het oog doch tegelijk wordt ook het hart daardoor pijnlijk aangedaan. Er is iets in ons binnenste, dat zich onbevredigd gevoelt, en ons natuurlijk besef van recht kan zich niet vinden in het schokkende gezicht van de kale rots en den bedekten heuvel, van geluk en verdriet, van onbeschrijfelijke vreugde tegenover namelooze ellende. Niet alleen de zedelijke ellende der maatschappij ontroert ons, maar ook de uiterlijke lichamelijke jammer. Hierdekromgebogene van rug, die schuw zich terugtrekt en dikwerf in de scherpte der tong verdediging en wrake zoekt tegenover velerlei spot; daar de lamme, gebonden aan huis, kamer en stoel; ginds de doove, alles aanschouwende en toch een vreemdeling, een uitgeslotene in zijne omgeving; de blinde, tastende in den langdurigen nacht, die door de scherpzinnigheid zijner andere zintuigen poogt te vergoeden, wat hij door het gemis van het licht moet derven ; de idioot, in vele van zijn trekken vreemd aan ons geslacht, dof, glansloos, suf, wezenloos, onmenschelijk, dierlijk; doch bovenal de krankzinnige, gestoord in het vermogen van zijn verstand, soms in menig opzicht een voorbeeld van scherpzinnigheid, vernuft en oordeel, doch nog vaker een toonbeeld van gebondenheid, beperktheid, stoornis ; een puinhoop van het verstand, welke in de grootscheid der puinen nog de heerlijkheid van het verstand vertoont. Hoe moeilijk valt het deze raadselen op de lossen? Zoo wij gelooven aan den levenden God, is dit niet minder moeilijk. Is Hij dan niet de Almachtige, Die dezen jammer had kunnen keeren en dit bederf stuiten? Doch zegt Hij Zelf niet Exodus 4: 11 «Wie heeft den stomme of doove of ziende of blinde gemaakt? Ben Ik het niet de Heere?» Is Hij dan zoo hard en onaandoenlijk van hart, natuur van het Opper-Sinaïtische schiereiland gelegen, een man, met name Job, die was oprecht en vroom, Godvreezende en wijkende van het kwaad Niet maar door menschen, neen, door God zelf wordt dat getuigenis van hem afgelegd. Hij mag het dan ook ondervinden, dat het niet vruchteloos is den Heere te dienen; dat de godzaligheid ook de belofte heeft des tegenwoordigen levens Kijk is hij gezegend met zonen en dochteren, met knechten en maagden, met allerlei bezittingen. Slechts één is er, die twijfel durft opperen aan de echtheid zijner vroomheid, en dat is Satan, de verklager der broederen, gelijk hij in Zacharia's profetieën en Johannes' Openbaring genoemd wordt; de ongerechtige, die altijd gerechtigheid voor anderen eischt. Satan wil niet gelooven dat Job den Heere uit het rechte beginsel dient; integendeel, het is maar loondienst en anders niet. God geeft hem daarom verlof, om aan Job al zijne bezittingen, alsmede zijne kinderen, te ontnemen. Dan zal terstond wel blijken, wat bij Job de diepste beweeggrond is van zijn godsdienst. En zoo komt daar een dag van edende voor Job. waarop hem al zijne goederen en al zijne kinderen worden ontnomen, een dag, waarop aan de Jobstijdingen, zooals men ze sinds noemt, maar geen einde kwam. Satan evenwel komt beschaamd uit. Job laat zijn God niet los, al schijnt hij ook van God verlaten. N u had Satan er genoeg van ; vraagt ge wellicht. Och neen. hij is de geest, die altijd ontkent. Ziet ge, niet alleen in zijne bezittingen, ook in zijn eigen persoon moet Job worden aangetast, dan eerst zal. ten volle zijn oprechtheid kunnen blijken. «Huid om huid, en alles wat de mensch heeft, zal hij geven voor zijn leven», zegt Satan. Zoolang als zijn huid maar vrij blijft, zoolang als zijn lichaam maar verschoond wordt; komt ook het allerdiepste van den mensch niet aan den dag. Welnu, God geeft aan den Satan daarom ook nog toestemming om Job zelf aan te tasten, doch van zijn leven moet hij afblijven. En nu gaat Satan heen, en hij slaat Job met de vreeselijkste krankheid, die een mensch kan treffen, met de ergste soort van melaatschheid. Zijn gansche lichaam werd bedekt met booze zweren ; zoowel het inwendige als het uitwendige der lichaams-organen werd docr de afgrijselijke ziekte aangetast. Zijn adem werd onzuiver; 2 zijn tandvleesch teerde weg. Zijn oog werd verduisterd door het aanhoudend weenen, dat de krankheid veroorzaakte; zijn huid verschrompelde en werd aan een olifantshuid gelijk. (Elephantiasis). Zelfs de nacht bracht hem geen verkwikkenden slaap; ook dan nog werd hij door angstige drootnen gekweld, zoodat hij zat van woelingen werd tot aan den schemertijd. Daarbij wist Job zeer goed, dat deze melaatschheid eene ongeneeslijke krankheid moet worden genoemd. Hij kon derhalve niet anders denken, dan dat hij zeker en gewis ten doode opgeschreven was. Door deze krankheid, die wel twintig jaar en langer duren kon, en die het ééne lichaamsdeel vóór, en het andere na, hem ontnemen, en aan een wandelend graf hem gelijk maken zou, zoude hij ten leste aen geest moeten geven. Satan had waarlijk niet gemakkelijk eene bezoeking kunnen uitdenken, die beter aan het doel beantwoordde, dan deze; deze krankheid was erger dan de dood. En was nu de uitkomst, zooals Satan het verwacht had ? Liet Job nu zijn godsdienst varen? Zegende hij nu God in het aangezicht d.w./0 verbrak bij eiken band der gemeenschap met Hem ? Zijn vrouw porde hem er toe aan; zijn vrouw zei met zoovele woorden tot hem: maak een einde aan uw smartelijk leven, geef u over aan zelfmoord, want t is toch vruchteloos om God te dienen. Dat was de remedie, die zijn vrouw voor zijne krankheid hem aanbood; dat was de barmhartigheid, die zij hem in zijn ellende bewees. Doch wat zei Job tot haar ? Gij spreekt als een zottinne, en hij zegende God, niet om Hem vaarwel te zeggen, doch 'om ook in zijn smartelijk lijden God nog te verheerlijken. Was het nu voldoende; zoo vragen wij onwillekeurig. Neen, Satan was nog niet voldaan. Op het lichaam van Job had hij nu al zijn aanvallen gedaan, doch Satan had nog meer pijlen op zijn boog. Hij bracht Job vervolgens in eene aanvechting, die verschrikkelijk was. V'n dat gebeurde door middel van Jobs vrienden, die van zijne krankheid gehoord, en het plan gemaakt hadden, om hem te troosten. Doch toen zij bij Job kwamen, en zijne ellende aanschouwden, bestierven hun de woorden in den mond. Van het troosten kwam niet met al. Zeven dagen zaten zij op de aarde, en vervulden zij de lucht met hunne jammerklachten, doch spreken, spreken deed er niet één. Dat zwijgen werd welsprekend voor openbaring van Gods straffende gerechtigheid moet worden beschouwd; als voorstuk van het gericht, dat den goddeloozen is wachtende. Doch het gaat niet aan, om alle lijden als zoodanig aan te zien. Immers, de vromen zijn in Christus met God verzoend. Hunne zonden en overtredingen zijn weggenomen in het bloed des kruises, dat voor alle eeuwen krachtdadig is. Van straf in juridischen zin kan bij hen nooit sprake zijn. En dat was ook de genade, die aan Job geschonken was, al kende hij deze stukken ook niet zoo duidelijk als wij. Hij was met God 'verzoend en bevredigd, hij had de gerechtigheid des geloofs. Vandaar ook zijn vaste overtuiging, dat zijn lijden geen straf op de zonde kon zijn, welke overtuiging nog versterkt werd door het bewustzijn, dat hij zich aan geen grove afwijkingen had schuldig gemaakt. Doch indien zijn lijden geen straf op de zonde was, wat was het dan'? Elihu gaf ten antwoord: 't is een opvoedingsmiddel van God, 't is om te louteren en te reinigen, 't is om van het kwaad te verlossen of voor het kwaad te bewaren En gewis, dat is dikwijls het doel van het lijden, hetwelk God zijnen kinderen toezendt. «Want dien de Heere liefheeft, kastijdt Hij, en Hij geeselt eenen iegelijken zoon, dien Hij aanneemt.» (Hebr. XI: 6). Toch neemt dit niet weg, dat er ook nog een ander lijden is bij het volk van God. Kastijding staat altijd nog in verband met de een of andere zonde, die uitgeroeid of gekeerd worden moet. Doch daar is ook een lijden bij de vromen, dat met hunne zonde niets te maken heeft. Men kan het noemen een beproevingslijden, wijl zé in dat lijden op de proef gesteld worden, maar het is haast nog meer. Het is een lijden om Gods wil, het is een lijden om de eere en om de glorie Gods. Ook het martelaarslijden behoort daartoe. . ■ En tot dit soort van lijden nu moet ook het lijden van Job worden gerekend. Het ging bij dat lijden in den diepstent grond niet om Job; het ging tusschen God en den vors, der duisternis. Satan viel God zelf aan, door te beweren dat Job alleen om de goede gaven God diende. Satan wou er meé zeggen tot God: «Zoover kunt Gij het niet brengen, zulk een beminnelijk wezen hebt Gij niet, dat iemand zonder uwe goede gaven, om uws zelfs wil, om uws zelfs wil alleen, IJ zoude dienen. Wat Gij van de menschen haalt, het moet ook duur door U worden betaald.» En dat kwam de majesteit Gods te na. Dat moest in Job worden uitgestreden. Dat moest voor hemel en aarde en helle worden uitgemaakt. En zoo moest ter wille van Gods eere Job met de melaatschheid worden bezocht. Zoo moest ter wille van Gods eere Job van alle kanten worden aangevochten en bestreden.' God wist wel, hoeveel het lijden kon, want Hij wist, wat Hij in Job had gewrocht. En waar Job in de diepste ellende zijn God niet loslaat, waar hij alijd weêr op dien God, Die hem slaat en Wiens doen hij niet begrijpt, zijn betrouwen stelt, daar is Job, zittende op den aschhoop, van den Satan geschud en geslingerd, van de menschen veracht en vertreden, daar is Job de roem en de glorie van den allerhoogsten God, en zijne overwinning is triomf boven de starren ! Of om het met een woord van Paulus te zeggen, waar Job in zijn lijden de eere Gods uitvecht tegen den vorst der duisternis, daar is hij in zijn afgrijselijke ziekte een schouwspel den engelen en den duivelen beide, en daar schittert in hem voor de overheden en de machten in den hemel de veelvuldige wijsheid van God. Zoo is in Job een nieuw licht opgegaan over het raadselachtig vraagstuk van het lijden, dat dankbaar moet worden erkend en gewaardeerd. III. Doch zoo kan deze slotsom ook niet achterwege blijven, dat het Boek van Job van de rijkste en gezegendste beduidenis voor het werk der bermhartigheid moet worden genoemd. Wel geeft het ons geen theoriën over, en zelfs geen uitdrukkelijke aansporingen tot het werk der barmhartigheid, maar toch is het van het grootste belang voer dezen heerlijken arbeid, en heeft het een zegen gebracht voor de bezochten en ellendigen onder de menschen, die gansche eeuwen omvat. Overal in de gansche wereld, waar dit boek gelezen werd, daar heeft het ook echte filanthropie geboren doen worden. En nu denk ik daarbij niet allereerst aan het werk der barmhartigheid, waarin Job zelf de vruchten van zijn geloof openbaar heeft doen worden, 't Is anders wel deimoeite waard, om even daarop de aandacht te vestigen. «Den blinde», zegt Job in Hoofdstuk XXIX, «was ik tot oogen, en den kreupele was ik tot voeten. Ik bevrijdde den ellendige, die riep, en den wees, en die geenen helper had. De zegen desgenen, die verloren ging, kwam op mij, en het hart der weduwe deed ik vroolijk zingen Ik was den nooddruftigen tot een vader, en het geschil der vreemdelingen, dat onderzocht ik. Ik was als een, die treurigen troost». Terwijl hij ook nog in Hoofdstuk XXXI ons mededeelt, dat de bete broods hem niet gesmaakt zoude bebben, indien hij niet wist, dat daarvan ook armen en weduwen en weezen werden gevoed. De lendenen deinaakten en verwaarloosden hadden hem zoo menigmaal gezegend, voegt hg er aan toe, als zij door de vellen zijner lammeren werden verwarmd. En zijne huisgenooten zeiden wel dikwijls: «Iedereen is maar welkom als gast aan Job's tafel; onverzadigd gaat er niet één van hem weg». (XXX: 17, 19, 20, 31.) Hoe duidelijk blijkt ons hieruit, tot welk een hooge ontwikkeling de man van Hz den arbeid der barmhartigheid had gebracht. Niet door armen- en weezen- en blinden-gestichten, niet door contribueerend lid te zijn van filantropische vereenigingen, die het werk voor hem deden, maar in eigen persoon zorgde Job er voor, dat de ellendigen werden geholpen, en dat ook dit zijn voorbeeld een gunstige uitwerking heeft gehad, daarvan mogen wij ons verzekerd houden. Toch ligt daarin nog niet de groote beteekenis van het Boek Job voor het werk der barmhartigheid. Weet ge, wat de zaak is? Het Boek van Job is het boek van het lijden En nu behoef ik het niet aan te toonen, dat er zulk een nauw verband bestaat tusschen lijden en barmhartigheid. Die twee kunnen elkander niet missen. Want wat is barmhartigheid anders, dan het gevoel, de aandoening, de werking van het hart, die uitgaat naar de armen, de ongelukkigen, de lijdenden. Barmhartigheid, heeft Büchner zoo eigenaardig gezegd: «Es sol so viel als Warmherzigkeit sein».1) In het Hebreewsch geeft het woord barmhartigheid de aandoening te kennen, die er is in het harte der moeder voor de vrucht haars schoots; in het Grieksch wijst het woord barmhartigheid heen naar zulk eene beweging der ingewanden, dat het gansche hart er door geschokt wordt; in het Latijn heeft het woord barmhartigheid zijn ontstaan te danken daaraan, dat ons de ellende van anderen ter harte gaat. En daarom is barmhartigheid het week zijn, het zacht zijn, het teeder zijn voor de ellendigen. 1) Gottfried Büchnef's Hand. Concordanz. Deze deugd echter wordt bij den gevallen mensch slechs in geringe mate gevonden, Wat nog bij den natuurlijken mensch zich als barmhartigheid voordoet, is dikwijls niets anders dan eene ondiepe, voorbijgaande opwelling des gemoeds, die met groote zelfzucht kan gepaard gaan, en menigmaal in vleeschelijke teederheid ontaardt v) Beschaving zonder Christendom brengt daarin ook niet veel verandering. Want wat de classieke wereld ons ook te aanschouwen geeft, barmhartigheid niet. W at er ook bij de oude Grieken en Romeinen gebloeid heeft, barmhartigheid niet. Terecht heeft Lactantius gezegd: wat er nog aan miseri-eordia, • . 1 • * * 1 aan barmhartigheid woonde in de mensch en van dien tijd, het is door de filosofen gedood Vooral met de stoïcijnen was dat het geval 2) Zij gingen uit van de gedachte, dat de zwakken en ellendigen, als schadelijk voor de gemeenschap, maar moesten ondergaan. Ook in onze dagen, nu er een modern Heidendom opgekomen is, worden dergelijke denkbeelden weer verkondigd En dat behoeft ons niet te verwonderen. Ue ellende trekt den mensch niet aan. Hij is met inner lij ken afkeer tegen haar vervuld. Hg is haar in zoo sterke mate «zuwider», om met een Duitsch Godgeleerde3) te spreken, dat hij ze liefst zoe spoedig mogelijk wil ontvluchten. JUin ach, waarom het ontkend ? Ook waar wij door wedergeboorte vernieuwd zijn geworden, en dus het beeld Gods, waarvan de barmhartigheid een der heerlijkste deugden is, in ons hersteld wordt, ook daar nog vervullen de ellendigen en ongelukkigen ons zoo dikwijls met weerzin, 't Gezicht van lammen, blinden, gebrekkigen; van doofstommen, idioten en krankzinnigen, doet ons niet alleen pijnlijk aan, maar wij zouden ook willen, dat dergelijke ellendigen zoo ver mogelijk van ons verwijderd werden. Want al hebben wij van God barmhartigheid ontvangen, daarom zijn wij nog niet barmhartig. Menig christen is tegenover ongelukkigen hard als een steen. Gezegend derhalve het Boek van Job, dat andere, dat betere, dat schoonere gevoelens in ons opwekt; dat ons het hart doet kloppen, dat ons de ingewanden doet rommelen ten opzichte van hen, die onder 't leed gebogen gaan, die 1) Zeiler. Rijbelsch Woordenboek. w2) Dr. Heizopr. Real-l£ncyklopadie. 3) Bunsen. liibel met de stormen des lijdens hebben te worstelen; gezegend dit dichtstuk van machtige, verhevene, Oostersche poëzie, dat bijna ongemerkt een drijf- en beweegkracht in ons geboren doet worden, om toch barmhartigheid te bewijzen aan de ellendigen van ons geslacht. En wij voegen er aan toe: in de groote huisapotheek der lijdende rnenschheid, in het Woord onzes Gods, mocht zulk een boek niet ontbreken! Toch is hiermede nog niet alles gezegd. Barmhartigheid bestaat niet alleen daarin, dat wij door den toestand van armen en ellendigen aangegrepen en geroerd worden tot in hart en nieren toe, maar ook daarin, dat wij deze aandoeningen omzetten in daden. Aan hartstochtelijke gemoedsbewegingen hebben de ellendigen niet veel, indien ook niet de hand der hulpe wordt uitgestoken, om het lijden te verzachten en te genezen. Maar ook aan redeneeringen over de ellende, aan fylosofische beschouwingen over het lijden hebben de ongelukkigen niet met al. Er zijn op het gebied der ellende zooovele raadselen, verborgenheden, geheimenissen, mysterie's; er zijn op dit terrein zoovele dingen, ons te hoog en te wonderbaar, dat men met al zijn redeneeren nooit aan het einde komt. Wat was den vrienden van Job een heerlijk arbeidsveld gegeven voor het werk der barmhartigheid, wat hadden zij voor den armen Job tot een rijken zegen kunnen zijn, terwijl zij ook voor eigen hart en leven zulk een rijke geestelijke winste hadden kunnen vergaderen. Maar neen, zij hebben geredeneerd en doorgeredeneerd, tot zij niets meer wisten te zeggen, en met al hunne deftige redenen hebben zij het lijden van Job niet weinig verzwaard en vermeerderd; zij hebben hem doen twijfelen in plaats van doen gelooven; zij hebben hem tot opstand in plaats van tot berusting gebracht. Als de Heere God dan ook verschijnt in het onweder, en, zonder eene oplossing te geven van het probleem des lijdens, alleen wijst op Zijne grootheid en ondoorgrondelijkheid, die in alle Zijne werken aan den dag komt, wordt ons daarin dan ook niet gezegd, dat wij de verborgen dingen zullen laten blijven voor den Heere onzen God, om maar te werken voor de ellendigen, zoolang als het dag voor ons is? Immers ja, al dat vragen: Waarom dit en waarom dat? Waarom zoovele dooven, blinden, stommeD, lammen, ze- nuwlijders, achterlijken, waarzinnigen, en welke ongelukkigen er meer zijn, terwijl God de Almachtige is, al dat vragen, het brengt ons niet verder, en het helpt de ellendigen niet. Wat zal men zeggen van den bouwmeester, die zoolang over de oorzaken eener verzakking nadenkt, totdat het bedreigde huis in puin is gevallen? VV'at zal men zeggen van een geneesheer, die, in plaats van genezing te bewerken, met allerlei studie's over de ziekte zich bezig houdt? Maar wat dan ook te zeggen van hen, die aldoor zich druk maken met de beschouwing en bespreking van het vraagstuk der ellende, zonder iets ter verzachting en ter redding en ter genezing te doen? Neen, dan heeft de Heere Jezus Christus, van Wien Job zulk een heerlijke type geweest is, ons een ander voorbeeld nagelaten. Hij heeft rondgewandeld onder de ellendigen; Hij heeft van de menscüelijke ellende veel meer gezien dan iemand van ons. Nooit toch waren de verwoestingen des Satans in allerlei kwalen zoo schrikkelijk als in dien tijd; zelfs een kromgebogen vrouw had hare achttien-jarige ellende aan den Satan te danken. Maar wat de Heere Jezus ook gedaan heeft, Hij heeft geene redevoeringen gehouden, om het doen van den Vader in de hemelen te verdedigen en te rechtvaardigen; Hij heeft geene wijsgeerige beschouwingen over het lijden ten beste gegeven. Èn toen de discipelen bij zekere gelegenheid dit punt aan de orde stelden, en Hem vroegen naar het «waarom» van iemands ellende, toen heeft Hij niets anders dau dit ééne gezegd: «Dit is geschied, opdat de werken Gods in hem geopenbaard zouden worden » En de daad bij het woord voegende, heeft Hij dien ellendige gesteund en geholpen. Ziedaar dan ook den weg, die door ons bewandeld moet worden, gelijk ons welbeschouwd ook door den dichter van het Boek Job wordt geleerd. God heeft ons de ellendigen gegeven, niet als stoffe van ijdele fylosofiën; niet als sfmxen, wier raadselen wij tot oplossing hebben te brengen, maar als voorwerpen, waaraan wij barmhartigheid hebben te bewijzen, om te gelijken op Hem, Die, trots al de ellende onder de menschen, toch de Barmhartige is. Wij hebben tranen te droogen; leed te verzachten; balsem te gieten in de wonden; vertroosting te bieden aan die in de smarten zijn; wij hebben voor het oor der ellendigen uit te roepen den naam van onzen barmhartigen God 85 Uitgegeven ten voordeele (•,3 fZ 'èl van de stichting S ^ 1Hft MkÉP "'s heerenlo°" w ! 4^.^sl^ -ïii -ïtS. -Sfc. .sts. II „ ft is Wir==^ iJSÏI BLOESEMS tól #l' ,len stam en 40, het woord van den Heiland: «Ik ben hongerig geweest en gij hebt mij te eten gegeven; ik ben dorstig geweest en gij hebt mij te drinken gegeven; ik was een vreemdeling en gij hebt mij geherbergd; ik was naakt en gij hebt mij gekleed; ik ben krank geweest en gij hebt mij bezocht. Voorwaar zeg ik u, voor zooveel gij dit één van deze mijne minste broeders gedaan hebt, zoo hebt gij dat mij gedaan». Wees niet te hoog om te zeggen: ik heb deze lokkende dingen niet van noode. Laten zij u bekoren, trekken, prikkelen. En houdt in gedachtenis, dat de heilige apostel van Mozes zegt: Hebr. 11:26. «Want hij zag op de vergelding des loons» ; en dat wij moeten zien «op den oversten Leidsman en Voleinder des geloofs, die vóór de vreugde, welke hem was voorgesteld, het kruis heeft verdragen». Hebr. 12:2. Aan het einde van onze taak gekomen n.1. het verheven doel der Christelijke barmhartigheid u voor oogen te stellen, is het immers overbodig aan deze plaats en voor dit gehoor vele woorden er bij te voegen om dezen arbeid bij u aan te dringen. Ge stemt het mij immers toe: het doel dat wij beoogen, is verheven; de schijf, waarop wij schieten, staat hoog; het drietal touwtjes is dooreengevlochten tot een snoer, dat niet haast zal worden verbroken. Nu dan, gij bestuur, verplegers en verpleegsters, leden van deze Vereeniging tot hulpe voor idioten en achterlijke kinderen; gij bestuur als het beramend hoofd, gij verplegers als de uitgestrekte handen, en gij leden als het hart, dat warm klopt voor deze zaak, gaat bij den voortduurop tot dezen tempel, het terrein der menschelijke ellende; doch gaat als de Tollenaar. En geve God ons, zoo wij wederkeeren naar ons huis, dat onze terugkomst zij als van den Tollenaar: «Deze ging af gerechtvaardigd in zijn huis meer dan die». IETS OVER HET BOEK VAN JOB IN ZIJNE BETEEKENIS VOOR HET WERK DER BARMHARTIGHEID. Referaat, gehouden op de Jaarvergadering van 's Heerenloo, 26 October 1898, door Ds. B. W. Renkema. Het is een interessant geval, dat ons wordt medegedeeld in l Sam. 30. David was met zijne krijgers op weg, om de Amelekieteu te achterhalen, die Ziklag hadden verbrand, en de vrouwen en kinderen van David en zijne mannen hadden geroofd. Reeds hadden zij een langen tocht achter den rug, maar nog was geen spoor van den vijand ontdekt. De Heere God had hun wèl gezegd, dat zij de Amelekièten achterna moesten jagen, en ook, dat zij ze achterhalen zouden, doch langs welken weg en op welke manier het geschieden zou, dat was hnn onbekend gebleven. Daarvoor had God zijne wijze redenen, gelijk het vervolg ons leert Wat toch gebeurde? Zij vonden eindelijk een man in het veld, die in bewusteloozen toestand verkeerde. De ongelukkige had al drie dagen in krankheid des lichaams daar gelegen, terwijl hij door niemand opgemerkt was geworden. «Maar wat moesten David en zijne mannen met dien bewusteloozen man aanvangen? Zij hadden nu toch wel wat anders te doen, dan het werk van ziekenoppassers te verrichten. Hunne vrouwen en kinderen verkeerden in zoo groot gevaar, elke minuut dralens kon nootlottig voor hen worden, /ij moesten dien ellendige wel aan zijn lot overlaten, of zij wilden of niet». Aldus mag de zelfzucht geredeneerd hebben, doch zoo dacht David er niet over. Hij, die barmhartigheid van God ontvangen had, wilde ook barmhartigheid aan ellendigen bewijzen. Terstond liet hij alle middelen aanwenden, om den bewustelooze weer bij te brengen. Hij gaf hem brood en water, vijgen en rozijnen, en neen, de pogingen waren niet te vergeefs. «Zijn geest kwam weder in hem». En wat bleek toen ? Dat hij een knecht was van een Amalekietischen man, en dat zijn wreede meester hem in het veld had achtergelaten, omdat hij voor drie dagen krank geworden was. Doch wat bleek nog meer? Dat de man onder het voorzienig bestel des Heeren daar in krankheid was gebleven, opdat hij een uitnemende gids voor David en zijn volk zoude zijn, om hun het verblijf der Amalekieten te wijzen. W elk een gelukkige gedachte was het derhalve geweest, om aan dien ellendige barmhartigheid te bewijzen. Dat was geen verloren arbeid geweest; dat werk der barmhartigheid bood rijke en heerlijke winst, te meer nog, omdat de tocht zegenrijk eindigde. Barmhartigheid bewijzende, kwam David tot de overwinning. Doch wat dunkt u, is dat nog niet alijd de weg tot de zegepraal voor de strijders des Heeren? De wereld staat sedert den zondenval in het teeken des kruises; slechts wie barmhartigheid ontvangen en barmhartigheid bewijzen, komen tot de hemelsche glorie. En dat er door David en zijne mannen reeds naar dezen regel gehandeld werd; dat zij tegenover heidensche onbarmhartigheid, ik mag wel zeggen cosmopolitische barmhartigheid in beoefening brachten, het kwam door den Geest van Christus, die in hen woonde en onder hen werkte. Die Geest is voortdurend in den ouden dag werkzaam geweest, om menschenkinderen te brengen tot betooning van ware barmhartigheid. Aan dien Heiligen Geest, als auctor primarius, hebben wij ook te danken het welbekende Boek van Job, dat voor het werk der barmhartigheid van niet geringe beteekenis is geweest. En ziedaar, wat wij thans in het licht wenschen te stellen. Wij noemen u als onderwerp: Iets over liet Doek van Job in zijne beteekenis voor het werk der barmhartigheid. Met het oog hierop geven wij eerst een kort overzicht der geschiedenis van Job; wijzen voorts op het doel, waartoe deze geschiedenis is te boek gesteld, om in de derde plaats aan te toon en, dat het Boek van Job van gezegende beteekenis voor het werk der barmhartigheid moet worden genoemd. I. Daar woonde in het land Uz, in de groote, schoone Job. Hij begreep hen, ook al zeiden de vrienden hem niets. Zij zagen hem aan voor eenen snooden zondaar, die op ontzettende wijze door God werd gestraft. En toen kwam de uitbarsting bij Job; toen vervloekte bij zijn geboortedag; toen wenschte hij, dat hij in het graf mocht liggen, dat hij nooit geboren ware geweest. Want Job vond bet beter niet te leven, dan om zoo van God verlaten te leven. Zelfs in het vervloeken van zijn geboorte kwam het nog uit, dat hij een kind van God was. Ja, Job heeft toen zwaar gezondigd, doch hij heeft niet gedaan, wat de Satan verwacht had, hij heeft zijn God niet vaarwel gezegd. Lange gesprekken hebben voorts zijne vrienden met hem gehouden, om hem tot belijdenis van zonde en schuld te brengen. Want dat stond vast bij hen: Waar ellende is, daar moet ook zonde zijn. Eliphaz tracht deze stelling te bewijzen door een Godsopenbaring, die hem te beurt was gevallen. Bildad tracht die stelling te verdedigen, door zich op de wijsheid der ouden te beroepen. En Zophar tracht met scherpe woorden goed te maken, wat hem aan degelijkheid bij het bewijzen dezer stelling ontbrak. In de eerste reeks der redevoeringen worden de beschuldigingen tegen Job nog met zekere voorzichtigheid uitgesproken; in de tweede reeks, omdat Job zich niet door hen laat overtuigen, wordt de taal der vrienden scherper en krenkender, terwijl in de derde reeks Eliphaz en Bildad op onomwonden wijze Job in staat van beschuldiging stellen, en zelfs zóó ver gaan, dat zij de bizondere gruweldaden noemen, waaraan Job zich moet hebben schuldig gemaakt, zooals zij uit zijne straffen kunnen opmaken. En als Job hun nu daarin n-iaar gelijk had willen geven, dan was alles in orde geweest. Dan zouden de vrienden ook nog wel medelijden niet hem hebben gehad, en dan zouden zij hem ook nog wel barmhartigheid hebben bewezen. Doch zie. Job kon met den besten wil die belijdenis van zonde niet afleggen. Hij was zich van geen schuld bewust. Zeker, hij wist wel, dat hij voor God een onreine was. Hij heeft het zelf gezegd: Wie zal een reine geven uit een onreine? Niet één. Doch daarover ging het niet. Zijne drie vrienden beweerden kort en goed, dat Job zich aan allerlei gruwelijke zonden moest hebben schuldig gemaakt, en dat daarom Gods rechtvaardig oordeel hem trof. En dat kon Job hun niet toegeven. Vandaar ook zijne vele redevoeringen, om zijn onschuld te bepleiten. Ik ben rechtvaardig in deze zaak, zoo sprak hij, dat houd ik vol, ook al moet ik sterven. Dat is mijn troost in de grenzelooze smart, dat ik niet heb verloochend de geboden des Heeren. (VI : 10). Maar dan beschuldigt gij God van onrechtvaardigheid, zeiden de vrienden; en met zoo iemand, die eigenlijk een Godslasteraar was, wilden en konden zij niet te doen hebben. Hij moest dan maar in zijn zonde en ellende sterven, zonder troost en zonder hope, hij had niet anders gewild. En gelijk Job van zijne vrouw geen deelneming in het lijden ondervond, omdat zij bet wezen van den waren godsdienst miskende, zoo kreeg Job van zijn vrienden geen vertroostende woorden, omdat hunne beschouwing van het lijden der vromen niet deugde. Alle lijden onder de menschen, zoo dachten zij, is straflijden en anders niet. Wie God dient, wordt gezegend; wie God verlaat, komt in de ellende. En deze laatste stelling keerden zij dan om, en zoo maakten zij deze slotsom op: wie in de ellende is, hij heeft God verlaten; wie in groote ellende is, hij heeft op schandelijke wijze God verlaten. Zoo sloten zij hun hart toe voor den ellendigen Job, met wien zij toch zooveel medelijden moesten hebben gehad. Door een valsch dogmatisme verleid, maakten zij zich schuldig aan zoo groote onbarmhartigheid tegenover hunnen vriend, die waarlijk iets beters van hen verdiend had. Terwijl Job de uitspraak deed, dat de ongelukkige van zijne vrienden weldadigheid moest ontvangen (VI: 14) stelden zij er tegenover, dat het ongeluk met verachting moest worden bejegend (XII: 5) En het was tevergeefs, of Job al smeekte: Ontferm u mijner, ontferm u mijner, o mijne vrienden, want de hand Gods heeft mij aangeraakt! (XIX : 22). Waren het dan mannen, bij wie geen ware godsvrucht werd gevonden; goddeloozen, wier barmhartigheden zelfs wreed zijn? Waren het lieden, die er lust in hadden, om te kwellen, om handlangers des Satans te zijn? Volstrekt niet. Met al hun od barmhartigheid meenden zij het nog heel goed met Job. Zij wisten welbeschouwd niet, wat zij deden, liun onkunde en daarbij hun eigenwijsheid; hun overgeleverde lijdensbeschouwing; liun overtuiging, dat er geen raadselen zijn in de leidingen Gods met zijne kinderen, en dat alle moeilijkheden door de wet der wedervergelding kunnen worden opgelost, ziedaar de oorzaken, waardoor de vorst der duisternis hen zoo uitnemend kon gebruiken, om Job aan te vechten en te bestrijden Zelfs Elihu, die na de vrienden het woord krijgt in bet boek van Job, en die in de beschouwing van het lijden veel dichter bij de waarheid stond dan zij, zelfs die Elihu was in vele opzichten nog hard voor den beproefden Job. Omdat Job zich niet verootmoedigde, zooals Elihu het noodig keurde, , O 1 _ O en omdat bij in de aanvechting nog woorden in strijd met Gods rechtvaardigheid had durven spreken, daarom riep Elihu uit : «Eilieve, laat Job maar tot het einde toe beproefd worden». (XXXIV : 6). Nergens, nergens vond Job het erbarmen het mededoogen, de bemoediging en de vertroosting, waaraan hij zoo groote behoefte had. Niets, niets werd er gedaan, om zijn bitter lijden te verzachten, om olie te gieten in de brandende wonden, waardoor hij gefolterd en gepijnigd werd. En indien God zich niet zijner had ontfermd, wat had er van den ellendigen Job moeten worden? II. En met welke bedoeling is nu die geschiedenis van Job te boek gesteld geworden, welker vorm zoo dichterlijk schoon, welker inhoud zoo boeiend en aangrijpend mag heeten? Tal van antwoorden zijn er op die vraag gegeven, terwijl het laatste woord in dezen nog niet is gesproken. Laat ons beginnen met te zeggen, dat het Boek van Job behoort tot de z. g n. Chokma-Litteratuur, die naast de Wettische en Profetische boeken haar plaats heeft onder de Heilige Schriften des Ouden Verbonds. In de Wettische boeken zegt God, wat de ruensch heeft te doen. In de Profetische zegt God, wat Hij zelf doet en doen zal. Doch in de Ohokma-Litteratuur, in de geschriften der Wijsheid hebben wij het nadenken der vromen over de dingen Gods, die daarin bestuurd werden door den Heiligen Geest. Hiertoe behooren onderscheidene Psalmen, de Spreuken en de Prediker, alsmede het Boek van Job,1) al te gader dichterlijke boeken. Eene eigenaardigheid nu van het Boek Job is daarin gelegen, dat het in bizondere mate met het oordeel des onderscheids moet worden gelezen; d.w.z niet alles daarin kan op en voor zich zelve als waarheid worden aangemerkt. Ook zijn er vele uitspraken in het Boek Job, die op en voor zich zelve wel waar zijn, doch in het 1) Oelher Theol. v. h. O. V'. verband, waarin zij voorkomen, niet. Daarom moet men dit boek, gelijk Hutcheson reeds heeft opgemerkt, altijd lezen met een wijzen uitlegger er bij, om ons te zeggen, hoe de uitspraken moeten worden opgevat. Doch vandaar dan ook, dat naar onze beschouwing het Boek van Job niet een leerdicht kan heeten, zooals velen hebben geoordeeld. Eene vergelijking van het Spreukenboek en het Boek van Job bevestigt o. i. dat oordeel. Men zegge wat men wil, maar leering en onderwijzing is niet het eerste en groote doel van het Boek Job Daarvoor zijn de vrienden veel te langdradig in hunne redeneeringen, terwijl zij telkens het punt in kwestie loslaten, om zich met andere dingen bezig te houden Ook Job bevond zich niet in een toestand, om geregelde beschouwingen te geven, om logisch de dingen tot ontwikkeling te brengen. Hij spreekt het dan ook uit, dat zijne woorden wat verward zijn, en dat de vrienden zijne woorden niet al te zwaar moeten opnemen. De redenen des mismoedigen moeten beschouwd worden als een buit voor den wind. (VI : 2(3) Doch zulke redenen worden dan ook niet in de eerste plaats ter onderwijzing gegeven. Ziet ge, niet tot het verstand, tot het hoofd, tot het denken van den mensch, maar allereerst en allermeest tot het hart, tot het gevoel, tot het gemoed, tot de gemoedsbewegingen strekt het Boek Job zich uit. Job zelf heeft het zoo eigenaardig gezegd: «Maar toch, zal men in zijn val de hand niet uitsteken; en zal iemand in zijn ondergang geen noodgeschrei aanheffen»? (XXX : 24). Bedenk slechts. Ons wordt in dit gedicht een man voor oogen gesteld, worstelende met de stormen des lijdens; omringd van vrienden, die veeleer zijn pijnigers dan zijn vertroosters zijn; die schijnbaar geheel en al van God verlaten is, terwijl hij het zich niet bewust is God verlaten te hebben; een man, in wien geloof en twijfelzucht met elkander strijden; die in de zwaarste aanvechtingen verkeert, die soms haast tot vertwijfeling komt en God van onrechtvaardigheid aanklaagt, en dat geschiedt daarom bovenal, opdat wij met hem te doen zouden hebben, opdat ons me delijden zou worden gaande gemaakt, opdat wij tot in hart en nieren toe bewogen zouden worden over den man, die in zoo groote ellende verkeert. Van het Boek der Psalmen heeft men gezegd: «Hier ziet ge alle Gods heiligen in het harte.» Doch van het Boek Job mag worden gezegd: hier hebt ge een heilige in lijden; hier ziet ge een lijdenden heilige in het hart, opdat de snaren uws harten zouden worden o-eroerd en geraakt, en de binnenkameren uws gemoeds o-eweldig zouden worden aangedaan. En dat doel, het kan zonder vrees voor tegenspraak worden gezegd, het wordt volkomen bereikt Ge kunt de geschiedenis van Job niet lezen, zonder in spanning te geraken; ge krijgt te doen met dien Job, ge krijgt sympathie voor dien grooten lijder ; zijn eigenwijze vrienden staan u hoe langer hoe meer tegen, en 't is eindelijk eene verademing, eene verkwikking voor u, als hij in alle opzichten in eere hersteld wordt. Ziet ge, het Boek van Job brengt u tot meeleven, tot meelijden, tot ïneêstrijden: de ellendige zingt er zijn lied, soms in hooge, wilde, woeste tonen, en dat lied wordt niet maar door u aangehoord, het vindt ook aangreep, weêrklank, terugslag in uw gemoed. Dr. Schaepman heeft ergens gezegd: «De dichter is de spreker der menschheid » ') Welnu, de dichter van het Boek Job. is de spreker der lijdende menschheid. Daarom is het ook niet een speciaal Israëlitisch boek, al is het zeer waarschijnlijk in den tijd van Salomo vervaardigd, het hoort der gansche menschheid toe, wier geschiedenis altijd weêr een lijdensgeschiedenis moet worden genoemd. In alle talen, waarin dit boek is overgezet, zoo zeggen wij Alexander von Humboldt met eenige wijziging na, hebben zijne lijdenstafereelen een diepen indruk gemaakt. En geen wonder! Het doet het zuchten hooren, Van 't lijdend menschenhart; Dit Boek, het is geboren, Als kind van groote smart. Doch men zal zeggen, doelt de dichterlijke mededeeling van Job's geschiedenis dan alleen op het gemoed, en ook niet op het verstand van den mensch? Brengt het Boek van Job ons dan ook niet eenige onderwijzing aangaande het lijden, aangaande den oorsprong, het karakter en de bestemming van het lijden? Welzeker, en ook Jakobus in zijn Zendbrief zinspeelt daarop. Het wordt nergens ontkend in het Boek Job, dat er verband is tusschen schuld en ellende Daar is werkelijk een lijden onder de zon, dat als 1) Dr. II J. A. M Schaepman Mensclien en Boeken. en Vader, Wiens doen altijd wijsheid is en Die zich nimmer vergist; en wij hebben de raadselen des levens op te lossen, niet door de redeneeringen van ons verstand, maar door het geloof in zijn Woord, door het levend geloof, dat in de liefde werkzaam is! Maar dan moet ook hierom nog het Boek van Job van gezegende beteekenis van het werk der barmhartigheid heeten, wijl het over bet lijden van Gods kinderen zulk een verrassend heerlijk licht doet schijnen. Raadselen zullen er op dit gebied wel altijd blijven. Maar dit wordt in elk geval uit Job's geschiedenis zoo O Ö duidelijk mogelijk, dat het niet aangaat, om alle ellendigen maai* als erge, van God gestrafte zondaars te beschouwen, en om hunne zonde af te meten naar hunne ellende. De achttien, op wie de toren in Siloam viel, het waren geen zondaars boven de andere menschen. Het was goddeloos van de fariseën, om te zeggen, dat de blindgeborene in onderscheiding van andere menschen geheel in zonde geboren was. Want dit leert het Boek van Job ons ork zoo duidelijk mogelijk, dat menig arme lyder meer voor de eere Gods verricht, dan hij, die van lichaamsof zielsellende niet weet. Onder de armen, ongelukkigen, gebrekkigen, ellendigen heeft God zijn liefste en dierbaarste kinderen, wier weg is in de diepte en wier pad in groote wateren, opdat de heerlijkheid Gods, die nooit meer schijnt en straalt dan in de duisternissen des levens, in hen zou worden geopenbaard. Bovenal in Zijn ellendige kinderen doet God de glorie Zijns naams schitteren en blinken voor het oog van de machten der helle. En dat feit is wel eenigzins te verklaren. Wie toch heeft meer gedaan voor de verheerlijking Gods, dan de groote Man van smarte, onze Heere Jezus Christus, Wiens weg is geweest door het kruis tot de kroon, door lijden tot heerlijkheid? Gelijk Job door zijne vrienden, zoo is Hij onbarmhartig behandeld geworden door de menschen. «Hij was veracht en de onwaardigste onder de menschen, en een iegelijk was als verbergende het aangezicht voor Hem», omdat men dacht, «dat Hij geplaagd, van God geslagen en verdrukt was.» Doch van achteren is gebleken, dat Hij, de grootse Lijder, ook de machtigste Strijder is geweest van de eer en de verheerlijking Gods, en dat Hij door zijn lijden de volheid des rijkdoms der heerlijkheid Gods tot openbaring heeft gebracht, Hij, die aan het eind Zijns levens op de aarde kon zeggen: «Ik heb Uw naam, o Vader, verheerlijkt op de aarde.» En gelijk ze nu aan Hem zijn vooraf gegaan, gelijk een Job en een David en een Jeremia, in wie de Christus Zijn lijden als van te voren heeft geleden, zoo komen ze ook achter Hem aan, in wie het lijden van Christus nog nawerking heeft; en samen vormen zij een groote, breede lange schare van af het begin tot aan het einde der wereld, lijdend om Gods wil en voor de glorie Zijns naams. Wie toch zal zeggen, hoe dikwijls reeds dat tooneel in den hemel, waarvan het Boek Job gewaagt, zich herhaald heeft in den loop der eeuwen; hoe dikwijls de verklager der broederen aanleiding heeft gegeven, dat God al de golven en baren des lijdens over het hoofd Zijner kinderen deed gaan. Die verklager der broederen, zegt ons de Openbaring van Johannes, rust nimmer en nooit. Doch waar wij dit weten, terwijl wij niet weten, wie der ellendigen tot deze om Gods wil geplaagden behooren, hoezeer dringt deze kennis ons er toe, om toch aan alle ellendigen op overvloedige wijze barmhartigheid te betoonen. Waar er dan zoo velen zijn, die lijden voor de eere Gods, daar kan het niet anders, of wij lijden met hen mede; daar zijn zij, de ellendigen, de meerderen ; en wij, die helpen en ontferming bewijzen, de minderen in de worsteling om de glorie van Gods naam ; daar valt voor ons oog het doel van hun lijden met het hoogste doel onzer barmhartigheid samen, en het «Gloria in Excelcis, soli Deo Gloria», wordt het einde van ellendigen en barmhartigen beide! Ga in dat geloof, arbeiders op den akker der barmhartigheid, blijmoedig voort met het kostelijk werk dat gij verricht. Ook van idioten en achterlijke kinderen bedient de Heere God zich in den rijkdom zijner genade, om zien lof toe te bereiden. Gij zijt in dien arbeid der liefde medearbeiders Gods, en veel hebt gij, in Zijn naam en in Zijn kracht, reeds mogen verrichten. Vergeet bij uwen moeilijken arbeid, en hierbij denk ik in de eerste plaats aan het Bestuur, aan de Directie, aan V erplegers en Verpleegsters van «'s Heerenloo», maar voorts ook aan alle Leden en Correspondenten der Vereeniging tot opvoeding en verpleging van Idioten en Achterlijke Kinderen, het woord des Heilands niet: «Heb Ik u niet gezegd, dat zoo gij gelooft, gij de heerlijkheid Gods zien zult?» bedeelm& wordt slechts een klein tipje opgelicht van den sluier, die over de raadselen der Godsregeenng hangt; doch in de toekomende eeuw, als de wereld uit het teeken des kruises in den stand der heerlijkheid is overgebracht, wordt het gordijn gansch en al weggenomen; dan zal God aan Zijne kinderen op hun «waarom» Zijn Goddelijk «daarom» geven, en de heerlijkheid Gods zal in ongekenden luister worden aanschouwl dooi hen, die hier barmhartigheid ontvingen en barmhartigheid bewezen, en alzoo gekomen zijn tot de hemelsche glorie. !EZEIST" ZElsT -A.ÜSTIDE1K/ ten gerieve van hen, die in de noodzakelijkheid yerkeeren, hanne ongelukkige kinderen op 's Heerenloo te doen opnemen of die anderen hierbij de behulpzame hand wenschen te bieden. Hoe men de stich- Het idiotengesticht 's Heerenloo, ting bereikt. bereikt men van het Station Ermelo- Veldwijk, in een half uur gaans. Wie tegen deze wandeling mocht opzien, verzoeke den directeur, een rijtuig aan den trein te zenden. Liefst neemt men Het liefst bepaalt men zich tot de alleen kinderen op. opvoeding en verpleging van kinderen, hoewel in enkele gevallen van dezen regel wordt afgeweken. De ervaring heeft het bestuur tot dusver geleerd, dat c.a. de helft der verpleegden voor geenerlei ontwikkeling vatbaar is. De overigen daarentegen zijn in meerdere of mindere mate wel vatbaar voor ontwikkeling. Met het oog op het verschil in achterlijkheid der verpleegden, kan moeielijk een leeftijd bepaald worden waarop zij de school kunnen verlaten. Zij, die voor de school te groot worden of die blijk geven, het aldaar niet verder te kunnen brengen, worden in een of anderen arbeid, waarvoor zij aanleg bezitten, Hoe de verpleegden gehuisvest zijn. opgeleid. De Stichting is in het bezit van een boerderij, een moestuin, een timmermanswerkplaats, een schoenmakerij, een wasscherij enz., terwijl maatregelen genomen worden om tal van andere industriëen in het leven te roepen. De verpleegden zijn in verschillende gebouwen of paviljoenen gehuisvest Aan de ééne zijde van den vijver vindt men de gebou wen voor vrouwelijke patienten. Aan de andere zijde treft men de paviljoenen voor m.1. patienten aan. Zooveel mogelijk wordt zorggedragen, dat kinderen van denzelfclen leeftijd bijeen zijn. Zoo vindt men een gebouw waarin kleine, zeer gebrekkige jongens, die niet voor ontwikkeling vatbaar zijn, worden verzorgd. Iets verder bevindt zich een paviljoen voor kleine jongens, die de school bezoeken. Het volgende paviljoen is bestemd voor jongens, die wat ouder zijn, maar nog in de termen vallen om door pleegzusters verzorgd te worden, terwijl op grooten afstand van de genoemde gebouwen, een paviljoen verrezen is, waar mannelijke patienten verzorgd worden, wier verzorging niet langer gevoegelijk door pleegzusters kan geschieden. Men bemerkt, dat, al bepaalt het bestuur van 's Heerenloo zich het liefst tot de verzorging van kinderen, de verpleegden, zoodra zij den kinderlijken leeftijd overschreden hebben, niet worden weggezonden. Zij kunnen, indien men dit verlangt, op 's Heerenloo blijven. Dat voorts tal van afdeelingen zijn ingericht met het oog op verpleegden, die aan epilepsie lijden, en voorts met het oog op onzindelijke patienten of Een en ander dat in acht genomen moet worden bij het plaatsen van patienten op s Heerenloo. patienten, die om andere redenen niet met kinderen, die voor ontwikkeling vatbaar zijn te veel in aanraking mogen komen, spreekt vanzelf. Wie een ongelukkig kind op's Heerenloo wenscht te plaatsen, behoort natuurlijk allereerst te informeeren of hiervoor gelegenheid bestaat. Men wende zich daartoe tot den directeur. Voort houde men in hen oog, dat geen ongelukkige kan worden opgenomen, tenzij eerst de kantonrechter machtiging tot voorloopige plaatsing verleend hebbe. Teneinde deze machtiging te bekomen, vrage men zijnen geneesheer om een verklaring waaruit blijkt, dat het kind, dat men opgenomen wenscht te zien, lijdende is aan idiotisme. Raadzaam is het, dat de geneesheer achter het woord idiotisme, de bijvoeging plaatse : zijnde een vorm van krankzinnigheid. Sommige kantonrechters toch eischen eene dergelijke bijvoeging. De verklaring van den geneesheer doe men (gratis) registreeren. Men vervoege zich daartoe met het stuk bij den ontvanger der registratie en sluite haar in bij eene aanvraag aan den kantonrechter, om de(n) ongelukkige die(n) het geldt, alhier te mogen doen opnemen. Aangezien velen niet recht weten welken vorm zij aan hun verzoek zullen geven, doen wij hier een voorbeeld volgen. Het verzoek wordt gesteld op ongezegeld papier. Aan den EdelAclitbaren lieer Kantonrechter te EdelAchtbare Heer! Geeft eerbiedig te kennen N. N. van beroep wonende te . . . Straat no. ... te dat zijn zoon (dochter) N. N. wonende inet hem aan bovengenoemd adres, in zoodanigen taat van idiotisme verkeerd, dat requestrant zich verplicht acht, hem (haar) in het idioten gesticht 's Heerenloo te Ermelo te doen opnemen; dat omtrent dien toestand nadere inlichting geeft, nevensgaande verklaring van Dr. geneesheer te Kedenen waarom requestrant zich zich bij dezen tot U.E.A. wendt met het eerbiedig verzoek, dat het U.E.A. moge behagen, machtiging te verleenen om bovengenoemde(n) N. N. in het idiotengesticht voornoemd te doen opnemen. . . . den ... 18 . 't Welk doende (Volgt de handteekening.) Zoodra de kantonrechter de gevraagde machtiging verleend heeft, moet de patiënt zoo spoedig mogelijk naar onze inrichting worden overgebracht, anders loopt men gevaar, dat de machtiging niet meer geldig is en men van nieuws aan moet beginnen. De overbrenging moet in elk geval uiterlijk binnen 8 dagen na afgifte der machtiging geschieden. Ook lette men er op, dat de verklaring van den geneesheer, die men bij het verzoek aan den kantonrechter overlegt, niet ouder dan ten hoogste zeven dagen mag wezen. Anders kan de kantonrechter geen gunstige beschikking nemen. — De machtiging wordt door den kantonrechter gratis verleend. — Ook drage men zorg, dat de door de directie van 's Heerenloo toegezonden vraagstaten nauwkeurig worden ingevuld. O De School Geneeskundige behandeling. Bezoekdagen Kleeding. Aan de Stichting is een eigen School verbonden. Hoofd de heer B. Pegman. Uit onze jaarverslagen blijkt, dat vele kinderen met vrucht het onderwijs volgen. Men houde echter steeds rekening met den toestand der leerlingen en stelle zijn eischen niet te hoog. Wie zijn kind van het onderwijs op 's Heerenloo vruchten wil doen plukken, bereide er zich op voor, dat de outwikkeling van idiote- en achterlijke kinderen slechts langzaam voortschrijdt. Wie zeer spoedig resultaten verwacht, besluite liever zijn kind thuis te houden. De geneeskundige behandeling wordt door het gesticht bekostigd. De behandeling is toevertrouwd aan den heer docts A. Dupont, die op het terrein der stichting woonachtig is. De ouders enz. hebben gelegenheid hunne kinderen wekelijks, des Woensdags te bezoeken, van des voormiddags 10 tot des namiddag 4 ure. Op feestdagen (2en Kerstdag [mits niet op een Zondag vallende], 2en Paaschdag, Hemelvaartdag en 2en Pinksterdag) bestaat ook gelegenheid tot bezoek. Des Zaterdags en des Zondags kan in geen geval bezoek worden toegelaten. De Ouders enz. kunnen zelve voor de kleeding der verpleegden zorgdragen. Hun wordt dan medegedeeld welke kledingstukken noodig zijn. Ook kan men het bestuur opdragon, een verpleegde te kleeden. Hiervoor wordt dan eene nader te bepalen jaarlijksche vergoeding verstrekt, mits bet kind medebrengt: een daags- en een Zondagsch pak, 1 paar schoenen, 1 paar lééren pantoffels en éèn verschooning. Mededeeling omtrent de verpleegden. Hoe men de middelen, noodig voor de verzorging van onen minvermogenden vindt Elk kwartaal (Jan., April enz.) wordt aan belanghebebenden bericht gezonden omtrent den toestand en de vorderingen der kinderen enz. Bovendien is de directeur bereid, zoo dikwijls men dit verlangt, omtrent de verpleegden mededeeling te doen. Het aantal on- en minvermogenden idioten is zeer groot. Vandaar, dat men menigmaal verlegen zit met de vraag, vanwaar de middelen tot hunne verzorging te bekomen. Nu zal het ongetwijfeld steeds aanbeveling verdienen, te trachten, in eigen kring te beproeven het benoodigde te vinden. Familie, vrienden en buren zijn dikwijls bereid, de lasten te helpen dragen. Indien men echter langs dezen weg niet gereed kan komen, vrage men der diaconie om bijstand. In vele gevallen zal men ook hier wel een geopend oor vinden. Ingeval het echter onmogelijk blijkt, langs de aangegevene wegen tot het doel te geraken, blijft er niets anders over dan zich tot het gemeentebestuur van de plaats zijner inwoning te wenden. Tal van kinderen worden op 's Heerenloo verpleegd voor rekening van gemeentebesturen. Menig werf komt het voor, dat een burgemeester niet bereid is zijn steun te verleenen. Dit vloeit dikwijls voort uit onbekendheid met het karakter onzer stichting. Worden hieromtrent de noodige inlichtingen verstrekt, dan vervallen de bezwaren menigmaal. (Men deele daartoe mede, dat 's Heeren Loo een gesticht is bedoeld bij de wet van 27 April 1884 Stsbl. no. 96). Mocht dit dan echter nog niet het geval zijn, dan wende men Suppletiefonds. Steun is zeer ge venscht zich tot den directeur van 's Heerenloo om advies. Eerst wanneer duidelijk gebleken is, dat de bovengenoemde wegen niet tot het doel leiden, kan het bestuur van 's Heerenloo in overweging nemen of een kind geheel of ten deele voor rekening van het Suppletiefonds kan worden opgenomen. Al dergelijke gevallen moeten steeds op eene bestuursvergadering in behandeling komen. Men make er dus niemand een verwi)t van, indien een patientje voor wien geene of geen genoegzame vergoeding kan gegeven worden, niet aanstonds wordt opgenomen. Ook bedenke men wel, dat reeds veel voor rekening van ons Suppletiefonds komt en dat het onmogelijk is alle aanvragen om gratis-opneming in te willigen. Uit hetgeen omtrent het suppletiefonds is medegedeeld, zal het ieder duidelijk wezen, dat steun ten behoeve van arme verpleegden, zeer welkom is. Vandaar dan ook, dat wij een groot gedeelte van onze contributies, en voorts alle giften, collecten, inhoud van busjes enz. in onze Suppletiekas storten. Wij bevelen deze zaak allen belangstellenden aan. Hun, die onzen arbeid ook in hun testament wenschen te gedenken, zij herinnerd, dat de juiste naam onzer Vereeniging aldus luidt: Vereeniging tot Opvoeding en Verpleging an Idioten en Achtelijke kinderen, geest igd te Utrecht. (Erkend bij Kon. Besl. an 3 Maart 1891.)