Wie zal ons scheiden van de liefde van Christus? AFSCHEIDSREDE, gehouden te KRALINGEN op 2 6 JANUARI 18 9 6 DOOR p. jJ. fl. jJoNKER. (Uitgegeven ten voordeele der Diaconie-Armen.) ROTTERDAM — J. AMESZ — 1896. Prijs 30 Cents, Wie zal ons scheiden van de liefde van Christus? afscheidsrede, gehouden te KRALINGEN op 2 6 JANUARI 18 9 6 BOOR p. /. ƒ. J ONKER. (Uitgegeven ten voordeele der Diaconie-Armen.) ROTTERDAM — J. AM ES Z — 1896. Psalm 42 : 7. Lezen: Psalm 23. Gezang 20 : 1, 6 en 7. Psalm 78 : 13. Gezang 96. Zoo is het dan voor de laatste maal, dat ik hier voor u sta als uw herder en leeraar. Ik ben opgetreden om van u als gemeente afscheid te nemen. Scheiden dost pijn. Ieder mensch ervaart het, als hechte banden verbroken worden. Maar wie zal ze tellen, de draden, ieder op zichzelf misschien fijn, soms schier onzichtbaar, maar tezamen een sterk weefsel, dat de ziel van den evangeliedienaar aan zijne gemeente verbindt? Wie zal zeggen wat zijne ziel ineenkrimpende ondergaat, als dat machtige weefsel haar wordt ontscheurd ? Ik heb de pijn van het scheiden reeds gevoeld. Hoe lang ook de gedachte aan mijn heengaan voor mij niet veel anders was dan een droom; hoe ook allerlei drukten mij verhinderden dien droom tot werkelijkheid te laten worden; al geloof ik, dat ik uit dien droom pas goed wakker zal worden, als ik ver van u in het Noorden zit, ik heb de pijn van het scheiden reeds gevoeld. Ik heb ze gevoeld, toen mijne verschillende werkzaamheden zoo achter elkander werden afgebroken. Ik heb ze gevoeld, toen een vreemde wanorde haren intocht kwam doen in het huis, waar ik zoovele goede dagen heb mogen beleven. Ik heb ze gevoeld, toen ik bij sommigen van u (gij weet wel, dat ik gaarne bij u allen had willen komen, maar ook dat het bij enkelen blijven moest) kwam en allerlei herinneringen in mij voelde levend worden: hier een ziekbed, daar een sterfbed; hier vermaand, daar getroost; hier met de blijden verblijd , daar met de weenenden geweend; hier met de kinderen gespeeld, daar met de ouden nedergebogen. Ik heb ze gevoeld, als uwe woorden niet vele waren, maar een handdruk of een traan mij uwe liefde vertolkte. En toch .... de zwaarste pijn is mij voor deze nre bewaard, de eigenlijke ure van het afscheid, het afscheid van deze plaats, uw heiligdom misschien, maar mijn heiligdom misschien toch nog meer dan het uwe. Ik bedoel natuurlijk niet deze kerk op zichzelf; dan zou ik mijn afscheid kunnen uitstellen tot het laatste oogenblik voor mijn vertrek en een bedevaart door de leege ruimten kunnen doen; ik bedoel deze kerk met u als gemeente, gij daar neergezeten in stille aandacht om Gods Woord te hooren, ik u predikende het evangelie der zaligheid. Hier, waar wij samen zingen en samen bidden en samen danken; hier, waar ik uw aller dienaar ben om Jezus' wil; hier, waar ik mij niet slechts aan ieder uwer maar aan u allen verbonden gevoel, hier neem ik mijn eigenlijk afscheid van u, hier voel ik de meeste pijn. Voor 't laatst! En wij waren zoo langen tijd aan elkander verbonden. De kalender zegt: zoo kort, slechts 41/, jaar. De liefde zegt: zoo lang. Ik moet mij eenigszins geweld aandoen om mij voortestellen, dat ik niet mijn geheele leven in uw midden geweest ben. Het was zoo lang. En het had nog wel lang kunnen doorgaan, terwijl het ons toch kort was gevallen. Maar lang of kort, nu in ieder geval voor 't laatst. Nu voor 't laatst! Maar geliefde Broeders en Zusters I meent niet, dat ik in deze ure voor u opgetreden ben om uw hart en mijn hart week te maken. Ons afscheid moet een afscheid, doch het moet en kan en zal een christelijk afscheid zijn. Eu dan mogen wij voorzeker ons gevoel den vrijen loop laten, ja het onzen plicht achten fijn te gevoelen en geen van Gods zachte trekkingen te verwaarloozen, Christus zal ook in ons gevoel de alfa en de omega zijn, de Heilige die heiligt, de Sterke die sterkt, de Trooster die troost; wij zullen niet vergeten, dat deze ure niet onze ure maar Zijne ure is, een pijnlijke ure voor ons, een kostelijke ure voor Hem, omdat Hij van onze pijnlijke uren kostelijke uren weet te maken, ons verlossende van allen vloek, ook van den vloek dien dit afscheid ons zou kunnen brengen, ons zegenende met allen hemelschen zegen ten allen tijde, ons zegenende ook nu. Wij nemen afscheid van elkander, maar zullen het vroolijk doen, terwijl wij elkander het woord van den apostel Paulus toeroepen: Romeinen 8 : 35a. WIE ZAL ONS SCHEIDEN VAN I)E LIEFDE VAN CHRISTUS? Paulus spreekt in onzen tekst van „scheiden" en „de liefde van Christus". Daarom is deze tekst zoo uitnemend geschikt voor een afscheid, dat een christelijk afscheid wil zijn. Ook wij moeten spreken van scheiden" en wij moeten spreken over „de liefde van Christus". Maar de apostel verbindt deze twee: „scheiden" en „de liefde van Christus" zóó met elkander, dat hot eerste door het tweede wordt ontkend en opgeheven. Van het „scheiden" blijft niets over; „de liefde van Christus" blijft alleen over. Misschien zal het ook ons door Gods genade gelukken in deze ure zóó over „scheiden" en „de liefde van Christus" te spreken, dat het eerste door het laatste wordt ontkend en opgeheven, en er niets van het „scheiden", maar „de liefde van Christus" alleen overblijft, en wij dus eigenlijk alleen over „de liefde van Christus" spreken. Niet zoo, dat wij in het voorbijgaan over de „liefde van Christus" spreken en dan over het „scheiden", alsof ons afscheid de prediking van de liefde van Christus zou buitensluiten en de prediking van de liefde van Christus ons afscheid in den weg zou staan; maar zoo, dat wij sprekende over de liefde van Christus afscheid nemen en afscheid nemende spreken over de liefde van Christus. Of, wilt gij, zoo, dat wij in het voorbijgaan (o zalig voorbijgaan!) over het „scheiden" spreken en dan over „de liefde van Christus", die niet voorbijgaat, ook niet als het scheiden haar voorbijgaat. De eerste gedachte, die bij mij opkomt, wanneer ik nu bij het scheiden denk aan de liefde van Christus, is deze: de liefde van Christus, ja de liefde van Christus heeft ons verbonden. Hoe zijn wij te zamen gekomen? Er was eene gemeente te Kralingen. Dat er eene gemeente te Kralingen was, was door de liefde van Christus. En er was een herder en leeraar te Leusden. Dat er een herder en leeraar te Leusden was, was door de liefde van Christus. En dat die gemeente te Kralingen dien herder en leeraar te Leusden beriep, en dat die herder en leeraar te Leusden het beroep naar de gemeente te Kralingen aannam, was door de liefde van Christus. Waarom ik hierheen gekomen ben? Ik weet het evenmin als ik weet waarom ik nu heenga. Er waren menschen genoeg, die het o zoo vreemd vonden, dat ik naar Kralingen ging, evenals er nu menschen genoeg zijn, die het o zoo vreemd vinden, dat ik naar Haarlem ga. Ik heb het zelf toen ook vreemd gevonden, ik vind het zelf nu ook vreemd, maar hetzelfde rustige gevoel dat thans in mij is, was toen ook in mij: het is Gods weg. W aarom ik hierheen gekomen ben? Ik weet het zelf niet. Of ja, ik weet het wel. Door de liefde van Christus. De liefde van Christus heeft ons te zamen gebracht. Maar wanneer ik zeg: de liefde van Christus heeft ons verbonden, dan bedoel ik daarmede nog iets anders. Dan maak ik in mijne gedachten een vergelijking tusschen 5 Juli 1891 en 20 Januari 1896, den dag waarop ik 't eerst tot u zeide en den dag waarop ik 't laatst tot u zeg: mijne gemeente. „Mijne gemeente 'van 5 Juli 1891, is heel iets anders dan „mijne gemeente" van 26 Januari 1896. Toen, ondanks uwe liefde voor mij, ondanks mijne liefde vooru, toen waren wij vreemdelingen voor elkander. Nu — ik zal er maar niets meer van zeggen — nu zijn wij voor elkander geen vreemdelingen meer. De liefde van Christus heeft ons verbonden. De liefde van Christus heeft ons verbonden. \\ ij zijn voor elkander geen vreemdelingen meer. Of neen, ik moet het anders, ik moet het sterker zeggen. De liefde van Christus heeft ons verbonden, hoewel wij tot op zekere hoogte ook na een samenleven van 4'/-j jaar vreemd voor elkander zijn en vreemd voor elkander moeten zijn. De onafzienbare grootte der gemeente heeft scheiding gemaakt tusschen u en mij. Tot de Nederlandsche Hervormde Gemeente van Kralingen behooren niet slechts zij die de gewoonte hebben iederen Zondag naar de kerk te gaan, ook zij die de gewoonte hebben nooit naar de kerk te gaan. Als ik aan die gemeente v an Kralingen denk, dan denk ik aan een gemeente die ik niet ken en die mij niet kent. Want wel bon ik met mijn huisbezoek aan het Veer begonnen en in de Dijkstraat geëindigd, maar wat geeft dat aan het Veer, waar men nooit komt of men moet er een aparte reis heen maken; wat geeft dat in de Dijkstraat, waar de menschen nog nooit een predikant hebben gezien en soms niet eens weten dat zij tot de gemeente van Kralingen behooren; wat geeft dat, als men bij ieder bezoek in stilte zeggen moet: nu, als ik bijzonder goed opschiet, kom ik over een jaar of zes eens terug? Als al de gemeenteleden — niet al te trouw, maar eenigszins trouw zullen worden opgezocht, dan hebben de predikanten hier huisbezoek te doen van Maandagmorgen tot Zaterdagavond. En als al de catechisanten — niet de weinige catechisanten die als bij toeval komen, maar al de kinderen die gedoopt zijn en bij wier doop de ouders zulk een plechtige belofte hebben afgelegd — als al die catechisanten, niet al te voldoende maar eenigszins voldoende, godsdienstonderwijs zullen ontvangen, dan hebben de predikanten hier te catechiseeren van Maandagmorgen tot Zaterdagavond. En als al de zieken zullen worden toegesproken — eenigszins geregeld, niet al te geregeld — en alle eenzamen, weduwen en weezen, in hunne eenzaamheid zullen worden verkwikt, en alle rouwdragenden zullen worden vertroost, en alle ontrouwen zullen worden opgewekt, en alle teere plantjes zorgvuldig zullen worden gekweekt, dan is dat naast het gewone huisbezoek nog juist een werk, dat de week van den Maandagmorgen tot den Zaterdagavond vullen kan. En als alle menschen onder de verkondiging van het evangelie zullen worden gebracht, dan moet er iederen avond worden gepreekt, of evangelieverkondiging, of bijbellezing worden gehouden, aan het Veer en aan den Boschweg, in de Hoflaan en in de Adamshofiaan en in de nieuwe wijken, waar de straten als paddestoelen uit den grond rijzen, dat zou voor een prediker, die niet prediken kan zonder zich te hebben voorbereid, zonder zich overeenkomstig de grootheid zijner roeping — ik zeg niet al te goed, maar toch eenigszins goed — te hebben voorbereid, werk geven van Zondagmorgen tot Zondagmorgen. Moet ik u nog zeggen, dat ik mijn werk in uw midden met veel zuchten heb gedaan? Kunt gij niet begrijpen, dat ik daarom wel eens wenschte in een andere gemeente te zijn, waar met meer krachten het werk boter kon worden verricht? Stelt het u een oogenblik voor gij vooral, die m een 3^ predikantsplaats alhier niet veel meer' dan een weelde-artikel kunt zien, wat dat is: zijne roeping niette kunnen zien zonder verlamd te worden door de gedachte, dat er toch geen beginnen aan is, en het dan alleen dragelijk te kunnen vinden (dat is ook vreeselijk!), als men zijne roeping geheel of gedeeltelijk uit het oog verliest. De grootte der gemeente heeft scheiding gemaakt tusschen u en mij. Dat moet ik ook zeggen aks ik spreek van dat deel der gemeente, dat in de kerk komt' ad ik mij bij dat deel der gemeente mogen bepalen! Maar mijne roeping liet dat met toe. Vandaar dat ik met zeer weinigen van u omgang kon hebben, de meesten van u een paar maal heb gesproken, sommigen alleen van aangezicht ken, enkelen misschien met eens van aangezicht. Vandaar dat ik - de laatste weken hebben het mij geleerd - trouwe vrienden, vele trouwe vrienden icb die ik nog nooit de hand had gegeven. Is het dan geen wonder, dat wij, die door den in dit opzicht zoo jammerlijken toestand van onze gemeente zoo op een afstand van elkander zijn gehouden, toch aan elkander verbonden werden ? Ja, dat is een wonder Een wonder, dat alleen de liefde van Christus tot stand kon brengen. Ik noemde iets, dat scheiding heeft willen maken tusschen u en mij, en dat kwam van uwen kant. Nu zal ik iets opnoemen, dat scheiding heeft willen maken tusschen u en mij, en dat kwam van mijnen kant. En dat ben ik zelf geweest in mijn zwakheid en zondigheid. Gij verwacht niet van mij, dat ik hier in het openbaar belijden zal, wat in de binnenkamer beleden moet worden om een oprechte schuldbelijdenis te zijn, maar ik wil u toch wel zeggen, dat het ook voor mij vertroostend was, den vorigen Zondagavond met u den dood des Heeren te gedenken en te mogen zingen: oo lom. die u, al wat gij hebt misdreven (al wat gij niet slechts als mensch, maar ook als evangeliedienaar hebt misdreven), hoe veel het zij (ook als het zeer veel is) genadig (ja, dat is genade!) wil vergeven. Het was geen heilige, die aan zondaren het evangelie verkon- 6' maar een zondaar gelijk de anderen, een zondaar licht grooter dan de anderen. Zoo dikwijls heeft hot in mijn leven ontbroken aan at bliksem vuur, dat u voor de zonde moest doen schrikken. Zoo menigmaal heb ,k het gevoel gehad, dat ik eerder als een huurling dan als een herder bezig was mijn werk te doen. Terwijl ik over de volmaakte efde sprak, had ik zoo wemig lief om geheel en al op uw behoeften en stemmingen integaan, had ik u wel eens meer lief met het woord en met het gevoel, dan met de daad. Had ik niet vele malen mijn werk eenvoudiger moeten doen, om meer kracht over te houden voor ander werk? Hoe weinig kende ik nog de kunst, mijzelven vergeten en mijzelven te doen vergeten. Er is door sommigen onder u geklaagd, dat ik niet altijd duidelijk genoeg was. Ik heb om die kacht half gelachen en half geweend. Gelachen, omdat ook wel weet wat alle menschen weten, dat zoovele kerkgangers de kunst van luisteren geheel hebben afgeleerd en begrijpelijk ied ? m 6011 Zahg8n 8068 k"nnen hooren, zoodat zij bij lederen bekenden term met hun hoofd knikken (is het van slaap of is het van instemming?), zoodat zij dan ook het liefst preeken hooren die mijn vader placht te noemen: pruiken waar geen begin of eind aan is; dan kan men het rustigste slapen en rustig klTht en''ï rlZ' !efngaa"- Ik h6b SP°ttend gGkchen acht en heilighjk-stil gelachen, want er waren er die mij het omgekeerde verzekerden. En toch heb ik er ook om geweend lorden e7 ^ ^ heUSCh ^ t want dan roem ik in mijn wakeden zooveel beter begrepen dan andere predikanten. En welke menschen waren dat? Menschen, die b. v. niet konden lezen 0f schrijven, en toch met een traan in het oog spraken: ik begrijp u zoo goed. Daarvoor ben ik bovenal dankbaar. Dat heb ik niet biCden ^e°ft I1C befde Van Chri8tUS gGdaan' Dat Seeft mij dan hel TT -T Z6ggen: ^ i6mand mÜ niet heeft begrepen, dan ligt dat met aan mij. Of laat ik liever zeggen- dan llt'het m - '*« N.e„, hot ligt ^Üiet jTfcwS van Christus. Want de liefde van Christus heeft zooveel gedaan om mij voor u meer dan te voren geschikt te maken tot den dienst des evangelies. De liefde van Christus heeft in den tijd dat ik hier was mijn geloof in het vuur geworpen. Ik zag mijn geloof in het vuur, en :— dwaas die ik was! — ik dacht, dat mijn geloof in het vuur verbranden zou. Ik stond er angstig bij, want ik voelde dat mijn geloof mijn leven was, en nu lag dat geloof in het vuur te branden, straks zou het verbrand zijn en dan zou ik zonder geloof zijn en dan zou ik den dienst des Woords nederleggen, een andere toekomst zag ik niet. Ik stond angstig bij het vuur waarin mijn geloof lag, angstig en toch rustig; want God deed het; ik wist wel niet waarom God het deed, maar ik wist, dat God het deed. En toen, toen mijn geloof lang genoeg in het vuur gelegen had, toen kwam het er uit. En -- o, wonder! het was niet verbrand. En — o, wonder! — het was gelouterd. Het overkomt een mensch misschien eenmaal, misschien tweemaal in zijn leven, dat God hem aangrijpt met eigen hand. Toen ik tot u kwam was ik rijk, want ik kon zeggen: eenmaal sprak God tot mij een woord. Nu ik van u ga, ben ik nog veel rijker, want ik kan er aan toevoegen: tot tweemaal toe heb ik 't gehoord, dat 's Heeren zijn de sterkte en krachten. Ben ik soms bezig, mijzelven bij u aan te prijzen? Neen, neen! Als men het eenmaal gehooid heeft, dan is iedere ontrouw vreeselijk. En als men het tweemaal gehoord heeft, dan is iedere ontrouw tweemaal vreeselijk. Wat ik in deze ure roem, dat roem ik in het bloed van Jezus Christus, dat van alle zonde reinigt. Voor mij de schande: in mijne schande zal ik niet roemen; voor Heni de eer: in Zijne eer zal ik roemen. Ondanks mijzelven, ondanks mijzelven heeft de liefde van Christus u door mij gezegend. Behalve een zondaar is in uw midden een dienaar van Christus geweest. Zondaren, u is een Heiland gepredikt, gekomen om u te zoeken en zalig te maken. \ an den vollen raad Gods tot uw behoud ben ik mij niet bewust iets te hebben achtergehouden. Ik heb u met groote duidelijkheid aangezegd, dat God uwe verlossing wil. Ik heb nooit gedaan alsof er twijfel bestond, of Christus wel voor ieder uwer gekomen was. Ik heb het u benauwd gemaakt door Hem u voor oogen te schilderen, evenmin de strengheid als de liefelijkheid van het evangelie bedekkende. Ik heb u geplaatst voor een besliste keuze tusschen leven en dood. Ik heb u niet gespaard. Ik heb bovenal uw Christendom niet gespaard. Ik heb u niet met donderende bedreigingen in slaap gewiegd, maar met de prediking van vrede door Christus heb ik den vrede uws doods bedreigd. Ik heb u gebeden alsof God door mij bade — ja, amen, God heeft door mij gebeden; Zijns de eer, mijns de schande — ik heb u gebeden alsof God door mij bade: laat u met God verzoenen. Ik heb al mijn werk met veel ontrouw van mij, maar toch ook met iets van de liefde van Hem gedaan : en iets van Hem is van eeuwige waarde. Ik heb zoo tot u gesproken, dat een der hoorderessen van mijn laatste prediking mij het getuigenis gaf: gij zijt rein van hun bloed. Ik roem alleen in het bloed van Christus. Ik oordeel niemand, ook niemand dergenen die mij oordeelen. Uit liefde zeg ik: blijf van mijn woord af. Want niet van alles wat hij onder u gezegd heeft, maar van de kern van wat hij onder u gezegd heeft, van Gods Woord in zijn woord durft ook deze evangeliedienaar het zeer uit de verte Paulus na te spreken: Al ware 't ook dat wij, of een engel uit den hemel u een evangelie verkondigde, buiten 't geen wij u verkondigd hebben, die zij vervloekt. Ik oordeel u niet, maar het woord dat ik tot u gesproken heb, zal u oordeelen, u en mij, omdat het 't woord was van de liefde van Christus. De liefde van Christus, die in mijn woord tot u gekomen is, heeft ons verbonden, ondanks alles wat ons van elkander wilde scheiden. Het is mij gebleken uit uwe belangstelling in mijne prediking, die niet daalde maar eerder klom, en die wel geschikt was om mij de uren dat ik voor u mocht optreden tot feesturen te maken. De vele stille en toch zoo welsprekende teekenen uwer liefde zijn mij daaraan telkens komen herinneren. En als er soms nog twijfel dienaangaande in mijn hart was overgebleven,dan zijn de laatste weken wel geschikt geweest, om dien twijfel weg te nemen. Ik wist wel dat velen mij liefhadden; maar ik wist niet, dat zoo velen mij zoo liefhadden. Gij hebt wel alles gedaan wat gij doen kondet, om mij het scheiden moeielijk te maken. Gij hebt mij wel doen gevoelen, dat ik veel moest verlaten als ik u verliet. Soms heb ik gewenscht, de gave te bezitten om mijne ondervindingen te kunnen beschrijven, om in een eenvoudig verhaal te bewijzen, dat het leven van een evangeliedienaar rijker is dan dat van een koning. Het was mij zoo wonderlijk — hoe ongeloovig is toch een menschenhart! — zoo wonderlijk, sporen van zegen, sporen van rijken zegen, sporen van eeuwigen zegen te mogen ontdekken. Als menschen ons prijzen, gaan wij in onze ijdelheid zoo spoedig op de teenen staan, in de verbeelding dat er wel iets bijzonders aan ons moet zijn. Maar als God komt met Zijn zegen, met Zijn eeuwigen zegen, en een mensch doet gevoelen dat hij van dien eeuwigen zegen een oogenblik de drager mocht zijn, dan wordt die ijdele mensch zoo klein en hij roept: „Heer, ga uit van mij, want ik ben een zondig mensch". dan ziet hij niets bijzonders aan zichzelven, maar wel iets bijzonders aan zijnen God, van Wien dit wel iets zeer bijzonders is, dat Hij een zondaar niet slechts zegent, maar hem ook tot een zegen stelt. Het is een wonder voor u, dat gij van mijne onreine lippen Gods Woord hebt mogen hooren. En het is een wonder voor mij, dat ik niet behoefte vreezen, ja niet mag vreezen, dat mijn prediking in uw midden ongezegend gebleven is. Het is een wonder van de liefde van Christus. Zoo wij verbonden zijn, dan is het die liefde van Christus alleen, die ons verbonden heeft. De liefde van Christus heeft ons verbonden. De liefde van Christus scheidt ons. De goede Herder, die het bestuur Zijner kerk Zelf in handen houdt, roept mij van u. En omdat Hij, al wat Hij doet, uit liefde doet, mogen wij zeggen dat de liefde van Christus ons scheidt. Gij gelooft mij, als ik u zeg, dat ik alleen op Zijn roepstem ga. Ik heb mijne beslissing omtrent het beroep naar Haarlem ter laatster instantie doen afhangen van iets, dat geheel en al van mijnen wil onafhankelijk was. En toen de beslissing kwam, had ik het rustige gevoel: het is mijne beslissing niet. „Waarom gaat gij toch weg", vroeg mij iemand, „gij hebt het hier zoo goed". Ik ben de eerste om toetestemmen, dat ik het hier goed, zeer goed zelfs heb gehad. Een ander, een vader in Israël, hield lang mijne hand vast, alsof hij ze wel altijd wilde vasthouden , en sprak van moeielijkheden die ik hier liet en moeielijkheden die mij ginds wachtten. Ik weet, dat ik hier moeielijkheden laat. Ik weet dat mij ginds moeielijkheden wachten. Ik ga niet, omdat mijn hart verheven is en mijne oogen hoog zijn, ik ga, omdat mijne ziel als een gespeend kind is in mij. Niet een toevallige omstandigheid, niet een wereldsche overlegging, niet een zonde scheidt ons. Christus doet het in Zijne liefde. Hij scheidt mij van u en u van mij in Zijne liefde. Laat ons dan niet doen, alsof wij onzen Meester niet konden vertrouwen, of alsof wij over een harden Meester te klagen hadden. Wat zou ik te antwoorden hebben, wanneer het woord tot mij kwam: „om uwe ontrouw wordt gij uit uwen dienst ontslagen" en mij het leven van mijn leven ontnomen werd? Belooft Hij mij niet een nieuwe gemeente, een gewichtigen werkkring, waarin ondanks het vele dat mij koud laat, in deze dagen vooral mij zoo koud laat, dit eene mij warm maakt, dat er veel voor Hem zal te doen zijn? Liep ik misschien niet gevaar, op den duur traag te worden, omdat het verschil tusschen iets doen en niets doen altijd zoo wanhopig klein bleef ? Zou niet slechts voor mijn lichamelijke, maar bovenal voor mijn geestelijke gezondheid het koude Noorden niet goed kunnen zijn? Hier is de atmosfeer voor mijn geestelijk leven zoo zoel, eenigszins als in een broeikas, door het stoken van uwe liefde. Moet het teere plantje nu eens niet aan alle verandering van weer en wind worden blootgesteld en gehard worden door de stormen en de nachtvorsten? Werd soms misschien niet het eigenaardige van mijne prediking in de plaats van de prediking zelve gesteld, en bestond er zoo kans, dat ik voor sommigen, die ik ten zogen wilde zijn, ten vloek werd? Maar al ware met geen dezer vragen de weg betreden om de oplossing van de raadselen Gods te vinden, mijne droefheid rust op een vast geloof: de liefde van Christus scheidt mij van u. En ook: de liefde van Christus scheidt u van mij. Klaagt niet te veel, gij die zegt dat gij voor uw geestelijk leven iets in mijne prediking missen zult, het is u nut dat ik wegga. Is dit op zichzelf niet reeds een zegen, dat gij gedrongen wordt om u rekenschap te geven van de vrucht, die mijne prediking van Gods Woord voor u heeft gehad? Bovendien hebt gij nu een schitterende gelegenheid om degenen, die u heimelijk hebben uitgelachen om uwe belangstelling in mijn woord, te bewijzen dat gij niet kwaamt om mij te hooren, maar om Jezus te zien, dat gij niet behoort tot de menschen die altijd hooren, altijd hooren, en nimmer tot kennis der waarheid komen, maar dat gij zoo tot de kennis der waarheid gekomen zij t-, dat gij voortaan ook een prediking die u lief geworden is missen kunt. En niet alleen dat uw oudste predikant blijft, de liefde van Christus heeft ook aireede een plaatsvervanger voor mij aangewezen. De kerkeraad is bij de toezegging van beroep kennelijk geleid geworden, zoodat die toezegging met groote eenstemmigheid werd gegeven. De beroepen predikant heeft verklaard, in deze roeping een roeping Gods te erkennen. Hij is een van mijn beste vrienden, van wien ik goede hope hebben mag. Dit is mij vooral zoo goed bevallen, dat hij ja met blijdschap, maar tegelijk ook met groote, groote vrees komen wil. Mot Gods hulp, zoo schreef hij mij, hoop ik vroolijk te springen over dezen ontzaggelijk hoogen muur. Ik dank de liefde van Christus, dat zij iemand zendt. Ik dank de liefde van Christus, dat zij iemand zendt, die zijn zwakheid eerlijk erkent. Dan zal Gods kracht wel de hand aan het werk slaan. Hoeveel zal mijn opvolger kunnen doen wat ik niet kon doen! Er is op den akker van Gods Koninkrijk zooveel te verrichten: de een heeft steenen wegteruimen, de ander heeft te ploegen, een derde heeft te zaaien, een vierde te wieden, een vijfde te oogsten. De groote Opperherder vergist- zich niet. Hij vergist zich allerminst, als Hij, de goede Herder, zegt: de ontrouwe herders kunnen wel gemist worden, Ik alleen kan niet gemist worden, en Ik, Ik blijf. Gemeente, Mijne gemeente, zoo klinkt de stem van Hem die boven woont, in Wiens mond „Mijne gemeente" meer recht en meer beteekenis heeft dan in mijn mond; gemeente, Mijne gemeente, is het vertrek van een Mijner dienstknechten niet daarom alleen van belang, omdat er dan gelegenheid is om te zeggen en te herhalen: de goede Herder gaat niet, de goede Herder blijft?! De liefde van Christus, haar vinden wij, wanneer wij de vezelen naspeuren van de banden die ons verbinden; haar vinden wij bij het afdalen in onze droefheid, waar wij als grond en fundament dier droefheid vertroosting vinden; over haar zijn wij begonnen te spreken van het oogenblik dat wij over onze onderlinge liefde spraken; van onszelven komen wij o zoo gemakkelijk op Hem, en het is veel kostelijker van Zijne liefde dan van onze liefde te gewagen. Ons afscheid loopt van alle kanten op haar uit. Over haar zullen wij blijven spreken, over de liefde van Christus, of, wilt gij, over de liefde Gods in Christus Jezus, onzen Heer. Want een van beide: de liefde Gods is voor ons een bleeke algemeenheid, een vale afgetrokkenheid, een spel der onreine verbeelding, wanneer zij verbrokkeld ter aarde ligt, alleen goed genoeg om dag aan dag vertieden te worden, en dan kan zij (en ik feliciteer u er mee) liefde Gods zijn zonder Christus Jezus en liefde Gods zonder God en liefde Gods zonder liefde, öf zij is niet van beneden maar van boven, en zij is door de nevelen heengebroken, en zij heeft hare stralen in één brandpunt saamgetrokken, en zij grijpt ons aan met almachtigen drang, waaraan wij ons op genade of ongenade moeten overgeven, dan is de liefde Gods ons zichtbaar geworden in Christus Jezus en de liefde Gods is de liefde Gods in Christus onzen Heer, de liefde Gods is de liefde van Christus. Over die liefde van Christus zal ik nog spreken, gelijk ik ten slotte toch eigenlijk alleen over haar gesproken heb in uw midden. Over die liefde, die vleesch is geworden; die heeft gesproken, gewerkt en gebeden, gezucht, gestreden en gewaakt; die heeft, geleefd en geleden, en ten laatste, door lijden volmaakt, een eeuwige gestalte hoeft aangenomen aan het kruis. Over die liefde, die in het woord des kruises zegenend en verlossend over de aarde treedt en ook onder ons is verschenen. Zij staat daar voor ons, wanneer wij nog dood zijn in zonden en misdaden, met ons arme zondaarsleven vrij wel tevreden; dan staat zij voor ons met omsluierd gelaat, en het is, alsof zij om onzentwil weent, en het is, alsof zij om onzentwil wederom gekruisigd wordt. Dat brandt meer dan knetterend bliksemvuur! En als dat vuur in ons hart gevallen is, het vuur van Gods heiligheid, dat niet wordt uitgebluscht maar brandt tot in eeuwigheid, omdat het brandt in (lod, die zelf vuur isj als het vuur van Gods heiligheid onze ziel verschroeit, als wij rusteloos dwalen, zonder te weten waar wij ons bergen zullen voor de grimmigheid van ons schuldgevoel, dan staat de liefde van Christus voor ons met uitgestrekte armen: „Komt allen tot mij, die vermoeid en belast zijt, en ik zal u ruste geven!" en op onzen angstkreet: „geen vrede, nergens vrede", antwoordt zij rustig: „\ rede laat Ik u, Mijnen vrede geef Ik u, uw hart worde niet ontroerd en wees niet versaagd". Zij komt in de gedaante van den goeden Herder, die het afgedwaalde schaap op de armen neemt en veilig tot de kudde brengt. Zij stelt zich aan ons voor in het vlekkeloos witte bruidskleed van den hemel en leert ons alles met dat blinkend wit te vergelijken, bovenal onszelven met dat blinkend wit te vergelijken, zoodat wij nu eerst alles leeren kennen, bovenal onszelven leeren kennen, en voor goed ontevreden worden met wat zwart is, ja met wat grijs is (zoo verleidelijk zwart en wit dooreen), ja met wat dof is, niet blinkende van heerlijkheid. Zij boort met haren zacht verwijtenden blik door onze zondige verbijstering heen; zij grijpt ons aan, als wij wegzinkende in de golven schreeuwen: „Heer, behoud mij!" Vertwijfelen wij aan de kroon, zij glimlacht ons rustig toe, dat de onverderfelijke, onbevlekte, onverwelkelijke erfenis veilig bewaard is. Zijn wij zwak, zij fluistert: „mijne genade is u genoeg, want Mijne kracht wordt in zwakheid volbracht". Bezwijken wij onder ons kruis, zij klapwiekt met hare sterke adelaarsvleugelen, en helpt niet enkel dragen, maar draagt onszelven mee. Wordt het donker, zij licht ons voor. Breekt het oog, zij is de laatste, die afscheid neemt. Afscheid neemt?! O, ik heb de tongen van menschen en engelen niet, maar hebt gij in mijne woorden niet iets van een ingehouden lofzang kunnen bespeuren, die niet van een tijdelijke, maar van een eeuwige liefde getuigde? Afscheid neemt?! Dat is juist de liefde van die liefde, dat zij alles kan behalve afscheid nemen. Dit is juist de liefde van die liefde, dat voor haar het woordje „scheiden" niet bestaat. Da afstand tusschen zonde en heiligheid kon haar van ons niet scheiden, zij daalde uit den hemel op aarde neder; het leven kon haar van ons niet scheiden, in alle omstandigheden, in alle stemmingen, in alle diepten van het leven is zij ingegaan, zoekende wat verloren was; de vloek kon haar van ons niet scheiden, zij drukte dien vloek aan haar hart; de dood kon haar van ons niet scheiden, zij verslond dien dood (o vreeselijke spijs!), zij verslond dien dood tot overwinning. Zij is tot ons gekomen en zij is bij ons gebleven tot in, tot over den dood; zij is bij ons gebleven tot op den Olijfberg, tot aan de ïechterhand van den troon Gods; niets heeft haar van ons kunnen kunnen scheiden. En in rustig danklied erkennen wij nu die liefde voor wat zij is: eeuwig, onoverwinnelijk, onafscheidelijk, als wij zeggen: niets kan ons van haar scheiden" of, uitbarstende in een zegezang: „wie zal ons van haar scheiden? wie zal ons scheiden \an de liefde van Christus?" Wie zal ons scheiden? Onze zonde, onze ontrouw soms ? Wij beven, maar uit alle vrees welt een toon op, waarin geheel onze ziel ligt en die te goddelijk, te vast is om iets anders te zijn dan het werk van den hemelschen Harpenaar: M ij kunnen niet scheiden, wij kunnen niet scheiden. Wie zal ons scheiden ? Verdrukking (laat ons alle kracht inspannen om het \reeselijke nuchter te kunnen aanzien), verdrukking of benauwdheid of vervolging of honger of naaktheid of gevaar of zwaard ? Wij beven. Wij beven voor een leven, dat van ons eerder slachtschapen dan menschen schijnt te willen maken. En toch roemen wij: Maar in dit alles zijn wij meer dan overwinnaars, door Hem die ons liefgehad heeft. Want ik ben verzekerd, dat noch dood noch leven, noch engelen noch overheden, noch machten, noch tegenwoordige noch toekomende dingen, noch hoogte, noch diepte, noch eenig ander schepsel ons zal kunnen scheiden van de liefde Gods, welke is in Christus Jezus onzen Heer. Mijne prediking in uw midden eindigt met een juichtoon, gelijk zij er steeds op aangelegd is geweest, u het juichen te leeren. Ben ik dan zoo lichtzinnig? Ben ik de oppervlakkigheid zelf? Gij, die mij gehoord hebt, weet beter. Ik ben eerder te streng dan te zacht geweest. Wil hij het nog eens hooren, hij, die den naam van Christus noemt, zonder van ongerechtigheid afstand te van Christus scheiden, zóó lief heeft Hij mij". Zeg eenmaal: „Wie zal mij scheiden van de liefde van Christus?" Het is vreeselijk om het te zeggen, omdat gij met deze woorden een eeuwige scheiding uitspreekt tusschen uzelven en uzelven en met het bloed van uw uiteengescheurde leven uw doodvonnis onderteekent, maar het is tegelijk zaligheid, de eenige zaligheid, en daarom zeg het, zeg het eenmaal met uw gansche hart: „Wie zal mij scheiden van de liefde van Christus?" en gij zijt behouden. Wie zal mij scheiden van de liefde van Christus? De apostel zegt nog iets heerlijkers: Wie zal vns scheiden van de liefde van Christus? Christus heeft niet slechts ieder onzer afzonderlijk, Christus heeft ons ook, ons vooral, tezamen lief. Zoo neem ik het getuigenis van Paulus als het getuigenis van de gemeente over, en zeg in uwen naam „amen", en zeg in uwen naam, wachtende dat gij het ook zegt: Wie zal ons scheiden van de liefde van Christus? Met dit woord neem ik afscheid. Of liever, met dit woord neem ik geen afscheid. Ziet, wij mogen de woorden van onzen tekst wel langzaam uitspreken en in het midden even ophouden. Wie zal ons scheiden van de liefde van Christus? Dat laatste „van de liefde van Christus" moet er bij, anders wordt het eerste onwaar, maar als het laatste er bij komt. is ook het eerste op zichzelf waar. Niet slechts: Wie zal ons scheiden van de liefde van Christus? maar ook: Wie zal ons scheiden? Wij nemen afscheid van elkander en zeggen: Wie zal ons scheiden ? omdat wij zeggen: Wie zal ons scheiden van de liefde van Christus? Dat laatste vooral niet te vergeten. Met de onverbiddelijkheid der liefde schud ik in deze ure van mij af wat zich van de liefde van Christus scheidt. Wij willen wel weenende zeggen, «rij kunnen niet anders dan weenende van de vijanden van het kruis van Christus zeggen dat zij vijanden zijn; wij willen ook wel een Novalis naspreken: O, als zij Zijne liefde kenden, alle menschen werden Christnen, lieten al het andre staan; het verlorene hebben wij lief en blijven wij liefhebben, altijd, zoo lang wij liefhebben. En toch, omdat wij Jezus Christus liefhebben, en Hem liefhebben, zooals wij Hem liefhebben, en Zijn naam met gouden letters in ons hart geschreven staat, en wij geen ander sterfbed begeeren dan van dien man op den brandstapel, die in de handen klappende uitriep: „niemand dan Christus! niemand dan Christus!" en nog midden in de vlammen zong: „niemand dan Christus! niemand dan Christus!"—omdat wij Jezus Christus liefhebben, en Hem liefhebben zooals wij Hem liefhebben, daarom zeggen wij van ganscher harte: Indien iemand den Heer Jezus Christus niet liefheeft, die zij vervloekt! Laat iemand onze beste vriend, onze broeder of zuster zijn, indien hij of zij den Heer Jezus Christus niet liefheeft, dan roepen wij hem of haar met een weenend hart toe: Geen gemeenschap met u! En een ieder, door hoeveel muren van kerken en leerstellingen en meeningen hij van ons gescheiden zij, een ieder die Jezus Christus liefheeft, roepen wij toe: De broederhand! eeuwige gemeenschap met u! wij zullen het wel een eeuwigheid samen kunnen vinden, als wij nooit hebben uitgesproken over Hem, die ons eerst zoo uitnemend heeft liefgehad. Alles wat liefheeft, heeft u lief, o Jezus. En alles wat u niet liefheeft heeft niet lief, en wij begeeren die liefde niet, die geen liefde is. Als iemand niet medezingt: Wie zal ons scheiden van de liefde van Christus? de liefde van Christus — schrikkelijk zeggen! — de liefde van Christus heeft tusschen ons en hem een eeuwige scheiding gemaakt. Maar zij, die van de liefde van Christus niet kunnen scheiden, kunnen ook niet van elkander scheiden, want zij zeggen eerst: Wie zal ons scheiden van de liefde van Christus ? en zij zeggen daarna: Wie zal ons scheiden, ons die bij Christus samenblijven, ons die van Christus niet kunnen gescheiden worden? Als wij van Christus niet scheiden, scheiden wij niet van elkander, omdat door Zijne liefde onze liefde blijft. Er moge veel veranderen, dat wij van het standpunt van den tijd weemoedig zien veranderen, maar dat ons op het standpunt der eeuwigheid toch niet mismoedig maken kan. Wat er zondigs was in onze verhouding; wat uitwendig schoon was, maar van binnen bedorven; wat op eenigerlei wijze van den eenen mensch bij den anderen mensch God in den weg stond, het sterft, door afstand en tijd geoordeeld. Maar er is een liefde, die door geen tijd of plaats kan worden tenietgedaan, een liefde die door de liefde van Christus eeuwig is, en terwijl al het andere aan den mensch verandert, verjongd wordt van dag tot dag. Zal ik u vergeten, gemeente? Zullen de jaren van mijn leven, die meer uw eigendom dan mijn eigendom geweest zijn, uit het geheugen van mijn hart worden weggedaan? Zal wat ik op het fundament gebouwd heb, niet anders blijken te zijn dan hout, hooi en stoppelen, en geen, niets geen goud, zilver, kostelijke steenen? Zal er geen zaadkorrel rijpen voor den oogst? Of is onze gemeenschap, waarin het werk Gods blinkend door de zonde heenbreekt, onze waarachtige gemeenschap soms een profetie van de eenheid in het Vaderhuis, waar wij ons tusschen alle heerlijkheden niet te schamen zullen hebben over den band die ons, gemeente en leeraar, door Gods genade verbonden heeft? Mij dunkt, wij mogen gerust zijn. Want indien Hij ons tezamen heeft leeren danken, terwijl wij nog zondaren waren, hoeveel te schoon er zal daarboven het gemeenschappelijk Halleluja klinken, waartoe onze zielen hier beneden door blijdschap en lijden, door vereeniging en scheiding gestemd worden. Dit ééne weten wij: de liefde van Christus blijft. En daarom: Wie zal ons scheiden van de liefde van Christus? Laat ons het nog eens langzaam tot afscheid zeggen, zoodat Christus 't laatste woord heeft: Wie zal ons scheiden? Wie zal ons scheiden van de liefde van Christus? A m e n. j2\ ____> Stoomdrukkerij - Henkes & C°. rotterdam. -7^ '