Bedroefd tot den dood toe. LEERREDE OVER MATTH. 26 : 36-46 döör A. SCHOUTEN Wzn. Uitgave en druk van r VAM RPMNPk'OM _ AAI TPN T /VA' ' A T *__< M. -V V/ X Y X — i » i » *—« * A ' Ps. 84 : 1. Markus 14 : 1-31. Ps. 22 : 6 en 7. Ps. 68 : 10. Ps. 116 : 2 en 3. Toen ging Jezus met hen in eene plaats genaamd, Gethsemane en zeide tot de discipelen: „Zit hier neder totdat ik henenga en aldaar zal gebeden hebben". En met zich nemende Petrus en de twee zonen van Zebedeiis, begon hij droevig en zeer beangst te worden. Toen zeide hij tot hen: „Mijne ziel is geheel bedroefd tot den dood toe : blijft hier en waakt met mij". En een weinig voortgegaan zijnde viel hij op zijn aangezicht, biddende en zeggende: „Mijn Vader, indien het mogelijk is, laat deze drinkbeker van mij voorbijgaan ; doch niet gelijk ik wil maar gelijk Gij wilt". 'En hij kwam tot de discipelen en. vond hen slapende en zeide tot Petrus: „Kunt gijlieden dan niet één uur met mij waken ? Waakt en bidt, opdat gij niet in verzoeking komt: de geest is wel gewillig, maar het vleesch is zwak". Wederom ten tweeden male henengaande bad hij, zeggende : „Mijn Vader, indien deze drinkbeker van mij niet voorbij kan gaan, tenzij dat ik hem drinke, Uw wil geschiede." En komende bij hen vond hij hen wederom slapende: want hunne oogen waren bezwaard. En hen latende ging hij wederom heen en bad ten derden male, zeggende dezelfde woorden. Toen kwam hij tot zijne discipelen en zeide tot hen: „Slaapt nu voort en rust; ziet, de ure is nabij gekomen en de Zoon des menschen wordt overgeleverd in de handen der zondaren. Staat op, laat ons gaan; ziet, hij is nabij, die mij verraadt." Mattheus 26 : 36—46. Den ganschen tijd zijns levens op deze aarde, maar inzonderheid aan het einde zijns levens werd door den Middelaar gedragen de toorn Gods tegen, -ekr-TöTRle vtmjiet gansche menschelijke geslacht. De gloed van Gods recht, dat door des menschen snoode hand geschonden was, viel op hem, toen door hem aangenomen werd de menschelijke natuur in Bethlehems kribbe. En voortdurend diepere wonden sloegen uit de fiolen van Gods toorn, totdat het zwaarste leed bereikt werd in Gethsemane's hof en op Golgotha's kruis. Om dien bitteren lijdenskelk aan te nemen uit de hand des Vaders, had de Heiland omstreeks den tijd van het paaschfeest Galilea verlaten en naar Judea zich begeven. Hij bereikte Jeruzalem op den eersten dag der week. En gezeten op het veulen eener ezelin werd hij als Koning begroet door een groote schare en ingehaald met een luid: „Hosanna den zone Davids! Gezegend is hij, die komt in den naam des Heeren! Hosanna in de hoogste hemelen!" Waaraan anderen zich wêer ergerden; en zoo ergerden, dat ze heimelijk beraadslaagden om hem te dooden. Het was Donderdag geworden. De tweede helft van de week, waarin de moordplannen zijner vijanden zouden uitgevoerd worden, was aangebroken. Ja, de dag was aangebroken, waarop gezien worden zou de aanvang van de vervulling van het woord, dat hij gesproken had tot de discipelen: „Ziet, wij gaan op naar Jeruzalem en de Zoon des menschen zal overgeleverd worden in de handen der menschen en zij zullen hem dooden." Twee der discipelen had hij voor zich uitgezonden naar Jeruzalem om het pascha te bereiden en in den avond kwam hij met de overigen naar Jeruzalem uit Bethanië. Aan dien paasdisch openbaarde hij hun de laatste bizonderheid van zijn lijdensweg. Gedurig had hij reeds van zijn lijden gesproken. Maar wat ze nog niet wisten behalve dan hij, wien het gold, bracht hij op dien Donderdagavond nog aan het licht, zeggende, dat een uit hun kring aan de zijde der belagers zich had gevoegd en den rol van verrader aangenomen had. En toen ze de paaschzaal verlaten hadden om naar den olijfberg te gaan, werd nieuwe ontroering bij hen opgewekt, want de Heiland sprak, dat ze nu allen aan hem geërgerd zouden worden. Waarop Petrus antwoordde, dat hij geenszins geërgerd worden zou, ook al zouden ze allen daaraan zich schuldig maken. Maar de Heiland bracht hem onder het oog, dat hij het zelfs bij ergeren niet laten zou; dat hij zijn Meester verloochenen zou tot driemaal toe. Buiten Jeruzalem gekomen trokken ze over de Kedron naar een zekeren hof, Gethsemane genaamd. Dit was dezelfde beek, waarover David eenmaal trok, toen hii beangst was door de booze raadslagen, die door zijn zoon Absalom tegen hem gesmeed werden. Hij, die nu over de beek ging, werd genoemd de Zone Davids. En hoewel hii meerder was dan zijn vader David, ging hij toch ook over die beek door lijden gefolterd; door smarten verbrijzeld • beangst door den bitteren beker, die hem op de hand gezet was Ja, heviger smart dan David kende, perste Davids Zoon zuchten uit de ziel, als hij met de elven over de Kedron naar Gethsemane trok. Het meerendeel der discipelen liet hij achter bij den ingang van den hof. Is het niet een gewoon verschijnsel onder de benauwden van hart, dat ze het gezelschap ontvluchten en liefst in de eenzaamheid zich terugtrekken om geheel alleen te zijn met hun smart ? Die menschelijke trek werd ook bij den Heiland opgemerkt in de ure, waarin de bitterste kelk hem aan de lippen werd gezet en zijne ziele bedroefd was tot den dood toe. Rust zoekend voor zijn lijdend gemoed wilde hij, dat de discipelen blijven zouden bij den ingang van den hof; het meerendeel althans, terwijl een drietal uit hun midden door hem uitgekozen werd om meer in het midden van den hof hem te volgen en bij hem e Dlijven. Voelde hij wellicht ook, dat hij in die smartvolle ure toch ook weêr aan aanspraak behoefte hebben zou"? Wie kan zich daarover verwonderen? Of is ook dit niet een menschelijke trek, dat als de angst klimt, ook de eenzaamheid benauwt? De aanwezigheid der elven benauwde hem. En de eenzaamheid benauwde evenzeer. Dies koos J i ^en dr'etal uit hun midden om bij hem te blijven en met hem te waken in den bangen nacht. Petrus, Johannes en Jakobus waren het, die hii met zich nam naar het midden van den hof. Zij waren het ook, ^).e, °P, den Thabor eenmaal aanschouwers van zijne heerlijkheid waren geweest; en als ze nu weêr bij hem mochten zijn nu er geen gedaante of heerlijkheid aan hem was • nu hij kroop als een worm door het stof, dan mag daaruit wel afgeleid, dat hij met deze drie meer dan met de anderen stond op een vertrouwelijken voet. Ook werd hun daarin gelegenheid gegeven om met diepen ernst tot zich zeiven in te keeren en op te merken het dwaalspoor, waarop hun voet zich eenmaal zette, Had Petrus niet kort van te voren nog gezegd, dat hij in geen geval aan den Meester geërgerd zou worden ; dat hij zelfs zijn leven voor Jezus zou zetten ? Had hij zich daarmede niet verre boven zijne broeders verheven ? En nu bracht Jezus hem in den weg, waarin hij toonen kon zijn geestelijke meerderheid boven de anderen. En wat bleek nu ? Dat Petrus even zwak als de anderen was, want ook hij was door slaap bezwaard, ondanks Jezus' smeeking om toch met hem te waken. En wat aangaat Johannes en Jakobus, ach! hoe stout hadden ook zij zich verheven, toen ze na een dwaze vraag van hun moeder verklaarden, dat ze wel bij machte waren om te drinken den drinkbeker van Jezus en dat ze met zijnen doop wel gedoopt konden worden. Nu waren ze in de gelegenheid om dien bitteren beker te beschouwen van nabij en zich weg te schamen om den ijdelen waan, waarin ze zich overgegeven hadden. „Mijne ziel is geheel bedroefd tot den dood toe". Zoo hoorden Petrus, Jacobus en Johannes zich toespreken. En dan weer; „Blijft hier en waakt met mij !" En dat woord, waarin van een doodelijke smart gesproken werd, kwam van de lippen van den Heiland. „Bedroefd tot den dood toe". Zoo sprak hij, op wien de profeet den Geest des Heeren rusten zag, wijl hij gekomen was om een blijde boodschap te brengen den zachtmoedigen; om te verbinden de gebrokenen van harte; om den gevangenen vrijheid uit te roepen en den gebondenen opening der gevangenis; om de treurigen te troosten ; om de treurigen Sions te beschikken, dat hun gegeven wierd sieraad voor asch; vreugdeolie voor treurigheid ; het gewaad des lofs voor den benauwden geest. „Bedroefd tot den dood toe". Zoo hoort ge van hem, die zelfs den bedroefden met troost had verrijkt; den vermoeiden rust gegeven had; die altoos gereed stond om smart te verdrijven, als men zich aangegrepen voelde door de macht der helle zelfs ; door de angst van den eeuwigen dood. Terwijl zij nu zich verblijden konden in den God van hun heil, was hij zelf nu bedroefd ; bedroefd tot den dood toe ; een strijd strijdend, waaronder bloot menschelijke kracht gewisselijk bezwijken moest. „Bedroefd tot den dood toe". Zoo klaagde hij, bij wien de overstelping van de smart niet behoorde. Want Hij was de Zone Gods, de Eengeborene van den Vader, God uit God, Die voor de grondlegging der wereld reeds was de vermaking van den Vader en met den Vader was de volkomen Zaligmaker, de Redder uit allen nood, de Bron van alle licht, de Sprinkader van alle leven. Maar voor de vreugd, die hem voorgesteld was, heeft hij het kruis verdragen en de schande is weinig door hem geacht. Daarom riep hij van een doodelijke smart, hij, in wien de Vader een welbehagen had. Daarom smeekte hij den discipelen om hulp. Hij, Die den hemel en de aarde had gemaakt. Onpeilbaar diep was de smart, die over hem kwam in dien laatsten nacht van zijn leven. Door een enkele uitdrukking kon de omvang van die smart niet aangewezen worden. En daarom vinden we in de evangeliën ook telkens een ander woord om dat lijden te omschrijven. Mattheus zegt, dat hij zeer beangst werd. Markus meldt, dat hij zeer verbaasd was; wat eigenlijk zeggen wil, dat hij plotseling ontsteld werd door de hevigste smarten. Ze vielen plotseling op hem aan, als een vijand op zijn buit. Lukas eindelijk schrijft, dat hij in zwaren strijd was en verklaart dat dan nader door te wijzen op het uitzweeten van bloed, waarmee getuigenis werd gegeven van de heftigheid van den angst, die over zijne ziel getrokken was. Wat hield die angst dan in ? Vanwaar was dan die droefheid, die doodelijke smart, die zijne ziel overstelpte ? In onzen tekst vinden we op die vraag geen volledig antwoord. Maar in de andere evangeliën wordt ons geboden het licht, dat hier ons dienen kan. Als dat van Lukas door U opgeslagen wordt, dan vindt ge deze geschiedenis ingeleid met het vermaan van den Heiland om tegen verzoekingen te bidden; wat ook in onzen tekst door U wordt gelezen. Dat doet U vermoeden, dat hij zelf ook in die ure door een machtige verzoeking van den Satan gebonden zich voelde. Bevestigd wordt dat vermoeden door de mededeeling, dat hij gesterkt werd door een engel uit den hemel; want de Schrift leert, dat ook na de verzoeking in de woestijn de engelen kwamen om den Heere te dienen. En als dan voorts door Mankus vermeld wordt, dat die smarten hem plotseling overvielen, dan vinden we ook daarin zoo duidelijk kenmerk van Satan's optreden, dat we genoegzamen grond aanwezig achten voor de onderstelling, dat we hier in Gethsemane staan voor een herhaling van hetgeen vroeger in de woestijn plaats gevonden had terstond na den Doop in den Jordaan, namelijk een verzoeking van den duivel. Maar heel anders dan in de woestijn werd in Gethsemane de verzoeking door den Satan ingekleed. In de woestijn trad hij aanlokkend op, hier afschrikwekkend. In de woestijn trachtte hij Jezus van den weg der gehoorzaamheid te lokken door hem voor te houden alle koninkrijken der aarde met de belofte, dat ze hem gegeven zouden worden, zoo hij ook maar een oogenblik de knie voor den Satan wilde buigen. Maar in Gethsemane trachtte hij zijn doel te bereiken door voor Jezus' blik te laten voorbijgaan de schrik des lijdens; door in de schrilste kleuren hem te schilderen de allerdiepste ellende, waaraan hij nog onderworpen worden zou in dien laatsten dag van zijn leven. En die voorstelling van de komende smarten maakten zoo diepen indruk op Jezus' gemoed, dat in dienzelfden stond dat lijden ook door hem doorleefd werd in zijn vollen omvang; dat hij zich aangegrepen voelde door de kwelling van de hel; door den angst van een buitenste duisternis; door het knagen van een worm, die niet sterven kan; door het branden van een vuur met een eeuwigen gloed; door die onpeilbare smarten, die eenmaal zonder eenige verademing gevoeld zullen worden door allen, die met God niet zijn verzoend. Aan dien strijd der verzoeking, waaronder zijne ziele tot den dood toe was bedroefd, — aan dien strijd der verzoeking kon Jezus niet ontkomen. Wat toch was het geval ? In de smaadheid der menschelijke natuur was Jezus wel ingegaan, hij, die het géén roof geacht had om Gode evengelijk te zijn. En van dag tot dag was die smaad door hem gedragen en diep gevoeld in zijne ziel. Maar voor de zonde was daarmee nog niet betaald. Neen! het aannemen van de menschelijke natuur en het dragen van die natuur, die van God afgevallen was, was nog maar een beginsel van de smarten. Zou er door schuldbetaling verzoening met God verkregen worden, dan moest hij ook ingaan in den dood. En die smarten des doods moest hij peilen hangend aan het hout der schande. Want het was ook nog niet ge- noeg, dat hij stierf, maar als een vervloekte moest hij sterven; als een drager van den vloek in al zijn kracht; in al zijn omvang, zoodat hij ook van God verlaten zich voelen moest en zijne ziel in de buitenste duisternis verkeeren moest. Zóó moest de verzoening geschieden. En nu wilde de Vader niet, dat de Zoon aan zoo diepen smaad zich overgeven zou, indien zijne bereidwilligheid daartoe niet overtuigend gebleken was. Dat zware kruis met zijn onmetelijken vloek kon den Christus niet opgelegd worden tegen zijnen wil. Hij moest volkomen bewilligd daarmee zijn. En nu was door den Zoon als goddelijken Persoon de wil van den Vader wel aanvaard en daartoe verheven tot een vast besluit. Maar nu de Zoon mensch geworden was, wilde de Vader met die menschheid van Christus evenzeer als met zijne godheid rekenen. En duidelijk moest het blijken, dat ook die menschheid, die door den Zoon gedragen werd, bereid was- om in te gaan in den vloek van het kruis. En opdat dit blijken zou, werd Satan tegen haar losgelaten. En hij, de doodsvijand van Gods volk, wel doorziend, wat de vrucht van Christus' werk zou zijn, zoo het door hem werd voltooid, kwam tot hem met de verzoeking om zulk een kruis toch niet te aanvaarden; met de schrilste kleuren afmalend al de bangheid, die zijn deel worden zou, zoo hij bereid zich verklaarde om voort te gaan op den ingeslagen weg. Dat was de strijd, waarin hij gewikkeld was; de bitterheid, waarvan hij een prooi was in den laatsten nacht van zijn leven. Was het wonder, dat hij klaagde, dat zijne ziel bedroefd was tot den dood toe en dat hij zijn jongeren smeekte om bij hem te blijven en met hem te waken ? Neen! dat was geen wonder; want het was de smart der hel, waarin zijne ziel verzonken was bij Satans verzoeking. Met die hellesmart werd hij besprongen door Satan, opdat hij aflaten zou van het werk der verlossing. Maar bij het eerste treffen overwon de booze niet. Al was het ook een droefheid tot den dood, die Jezus voorgesteld werd, toch ontweek hij haar niet, opdat gij niet worden zoudt een prooi van eeuwige smart. Hij gaf den boozen geen gehoor, opdat gij verlost zoudt worden en bekleed met een eeuwig heil. En waar het helder voor den geest u staat, dat Christus doodelijk bedroefd wilde zijn uit liefde voor u, daar welt het loflied op en met geestdrift, met aandoening neemt ge op de lippen: Geloofd zij God met diepst ontzag! Hij overlaadt ons, dag aan dag, Met zijne gunstbewijzen. Die God is onze zaligheid! Wie zou die hoogste Majesteit Dan niet met eerbied prijzen ? Die God is ons een God van heil: Hij schenkt uit goedheid zonder peil, Ons 't eeuwig zalig leven. Hij kan en wil en zal in nood, Zelfs bij het nad'ren van den dood, Volkomen uitkomst geven. Ps 68 : 10. Bij het klimmen van den angst had Jezus zich ook afgescheiden van hat drietal der discipelen, dat tot in het hitten?!, Vhnn w h°- ^b'j hen toegelaten was. Zijne ziele bitterlijk bedroefd zijnde werd uitgedreven tot den Vader Dies verwijderde hij zich van hem omtrent een steenworp ver. Daar wierp hij zich op de knieën. Daar viel hij op zijn aangezicht. Daar smeekte hij om des Vaders ontfermingen, roepende: „Mijn Vader! indien het mogelijk is, laat deze drinkbeker van mij voorbijgaan, doch niet, gelijk ik wil, maar gelijk Gij wilt." In de Heilige Schrift komt de drinkbeker meermalen voor om daarmêe aan te wijzen des menschen deel of lot. Zoo leest ge in Psalm 16: „De Heere is het deel mijner erve en mijns bekers, Gij onderhoudt mijn lot". Was het een gelukkig lot, dan sprak men van een troostbeker. Was hei noodlottig, dan werd met den beker op allerlei rampen gewezen Zoo doelde de Heiland in onzen tekst op zijn bitter lijden, als hij sprak van zijn drinkbeker; op het kruis, dat door Satan hem voorgeteekend was; op den vloek, waarop Satan hem gewezen had; op den bitteren angst, die als de angst der hel op zijne ziel gevallen was in dien bangen nacht. • i Da! h* n°* niet de volle vloek was> die hier op zijne ziel viel, blijkt daaruit, dat hij in zijn gebed nog sprak tot zijn Vader. Als aan het kruis de volle vloek op hem rustte, was er ook voor den Vadernaam geen ruimte meer; dan nep hij: „Mijn God, mijn God, waarom hebt gij mij ver- laten! Maar in Gethsemane, waar de hellesmart van te voren door hem doorleefd werd, kon hij zijne ziel nog uitgieten voor den Vaderenden Vadernaam op de lippen nog nemen. En wat was het, dat hij verlangde van zijn Vader ? Wegneming van den drinkbeker, indien het mogelijk ware. Bevreemdt U zulk gebed op de lippen van den Heiland ? Daar is geen reden voor. Men zie toch niet voorbij, dat de Christus het wel geen roof geacht heeft om Gode evengelijk te zijn, maar toch ook waarachtig mensch was; wezenlijk mensch bij zijne omwandeling op deze aarde. Daarom was alles, wat echt menschelijk is, bij den Heiland ook aanwezig. Ge leest van hem, dat hem hongerde en dorstte en dat hij van aandoening weende staande bij Lazarus' graf. Ge leest van hem, dat hij toenam in grootte en in wijsheid en in genade bij God en de menschen. Ge leest van hem, dat hij bitterlijk bedroefd zijn troost en hulp bij zijne jongeren zocht. En zou nu aan dat echt-menschelijke geen geweld zijn aangedaan, indien Christus niet begeerd had om verschoond te worden van den drinkbeker, die hem nu nog aan de lippen zou worden gezet? Gewis: want voor het kruis en voor het graf is de mensch niet geschapen, maar voor het eeuwige leven. Waar dan voorts dit nog bijkomt. Van den Heiland was niet slechts een zeker lijden gevorderd, een zwaar lijden, maar om voor de zonde den losprijs te geven moest hij zelfs zich laten vervloeken. Aan het kruis moest hij opgehangen worden. Daar moest hij worden een drager van Gods vloek. Een schouwspel van Gods haat tegen de zonde moest hij zijn voor het aangezicht van menschen en van engelen. Hij was in de gestaltenis Gods en hij moest verschijnen in de gestalte van een bondsbreker. Eén was hij met den Vader en van den Vader moest hij verlaten worden. Kon er dan ooit iets uitgedacht worden, dat meer in strijd was met de waardigheid van zijn persoon. Liet het zich denken, dat hij anders dan tegen den hoogsten prijs, namelijk de handhaving van Gods wil, bereid was om zulken beker te ledigen ? En bevreemdt het u nog, dat er zijn gebed tegen uitgegaan is en dat hij smeekte om wegneming van dien beker, indien het mogelijk ware ? Mijn Vader, indien het mogelijk is . . Zóó bad onze Heiland. Hier rijst een nieuwe vraag. Wist de Heiland niet, dat het niet mogelijk was, dat die beker van hem weggenomen werd ? Wist hij niet, dat het van eeuwigheid besloten was, dat de verlossing langs dien weg geschieden ^ ^'1 .n'et' ^as n'et mede zijn eigen r °? .1 ' zeker wist de Zone Gods, dat die beker geledigd moest worden tot zalgiheid van Gods uitverkorenen • dat wegneming van dien beker onmogelijk was door het laadsbesluit Gods, dat voor de grondlegging der wereld vastgelegd was. Om die woorden : „indien het mogelijk is", recht te verstaan moet men in het oog houden zijn ware menschelijke natuur. Als goddelijke Persoon had Christus goddelijk bewustzijn, waarin alles opgenomen was, maar beperkt was het bewustzijn van zijne menschelijke natuur. Gelijk ook duidelijk bhjkt uit hetgeen hij kort voor het lijden in Gethsemane tot de discipelen sprak, namelijk, dat hij niet wist, wanneer hij op de wolken zou komen ten oordeel. Daar spiak hij als mensch Christus Jezus. En dat zijn mensche'■jk weten beperkt was, blijkt ook uit de uitspraak van de Schrift, dat hij toenam in wijsheid. Er was in die menschelijke natuur ook een verstandelijke ontwikkeling. Als goddelijke Persoon wist Hij alle dingen ; ook dat die beker geledigd moest worden; als „mensch wist hij alle dingen niet. En nu had hij wel de macht om op ieder punt op te lichten den sluier, waarmee zijn goddelijk bewustzijn door zijne menschwording was bedekt en uit zijn goddelijk bewustzijn te putten het licht, dat alle vragen aan den Vader overbodig maakte. Maar dat wilde hij niet, omdat hij daarmee vernietigen zou zijn ware menschheid. Hij wilde handhaven de knechtelijke gestalte, die hij aangenomen had en daarom putte hij ook in Gethsemane niet uit zijn goddelijk bewustzijn, maar als mensch stelde hij zich voor den Vader om Hem te vragen of het ook nog mogelijk was, dat die bittere beker van hem weggenomen werd; die beker, die de bangste smarten inhield voor zijne ziel. De bede om wegneming van den beker, indien mogelijk, kwam op uit de ware menschelijke natuur. Het staat dan ook een ieder vrij om in de smarten des levens zulke bede op de lippen te nemen. Maar het staat niet vrij om met die bede op de lippen een ander standpunt dan Jezus in te nemen, Is het bij den mensch niet alzoo, dat hij zich niet schikt naar den wille Gods, zoolang als de goddelijke genade hem daartoe niet drijft? Als den mensclT de beker des lijdens aan de lippen gezet wordt, zal hij zonder de werking der genade zich daartegen verzetten. Zoo mag Jezus' gebed echter niet opgevat worden. Als hij smeekte om wegneming van den drinkbeker dan was dat niet, omdat hij tegen den Vader zich verzette; niet omdat zijn wil met des Vaders wil in tegenspraak was. Het stond van te voren bij hem vast, dat des Vaders wil door hem volbracht worden zou.' §elijk hij ook uitsPral<: „Doch niet gelijk ik wil, maar gelijk Gij wilt." Neen! hij verzette zich niet tegen den Vader. Er behoefde niet iets in hem overwonnen te worden, maar hij hield rekening met de mogelijkheid, dat de beker kon weggenomen worden. Dit wordt vooral duidelijk, als bij Markus licht gezocht wordt; want daar leest ge in zijn gebed in Gethsemane ook deze woorden: „Abba Vader; alle dingen zijn U mogelijk". Daarin, dat den Vader alle dingen mogelijk waren, daarin zag de Heiland voor zich open den weg om aan zijn lijden te ontkomen. Maar toen die weg werd gesloten, legde zijne begeerte zich nêer; toen begeerde hij slechts, dat des Vaders wil zou geschieden. Nu vond terstond op deze bede zijn gemoed nog geen rust. Dies stortte hij nogmaals zijne ziel uit voor den Vader. Hij uitte dezelfde begeerte, maar in eenigszins anderen vorm. Toen hij wederom bad, liet hij niet meer zooveel nadruk vallen op de wegneming van den beker. Nu viel de nadruk op zijn begeerte, dat des Vaders wil geschieden zou, terwijl hij van de wegneming van den drinkbeker nog slechts een zwakken naklank liet hooren. Dat was daaraan toe te schrijven, dat er een engel gekomen was om in de verzoeking hem te sterken, gelijk bij Lukas wordt vermeld. Zooveel kracht hield de hulp van den engel echter niet in, dat de verzoeking daardoor lag gebroken. Neen! gelijk Satan in de woestijn na de eerste verzoeking niet afliet, maar tot driemaal toe op hem aanviel, zoo stormde hij ook nu wêer tot driemaal toe met zijne verzoeking aan op de reine ziel van Jezus. Waarom hij ook tot driemaal toe zocht het aangezicht des Vaders. En daarna keerde tot hem wêer de rust der ziel. Volkomen bereid om het kruis te aanvaarden en den vloek te torschen stond Jezus nu voor het aangezicht des Vaders. Vruchteloos was geweest het pogen van den boozen om Jezus wil met des Vaders wil in botsing te brengen. En toen het: „Niet mijn wil, maar Uw wil geschiede" ten derden male van zijne lippen kwam, lag Satan verslagen en de benauwdheid week van des Heilands gemoed. Toen Jezus tegen Satans verzoeking in Gethsemane streed, kwam hij telkens tot het drietal discipelen, dat hij in het worstelperk bij zich toegelaten had. Als de verzoeking hem benauwde en hij zijne ziel uitgoot voor den Vader zonder uitkomst te bekomen, dan begaf hij zich tot de jongeren weer om troost bij hen te zoeken. Maar ach! hoe zwak bleek hun vleesch bij de gewilligheid van hun geest. Ze waren in diepen slaap gevallen, alle drie; uit onverschilligheid niet, maar uit droefgeestigheid; door de uitputting van kracht. „Kunt ge toch niet één uur met mij waken ?' Zoo bestrafte hij hun. En dan ging hij weer heen. En zij sliepen weer in. Zoo vond hij hen tot driemaal toe. En toen hij eindelijk den strijd te boven was en zij nog lagen in een diepen slaap, sprak hij bestraffend: „Slaapt nu voort, zoo ge kunt: Ziet, de ure is daar, waarin de zoon des menschen zal overgeleverd worden." Nu begon werkelijkheid voor hem te worden, wat eerst in zijne ziel was doorleefd en bij het vooraf doorleven reeds de diepste smarten over hem bracht. Dat hij nu overgeleverd werd in de hand der zondaren; van menschen die voor niets terugdeinzen zouden en alles uitdenken zouden, wat hem kwellen en pijnigen kon, ziet! daartoe was de weg gebaand door die schrikkelijke worsteling in Gethsemane. Zijn volle bereidwilligheid om het kruis te dragen was duidelijk gebleken en nauwlijks was het: „Uw wil geschiede en niet mijn wil" over zijne heilige lippen gekomen of alle baren vielen op hem aan; alle baren van haat en van wrok, opdat hij verslonden worden zou. En wat Satans knechten zich voorgenomen hadden, werd bereikt. Dan: zij wisten niet, dat zij daarbij ook waren knechten Gods, door wie uitgevoerd werd zijn raad tot zaligheid van Sion vastgelegd voor de grondlegging der wereld. Om zalig te worden moest gebracht het offer, dat Christus bracht. Maar niemand kon het geven dan de Zoon des Vaders ingaande in de menschelijke natuur; dragende den diepsten smaad; torschende den zwaarsten vloek; zich werpend in de helsche smart. En de Vader had daarvoor den Zoon niet te lief; noch had de Zoon daarvoor zich zelf te lief, als er Uwe zaligheid door uitgewerkt kon worden. „Ziet, ik kom; in de rol des boeks is van mij geschreven. Ik heb lust, o mijn God, om uw welbehagen te doen". Zoo riep Christus. En hij kwam om Gods welbehagen te volbrengen; door niets daarvan af te houden; ook niet dooide verschrikking van den Satan. Alzoo is de zaligheid uitgewerkt. Ook uwe zaligheid? Ja, gewisselijk, zoo ge u zeiven maar hebt leeren kennen als waardig de smarten, waardoor Christus verbrijzeld is; zoo ge u maar schuldig aan alle geboden Gods hebt gezien en uwe ziele vervuld met berouw over uw kwaad. Wie zich zoo niet leerde kennen, voor hem is niet betaald; hij moet zelf betalen en eeuwig zal de losprijs ontbreken. Beweent dan uw zonde. Belijdt dan uw schuld. Werpt u in de diepte voor het aangezichte Gods. Pleit op zijne genade. Klemt aan Christus' werk u vast. Dan liep de worsteling in Gethsemane ook over uw zieleheil. Dan kwam Christus' overwinning in den olijvenhof ook u ten goede. Dan was zijn priesterlijk hart ook op u gezet, toen hij voor Satans verzoeking in Gethsemane niet week. En een volkomen werk is zijn werk. Daarom zal de overwinning ook uwe zijn. In welken strijd ge nog getrokken wordt; in welke verzoeking ge nog gewikkeld wordt; ja, al omringen u ook de banden van den dood en al doet de angst der hel u allen troost ontberen, vreest niet o volk, dat op Christus hoopt, zijn werk kan niet gebroken worden. En nu hij voor u ging in de diepte van de hel; nu hij voor u leed den bangsten angst, nu laat hij u niet meer los, in der eeuwigheid niet. En als hij voor u is, wie zal dan tegen u zijn ? Wie zal beschuldiging inbrengen, als God u rechtvaardig maakt? Wie zal verdoemen, als Christus voor u stierf? Wie zal u scheiden van zijne liefde? O, Sion! houdt tot uw troost u verzekerd, dat noch dood, noch leven, noch engel, noch macht, noch overheid, noch iets tegenwoordigs, noch iets toekomends, noch hoogte, noch diepte, noch eenig ander schepsel u scheiden zal van de liefde Gods, in Christus den Heere en dat de beker der zaligheid eeuwig door U gedronken wordt aan de bruiloft des Lams in het nieuwe Jeruzalem. Amen.