TEMPELGANGERS VOORBURG 7 FEBRUARI 1926 EEN TONG DER GELEERDEN WERKENDAM 14 FEBRUARI 1926 J. H. JONKER GEREFORMEERD PREDIKANT TEMPELGANGERS VOORBURG 7 FEBRUARI 1926 EEN TONG DER GELEERDEN WERKENDAM 14 FEBRUARI 1926 J. H. JONKER GEREFORMEERD PREDIKANT Op nadrukkelijk verlangen in druk gegeven. J. H. JONKER. Werkendam, 15 Februari 1926. Ps. 62 : 5 en 7. Jerem. 24 : 4—16. Ps. 19 : 6 en 7. Ps. 119 : 3 en 18. Ps. 95 : 4. Geliefden in onzen Heere en Heiland. De vormelijke onderhouding van den dienst des Heeren moet gepaard gaan met een wandelen op den weg der bekeering, anders wacht U een „noodlottige ontgoocheling", n.1. dat gij zult meenen in te gaan en niet zult kunnen. De vormelijke onderhouding van den dienst des Heeren is strenge eisch Gods. God eischt van ieder mensch, dat hij Hem diene. Met name van ieder gedoopte en van ieder belijder. De Heere moedigt dat aan door de belofte van zegen. Door Maleachi heeft Hij aan Israël gezegd: „Brengt al de tienden in mijn schathuis en beproef mij nu daarin, of Ik U niet open doen zal de vensteren des Hemels en U zegen afgieten dat er geen schuren genoeg wezen zullen" — — Weest daarom, gemeente, maar trouw in het waarnemen van den dienst des Heeren, ook gij, die daarin zoo merkelijk verslapt zijt! Maar, dat vormelijk dienen van God moet gepaard gaan met wandelen op den weg der bekeering. Het waarnemen van den dienst des Heeren verplicht tot nalaten van de zonde; verzaken van de wereld en haar begeerlijkheden. En dat in al uwe levensverhoudingen en al uwe levensuitingen. Want, schrijft Paulus aan Timotheus: „Een iegelijk die den naam des Heeren noemt, sta af van ongerechtigheid". Gaan vormelijke onderhouding en bekeering niet hand aan hand, dan volgt een noodlottige ontgoocheling. Het waarnemen van den dienst draagt geen vrucht. Het verkeer daaronder is ongezegend. Bij volharding loopt dat uit op een „meenen in te gaan en niet kunnen". Zulken worden buiten geworpen, in de plaats der wroeging. Onze tijd levert groote gevaren op voor dat niet-samengaan. Er komt een Geest op die de wereld en haar genietelijkheden wil vasthouden en ze daartoe poogt te vergodsdienstigen. Men wil nog wel naar de kerk, mits het daar gepredikte woord bediend wordt naar den smaak. Men wil den bijbel nog lezen in huis, wanneer maar niet alles wat er in staat geloofd moet worden. De preeken moeten preekjes zijn, kort, weggestopt achter veel liturgie. Ook de kunst moet in de kerk. Dan ja dan wil men gaarne den vormelijken dienst bijhouden. Maar dan houdt men heimelijk de wereld bij en gebruikt den dienst des Heeren tot bevrediging van het geweten. Dat gevaar is onder U groot, gemeente! Uw snelle aanwas maakt het lidmatenboek dik, maar heeft de vraag doen opkomen of 't vormelijke hooren-bij-de-kerk, en. . dat nog zwakjes bij al meerderen niet 't een en 't al wordt! Dat heeft mijn afscheidswoord bepaald. Nu ik de laatste Bediening des Woords houden moet als uw eigen dienaar, meen ik U te moeten wijzen op het gevaar, dat gij vormelijk den dienst des Heeren zoudt onderhouden, maar zonder hartgrondige en duidelijke bekeering. Er ware aanleiding voor een meer persoonlijk woord. Tot U Gemeente, omdat ik u 12'/2 jaar gediend heb; omdat gij mij op den herdenkingsdag van dien 12'/2-jarigen dienst een ondubbelzinnig blijk gegeven hebt, dat mijn arbeid — niet voor allen — dat zou niet geweest zijn naar 't woord van Christus: Wee u als alle menschen wel van u spreken — maar dan toch voor velen niet ijdel geweest is in den Heere. Tot u, m'n catechisanten, wien ik den rijkdom en de vastheid van Schrift en belijdenis heb trachten in te hameren en uw geloof daarnaar te leiden. Tot u, kerkeraad, die met mij gearbeid hebt aan het welzijn der Gemeente naar Gereformeerd belijden en die mij, in de latere jaren, door de Gemeente daartoe in staat gesteld, verzorgd hebt op een wijze, die mij tot oprechten dank stemt. Tot u, Geref. J. V. wier Eere-voorz. ik was. In uw kring mocht ik gaarne zijn en uit uw midden heb ik vrienden gekregen, die mij een warme liefde hebben bewezen, die ik steeds in dankbaar aandenken houden zal. Tot alle andere vereenigingen met wier arbeid ik steeds getracht heb zooveel mogelijk meê te leven. Ook tot u, Br. en Zr. v. d. Knaap. Gij hebt met mij gemeen, te dienen allereerst niet om geld, maar uit liefde voor 's Heeren Kerk. Daarvan heb ik de aangename vruchten mogen plukken. Gij hebt mijn werk hier in uwe jaren vergemakkelijkt en veraangenaamd — en daarvoor dank ik u. Doch hoeveel aanleiding er ook moge wezen voor een persoonlijk woord, om waar te zijn, zou ik breeder moeten zijn dan de tijd mij toelaat. Daarbij, onderstel ik van u allen, wat ik weet van mij zelf, dat ons aller zoeken geweest is, al den tijd, het goede voor Gods kerk alhier, al gebeurde 't wel eens averechts. Ik hoop dat het goede blijvend gezocht worde. Eindelijk — en dat weegt 't zwaarst, in het persoonlijke te eindigen laat zoo arm — uw persoonlijke houding wil ik niet beoordeelen, de mijne doet voor mij oprijzen eigen gebrek en zonden in mijn bediening. Ik moet u daarvoor vergeving vragen. Wat ik iemand heb miszegd of misdaan, vergeef het mij. En, ik wil niet arm, maar rijk van u scheiden. U en mij zelf daarom liever brengen onder het woord Gods, op den weg, die u en mij ten leven leidt, om, wanneer ik deze mijne laatste Bediening onder u, beëindigd heb, als Paulus met de Efeziërs saam te bidden en dan zoo te scheiden. U kan ik dan den Heere voorleggen en voor mij zelf aan Hem kracht vragen. Aan Zijne hand heb ik kracht om van U te gaan. Het woord waaronder ik u en mij brengen wil vindt gij in: Jeremia 7 : 1—4. Jeremia is een geweldig profeet! Geweldig in het woord. Geweldig in ervaring. De man die 't zeggen „moet" en zeggen „durft . Hij was geen zoetsappig gemoedsprediker. Noemt de wonde plek zijns volks zonder aanzien des persoons. Daarom is hij door sommigen in den ban gedaan; erger in den kuil gestopt. Trouwe dienstknechten des Heeren hebben nooit op aller hand-oplegging te rekenen. Deze geweldige moest zich in de tempelpoort stellen. Aan de tempelgangers een bijzonder Gods-woord brengen. Van dat Gods-woord geeft de tekst de inleiding, als een soort korten inhoud. Dat Gods-woord tot Juda moge zijn mijn laatste woord tot u. Het is een woord, dat alle vormelijk dienen van God als ongenoegzaam afwijst en bekeering eischt, tenzij dat Juda ondanks zijn tempelgang verbannen wordt. Verstaat dat woord. Neemt het ter harte. Let daartoe op: lo. zijn opdracht, die Juda s tempelgang tot uitgangspunt neemt; 2o. zijn inhoud, die Juda's bekeering tot voorwaarde heeft; 3o. zijn strekking, die Juda's vertrouwen als valsch aan de kaak stelt. 1. Het woord tot Jeremia geschiedt van den Heere. De Heere heeft tot Jeremia gesproken. Hem een dubbele opdracht gegeven. Gezegd wat hij zelf moet doen en wat hij aan het volk zeggen moet. Hij moet gaan staan in de poort van het huis des Heeren; den tempel. In de tempelpoort, die toegang gaf tot het voorhof; die het volk betrad om z'n tempelgang te maken. Hij moet dat doen, wanneer gansch Juda door deze poort doorgaat. Dat geschiedde op een feestdag. Dan kwam het volk op in zijn volwassen mannen, uit alle stammen. Hij moet in die poort tot dat gansche Juda het volgende woord spreken. Hij moet het uitroepen. Hij moet het duidelijk zeggen, — goed en vèr-verstaanbaar — dat niemand zich verontschuldigen kan dat hij het niet gehoord heeft. Hoort des Heeren woord! De Heere heeft een woord voor Juda; een boodschap en wel in verband met z'n tempelgang. Juda's tempelgang is in 's Heeren oogen geen spel. God neemt dat ernstig, naar wat het behoort te wezen. Wie den tempel binnen gaat, spreekt daarmee uit, dat hij is een „aanbidder" des Heeren. — Juda dringt bij dichte drommen de tempelpoort door. Naar uiterlijk aanzien is dat Juda een alleszins godsdienstig volk. — Immers den tempeldorpel te overschrijden beteekent dat Juda buigt voor God; in den tempel komt, omdat God het geboden heeft op den feestdag; dat het God erkent als God; Hem dankt voor Zijne gaven, waaraan de feestdag herinnert; Hem bidt om Zijn zegen; Hem zoekt in de offeranden tot verzoening van z'n zonden; begeerig is naar de gemeenschap met God. Zóó neemt God Juda's tempelgang! Daarbij grijpt Hij Juda aan. — Die tempelgang neemt Hij tot uitgangspunt van het woord dat Hij voor Juda heeft. En.... dan legt die tempelgang Juda op, zijn wegen en handelingen goed te maken. Gij verstaat nu wel wat deze opdracht beteekent. God gaat, in zijn boodschap aan Juda er van uit, dat het een tempelbezoekend volk is; dat het daarin uitspreekt God te dienen; Hem als God te eeren. Dat zegt de Heere hier zoo om de gevolgtrekking, die Juda daaruit maken moet. Adel, zegt een spreekwoord, verplicht. Tempelgang, zegt de Heere hier, verplicht ook. Want te doen alsof men voor den Heere nederbuigt houdt nog al wat in. Gij maakt ook uw tempelgang. Niet naar Jeruzalem's tempel. Die heeft uitgediend. — Ons Jeruzalem is boven. Onze tempel, wilt ge, onze tabernakel, of met Paulus gesproken, ons verzoendeksel is Christus, door Zijn zoenbloed. — Tot Hem gaat de geloovige van den nieuwen dag. Dat doet hij in zijn gebed, dat in Christus' naam hemelwaarts stijgt. Ook in zijn gang tot de samenkomsten der Gemeente om Gods woord te hooren, de sacramenten te gebruiken, God den Heere openlijk aan te roepen. Die dienst des woords heeft Christus ingezet. Daarheen gaat gij wekelijks op. Daar brengt gij uwe kinderen. Dit opgaan is het middenpunt van uw godsdienstig leven. Welnu, bij dat feit houdt u de Heere vast. Omdat gij tempelganger zijt, daarom heeft de Heere een woord aan u. Aan u, kinderen, omdat gij gedoopt zijt in 's Heeren naam. Aan u, belijders, omdat gij Zijn naam vrijwillig genoemd hebt. — U, want gij zijt aanbidders van Zijn Majesteit; belijders van Zijn Christus;hoorders van Zijn woord; verkondigers van Zijn dood; onderhouders van Zijn dienst. En, als zulken zegt de Heere ook u, dat uwe wegen en andere handelingen daarmee in overeenstemming moeten zijn! Geweldige waarheid. Aangrijpend! Hoe verantwoordelijk is het een tempelganger te zijn! Gij zijt tot de samenkomst der gemeente opgegaan. Mogelijk uit gewoonte of sleur; van avond mogelijk menigeen uit gapende nieuwsgierigheid, want er zijn er velen, die anders de avonddiensten schromelijk verzuimen. En nu zijt gij weder onder het woord, waarin de Heere u zegt — nu en straks ook uw wegen en handelingen er mede in overeenstemming, of 't loopt op uitbanning uit! Welk een zaak! Van vanavond af althans, ziet en rekent de Heere u als een tempelganger. — Van af de vorige week. Van af uw eerste kerkgang. Van af het oogenblik dat gij als gedoopte van uit de vergadering der gemeente zijt uitgedragen! Waar gij ook gaat — gij kunt nooit meer dien naam uitwisschen. Nooit meer dat feit ongedaan maken. Gij keert straks naar uw huis, maar.... de Heere neemt u als tempelganger op uw weg; in uw huis; aan uw disch; in uw gesprekken; in uw rusten; onder uw arbeid; in uw gansche breede leven en uw leven lang; op uw sterfbed; in het oordeel. Is dat niet een diep-aangrijpende waarheid? Is dat niet om van te sidderen? Denkt maar in! Gij zijt een tempelganger, naar de rekening Gods! Gij zijt dat nu en voortaan. Blijft het al uw leven! Al zoudt gij u losscheuren van God en Zijn dienst; nooit meer eene voet zetten over den kerkdorpel; al zoudt gij u verzwageren met de wereld. ... tempelganger zijt gij voor des Heeren aangezicht. Dat is het eerste wat ik in mijn laatste woord u inscherpen wil. 2. Zoo zegt de Heere der Heirscharen, de God Israëls. Hij spreekt, die de getrouwe is en die door Zijn Engelenscharen vanuit den hemel heerschappij voert. Te spotten valt niet met Zijn oordeel! Er valt tittel noch jota onvervuld van op de aarde. — Hij houdt Juda bij z'n tempelgang en eischt naar Zijn verbond: maakt goed uwe wegen en handelingen. Juda moet wegen en handelingen beteren — in overeenstemming brengen met z'n tempelgang. Dat zijn ze op heden niet. Juda's gang en weg naar den tempel is niet goed. Hoe dan? Dan maar niet naar den tempel? Hoe zou de Heere daarmeê genoegen kunnen nemen!! Wel naar den tempel, maar dan, zooals God eischt — als een nederbuigen voor Hem in oprechtheid, met een hart dat Hem liefheeft. En.... zóó gaat Juda niet. Juda's hart hangt aan de afgoden! Juda zoekt den Baal; kneedt met de hulp van vrouw en kind koeken voor het heir des hemels (vs. 18). Nog in anderen zin staat 't niet goed met het volk. Zijn leven vloekt met z'n tempelgang en maakt deze tot een vorm-handeling. Zijn handelingen deugen niet. Vóór zij tempelwaarts gingen bestalen zij hun naasten — maakten zich schuldig aan doodslag en overspel en leugen (vs. 9) en — nu 't hooge feest aangebroken was, wandelden zij met hun bloedige handen, in hun zedelijke overtreding vroompjes naar den tempel en gingen daar binnen om te offeren. Dat moet anders worden! Zoo ja, dan zal God hen laten wonen aan deze plaats. Anders wordt 't volk weggevoerd. Nu reeds heeft Egypte het volk zware belastingdruk opgelegd. Egypte zieloogt om Juda gansch te knechten. Wanneer Juda zich bekeert zal God den vijand keeren; Juda beveiligen en bestendigen in zijn land, rondom zijn heilige stad en tempel. Zoo blijkt, dat bekeering de voorwaarde is voor bestaan! Juda heeft aan die voorwaarde niet voldaan. Is dan ook gebannen. Toch is die voorwaarde daarmee niet vervallen. Uit Juda is een overblijfsel weergekeerd. Er zijn er die zich onder den druk der ballingschap hebben bekeerd. Er zijn er gebleven, die in oprechtheid naar den Heere gevraagd hebben. De Zacharia's en Elizabeth's, Maria's en Jozefs, Anna's en Simeon's. Die zijn een eigen volk geworden in de gemeente van den Jeruzalemschen Pinksterdag. — En aan die gemeente wordt dezelfde voorwaarde gesteld. Aan ieder harer lidmaten. Bekeering is de voorwaarde, waarop de tempelgang vrucht draagt; het leven met de gemeente gezegend wordt. Het woord, de prediking, de sacramenten, het gebed en de zegen doen hun werking alleen bij degenen, die zich dagelijks bekeeren van hun zondige wegen. Die opgaan met de gemeente om den Christus te vinden en door Hem de gemeenschap met God. Die ook in de verhouding tot hunne naasten handelen naar Gods wet. Voor hen is er bevestiging, blijdschap, wassen en toenemen in het geloof en in de genade en de kennis van den Heere Jezus Christus. Bekeering is de eisch voor ieder gedoopte en belijder. Er zijn op het erf der kerk hypocrieten onder de belijders; er is kaf onder het koren. Tot openbaring der ware belijders, tot arbeid aan allen, opdat niemand te verontschuldigen zij, moet de eisch der bekeering weerklinken. Het moet met klem gepredikt: zonder heiligmaking zal niemand den Heere zien. Wie aan die voorwaarde niet voldoet, moge op aarde met de zichtbare kerk leven, hij zal niet bij de kerk blijven, maar buiten geworpen worden op den grooten dag van Christus. De Heere neemt geen genoegen met vorm-tempelgangers; niet met mond-belijders. Hangt toch niet, gij die met de gemeente mee opgaat, aan de wereld, of aan de genietingen der zonde. Wie ten huize des Heeren opgaat, moet de wereld verlaten en hare kwade begeerlijkheden .... Met nadruk binden we u dat op de ziele. Er komt op een boven-den-grondsch-Christendom; een bloemruiker Ge- reformeerdheid, zonder wortel in het geloof; afgekeken van anderen. Dit uitwendige Christendom wordt dan uitgestald op den Zondag in den kerkgang; bij den doop; aan sterfbedden, bij begrafenissen.... maar.... gaat niet gepaard met bekeering van hart en leven. Nog anders. Er openbaart zich een streven, om toch vooral te zijn menschen die „hun wereld kennen" en met de wereld kunnen méédoen, zóó dat de wereld niet zeggen zou dat zulken nu ook gereformeerde belijders zijn.... Ziet toe, dat u de wereld niet prijst. Dat loopt uit op het verderf. Het is spelen met het heil Uwer zielen. De tempelganger moet zich bekeeren tot God; niet God èn de wereld dienen. Gij vraagt, hoe dat dan uitvoerbaar is! Dat zegt Jeremia hier niet. Dat zeggen wij u ook niet, dat leidt hier af. Begint maar te beseffen dat het moét. Gij moét op den weg der bekeering wandelen en dan alleen zult gij behouden worden. Dat het tweede, wat mijn laatste woord U wil inprenten. Gij moet u bekeeren. Eens voor 't eerst, indien uw hart nog aan de zonde hangt. Gedurig. Tot aan uw dood toe! Grift dat in uw ziel. In de zielen uwer kinderen. Betert uwe wegen en uwe handelingen. En.... grijpt het moeten u aan, maakt dan deze voorwaarde tot uw gebed. Gelijk Jeremia elders zegt: Heere bekeer Gij mij, dan zal ik bekeerd zijn, of, uwe bede worde die uit Ps. 119 : 3, 18. 3. Vertrouwt niet op valsche woorden. Valsch waren de woorden der valsche profeten. Valsch, niet in dien zin, alsof dat des Heeren tempel niet was. Het was des Heeren tempel. Valsch, omdat de profeten den tempel leggen tot grond voor het vertrouwen dat het oordeel der verwoesting, door Jeremia gedreigd, toch niet zou worden uitgevoerd! Jeremia had 't oordeel aangezegd, wanneer zij zich niet bekeeren. Maar de valsche profeten zeiden: dat oordeel komt niet. Des Heeren tempel staat immers in Jeruzalem en God laat niet toe dat die verwoest wordt. En dat herhalen zij, of zij het bezweren willen driemalen: des Heeren tempel, des Heeren tempel, des Heeren tempel zijn deze. — Het volk vertrouwt op die woorden. Valsch is dat vertrouwen. De aanwezigheid van des Heeren tempel is geen tegenwicht tegen het oordeel over hunne zonden. Zoo gruwelijk zijn hun zonden, dat God er Zijn tempel om tot puin zal slaan. Dat kan de geschiedenis Juda leeren. De geschiedenis van Silo. De ark was door Pinehas in het leger gevoerd, maar heeft de overwinning der Filistijnen niet verhinderd. Zoo staat het nog. Een' mooi kerkgebouw te bezitten of ,te zoeken; daar met de gemeente saam te komen; een bijbel te hebben in huis en te lezen aan den disch; de handen te vouwen tot gebed en wat daar meer zijn kan aan uitwendige godsdienstigheid, is geen tegenwicht tegen zonde- en werelddienst: niet genoeg om het toekomende oordeel te ontvlieden. Christendom, gereformeerd belijden, doop, Avondmaal vieren zijn geen gronden voor zaligheid. Acht die voorrechten niet gering! Onderschat ze niet! Maakt trouw gebruik van de genademiddelen. Doch maakt er nooit grond van tot behoudenis. De grond van uwe behoudenis ligt alleen in het werk van Christus. In Zijn bloed dat van alle zonden reinigt. Hij verlost van de zonden. Zijn Geest werkt tot bekeering. Geeft plaats in uw hart voor Jeremia's tempelprediking en, let met ernst op z'n opdracht, z'n inhoud, z'n strekking. Rust niet vóór dat gij haar in uw leven toepast. Laat uw tempelgang al meer zijn een oprecht buigen voor God; een gestadige drang tot bekeering van alle afgoderij en zonden; in een wegwerpen van alle valsch vertrouwen, om op Christus en Zijne verdienste alleen te steunen. Dan zal uw tempelgang gezegend wezen, en eens verwisseld worden voor den ingang in het eeuwig koninkrijk van onzen Heere Jezus Christus. Hij zal u dan ontvangen in de eeuwige tabernakelen. Niet met het woord van een zwakken dienstknecht, zelfs niet met dat van een geweldigen Jeremia, maar met dat van Christus zelf. Met geen oordeelswoord. Met het: Kom in gij gezegende Mijns Vaders en beërft het Koninkrijk dat u is weggelegd van voor de grondlegging der wereld. Die vrucht kan mijn woord niet wekken. Ook niet, al is dit mijn laatste woord als uw eigen dienaar des woords. Dat vermag de Heere alleen door Zijn Geest. Maar, omdat die vrucht er zijn moet en, opdat ze er zijn moge bij u in uw blijven, bij mij in mijn heengaan, noodig ik u uit, gedachtig aan dat woord, des Heeren aangezicht te zoeken, saam te bidden en zóó te scheiden. EEN TONG DER GELEERDEN. Ps. 84 : 4, 6. Jesaja 54 : 4—17. Ps. 138 : 2, 4. Ps. 119 : 64, 72. Ps. 89 : 1. Geliefden in onzen Heer en Heiland, Het woord en zijn prediking dragen wel alleen zaligmakende vrucht door den H. Geest, maar zijn dan ook in Zijn hand de voornaamste genademiddelen om het geloof tot werkzaamheid te prikkelen. De H. Geest moet voor het woord het hart openen; anders is er geen plaats. Zoo staat het van Lydia geschreven: De Heere heeft haar hart geopend, dat zij acht nam op hetgeen van Paulus gezegd werd. Door Hem alleen geven we acht op wat in het woord geschreven staat en wat gepredikt wordt door 's Heeren dienstknechten. Hij moet het woord vruchtbaar maken, dat zijn beloften vertroosting wekken, zijn bedreigingen beving en Zijn Christus geloof. Want, zonder den H. Geest draagt 't woord geen vrucht tot zaligheid. Maar, in de hand des Geestes zijn woord en prediking de voornaamste Genademiddelen. Het woord bevat de beloften, waaraan het geloof behoefte heeft; de eischen waarnaar het geloof leven wil; de waarschuwingen, waarop het geloof acht slaat. Daardoor lokt het woord het geloof uit z'n tent, leidt het het wedergeboren leven, voedt het, dat het geloof wassen en toenemen kan in de genade en de kennis van den Heere Jezus Christus. Het woord geeft voor de zwak-geloovigen als melk; vaste spijzen voor de sterk-geloovigen; werkt krachtig als staal voor den bloedarme; heeft als medicijn voor de kranken; het zweert het kwade bloed des ongeloofs uit en legt zoo de blijdschap van geloofswelstand op het aangezicht. Tot de prediking van dat woord onder U heb ik mij opgemaakt onder de leiding van Gods voorzienigheid, onder biddend op- zien tot den Heere, in afhankelijkheid van de werking des H. Geestes. En dan, tot de prediking van dat woord, niet in het algemeen. Zooals uw stand dat noodig maakt. Van nu af aan, als uw eigen dienaar des woords. Van gewichtige beteekenis voor u en voor mij! Gij koestert daarbij uw wenschen. Ik voel de vreeze rijzen of ik voor u zijn kan wat gij wenscht en hoopt. Het beste voor ons beiden is, dat we ons maar dadelijk stellen onder dat woord. En wel, onder zulk een woord, dat mij zegt, hoe ik mijn bediening heb te verstaan, en U, wat gij van die bediening verwachten moogt. Werke daartoe de Heere mede door Zijn Geest. Steeds! Bijzonder in deze eerste ure. Het woord mijner bediening voor dit uur leest gij in: Jesaja 50 : 4. Israël moet gedacht worden in Babel weggevoerd te zijn. Het was als een weggezonden moeder. Niet, omdat de Heere haar maker en man, haar ontrouw geworden was. Israël was ontrouw geworden en daarom moest 't in Babel zuchten. In dat Babel treedt de Heere Israël tegen, maar Israël kwam niet. De Heere riep Israël, maar Israël antwoordde niet eens (vs. 2). Israël durfde niet, het kon niet gelooven dat het zou verlost worden. Toch was 't waar, Israël zou verlost worden. Hoe zou haar schroom en ongeloof overwonnen worden? De Heere heeft Jesaja toegerust met een tong der geleerden, om Israël te overtuigen van zijn verlossing. Zulk een tong der geleerden had Jesaja, als dienstknecht van den Messias. De Messias heeft die tong der geleerden. Geeft die ook aan al zijn dienstknechten, zelfs aan de geloovigen, zij het, ieder in zijn mate en op zijn wijze. Worde dat u duidelijk door te luisteren naar wat s Heeren woord hier van die tong der geleerden zegt, en, vangen we dat op als antwoord op de vragen: le wat dat is, een tong der geleerden; 2e waartoe zij dient, zulk een tong der geleerden; 3e. hoe zij verkregen wordt. De Heere Heere, zoo staat hier, heeft mij een tong der geleerden gegeven. Mij dunkt, wie dit oppervlakking hoort, begint als eenvoudige te vragen, zal ik dan naar Jesaja wel kunnen luisteren? Zal het voor mij dan wel begrijpelijk zijn? Doch, 't zal meevallen, want, wat is wel een tong der geleerden? De tong is het orgaan, dat we van God ontvangen hebben om te spreken. Jesaja is in staat gesteld tot zijn volk te spreken. Nader wordt gezegd, dat hij een tong der geleerden ontvangen heeft, om te kunnen spreken als ge-leerden. Niet in de beteekenis van „geleerde ' menschen, zooals wij professoren in onderscheiden wetenschappen geleerden noemen. Dan beteekent „geleerd" heel dikwijls, dat de oningewijden en eenvoudigen er niet bij kunnen. Ge-leerd moet hier in letterlijken zin genomen worden. Geleerd is iemand, die les ontvangen heeft, onderwezen is en nu, wat wij noemen der zake kundig. Iemand, die door onderwijzing bekwaam is, op de hoogte, thuis in de zaken, waarover hij te spreken heeft. Zoo staat het van Jesaja. Hij heeft onderwijs ontvangen en nu kennis van zaken, niet slechts voor zich zelf, maar om ook anderen er van te kunnen spreken; anderen uit te leggen wat hij weet en dan zóó, dat ook zij het weten, het ook verstaan, het ook gelooven, er zich ook in verblijden. Zelfs de eenvoudigen zullen kunnen verstaan wat hij in den naam des Heeren te prediken heeft. Een nadere vraag is nu, waarin is deze profeet zóó goed onderwezen, dat hij ook anderen onderwijzen kan? Niet in de wetenschap der Egyptenaren; ook niet in de wijsheid van Babel, maar in hetgeen God aan Israël bereid heeft; doende is voor Israël, n.1. dat Hij het volk verlossen zal uit Babel. Jesaja is door God onderwezen in de verlossing. Dat Israël verlost zal worden. Dat heeft God hem geopenbaard, dat Israël weerkeeren zal uit z'n ballingschap. Jesaja weet dat 't gebeuren zal en, hij weet het zoo goed en heeft zooveel bewijs, dat hij het volk dat niet gelooven wil, overtuigen kan. Jesaja heeft zelfs Cores gezien, den Koning van Babel, als des Heeren Herder, verwekt om Israels verlossing uit te voeren. Heeft gezien Jeruzalem herbouwd, de tempel uit zijn asch herrezen. Zijn profetisch oog heeft dat alles gezien, alsof 't reeds gebeurde feiten waren. Nog sterker, Jesaja heeft in Israels verlossing uit Babel gezien, de geestelijke verlossing uit het diensthuis der zonde. Hij heeft daarvan gesproken als de evangelist des O. Testaments, die van den Messias en de verlossing geprofeteerd heeft als geen der profeten. Denkt maar aan het laatste deel van zijn boek, waarin het als verlossingsmuziek in onze ooren klinkt: „Troost, troost mijn volk." Hoe meer Jesaja er van spreekt, hoe grooter hij er den rijkdom van ziet en als hij spreekt, worden de tegensprekers verbaasd en zij, die eerst weigerden te antwoorden als de Heere riep, moéten nu gelooven, dat God Israël verlossen zal. Toch is Jesaja niet in rechtstreekschen zin bekwaam gemaakt met een tong der geleerden. Wat hem ge-leerd is, is hem geleerd als onder-profeet van den Messias. Jesaja's toerusting is maar een middellijke en gedeeltelijke van die van den Messias. Deze heeft zulk een tong in volstrekten zin, en op volkomen wijze. Christus is het, die 't eerst van verlossing gesproken heeft en dat uit volle kennis van die verlossing. Omdat Hij komen zou of gekomen is, daarom zijn er profeten geweest, en zullen er dienaren des woords blijven, die van de verlossing gewagen kunnen. Christus heeft die verlossing mede beraden in den Raad des Vredes. Hij weet er van. Zijn oor heeft geluisterd aan den boezem des Vaders en heeft daar 't kloppen gehoord van de barmhartigheden Gods. 't Is Zijn tong der geleerden, die in de moederbelofte van verlossing begon te spreken, aanstonds nadat de donder des oordeels over de zonde in het Paradijs had weerklonken. Adam en Eva waren gevlucht, maar de Heere der Heeren roept hen terug en om Christus' wil weerklinkt het: ,,Ik zal vijandschap zetten". Christus' stem zwelt aan en spreekt tot de oudvaders en door hen tot ons. Hij heeft de verlossing afgeschaduwd in de ceremonieën, getoond in de typen van Israels geschiedenis in Mozes en Jozua, David en Salomo, welke de verlossing ieder naar een eigen zijde afschaduwden. — Het is Zijn tong waarmee de profeten gesproken hebben, waarmede de dienaren des woords spreken. — Hij spreekt door hen niet slechts over Israels verlossing uit Babel, maar daarin van de verlossing, noodig uit het diensthuis der zonde. De Heiland weet van die verlossing in tweëerlei zin. Van haar als feit, buiten de geloovigen. Ook, hoe zij moet uitgewerkt worden aan ieder der verlosten, hoe zij moet toegepast worden aan den stillen Izak, die de knieën buigt in het veld en ook, dat aan den goddeloozen Mannasse een kerker geopend moet, zal hij bekennen, dat de Heere God is. Hij weet te spreken, zóó, dat de kinderlijk geleide Timotheus gelooft, óók dat de dreiging en moord blazende Paulus stil staat op zijn weg. Dat ieder móét gelooven en zal zalig worden. Alle tegensprekers weet hij het zwijgen op te leggen. Diezelfde spreekt nog door Zijn dienstknechten. Laat ons erkennen in hen, in zwakke instrumenten. Maar dan toch, als Zijn instrumenten, met de tong der geleerden, mits ze prediken, niet eigen ervaring, maar Zijn goddelijke getuigenis. Wanneer zij zich houden aan Zijn woord, alleen vertolken wat Christus leert, en zelf op den achtergrond treden. Zij spreken met de tong der geleerden, wanneer zij zich houden aan het woord van apostelen en profeten. Dan kunnen zij óók den weg der verlossing prediken, voorteekenen, zoowel die weg voorwerpelijk gelegd door Christus, als ook gelijk die toegepast wordt aan ieder geloovige, al naar hij van jongsaf den Heere vreest als Obadja of wel als Paulus eerst tijden lang zijn verzenen tegen de prikkels slaat. Op hunne wijze wordt ook zulk een tong aan den geloovige gegeven. Ieder weet dat er verlossing is, weet dat uit het woord, weet het ook uit de ervaren kracht der verlossing. Zij leeren met de Samaritanen uitroepen: „Wij gelooven niet meer om uws zeggens wil, wij hebben het zelf uit Zijn mond gehoord". Zij leeren met den dichter zingen: „Hoort, wat mij God deed ondervinden" en: „Keer, mijne ziel, tot uwe ruste weder; gij zijt verlost, God heeft ze welgedaan". 2. De Heere heeft Jesaja een tong der geleerden gegeven, opdat hij wete, met den moede te spreken. Wie is die „moede"? Een uitdrukking, dikwijls gebruikt en klakkeloos aangehaald en zoo veel misbruikt. „Moede" is Israël in Babel. Maar verstaat dat goed. Dat was niet het geheele volk, zooals dat weggevoerd was! De meerderheid was zoo weinig „moede" in Babel, dat ze daar villa's, gewelfde huizen, gebouwd hadden; zaken dreven; en dat ze in Babel gebleven zijn zelfs, toen; 't bevel was gegeven dat zij zouden wederkeeren. Het is dus niet het volk als volk. Het waren de enkelingen. Zij die „moede" waren van de ballingschap en haar oorzaak. In den enkeling is het oude Israël pas eerst Israël. Niet het gansche volk, maar de geloovige Israelieten vormen eigenlijk pas Israël. Die waren het, die moede waren onder de ballingschap. Die voelden dat Babels juk zoo zwaar drukte op Israels schouders, dat Babel dienen deed met de hardigheid. ,,Moede" waren zij, niet omdat hun rug de zweepslagen voelde maar, omdat ze de zweepslagen noodig gehad hadden. Omdat ze met hun volk gezondigd hadden in afval van den Heere. Moede waren zij omdat God naar recht hun zonde bezocht. Moe onder eigen schuld, onder 't recht en 't oordeel Gods, zóó moe, dat zij aan hun verlossing niet durfden gelooven. Zoo is het toch immers. Wie met het recht Gods van doen gekregen heeft, moet dikwijls bang en heftig strijden voor hij durft gelooven; die pakt maar niet aanstonds aan. Zij zagen hun zonden zoo groot, het oordeel Gods zóó recht, dat 't hun een te groote zaak toescheen, dat zij uit Babel verlost zouden worden. Tot hen nu komt het woord. Een woord ter rechter tijd. Het passende woord, op die moeden berekend, dat de snaar van hun moede ziel treft en doet trillen van verlossingsblijdschap. Zulk een passend woord is van Jesaja's lippen vele malen gevloeid. Zulk een woord is zijn: Troost, troost mijn volk; Roept haar toe dat haar strijd vervuld is. Wanneer Babel's kracht hun deed vreezen riep Jesaja: ,,Is mijn hand dan gansch kort geworden?" Hij sprak het woord der verlossing op zoo onderscheiden wijze, dat ieder persoonlijk er een passend woord vond voor zijn eigen moeheid. Dat is geweest het spreken van den grooten knecht des Heeren, door Jesaja's woord. Het moede volk in Babel is immers het type van het volk van den Christus. Zijn volk van alle eeuwen is het moede volk. „Moede" werd het in het Paradijs. Die moeheid is overgeërfd in de nageslachten. Wij zijn ook geboren onder de moeheid der zonde en des oordeels. De moeheid neemt toe door de zonden die wij dagelijks doen en die haar oordeel altijd mef zich dragen. Bij Geesteslicht wordt het met David gezongen: door schuldbesef getroffen en verslagen. Ieder kent zijn eigen moeheid, omdat hij z'n eigen zonden heeft. Praat niet maar na, dat gij zondaar zijt, leert uw eigen zonden zien en dan worden we moe, niet om zonden van onze buurman, om eigen zonden, eigen schuld, eigen oordeel, onder eigen kruis, dat we dragen moeten dikwijls, om eigen zonden ons bewust te worden. Wie die moeheid in haar veelsoortigheid wil kennen, volge Jezus op Zijn omwandeling onder Israël. Toen was daar een schare van vermoeiden. Vermoeid en beladen door de farizeën. Bezetenen door satan; blinden, dooven, kreupelen, melaatschen. Maar, wilt gij de passende woorden hooren, luistert dan ook naar Jezus' spreken tot die vermoeiden. Dan beluistert gij: „Komt herwaarts tot Mij, die vermoeid en beladen zijt". „Zwijg stil en ga uit van Hem", heet het tot den bezetene; word ziende tot den blinde; Effatha, word geopend tot den doove; sta op, en wandel tot den kreupele; Ik wil word gereinigd tot den melaatsche. Dat is de bekoorlijke taak, die Christus aan Zijn dienstknechten opdraagt. Het rechte woord te spreken. Het woord voor allen. En, Zijn woord voor ieder — voor verslagenen; neergebogenen, verdrukten, kruisdragers. Ook een eigen woord tot wie nog geen vermoeienis kent. Die nog geen besef van zonde en schuld voor God omdragen. Het moet niet alleen den rechtvaardigen aangezegd, dat het hun wel zal gaan. Ook den goddelooze, dat het hem zal kwalijk gaan. Zoo is er rijke verscheidenheid in de bediening. Niet één woord, of één soort van teksten. O, gij moogt door zulke begeerten de dienstknechten des Heeren niet binden. Heerlijk is het met de moeden te mogen rekenen; hun te mogen prediken dat er bij den Heere zijn milde handen, vriendelijke oogen; dat er bij Hem uitkomsten zijn tegen den dood; dat Hij heeft een arm met groot vermogen, die zondaars bekeeren kan. Dat zie ik als mijn taak onder U. Het rechte woord Gods uit Gods woord brengen op den kansel, in de huizen, bij de kranken, op de catechisatie. Zóódat de moeden zingen: Ps. 119 : 65, 72. 3. Hij wekt alle morgen. Daarin wordt ons geteekend, hoe die tong der geleerden door den Heere gewerkt en door ons verkregen wordt. De Heere geeft aan Jesaja onderwijs. En — let daarop — Hij geeft niet ééne les voor eens en altijd. Er staat: Hij wekt alle morgen. Zooals men scholieren wekt. Gij weet het wel; gij moet de leerlingen eiken dag herinneren, dat 't school- tijd is; dat straks de deur opengaat: dat de meester roept en wacht. Daarin ligt dit, dat Jesaja, die tong ontvangen heeft doordat Hij les gehad heeft. Eiken dag maar weer opnieuw, want staat er, Hij wekt mij het oor. Hij wordt niet alleen wakker geschud, maar, de Heere raakt als 't ware zijn oor aan, dat Jesaja hooren moet. Onder leermeesters is verschil. De een beweegt zijn leerlingen tot luisteren door vermaan; de ander, de rechte meester, heeft 't oor als hij den mond opent tot onderwijs. Zulk een leermeester is de Heere, heeft aanstonds Jesaja's volle aandacht, Hij doet hem verstaan wat voor den nieuwen dag noodig is. Wat is dat een machtig en wijs handelen des Heeren. De Heere geeft, wat wij noemen, privaatlessen. Eén tegelijk. Morgen weer een andere. Nooit ééne les voor heel het leven. De Heere geeft geen examen-dressuur; verleent geen acte's of diploma's. Er is geen dienaar of geloovige, die boven den leertijd uitgroeit en de school verlaten mag. Eiken dag heeft en geeft Hij wat nieuws te leeren. Zelfs den laatsten dag onzes levens. Is het niet het laatste uur, bij de laatste snik, dat we zullen leeren wat sterven is, wanneer we zullen deelen in de verlossing, die in Christus Jezus is? Door dagelijksch onderwijs uit woord en geest en levensleiding ontvangen we de tong der geleerden. Zóó heeft Christus zelf geleerd, zooals geschreven is, dat Hij gehoorzaamheid geleerd heeft uit hetgeen Hij geleden heeft. Zelfs Hij was niet op eens voor 't kruis bekwaam. Hij heeft geleerd uit de kribbe en de doeken en de stal, wat de vernedering der vleeschwording beteekende; uit de voorbereiding, uit Zijn optreden. Telkens is van Christus meer gevraagd, bij toeneming heeft Hij het tegenspreken der zondaren tegen zich verdragen tot ook Hij, na de Gethsemané-worsteling, toegerust was tot het kruis met een overgegeven ziel, die zeggen kon: Niet mijn wil, de Uwe geschiede. Zóó handelt de Heere ook met Zijn Kerk. Hij begint in het Paradijs. Met de moederbelofte spreekt Hij den moeden Adam en de moede Eva toe. De moederbelofte is gelijk geworden aan een bloemknop, waarvan blaadje na blad ontspruit en fleurt en geurt. Uit haar is heel de profetie gegroeid. Ook de laatste, die van Johannes den Dooper, toen Hij zeide: „Zi^t het Lam Gods, dat de zonde der wereld wegneemt". Totdat Christus zelf zeggen kon: „Heden is deze Schrift in uwe ooren vervuld". De kerk heeft hare school in de geschiedenis, die zij doormaakt. Verwondert u toch niet over de huidige kwesties in onze kerken. Het is een leerschool. Haar oor wordt gewekt. Zij is gevormd door verdrukking en vervolging, door afval en reformatie. Zij wordt gescherpt te luisteren, wanneer allerlei meening zich als schriftuurlijk aandient, naar de meening des Geestes. Zoo wordt de kerk voorbereid voor de lessen die zij nog te leeren heeft op de school des Heeren, tijdens den mensch der zonde. Zóó rust de Heere Zijn dienstknechten toe. Hij leert hen door woord en geest en heeft hen op de school Zijner leidingen. Hij bakent hun weg af en brengt hen, waar Hij wil en wat voor hen goed is. Hij roept den een hier, den ander elders. Hij neemt en Hij geeft. Hij legt hen soms het kruis op de schouders, opdat zij weten wat kruis dragen is, om kruisdragers te kunnen vertroosten. Hij leidt hen zoo, dat zij zelfverloochening leeren. Zóó doet de Heere met al Zijn geloovigen. Hij heeft hen op Zijn school dag aan dag. Zij gaan van stap tot stap voort, al leerende. Niet eens voor eenmaal bekeerd, dagelijks in bekeering voort. De Heere herhaalt de oude lessen, eenmaal geleerd, om die te beter te kennen en te beter te beoefenen; om die dieper en breeder te verstaan. Ook legt Hij nieuwe beloften in de hand des geloofs. Al leerende in den weg des Heeren, door Woord en Geest, worden we voorbereid tot dat we met Jacob stervend kunnen zeggen: ,,Op Uwe zaligheid wacht ik, o Heere. Ik hoop, dat gij verstaan hebt wat Jesaja bedoelt met een tong der geleerden. Wat dat voor u beteekent. Dat het zeggen wil zóó de verlossing Israëls te kennen, dat we er anderen van spreken kunnen: dat we moeden een woord van pas weten toe te spreken en dat we ten dien einde op de school des Heeren genomen zijn. Ook deze avond is voor u en mij, een schoolgang, om een nieuwe les te leeren. Laat mij u op het hart binden naar de ambtelijke tong der geleerden te luisteren en, te onderzoeken of gij zelf zoo'n tong bezit. Anders: verstaat gij, dat in Christus verlossing is, hoe diep ook in de zonde gevallen, hoe ook door satan geknecht? Of.... hebt gij misschien nog geen besef van zondebanden en oordeel? Hoort dan toch! Gij moet Christus' verlossing kennen, — niet verstandelijk, maar uit ervaring, dat ook gij een verloste zijt, of, gij gaat, ofschoon met de gemeente gerekend, nog verloren! Luistert naar de tong der geleerden, die u het Woord der verlossing predikt. Leert onthouden, dat het wel moeilijk is, in alle moeheid naar de tong der geleerden geloovig te luisteren, maar, dat het de weg is, u altijd leerling te weten. Een einddiploma krijgt gij op aarde nooit. Het wachtwoord is altijd: meer leeren, heden en morgen altijd maar weer nieuwe lessen bestudeeren. Maar, dank God, dat Hij u op school nam. Hij laat geen leerling los. Hij laat op school tot dat we volleerd zijn voor den hemel. Kennen, om te kunnen zingen — 'k zal eeuwig zingen van Gods goedertierenheid. Ps. 89 : 1. AMEN. Vergun me, na de Bediening des Woords een kort persoonlijk woord. Tot U, Gemeente van Werkendam. Gods wondere en krachtige leiding heeft ons saamgebracht. Op uitwendige omstandigheden gelet onbegrijpelijk. Ik heb U niet behoeven te zoeken om stoffelijk voordeel of om uitwendig schoon. Naar dezen maatstaf gemeten, was in mijn bedenktijd de schaal overgeslagen naar de kerk van Voorburg, die ik 12V2 jaar niet ongezegend heb mogen dienen en wier liefde op dezen dag ook onder U niet ongenoemd mag blijven. Ik geloof dat Uw gebed uit grooten nood, opgezonden tot den Oppersten Herder, mijn besluit gemaakt heeft en ik zooveel heb moeten en kunnen loslaten, mede om Uwent-wil. De Heere geve dat we elkaar verstaan. Ik reken op uw gebed, uw liefde en uw trouw. Geeft mij met mijn gezin, in al z'n nood een plaats in uw midden. In den nood, die er onder U is, zult gij mij bereid vinden tot alles wat mijn ambt mij oplegt. Wat in de Bediening den meesten nadruk hebben zal, zal van U zelf afhangen. Mijnerzijds hoop ik ook „moeden" aan te treffen wien ik het rechte woord der verlossing mag prediken. U, kerkeraad, dank ik voor de gulheid waarmede gij gepoogd hebt mijne bezwaren weg te nemen of te verkleinen en voor de hartelijkheid, die gij mij bij den aanvang bewezen hebt. Dat heeft vertrouwen gewekt, mij met mijn gezin wel aan uwe zorgen te kunnen toevertrouwen. Ik wacht van U trouwe, openhartige medewerking, want gij kent de gemeente, ik niet. Woord en belijdenis zij ons richtsnoer dan, dat is mij bij mijn vertrek uit Voorburg duidelijk gebleken, zal onze arbeid niet ijdel zijn in den Heere, ook al vallen onze personen weg. Er is hier veel te doen, maar wanneer gij zijt waarachtige medewerkers Gods, kan er ook veel gedaan worden. U, mijn toekomstige catechisanten treed ik met blijdschap tegen. Gij vormt een grooten kring en schept een machtig arbeidsveld. Maar het opkomend geslacht is mij lief en het onderwijzen der jeugd is mij mede het liefste mijner bediening. In U klinkt mij het jong idealisme tegen en catechisanten zijn altijd des Dienaars trouwe palladijnen in de huisgezinnen. Maar ik hoop dat gij begrijpt dat de tijd voorbij is dat het catechisatieuur „om" moet. Eisch is: thuis zijn in de waarheid of, 't wordt afdolen. Gebruikt de catechisatie om gefundeerd te worden in de waarheid. Tot dat doel wil ik alles voor U zijn. En gij moet het geleerde overplanten in uw ouderlijk huis. Zoo doe dan de Heere Zijn vriendelijk aanschijn over ons lichten! In Zijne genade sterke en bekwame Hij mij, opdat door mijn dienst de Gereformeerde Kerk van Werkendam bloeie ter eere Zijns naams tot zaligheid Uwer zielen. N. V. Vereenigde Drukkerijen Judels 6 Brinkman — Delft