Dfii IiiHfiiiM;: VOORAL VOOR VACANTE KERKEN door S- IDATEMA, v. d. m. te Delftshaven. Groningen. — Jan Haan. 1900. DRIE LEERREDENEN. vooral voor vacants JCsr^sn, door 8. DATEMA, v. d. m. te Delftshaven. Stoomdruk. — Jan Haan. — Groningen. Te lezen : 2 Cor. 13. Te zingen: Ps. 27 : 3. » n » 26 : 1, n JJ ij 138 : 2. * / , 139 : 14. ZELFONDERZOEK. 2 Cor. 13 : è ■ Onderzoekt uzelven of gij in het geloof zijt, beproeft uzelven. Of kent gij uzelven niet, dat Jezus Christus in u is? tenzij dat gij eenigszins verwerpelijk zijt. Geliefden in den Heere Jezus Christus. Hoezeer ook ontwikkeling en kennis in deze eeuw zijn toegenomen , kwalijk kan worden getuigd, dat de vordering in zelfkennis daarmede gelijken tred heeft gehouden. Men heeft onderzocht den loop der sterren en der stroomen; de binnenlanden van Afrika en de ijsvelden der Poolzee ; de diepte des Oceaans en de hoogte der bergen ; heel Gods zichtbare schepping heeft hare deuren voor den menschelijken geest moeten openen; het spiritisme heeft zich zelfs een weg gebaand tot de wereld der geesten; — maar , het hart des menschen bleef voor den onderzoeker maar al te veel een onbetreden gebied. Ware er meer zelfkennis, er zou minder zelfvoldaanheid en zelfingenomenheid zijn , meer behoefte aan genade en ook de gemeente des Heeren zoude meer in ootmoed en in nederigheid wandelen. Het is daarom noodig voor 's Heeren kinderen , dat zij tot zelfbeproeving worden opgewekt; in den stroom der oppervlakkigheid toch, gaan zij zoo lichtelijk mede. Ook het hart des Christens is arglistig, meer dan eenig ding. Vandaar ook de vermaning: doorzoekt uzelven nauw, ja, zeer nauw; de bedreiging: wee den gerusten in Sion en den zekeren op den berg van Samaria; en de opwekking in onzen tekst: onderzoekt uzelven of gij in het geloof zijt, beproeft uzelven. Worde van deze opwekking allereerst haar verband blootgelegd. De Apostel had met de gemeente van Corinthe heel wat te doen. Haar overvloediger beminnende, werd hij weinig er bemind." Men leefde in zonde en vergat den eisch des nieuwen levens. Zelfs werd twijfel geopperd aan des Apostels apostolische zending. Hij was te zwak, de tegenwoordigheid des persoons nietig. En daarom begeeren zij een proef van Paulus, zelfs van Christus zeiven, om alzoo zekerheid, dit aangaande, te hebben. Men moest weten of Paulus wel waarlijk gezonden was; misschien ook wel, of hij voor zichzelven de genade kende, die hij anderen predikte. Gelijk nu nog, zoo waren er ook toen , die meer aan de bekeering van den prediker, dan aan eigen genadestaat dachten. Een zeer oud kwaad is dit onder de zon ; dat wij het niet voeden ; ieder staat en valt zijn eigen Heer. Geen wonder dan ook dat de Apostel hen deswege berispt. O, broeders van Corinthe, wat hebt gij daarmede te maken ? Hoe kunt gij zulk een proef begeeren en mij voor uwen biechtstoel dagen? Zijn er dan geen teekenen genoeg, om te bewijzen dat de Heere mijn prediking zegent? Blijkt niet genoegzaam dat Christus, hoewel gekruisigd door zwakheid, leeft door de kracht Gods? En daarom — onderzoekt uzelven! Niet Christus ; niet mij; maar uzelven! Niet den verborgen Eaad Gods; niet de geheimenissen des Heeren; maar uzelven! onderzoekt uzelven , of ook in u van de kracht mijner prediking gezien wordt, of gij in het geloof zijt en dus wandelt in de genade, waarvan mijn prediking getuigt. Zoo gij ontdekt dat ge in het geloof zijt; in het waar, oprecht, zaligmakend geloof, zoo weet gij daaruit dat Christus in u woont. En zoo wanneer Christus in u woont en daar Zijn gena openbaart; in u woont door geloof en u Zijn zoete gemeenschap doet smaken , laat dat u genoeg zijn. Dat is immers door mijne prediking geschied ! Wat gij hebt, hebt gij door mij alleen, want niemand anders heeft u gepredikt! En aldus blijkt uit uw geloof, uit uw leven, uit uwen christelijken wandel, de kracht en de heerlijkheid mijner prediking. De Apostel leert dus, dat ze moeten zien op de vrucht zijner prediking. Zij moeten zichzelven onderzoeken, of Christus ook in hen woont. Christus toch moet blijken en openbaar worden in de geloovigen. Zij moeten daarom onderzoeken zichzelven, hun hart en begeerte, hun uiten ingang, hun openbaar en verborgen leven. Bleek uit dit alles de kracht der waarheid, de inwoning van Christus , de aanwezigheid des geloofs, dan was Paulus daardoor gerechtvaardigd en Christus, zijn zender, groot gemaakt. Dat zij daarom niet hem, maar zichzelven onderzoeken! Zeker, de gemeente heeft de geesten te onderzoeken of zij uit God zijn. Maar dit legt niet de verplichting op, om te vernemen naar de gesteldheid des harten, maar naar de zuiverheid der leer die zij brengen. Het is maar de vraag, of hij, die spreekt, spreke als de woorden Gods. Tot het hart als zoodanig heeft de mensch nimmer toegang; dit is alleen des Heeren werk. De Heere alleen kent de harten en proeft de nieren. Men zij dus hier voorzichtig! Het zij niet de eerste vraag, zelfs in het geheel niet, of de Prediker in waarheid bekeerd is! Ook in onze dagen zijn er nog altoos velen, die dit zoo aanstonds kunnen voelen. Keurmeesters zijn zij, genadewegers. Iets gansch anders is natuurlijk, welken indruk men van den Prediker ontvangt. En waar we dus tot dat hart als zoodanig geen toegang hebben; en alleen de geest des menschen weet, wat in den mensch zeiven is, daar wordt de gemeente van Corinthe, worden alle soms zoo keurende en wegende belijders des Heeren hior tot de orde geroepen en opgewekt tot den plicht van zelfonderzoek, in deze vermaning: onderzoekt u zeiven of gij in het geloof zijt, beproeft u zeiven; of kent gij u zeiven niet dat Jezus Christus in u is? Tenzij dat gij eenigszins verwerpelijk zijt." Rijk is deze vermanig voorts aan inhoud. Zij herinnert er vooreerst aan, dat we alleen iets zijn, wanneer Christus in ons woont, Christus moet in ons wonen, in ons gestalte hebben verkregen. Geboren in Bethlehem, moet Hij dit worden in ons; opgestaan van de dooden, moet er ook een verrijzenis zijn in ons hart. Gelijk Hij den troon heeft beklommen aan de rechterhand des Vaders, zoo moet Hij ook in ons, zoo in huis als in hart, de eerste en hoogste plaats bekleeden. Daarom was het de bede der Apostels, dat Christus door het geloof in hunne harten mocht wonen; dat zij ten volle zouden begrijpen de hoogte en diepte der liefde van Christus; en getuigt hij weer elders: mijne kinderkens, die ik wederom arbeide te baren, opdat Christus een gestalte in u verkrijge. Gelijk het lichaam, zonder ziel, dood is, een oog, zonder licht, duister is, zoo is de mensch, het gezin, de maatschappij, de wereld dood en duister zonder Christus. Hij is het licht der wereld, de ziel der maatschappij , de troost des huizes, de blijdschap van den enkelen mensch. Hoe arm zonder, rijk zijn we met en door Christus; hoe verwerpelijk zonder, met Hem zijn we gekeurd en beproefd. We beteekenen weer, hoe nietig en ijdel anders ook, goo Christus door het geloof in ons woont. Christus en het geloof. Deze twee hooren bijeen. Een geloof is natuurlijk niets zonder Christus, als een lamp zonder olie, als een kruik zonder water. Maar ook hebben we niets aan Christus en aan Zijne weldaden, indien we niet door geloof Hem ingelijfd worden; zonder geloof toch is het onmogelijk Gode te behagen. Gerechtvaardigd door het geloof, eerst dan hebben we vrede met God, vrucht van de voldoening door Christus. Dus zijn ook de uitdrukkingen „in het geloof zijn" en „het wonen van Christus in ons" aanduidingen eener zelfde zaak. Christus, die alles is, wordt dit ook den zondaar door het geloof; geloof is de weg tot Christus, deze de inhoud des geloofs. En eerst nu weegt en beteekent de zondaar weer. Zoo zullen zij, die eerst geen volk waren, des Heeren volk zijn; zullen Lo-Ruchama en Lo-Ammi in Ruchama en in Ammi worden veranderd; die niet bemind was wordt de beminde, wyl de gekende, des Heeren. Zooals de menschen zijn zonder genade, zijn ze, in een weegschaal gewogen, lichter dan niet en dan ij delheid; alleen door genade, in geloof, met Christus zijn hunne werken vol bevonden en hebben ze genoeg voor tijd en eeuwigheid, naar lijf en ziel, voor wereld en kerk, voor menschen en voor den Heeres beide. Niet dit beslist over onze beteekenis en waarde, wat we eens waren; noch, wat we zijn in ons zeiven; noch het een, noch het ander; maar alleen wat we werden uit genade, of Christus in ons woning kwam maken en het licht der genade voor ons verrees. Alleen het zijn in de genade, in de leer des geloofs, in Christus en van Hem in ons, alleen dit doet beteekenen en geeft den gevallen mensch weer waarde. Indien dus de gemeente van Corinthe dit kan getuigen en wij met haar, op goede gronden, noch zij, noch wij zijn verwerpelijk. Echter, indien dit niet alzoo is; indien Christus niet in hen woont, ze zijn verwerpelijk. „Tenzij dat gij eenigszins verwerpelijk zijt", d. w. z.: Anders zijt gij verwerpelijk. Verwerpelijk. Ontzettend woord en bange gedachte! Niet slechts verwerpelijk vanwege de zonden; dit toch zijn alle menschen; maar ook nog verwerpelijk, na zoo rijke betooning der genade. Die niet gelooft, is aireede veroordeeld en draagt het vonnis des doods en der veroordeeling in zich om. Hoeveel de mensch moge hebben, gaven en talenten, aanzien en eere, geboorte en familie, epauletten en ridderlinten, zelfs gemoedsbewegingen en aandoeningen, — zonder Christus ten eenenmale verwerpelijk. Alleen onze verhouding tot Christus, tot den Zoenborg, tot den eenigen Middelaar Gods en der menschen , beslist wat we zijn. Verwerpelijk zijn we zonder genade, zonder bekeering, zonder geloof, zonder Christus. Beschaving en verbetering maakt ons niet aannemelijk bij den Heere. O, zondaar! bedenk toch dit. Gij zijt verwerpelijk zonder Christus. al zijt gij nog zoo aangenaam bij de menschen. Al zijt gij toegelaten tot de hoogste standen, tot de meest geëerde en aanzienlijke kringen, zonder Christus zijt gij bij God verwerpelijk. Al is de rijke jongeling met nog zooveel gaven versierd, zoo zelfs, dat de Heiland hem beminde om dezelve, hij was en bleef verwerpelijk, wijl zonder Christus, zonder inwoning van de onuitsprekelijke gave. Verwerpelijk zijt gij zonder Christus, al spreekt ge nog zooveel over verval van land en kerk, over de verbrekinge Jozefs en over de breuke Zions. De Heere kan, zonder Christus, met den zondaar geene gemeenschap meer hebben; van den mensch, als zoodanig, is geene verwachting meer in eeuwigheid. Verwerpelijk zijt gij zonder Christus. Gode zij dank! nog niet verworpen. Verdoemelijk, maar nog niet verdoemd. Strafbaar, maar nog niet gestraft. Waardig des eeuwigen toorns, maar nog niet onder denzelven verzonken. Gevangen, maar nog is het vonnis niet voltrokken. Verwerpelijk, maar nog niet verworpen. Zoo wordt nog aan u den Christus voorgesteld als den Middelaar der verzoening; al zijt ge verwerpelijk, laat u door Hem met God verzoenen. Dan zal het verwerpelijk in aanneembaar en dit weer in aangenomen veranderen en gelijk van den Christus, zal ook van u worden getuigd: „door menschen veracht en verworpen, maar bij God uitverkoren en dierbaar." Niet dit, geliefden, beslist over onze waarde, of het geloof groot is of niet, of de bekeering vèr is gevorderd of niet, maar of Christus in ons woont, hetzij dan bewust of niet, en of we ons daarom langer hoe meer als zondaren leeren kennen. Alle waarde in het koninkrijk der hemelen, is ontleend aan Christus' kruis, rustpunt voor onze wankelende zielen. Het Boek der openbaringen, aan Johannes getoond, toont ons in den geopenden hemel geen epauletten, of schitterende verdiensten, of kransen, door menschenhanden gevlochten, maar alleen de schare der verlosten, wier kleederen zijn gewasschen in het bloed des Lams. Het is maar de vraag of we kennis hebben aan dat bloed. Hier geldt alleen maar, of het Gode beliefd heeft Zijnen Zoon in ons te openbaren. Daarom ook hier de vermaning om toch niet anderen te oordeelen, noch Paulus te vragen naar bewijzen zijner zending. Wat hebben we daarmede noodig! Maar dat we graven in eigen akker; de hand steken in eigen boezem; gaan in onze binnenkamer. Onderzoek u daarom zelf, o gemeente van Jezus, belijder des Heeren, of gij in het geloof zijt; of kent gij u zeiven niet als bezittende den Christus en alzoo het ware leven, door geloof? Nu komt men tot deze wetenschap door onderzoeken en beproeven. Twee woorden zijn dit, waardoor de werkzaamheid der ziele aangeduid wordt om te vernemen naar de aanwezigheid des nieuwen levens. Hier heeft het onderzoek een andere strekking dan in Ps. 139. Er is namelijk tweeërlei onderzoek. Er is een onderzoek naar de overblijfselen der inwonende zonde, naar schadelijke wegen, die nog, benevens den eenigen weg, worden betreden. Dan komt het voort uit den drang naar heiligmaking, gelijk in den 139sten psalm. Maar er is ook een onderzoek, niet naar zonde, maar naar genade. Dan gaat het niet over den ouden, maar over den nieuwen mensch ; wordt er niet gevraagd of er nog zonde is overgebleven, maar of er genade aanwezig is. Het is hier de vraag niet, of er nog zonde in ons is, maar of Christus in ons woont; niet, of er nog schadelijke wegen zijn, maar of we wandelen op den eeuwigen weg. Hier wordt niet gevraagd naar de heerschappij, maar naar de hebbelijkheid der genade. Het is hier de vraag wiens we zijn; niet wie, of hoe, maar wiens; des Heeren of des Satans; des lichts of der duisternis ; deelachtig het zaligmakend geloof, of nog roemende in deugden en werken. En zoo wordt hier de gemeente toegeroepen, met verwijzing natuurlijk naar den H. Geest, wiens werk is, te ontdekken en te overtuigen, om, zich tot voorwerp van onderzoek stellende, te weten of zij kinderen des Heeren zijn of niet. Het geloof, het nieuwe leven is niet een verborgene zaak. Het behoeft niet een gissen, een vermoeden te blijven. Dat men dit toch niet meene! Dan zou Jezus' gemeente immers altijd verkeeren tusschen hemel en aarde, tusschen hope en vreeze, en nimmer zou er troost en blijdschap kunnen worden gesmaakt. Het leven der genade is kenbaar. Wel is niet alle genade harer bezitter bekend; wel is er soms de hebbelijkheid, zonder de dadelijkheid des geloofs ; maar wanneer gezegd wordt in de taal der H. Schrift, dat we zijn in het geloof en dat Christus in ons is, dan is dit kenbare inwoning, eene welbewuste genade. Het leven des geloofs is juist een leven der verzekerdheid en des vertrouwens, niet een wiegelen en onbestemd verlangen. Hoe komen we tot die bewustheid der genade, tot die personlijke verzekerdheid des geloofs ? Waaraan weten wij dat Christus, door het geloof, in onze harten woont ? Gewichtige vraag! Gelukkig echter dat hare beantwoording ons niet in 't onzekere laat. De aanwezigheid des geloofs wordt gekend aan de werkzaamheden des geloofs. Zoo moet er zijn een toevlucht-nemen tot 's Heeren genade, een laten zakken en zinken op Zijne ontferming. Geen heerlijker teeken werd ooit gezien van de aanwezigheid des geloofs, dan wanneer de man uit Markus' evangelie komt met zijn: „ik geloof Heere, kom Gij mijne ongeloovigheid te hulp." Zij, die alleen hopen op genade, zich als zondaren met God willen laten vex-zoenen, zij zijn het juist die zijn in, wandelen door, leven uit het geloof. En zoo we hebben leeren hongeren en dorsten naar de gerechtigheid; indien Christus ons dierbaar werd, dan is Hij ook in ons en is Hij het juist die dezen honger en deze dierbaarheid door de inwoning van Zijn genade heeft gewerkt. O, geliefden, hoe zijn we dan niet bevoorrecht! Christus woont in ons, Hij, de onuitsprekelijke gave! Die niets waren, zijn weer alles geworden. Niet meer verwerpelijk zijn we nu, wel in ons zeiven, maar niet meer wegens de verheerlijkte genade. De stad is niet meer verlaten, maar woonstede van den Zone Gods en we zijn tempelen des H. Geestes. Hoe' groot is toch het goed , dat de Heere heeft weggelegd voor Zijn volk ! Dat we daarvan samen getuigenis afleggen ! We zingen Ps. 138 : 2: Door al Uw deugden aangespoord, Hebt Gij Uw Woord En trouw verheven : Gij hebt mijn ziel, op haar gebed, Verhoord, gered, Haar kracht gegeven. Al 's aardrijks vorsten zullen, Heer! Uw' lof en eer Alom doen hooren; Wanneer de rede van Uw' mond, Op 't wereldrond, Hun klinkt in d' ooren. Reeds wezen we er op dat deze eeuw het niet ver heeft gebracht in zelfkennis ; dan toch zou er meer ootmoed wezen ; terwijl onloochenbaar is dat zelf-misleiding en zelf-verblinding ga,andeweg toenemen. Ons leven is meer breed en vlug en gejaagd, dan wel diep en fundamenteel. Veel wordt gedaan voor den schijn der dingen, minder voor het wezen. Zonder pessimistisch te zijn, moet toch gezegd, dat er velen zijn die doen denken aan de teekening des Apostels: ze hebben een gedaante van godzaligheid , maar hebben de kracht derzelve verloochend. Zelfkennis, zelfonderzoek is de sleutel van alle ware grootheid, de steen der wijzen. Het is daarom goed, dat ook wij ons eens in het bijzonder tot dit zelfondeirzoek laten opwekken. Goed en noodig is dit in het gemeen. Wij leven zoo snel en zoo gejaagd; en we moeten dit ook wel, zullen we meekomen in den trein des maatschappelijken levens. Hierin nu steekt op zich zelf niets zondigs; de kinderen des Heeren toch behoeven geen achterblijvers zijn op de markt des levens. De vrouw wordt in het spreukenboek geprezen, wier gemaakte en bereide stoffen, in de poort den lof der menschen inoogsten. Maar er vloeit toch maar al te veel dit uit voort, dat er soms zoo weinig tijd overblijft voor de binnenkamer. En zoo is er menigmaal kennis van de hoogten der bergen, van de diepten der zee, maar niet van de steile bergen van onzen hoogmoed, noch van de bange diepten onzer verdorvenheid. Wilt u daarom aan dit onderzoek onderwerpen. Examineert u zelf eens of gij zijt in het geloof en of gij rechte gangen in hetzelve maakt. Neemt het dieplood en werpt het uit in uw hart; steekt de hand in den boezem en verneemt hoe het daar is; kent uzelven en verwijdert het vernis van uitwendige schoonheid. O, indien er misschien nog onbekeerden onder u zijn — neemt nog tot Christus de toevlucht, voor het schip in de ondiepe wateren breekt op de rotsen en gij als nutteloos wordt buitengeworpen. Verwerpelijk zijt gij, verworpen nog niet; verdoemelijk, maar niet verdoemd. Zoo zijn wij dan gezanten van Christus wege en wij bidden u: laat u met God verzoenen, door Christus, den Zoenborg. Maar ook in het bijzonder wordt gij hiertoe opgewekt, waar de Heere u roept aan zijn' disch. Ik weet het wel, dit woord komt voor in een ander verband; het zag oorspronkelijk niet op de viering van het Nachtmaal des Heeren; maar toch, ook dit gedeelte van ons godsdienstig leven wordt deze uitspraak bestreken. De hoogtijden vragen altoos een bijzondere heiliging; kent gij blijder hoogtijd en gewichtiger reden tot zelfonderzoek, dan de verkondiging van den dood des Heeren? Neen, die verkondiging doet ons wel niet denken aan een „maaltijd des donders"; de gemeente komt hier wel niet, als zoude zij zonder zonde wezen; maar wie schuchterheid kent in het heilige, zal ook aan den heiligen disch dit hebben te toonen. Ook voor dit avondmaal zij u daarom toegeroepen: onderzoekt u zeiven of gij in het geloof zijt, beproeft u zeiven. Het is niet alleen de vraag of er geloof in u is, maar zijt gij in het geloof, leeft gij onder het verbond der genade door geloof, en hebt gij alzoo gemeenschap met Christus, en door Hem met den Vader? Er waren in Corinthe's jeugdige kerk, die zóó maar toetraden, als tot een gewone tafel; maar ook om der zoodanigen wil kwam de toorn des Heeren over heel de gemeente. Onderzoekt u daarom zeiven! Niet uw' broeder of zuster, maar u zeiven! Niet het aantal bekeerden, niet den dag uwer wederbaring, maar u zei ven! Let niet op den Dienaar, die het sacrament zal uitreiken, noch vraag naar de gesteldheid zijns harten, maar onderzoekt u zeiven. Indien uw oog u ergert, trekt het uit en werpt het van u; doet alzoo met de hand, die u tot ergernis wordt. Zijn er onbeledene zonden, belijdt ze; zijt gij onverzoend met uw' broeder, gaat heen en verzoent u met hem; is er soms nog een onvolbrachte gelofte, ga heen en betaal. Alleen dan kunnen we bidden om vergifenis van schulden, zoo wij er aan toe durven voegen: „gelijk ook wij vergeven onzen schuldenaren." En, hoe noodig dit onderzoek is, het is ook weer anderszijds gemakkelijk. De gemeente heeft zich slechts hierin te onderzoeken, of zij is in het geloof, of zij staat in de leer der vrije genade. Zij leeft immers uit en door het geloof. Zij komt ook alleen tot de tafel des Heeren met geloof, niet met het geloof als verdienstemaar als hand om te vatten, als mond om te eten en te drinken. Zij komt hier niet met bijzonderheden; niet met den dag van hare bekeering; niet met de mate en trap van haar geloof, maar met het geloof zelf, met het geloof dat aangrijpt en aanvaardt de genade des Heeren. O, dat wij ook in dezen toch nuchteren, toch eenvoudig, toch schriftuurlijk zijn! Dat we niet wijs zijn boven Gods Woord, maar wijs zijn tot matigheid! Het is maar de vraag of er geloof in u is en gij naar eisch van dat geloof wilt; leven en wandelen. Er zijn tijden geweest, dat men den stroom der communicanten moest keeren; in zeker opzicht is thans het getij verloopen en mag, met een droevigen blik op het kleine aantal aanzittenden, de vraag worden gedaan: zijn dat de genoodigden allen? Onderzoekt u daarom, gij die nimmer kwaamt tot belijdenis, of die, na belijdenis nimmer beleedt aan de tafel, onderzoekt u, of gij zijt in het geloof. Is er in u een toevluchtnemend geloof? Steunt gij niet meer op uw werk, maar op dat des Heeren? Hebt gij den tollenaar verstaan in zijn kreet: „O God, wees mij genadig!" Versmaadt dan de noodiging niet, terwijl ze tot u komt. Is het geloof zwak, de weg wordt gewezen tot meerdere kracht. Is er twijfeling, een middel wordt geboden om van haar te worden verlost. Is er vreeze, de hand wordt gereikt om vrede in heur plaatse te schenken. Juist aan den disch des Heeren, herhaalt de Heiland Zijn Woord, dat Hij het zwakke wil sterken en het gebrokene verbinden. Daarom, gemeente des Heeren, wees niet ongeloovig, maar geloovig. De Meester is daar en Hij roept u! Hij roept u, die altoos tusschen de vaten verborgen bleeft en nooit den beker der verlossing opnaamt. Hij roept w, onrustige, door onweder en stormwind voortgedrevene. Maar Hij roept ook u, jeugdigen van jaren, die zijt in het geloof, wier keuze het werd om eigen wil te verzaken, die het misschien Obadja kunt nazeggen, dat gij den Heere vreest van uwe jonkheid aan. Het is niet de vraag wanneer gij wedergeboren zijt; hadt gij ook bewustzijn, toen God de aarde formeerde ? maar de vraag is, of Christus in u woont, of het spijze voor u is, om den wille des Heeren te doen. In een woord, de Meester is daar en Hij roept zondaren aan zijn' disch, zondaren die zich als zondaren en niet als rechtvaardigen met God willen laten verzoenen. Hij roept hen die ledig zijn, maar door het geloof dragers van Christus en van al Zijne schatten en gaven. Hij roept u — niet ten oordeel, maar aan den disch; niet tot wrake, maar tot genade; niet ten doode, maar ten leven. Hij roept u allen toe: „Komt herwaarts tot Mij, die vermoeid en belast zijt en Ik zal u ruste geven." Onderzoeken we ons dan zeiven of wij zijn in het geloof, of Christus in ons woont! Bidden we den Heere, dat Hij door Zijnen Geest ons in de kennis van ons zeiven, maar ook in de kennisse van Christus wil doen toenemen! En laten we straks, als kinderen die gehoorzaamheid leerden, den Heere tegemoet treden met de betuiging: „zie, hier zijn wij, wij komen tot U, want Gij zijt de Heere, onze God!" Amen. Te lezen : 2 Cor. 7. . , Te zingen: Ps. 4ê-=-4. M'lr „ 126:2,3. . 188 : 3. » » » T 'fr. ) . X / De heerlijkheid van de droefheid naar God. 2 Cor. 7 : 10. "Want de droefheid naar God werkt een onberouwelijke bekeering tot zaligheid; maaide droefheid der wereld werkt den dood. Geliefden in den Heere Jezus Christus. De mensch heeft een bijzonde behoefte aan vertroosting. De mensch van nature heeft dit reeds; hoeveel te meer niet de geestelijke mensch, wiens ware ledigheid hem bekend wierd en die vreemdeling is dezer wereld. Hij heeft behoefte aan de vertroostende gemeenschap des H. Geestes; moet een vasten troost hebben, zoo in leven als in sterven. Zoo ging het ook den Apostel Paulus, blijkens het hoofdstuk, u voorgelezen. Er was van buiten strijd, door de vervolging der vijanden en van binnen vrees. Vreeze, niet aangaande zich zelf, betreffend de zaligheid zijner ziel, maar aangaande de gemeente te Corinthe. Die gemeente was hem zoo dierbaar geworden, door een beteekenisvol verblijf van 18 maanden in haar midden, door de blijken van 's Heeren gunst, daar genoten. Corinthe was hem een Bethel geworden en de tentenmakerij van Priscilla, een heilige plaats, Maar juist daarom ook bloedde zijn hart, wanneer in die gemeente vlekken waren aan den maaltijd der liefde. En dit was het geval. Men verkondigde niet waardiglijk den dood des Heeren. Er was een bloedschender openbaar geworden. Hij had het dies noodig geoordeeld, harde woorden te gebruiken en een scherpen vermaanbrief te zenden. Dit ging wel niet van harte, maar plicht gebood. Hij voelde wel eerst zelf den druk van het zwaard voor hij het in Corinthe stootte, maar het bleef toch een scherp wapen. Welke uitwerking zou het hebben ? Zou het ook tot bekeering leiden? Of zou misschien zijn woord de vaan des oproers hebben doen ontrollen en alzoo blijken dat hun het evangelie tevergeefs was gepredikt ? Dergelijke vragen maken den gezant des Heeren bevreesd. Gelukkig echter, niet lang. Er komt een einde aan de pijnlijke onzekerheid, aan de vrèes der liefde. Titus is hier de boodschapper van goede tijdingen. Hij verhaalt hun bekeering, hun verlangen, hun naastigheid, hun ijver. Dat was dus iets anders, dan de vaan der revolutie. Er was dan wel een werk Gods in haar. De tucht bleek tot genezing. En zoo wordt de Apostel vertroost door de komst van Titus, door de gezegende uitwerking van Gods Woord, door hun droefheid naar God. Door hun droefheid naar God. Deze droefheid verkeert voor den bedroefden Apostel in blijdschap, voor de bedroefden zelf in de blijde vruchten der waarachtige bekeering. De ware droefheid, gelijk ze hier in Corinthe voorkwam, is een werk der H. Geestes, de weg tot vermenigvuldiging der genade en geeft alzoo stoffe tot blijdschap. Dit woord prijst ons alzoo aan de uitnemendheid van de droefheid naar God. Deze uitnemendheid moet ons blijken, als we letten : Vooreerst, op den aard dezer droefheid ; daarna op hare vrucht. I. De aard dezer droefheid blijkt ons uit de benaming en uit hare tegenstelling. a. Door droefheid verstaan wij een gevoel van smart, een toestand van gekrenkt zijn, een dragen van leed , zich dikwijls naar buiten in rouw openbarend. Ter juiste kenschetsing en om te waarmerken wordt hier niet gesproken van droefheid in het gemeen , maar in het bijzonder van droefheid naar God. Dit moet niet verstaan als een droefheid die ook in God den Heere zelf valt natuurlijk, als zoude zij daarom deze benaming hebben; immers, de Heere kan als de Volzalige en Heerlijke nimmer bedroefd zijn. Wel wordt Hem soms berouw enz. toegekend; wordt er soms gesproken van een bedroeven en smaadheid aandoen van den H. Geest; maar dit is iets gansch anders dan droefheid , vooral nog dan droefheid, gelijk hier wordt bedoeld. De droefheid naar God toont aan, dat in Hem de grond, de bewegende kracht, de diepste oorzaak ligt. Het geeft te kennen dat zij vrucht is van en gewerkt door den H. Geest. Het is een droefheid met het oog, niet op ons zeiven, noch op de menschen, noch op schade of winste, noch op verdoemenis of zaligheid, maar op den Heere, die te rein is van oogen dan dat Hij het kwade zou kunnen verdragen. Die droefheid ontstaat niet hierom, omdat we een wijle in het duistere moeten leven, waar de Heere Zijn aangezicht verbergt; dit is ook wel smartelijk, maar de zondaar, die overtuigd wordt van schuld en van zonde, bukt gewillig zijn hoofd onder dat oordeel en zal met den Profeet uit Juda de gramschap des Heeren dragen. Maar dat wij den Heere tot toorn hebben verwekt, dat de Heere heeft moeten toornen, Hij, die alles voor ons was en is en zijn zal, die alles voor ons doet en deed en doen zal, dat, dat juist maakt de oprechte kinderen des Heeren zoo bedroefd. De ziel is hier niet bedroefd alleen om eigen donkere dagen , om de straffen des Heeren, maar om den Heere zijnen weldoener zelf, hierom dus, dat zij gezondigd heeft Deze droefheid gaat dus over de zonde. Niet over 2 schade en nadeel, niet over duisternis en gramschap, niet over gevolgen van het kwaad, maar over de zonde zelf. Niet over de zonde als den weg tot smart, gelijk zij ons de gunste Gods doet derven, maar over de zonde als zonde, afgedacht van iets anders, afgedacht van hemel en hel, van zaligheid en rampzaligheid, alleen over de zonde als zonde, als ongerechtigheid, als opstand tegen God. De tweeledige onderstelling dezer droefheid is, dat er liefde is tot God en haat tegen al wat door God wordt gehaat. Uit deze liefde tot God en haat tegen de zonde, wordt, na schending der eerste en bedrijf der laatste, een mishagen jegens ons zeiven geboren en ontstaat alzoo de droefheid naar God. In deze droefheid begint het kinderhart weer te spreken. Het kinderhart beseft, hoe snood de zonde voor den Vader wel is. En daarom nu droefheid, daarom berouw en leed, daarom het hoofd met aarde bedekt en de bedstede van David met tranen doorweekt. Geen tranen zijn dit van gehuichelde, van gemaakte droefheid — deze vallen alleen voor het oog der menschen, maar nooit in de binnenkamer - neen, tranen van oprecht berouw, van een innerlijke smart, die bijna verteert. Een droefheid naar God, een goddelijke droefheid, zooals de Heere bedroefd zoude zijn indien Hij dit kon, een droefheid zonder hartstocht of schadeberekening, alleen over de zonde als krenking der deugden Gods. Tegen u, u alleen heb ik gezondigd en gedaan dat kwaad is in uwe oogen. Dit is juist de innigheid, de oprechtheid, de diepte in de droefheid naar God. En daarom is deze droefheid — hoe vreemd zulks klinke! — zoo uitnemend en treffelijk, wijl een plant des hemels en vrucht der H. Geestes. b. Maar hoe blijkt dit laatste ook niet uit hare tegenstelling ! Tegen haar over toch wordt de droefheid der wereld gesteld. Reeds spraken we van gehuichelde tranen. Er is ook een rouwkleed, dat met een boetegewaad niets gemeen heeft. Droefheid in het gemeen is niet de weg tot bekeering; zij heeft er meer gevoerd naar den strop. Denkt hier aan Ezau's tranen en klacht! Hoort van hem: zegen mij, ook mij mijn vader! Hebt gij maar dezen éénen zegen? Deze droefheid was wel oprecht, maar kwam voort uit een verkeerde bron, uit de overweging toch, dat hem de zegen ontgaan was. Hij zag zich zelf benadeeld. Hoe weende Saul niet, als David hem den slip des mantels vertoont! Maar dit kwam voort uit het versterkte vermoeden dat David koning zou worden en de vloek hem achtervolgde. Want straks gaat hij weer voort om David na te jagen als een veldhoen en steengeit over de bergen. Dit zoude hij niet gedaan hebben, was zijn droefheid de ware geweest. • Neen, niet alle droefheid is heerlijk. Men zij toch voorzichtig en beschouwe niet iedere traan als een leesbare brief der genade! Er is een droefheid over gemis van wat dierbaar was voor ons vleesch; omdat we reeds zoo oud beginnen te worden en de beker der vreugde bijna is uitgedronken; of, omdat we niet meer van de wereld kunnen genieten en met zwakte, ziekte en rampspoed hebben te worstelen.' Er is dan weer droefheid, omdat onze kinderen de burgers van Sichem hebben gedood en ons stinkende hebben gemaakt. Hoe vele ouders zijn niet bedroefd, omdat hunne kinderen niet zooveel opgang maken als zij hun leven lang hebben gedroomd. Ook zijn er weer anderen die bedroefd zijn over de zonde, door hen bedreven; doch dit is niet over de zonde als zonde, maar omdat het schade berokkent, verwijdert van het doel dat eerzucht beoogde, schandelijk maakt bij de wereld en de papieren der burgerlijke achting doet dalen of, wel stoffelijk nadeel veroorzaakt. Een droefheid is dit met het oog op ons zeiven, onze bezittingen, kinderen, eere, maar niet met het oog op den Heere en Zijn recht. Een droefheid, omdat er gehandeld is tegen wellevendheid en conventie, omdat er een burgerlijke zonde bedreven is, maar niet omdat des Heeren deugden wierden gekrenkt. Zoo worden soms bittere tranen geschreid; gaat men wandelen met aarde op het hoofd; worden de nachten slapeloos doorgebracht en koortsachtig bedroefd zijn de zoodanigen, brood etende, noch water drinkende. Maar dit alles wordt gedaan met het oog op den mensch, op eigen voor- en nadeel, maar niet met het oog op het geschonden recht des Heeren. Daarom dan ook wordt deze droefheid genoemd naar de wereld. Zij valt in menschen die van deze wereld zijn en naar haar wetten leven. Zij gaat over zaken, deze wereld aangaande, die met een hooger recht Gods niets hebben te maken. Men wil dit leven genieten met al haar vreugde en vermaken, met al haar partijen en hoogtijden, haar bekers en maaltijden, en kan dan den hemel best aan de vromen overlaten. Maar als zich voor dat alles een slagboom neerwerpt; als Saul ziet dat David koning wordt in zijn plaats; als de mensch ontdekt dat de beker ledig is en dat het handschrift vonnist aan den muur, dan komt er droefheid, vervalt Kaïns gelaat en wordt de stem der vroolijkheid niet meer gehoord. Deze droefheid, als van de wereld zijnde, naar wereldsche wetten geboren, wordt alzoo in haar armoede tegenover de droefheid naar God geplaatst, als de heilige Apostel belijdt: de droefheid naar God werkt een onberouwelijke bekeering tot zaligheid; maar de droefheid der wereld werkt den dood. II. Nog meer echter blijkt de .uitnemendheid van de ware droefheid, als gelet wordt op hare vrucht. Ook deze boom wordt aan de vrucht gekend. De heerlijkheid dezer vrucht vernemen we vooreerst uit deze woorden: werkt een onberouwelijke bekeering tot zaligheid. Droefheid is natuurlijk nooit aangenaam in zichzelf. Wel kunnen tranen verlichting aanbrengen; maar dit is verlichting der droefheid , maar maakt haar niet aangenaam. Maar zij is heerlijk om haar vrucht. Er groeit een edele vrucht aan deze zoo schaarsch gevonden plant. Gelijk de ware droefheid bewijs is van genade, een werk des H. Geestes, is zij ook de weg tot meerdere genade. Zij werkt een onberouwelijke bekeering tot zaligheid. Niet de droefheid op zich zelf doet dit. Het is alleen de Heere, die bekeering ten leven schenkt. Maar de Heere werkt middelijk. En 'zoo is de ware droefheid, de verslagenheid der ziel menigmaal de hand, ons van God geschonken, waarmede we genade ontvangen. De genade wordt nooit den mensch opgedrongen, maar eerst wordt deze door genade bewerkt, om naar genade te staan en haar te begeeren. En zoo geeft de ware droefheid, door God gewrocht, ons meerdere genade, n.1. de onberouwelijke bekeering tot zaligheid. Bekeering. Het woord moet hier genomen worden in den zin van voortgaande vernieuwing; want waar men bedroefd is in waarheid, daar is reeds het nieuwe leven aanwezig. Het geeft hier te kennen een verandering van hart en gemoed, van zin en willen, van denken en begeeren, van hoofd en hart, van keuze en verwachting , van lieven en loven. Zij geeft niet maar te kennen een uitwendige, maar 'een inwendige en daarom wezenlijke verandering. Zij is maar niet een zedelijke verbetering , zooals men dit, met behoud van den bijbelschen term, er van gemaakt heeft; is niet maar een overgang van zonde tot deugd, van ruwheid tot fatsoen, van wildheid tot beschaving, van barbarisme tot humanisme , maar is een gemoeds-, een harts-, een zins verandering, een afsterving des ouden en een opstanding des nieuwen menschen. Niet de droefheid zelf, maar de H. Geest zal, door die droefheid heen, het nieuwe leven openbaren en beschikken vi;eugdeolie voor treurigheid en het ge.waad des lofs voor een benauwden geest. En daarom dan ook was de Apostel Paulus, ziende de bekeering der dwalenden en niet de vaan van opstand en revolutie, vertroost, ongemeen vertroost door de komst van Titus en door diens goede tijding. Het was hem als koud water op zijn vermoeide ziel. En hoe kan het anders! Het was immers een bekeering tot zaligheid. Niet voor een tijd dus , om later tot de tegenwoordige wereld terug te keeren. Niet een bekeering tot aan de poel moedeloosheid toe, om daarna tot de vesting en het bolwerk der zonde terug te keeren. Maar tot zaligheid. Het genadewerk des Heeren, het bijzonder werk des H. Geestes, is altijd krachtdadig en genade schenkend. Zoo zal ook deze bekeering doorgaan. Zij zal ons de zaligheid eens doen genieten en ons den berg Sion doen bereiken en bewonen. Maar ook in dit leven reeds zal deze bekeering ons zaligheid doen genieten. Zij zal ons met heil bekleeden, het gelaat met olie der vreugde zalven , de ziel verkwikken met het heilige uit 's Heeren paleis. Het doet ons hier reeds de zaligheid genieten. De bekeering is niet een weg van smarte en lijden. Zij is niet de vijandin van alle ware vreugde. Dat men dit toch niet meene ! Dat men toch niet meene dat het dan met alle vreugde gedaan is! We behoeven niet naar Simon den toovenaar te gaan om vreugde te hebben. Door tooverij zullen wel de zinnen des volks worden verrukt, althans voor een tijd, maar de ware blijdschap komt alleen in Samaria, als Philippus daar het. evangelie der zaligheid gepredikt heeft en zij het Woord Gods heeft aangenomen. Gelijk ook de kamerling zijn weg met blijdschap kan reizen, wanneer hij in het Lam Gods zijn redder had leeren kennen. Daarom dan ook mag zij onberouwelijk worden genaamd. Daargelaten of het onberouwelijk hier bij bekeering dan wel bij zaligheid hoort, de bekeering is inderdaad onberouwelijk. De tijdgeloovige moge soms berouw hebben van het tijdelijk laten staan van den beker der zonde en tot hem weer terug keeren, niet alzoo hij, die door een waarachtig geloof Christus is ingelijfd. De ware hekeering is onberouwelijk. Wij worden niet ontmoedigd door tegenstand, om alzoo op de schreden terug te keeren. De rivier, ontsprongen op de bergen, met eeuwige •sneeuw in gemeenschap, breekt door muren en ketens van graniet en hazard. Zoo de kinderen des Heeren. Van hen geldt: „Het zal ons nooit berouwen, De keus van 't smalle pad; Wij kennen den Getrouwe Die ons heeft lief gehad." Het zal menigeen berouwd hebben en nog berouwen, dat hij zoolang de zonde gediend heeft; dat hij zich nog weer zoo gedurig krijgsgevangen laat nemen onder de heerschappij der zinnelijke bekoring ; maar nog nooit is uit den mond van Gods kinderen de klachte gehoord, dat het hun tegenviel op den weg van 's Heeren bevelen. Om dit alles nu, om die dadelijke vrucht, bestaande in genieting, om die hope ook op het volle bezit der zaligheid, is deze droefheid zoo heerlijk. Hare uitwerking is zoo schoon. Droefheid naar God, eindigt in blijdschap in God. Na h<*t hartelijk leedwezen een hartelijke vreugde en een lust om naar den wille des Heeren in alle goede werken te leven. „Wie hier bedrukt met tranen zaait, zal juichen als hij vruchten maait." De Klaagliederen van Jeremia zullen vervangen worden door de liederen des lofs. 'Na het „de profundis", het graflied, zal een „gloria in excelsis", een feestlied worden gezongen. Bedroefd was David na het bedrijf der zonde; in zak en assche zat hij neer en langzaam ging hij ; maar als hij in de binnenkamer het pleit beëindigd heeft en zijn God hem weer vertroost, dan looft hij weer dien Heere in het midden der groote gemeente en kan geen woorden vinden om de goedertierenheden van den Goedertierene te melden. Bedroefd was Simon Petrus, de discipel des Heeren , in den bangen nacht van verraad en verloochening en de eerste dagen daarna. Niet alleen weent hij bitterlijk, maar in zijn ziel grijpt een ontzettende worsteling plaats. Maar als de Heere hem straks weer opzoekt en verzekert van Zijn liefde, dan is hij weer Petrus, de Apostel des Heeren , de Apostel die voorgaat in den strijd , de ijsbreker, de baanbreker van de ware herleving en zelfs tot aan de boorden van Babylons rivieren klinkt zijn evangelie der hope. En zoo met al Gods kinderen die in waarheid, van harte en naar God bedroefd zijn. Die droefheid is een bron, waaruit niet alleen tranen , maar ook stroomen des levens vloeien. Zij voert ons niet naar het klooster, maakt geen suffers en bloodaards , maar kweekt helden juist, die kloeke daden in God zullen doen. Straks wordt het gordijn weggeschoven en breekt de zon weder door. Het gelaat wordt gewasschen en brood en water geëischt. Het kemelsharen kleed der boete wordt weggelegd en het schoone gewaad des lofs omgehangen. De boetepsalm zwijgt en wordt vervangen door een lied des lofs. De stilte der droefheid wordt verbroken door het gezang der blijdschap , zooals wij dat vinden in Ps. 138 : 3: Dan zingen zij , in God verblijd , Aan Hem gewijd , Van 's Heeren wegen : Want groot is 'sHeeren heerlijkheid, Zijn Majesteit Ten top gestegen. Hij slaat toch, schoon oneindig hoog, Op hen het oog Die ned'rig knielen; Maar ziet van ver met gramschap aan, Den ijd'len waan Der trotsche zielen. Bleek ons reeds de heerlijke vrucht van de ware droefheid uit de onberouwelijke bekeering tot zaligheid, vooral zal dit ons blijken uit de tegenstelling die ook hier, even als bij de droefheid, gemaakt wordt. Gansch anders toch is de uitwerking van de droefheid der wereld; immers , zij werkt den dood. In openbaring is de droefheid der wereld soms aan die naar God gelijk. Men ziet soms een bedroefde in het gemeen , voor een kruisdrager aan. Het weduwkleed staat zoo aandoenlijk, zoo ernstig, het maakt zoo godsdienstig in den vorm. Maar in uitwerking een ontzettend verschil. De droefheid der wereld werkt, den dood. Zij werkt vooreerst den tijdelijken dood. Veler gelaat vervalt vanwege de zorgen des levens, veler haren grijzen door smarten alleen over tijdelijke dingen. Dezen vinden geen plaats des berouws, gelijk we lezen van Ezau, hebben geen vertroosting in hun kommer en leed. Zij troosten zich met den giftbeker van nieuwere zonden, om straks aan den giftbeker, helaas! dikwijls in letterlijken zin, te sterven. Niet alleen Achitofel en Saul en Judas zijn door de droefheid der wereld tot zelfmoord geleid, maar duizenden, vooral in onze schijnbaar zoo vreugderijke eeuw, gaan ieder jaar den weg van Achitofel betreden. Er zijn wat offers van gekrenkte eerzucht, van gouddorst en landhonger en zoo al meer! Deze droefheid werkt den geestelijken dood. Hoe veel onrust, hoe veel verdriet komt niet uit de bezorgdheid des levens voort! Ja, de droefheid der wereld is reeds de geestelijke dood, er zou geen droefheid der wereld zijn, wanneer zich de zondaar niet van God wist verlaten en de Heere niet van Saul was geweken. En eindelijk, deze droefheid baart den eeuwigen dood. Zij sluit het hart voor allen hoogeren rijkdom; giert alleen naar roem, naar schatten en naam; maar baant alzoo ook den weg naar het eeuwig verlaten zijn van God. Hier een oogenblik van droefheid en tranen, maar daar een eeuwigheid van wroeging en de tranen, hier gestort, zullen dan als gloeiende lavadroppelen langs het aangezicht rollen. De droefheid der wereld werkt den dood. En waarom? Is het omdat de genade des Heeren niet den zoodanige gepredikt wordt? Dat zij verre! Maar, zoolang het hart aan de wereld kleeft, neemt genade geen intrek. Kaïn wordt wel vermaand, is wel bedroefd, maar hij gaat voort in de zonde, den dood tegemoet. Saul wordt wel yermaand, belooft soms bekeering, maar hij gaat voort in koningsmoord, in zonde alzoo, in Christusvervolging, der tooveresse van Endor, den Satan, der rampzaligheid tegemoet. Het berouwde Judas wel dat hij Jezus had verraden; het geld brandde wel op zijn ziel, maar hij ging voort in de zonde, den Heiland voorbij, der zelfmoord en eeuwige verlatenheid tegemoet. Zij hebben geen verzoening gezocht in des Middelaars bloed; toonden alzoo alleen aan dit leven te hechten; en gingen daarom verloren. Niet omdat hun geen genade was gepredikt, maar omdat ze vijanden des kruises bleven. De droefheid der wereld werkt den dood. Zoo is het ontzettend grafschrift van duizenden, wier graven met bloemkransen zijn overdekt. Leest toch dat grafschrift wanneer gij voorbijgaat! Zij hebben wel geweend, die daar liggen, wel bitter geweend, maar het was niet over de zonde, het was niet om het recht en de rechten des Heeren en daarom was zoo hun einde. De droefheid der wereld helt naar den dood en hare paden naar de overledenen. Alleen de droefheid naar God werkt het leven. Kent gij haar? Want zij is kenmerk van genade. Dat we ons er daarom aan toetsen! Hebben we de zonde als zonde leeren betreuren, leed leeren dragen over het zondige van de zonde, over haar zondig karakter ? Niemand bedriege zich zeiven! Met tranen, zondermeer, is het niet goed. Het is er niet goed mee dat ons een psalmvers in de ziel valt of een tekst ons vrijspreekt. Het zondige van de zonde moeten we leeren verstaan en het recht onzes Gods .erkennen. Voor de zoodanigen is een plaats des berouws, is er verhooging, en hangt het lofgewaad gereed. Er was plaats voor David, voor Simon Petrus, voor een Maria Magdalena, plaats voor hun droefheid. De Heere ziet en kent de Nathanaels, die in waarheid Hem zoeken, Zijn recht beminnen. Dat we daarom met al ons leed en onze nooden, met onze kommer en zorgen, gaan naar de plaatse der ruste, daar, waar Jezus het zuchten hoort, en waar de tranen van de oogen worden gewischt. Hetzij we de zonde voor het eerst leeren betreuren of bij den voortgang, droefheid over haar is de. weg tot verlossing en tot de niet gekende of vorige vreugde des heils. Door droefheid tot blijdschap. Dat wil niet zeggen, dat de gemeente des Heeren altijd bedroefd moet wezen. Neen, deze droefheid naar God wordt niet als altijd aanwezig, in ons gevorderd. Meene men dat niet! Het was een bijzonder geval dat Paulus zoo scherp had gesproken, ook bijzonder dus dat Corinthe's kerk wierd bedroefd. Wie altijd klaagt, kan nimmer juichen. Wie altijd bedroefd is, kan zich nooit in den Heere verblijden. Wie altijd met Heman is afgezonderd onder de dooden, zal nooit de herderspsalm van David op de lippen kunnen nemen. Er is een tijd van droefheid, maar ook van blijdschap; een oogenblik is er wel in 's Heeren toorn, maar een leven in Zijne goedgunstigheid. Ook in onze droefheid naar God moeten we natuurlijk blijven en niet een gemaakte vroomheid vertoonen. Maar alleen waaide oogenblikken zijn van zelfmishagen en leedwezen over de zonde, daar zullen de dagen, de jaren der vreugde in God worden gevonden en uit de binnenkamer der droefheid zal een schat van zegeningen ons toekomen. Paulus en Luther, ze hebben beide geworsteld en ge- weend over hunne zonden; maar ging ooit een triumphlied hooger, dan van deze mannen Gods? De droefheid naar God werkt een onberouwelijke bekeering tot zaligheid. Zoo is het grafschrift van David, van den zoon van Jona, van duizenden meer. Of dan de droefheid een voldoening is aan Gods recht ? Dat niet. Christus heeft genoeg gedaan aan het strenge recht Gods en onze droefheid zal dit niet meer behoeven noch vermogen. Het is immers alles volbracht! Maar de voldoening, door Christus gebracht, blijkt nader uit onze droefheid; het zwaard dat Christus deed kermen , moet ook ons door de ziele gaan; en onze echte tranen van berouw toonen dat Christus ook voor ons met sterk geroep en tranen heeft voldaan. De voldoening van Christus blijkt daaruit ook voor ons te zijn, dat ook wij nog steeds aan het heilig recht des Heeren willen voldoen. Onze boete heeft geen* waarde in zich zelf, maar om Christus wille en onze tranen alleen om Zijn bloed. O, Gemeente des Heeren, die dit verstaat, zijt daarom verheugd! Het gaat met u de zaligheid tegemoet. Dan geen droefheid meer, nooit meer, maar biijdschap , eeuwige blijdschap. Daar wordt geen traan gestort, geen rouwkleed gedragen , geen boetepsalm gezongen , niemand meer Mara genoemd. Christus heeft alle tranen afgedroogd en heeft, naar Zijne belofte , ons geschonken vreugdeolie voor treurigheid en het gewaad des lofs voor een benauwden geest. Amen. Te lezen : 2 Cor. 3. Te zingen: Ps. 43 : 3. . 19 : 4, 5. » » n 68 : 7. „ 119 : 14. %)e kceriifMmd van dt bediening deé §ee&k&. 2 Cor. 3 : 18. En wij allen, met ongedekten aangezichte de heerlijkheid des Heeren (als) in een spiegel aanschouwende , worden (naar) hetzelfde beeld in gedaante veranderd , van heerlijkheid tot heerlijkheid , als van des Heeren Geest. Geliefden in den Heere Jezus Christus! In het hoofdstuk , u voorgelezen , is sprake van tweeërlei bediening in de kerk des Heeren. Deze tweeërlei bediening komt voor onder benamingen als: bediening des Ouden en des Nieuwen Verbonds , der letter en des Geestes , der verdoemenis en der rechtvaardigheid. der bedektheid en der openbaring, des doods en des levens , der wet en des evangelies, van Mozes en van Christus. Doel dezer tegenstelling is, om de heerlijkheid der laatste bediening, welke wij voortaan bediening des Geestes zullen noemen, aan te prijzen. Zooveel Christus heerlijker is dan Mozes, zooveel heerlijker is ook de bediening des Geestes dan de doodende en veroordeelende bediening der letter. Deze doodt, gene maakt levend; de eene geeft vrijheid, ter- wijl de andere onderwerpt der vreeze en der dienstbaarheid. Terwijl alzoo hetgeen te niet gedaan wordt reeds in heerlijkheid was, hoe heerlijk moet dan wel niet zijn wat blijft! Deze bediening werd echter gesmaad. De prediker moest meer ophef maken , meer wandelen in uiterlijke vertooni'ng. Men had graag dat Paulus, gelijk velen deden en doen , met het Woord Gods te koop liep. Dwaze wensch, getuigende van grove blindheid! Want dit is immers niet noodig. Deze bediening heeft haar aanbeveling in zichzelve; van haar geldt, dat goede wijn geen krans behoeft. Door deze bediening toch heeft de Heere den reuk Zijner kennis openbaar gemaakt in alle plaatsen. De Apostel is Gode een goede reuke, zoowel in degenen die zalig worden als in hen die verloren gaan; al was het ook niet bij allen een reuke des levens ten leven. Vandaar, dat hij ook geen brieven van aanbeveling begeert voor zich zeiven. De gemeente is zijn brief, bekend en gelezen van allen; welsprekender aanbeveling kon dus kwalijk gegeven. Meer nog. Door de bediening des Geestes, de bediening des evangelies, komt tot stand wat de bediening der letter, der wet, niet vermag. Zij werkt veranderend, niet alleen hart-, maar ook ^edosawfe-veranderend. Zoo getuigt de Apostel: wij allen worden naar datzelfde beeld in gedaante veranderd, van heerlijkheid tot heerlijkheid, als van des Heeren Geest. Deze tekst toont ons alzoo de heerlijkheid van de bediening des Geestes, gebleken uit haar waarde voor de geloovigen. Deze heerlijkheid zal ons nader blijken als we letten: vooreerst, op de klaarheid waardoor zij zich kenmerkt; daarna, op de kracht die er van uitgaat. I. De bediening des Geestes toont ons de heerlijkheid des Heeren, zoowel van Christus, als van God den Vader zeiven. Van deze heerlijkheid was aanschouwd door Mozes op den berg. De aanschouwing was daar zelfs onmiddelijk, van aangezicht tot aangezicht, gelijk wij dit eens in den staat der toekomstige glorie mogen doen. Zoo echter kunnen wij het nu nog niet. Niemand zal God kunnen zien en leven. De kinderen Israels konden zelfs niet geregeld staren op het verheerlijkt gelaat van Mozes. De Heere God heeft zich echter nader geopenbaard. De Eengeboren Zoon des Vaders heeft ons den Ongeziene, Onzienlijke verklaard. Hij toch is het afschijnsel van Gods heerlijkheid, heerlijkheid Gods alzoo zelf ook. En deze* heeilijkheid komt ons toe uit Gods Woord. Hier hebben we geen bediening des doods maar des levens, niet van oordeel, maar van verzoening en vrede. Het evangelie, reeds door profeten verkondigd, spreekt van een verzoend God, van een geopenden hemel, van een verkregene erfenis, van een afgewend oordeel. Hier is niets meer te verzoenen en af te keeren , het is volbracht, volbracht alles door Christus. Er wordt hier gewaagd van een levenden Christus, van een Held die dood en graf heeft te niet gedaan en satan geknecht, van een Priester die ons met God heeft verzoend. We vernemen hier van een Christus die door de hemelen is doorgegaan, aan de rechterhand der Majesteit zit om de offerande geldig te maken en altijd leeft om voor ons te bidden. Door dit evangelie en zijne bediening hebben we niet alleen gemeenschap met apostelen en profeten, met dichters en grondleggers der kerk, maar met Christus, het groote middelpunt der verzoening, en door Hem en alzoo met den Vader. We zijn hier niet gekomen tot den tastelijken berg, en het brandende vuur en donkerheid en duisternis en onweders; trouwens, dit geeft geen troost; maar zijn gekomen tot den berg Sion, en de stad des levenden Gods, tot het hemelsche Jeruzalem en de vele duizenden der heilige Engelen en tot den Middelaar Jezus, en het bloed der besprenging, dat betere dingen spreekt dan Abel. De heerlijkheid des Heeren wordt hier dus genoemd, niet in haar ontzetting maar in heur vertroosting; reden is dit waarom gesproken wordt van een bediening des levens en der verzoening. En deze heerlijkheid des Heeren nu wordt den geloovige klaarlijk en duidelijk getoond. Hij heeft hier niet in nevelen te tasten. Hetgeen hier bediend wordt is duidelijk en klaar. Ons oog is wel bedekt en beneveld, onze waarneming onzuiver, maar het Evangelie is klaar en doorzichtig. Het is bedekt alleen in degenen die verloren gaan, in dewelke de God dezer eeuw de zinnen verblind heeft. De heerlijkheid des Heeren wordt ons door de H. Schrift wel niet volkomen, maar toch zuiver weergegeven. Zij is een spiegel. Een spiegel waardoor ons de heerlijkheid van Christus, de schoonheid onzer toekomst, de rijkdom ook der genade voor dit leven, getoond wordt. Welk een tegenstelling met de bediening des doods, der letter. De wet, nog niet vervuld, toont ons wel de heiligheid Gods, en is daarin ook wel klaar, maar geeft ons geen gezicht van de vertroostingen des Heeren. Zij spreekt van oordeel, van toorn en wrake. Zij toont ons dat we heilig moeten leven, dat de Heere heilig is, dat we alleen door heiligheid met God gemeenschap kunnen hebben, maar schenkt ons, helaas! die heiligheid niet. Zij wijst ons wel den weg tot God, maar brengt ons er niet. Zij zegt ons hoe we moeten zijn, maar maakt ons zoo niet. Zij roept ons om te leven, maar laat ons in den dood. Daarom is hare bediening een bediening des doods en der verdoemenis. Bovendien, de wet toont ons in haar spiegel onze eigene wangestalte. Onze gedaante komt ons daaruit tegen als misvormd door de zonde. De schande van den gevallen mensch, zijn ellende dus, wordt daarin getoond. Uit de wet is de kennis der zonde, maar niet hare delging. De rand der wet is als omlijst met een krans van onweerswolken, gekleurd door weerlicht »en vuur. Maar de bediening des Geestes, van het evangelie deizaligheid, waarin aan den eisch der wet voldaan blijkt, is een spiegel waarin ons de heerlijkheid des Middelaars, de heerlijkheid Gods tegenkomt, een heerlijkheid, zoo vertroostend voor den arme van geest, en rondom dezen spiegel vertoont zich niets dan een heldere, diep blauwe hemel, beeld als deze kleur immers is van de liefde en trouwe des Vaders. En nu kunnen we alleen hierom de vertroostende heerlijkheid des Heeren klaarlijk in dezen spiegel lezen, omdat we zelf genade hebben ontvangen om te zien. Wat zou het anders baten! Hebben we iets aan de heerlijkheid van een beeld zoo ons oog niet de schittering kan verdragen? Had Israël ook maar iets aan den glans die lag op Mozes' gelaat, waar hij dien door een deksel moest breken? Heeft de ziel ook maar het geringste aan het bekoorlijk beeld der genade, zoolang haar oog door een deksel bedekt blijft? Het stellen der vraag alleen is haar ontkennend beantwoorden. Dat we slechts letten op het vleeschelijk Israël! Als zij Gods Woord lezen ligt er een deksel op hun gelaat. Dat deksel blijft, zoolang het niet door Christus teniet gedaan wordt. En daarom zien zij in de schrift niet de heerlijkheid des Heeren. Maar onder de bediening des Geestes is het: wij allen, met ongedekten aangezicht de heerlijkheid des Hëeren als in een spiegel aanschouwende. Wij komen met ongedekten aangezichte. De natuurlijke mensch begrijpt niet de dingen die des Geestes Gods zijn en hij kan ze niet verstaan. Zoolang het oog bedekt is zien we niets van de heerlijkheid des Heeren. De blinde ziet niets van de wondere heerlijkheid en van de veelkleurige pracht der bloemen. Maar wanneer het deksel wordt weggenomen, dan. spreekt ons alles van den Christus. Heel de Schrift, met al haar wetten en bevelen, met haar tabernakel en tempel, met haar priesters en levieten, met haar profeten en apostelen, met haar wet en evangelie, met haar Hooglied van Salomo en Openbaring van Johannes, met haar geslachtregister en volkerenlijst loopt dan uit op den Christus, den Middelaar der verzoening, op Hem, die met ééne offerande in eeuwigheid volmaakt heeft degenen die geheiligd worden. En de geloovige durft het ook. Het is niet alleen dat we de heerlijkheid Gods kunnen zien, maar wij durven het ook. De Heere is een Geest; en waar de Geest des Heeren is daar is vrijheid. Hier geen slaafsche vreeze, maar een kinderlijke vrijheid. Ons hart, o God! die alles ziet, Veroordeelt ons in 't naderen niet. Vrijmoedig slaan wij de oogen op. Wij nemen geen deksel om de schittering te breken. Het is niet de bediening der verdoemenis, maar der verzoening; de letter doodt toch, maar de geest maakt levend. En wanneer we alzoo met ongedekten aangezichte lezen, gaat er tevens een gedaanteveranderende kracht van dien spiegel op ons uit en worden wij in gedaante naar dat beeld veranderd, van heerlijkheid tot heerlijkheid, als van des Heeren Geest. II. Zagen we dusverre dat deze bediening ons een klaar gezicht geeft van de vertroostende heerlijkheid des Heeren, het laatste woord herinnert er aan, dat er een gedaanteveranderende kracht van genoemde bediening uitgaat. Het evangelie is niet alleen schoon voor de bespiegeling, maar er gaat kracht van uit. Het is voor het leven en toont zijn nut in de praktijk des levens. Naar datzelfde beeld, ons alzoo getoond, worden wij, aanschouwende, veranderd. Naar het beeld Gods, in Christus zichtbaar, moet de zondaar weer worden hersteld. We hebben immers den nieuwen mensch aan te doen die naar God geschapen wordt in ware rechtvaardigheid en heiligheid. In beginsel geschiedt dit in de wedergeboorte. Dan wordt er een nieuw levensbeginsel gelegd; wordt het harte veranderd, besneden. Er komt dan een nieuwe keuze, uitgang, behoefte, al is ook de wedergeborene zich dit zelf niet bewust. Echter, de gedaante wordt daardoor niet veranderd. De rechtvaardigmaking moet zich nog in heiligmaking openbaren. Ook het uitwendige moet worden veranderd. Er moet een gedaanteverandering plaats hebben. Eerst het hart, daarna vorm en gedaante. Eerst de wortel, dan takken, kruin en vrucht. Eerst de binnenkamer, dan de macht des levens. Altoos blijft het eisch om aan Gods beeld gelijkvormig te worden gemaakt. Welnu, deze gedaanteveranderende kracht geeft ons het evangelie der zaligheid. Wij worden, door zijne bediening, naar hetzelfde beeld in gedaante veranderd. 3 De heerlijkheid des Heeren is het model waarnaar wij worden gevormd. Niet alleen is noodig de aanvankelijke, maar ook de voortgaande vernieuwing; niet alleen de eerste, maar ook de dagelijksche bekeering; de kinderkens worden alzoo bearbeid, opdat Christus in hen een gestalte verkrijge. En deze uitnemende weldaad nu, deze gedaanteveranderende kracht, komt tot stand dooide bediening des Geestes. Het gelaat van den zoon van Amram glinstert als hij komt van den berg Gods; alzoo zal ook het gelaat der gemeente glanzen van de glanzende kracht van Gods woord. De gemeente, die ook dit genademiddel biddend gebruikt, zal niet gelijk blijven, maar een vernieuwende en verjongende kracht ontvangen. Mijn ziel zal nieuwe kracht ontvangen, Verzadigd als met vet en smeer. Wij worden naar hetzelfde beeld in gedaante veranderd , van heerlijkheid tot heerlijkheid. Dit gaat niet op eens. In de genade kweekt God geen wonderboomen van Jona. De wedergeboorte geschiedt wel momentelijk, maar de gedaanteverandering niet. Het was eerst na 40 dagen dat Mozes met glinsterend gelaat terug kwam; zoo geschiedt het ook hier door voortgezette spiegeling. Het gaat van heerlijkheid tot heerlijkheid. Wel voortgaande; er is hier wel een wassen, ook al klaagt de ziele dat zij dagelijksch verachtert; maar dit gaat slechts langzaam. Zij men daarom niet moedeloos, wanneer ontdekt wordt dat we nog zoo verre van de volkomenheid zijn verwijderd. Het gaat van heerlijkheid tot heerlijkheid. Ook ligt hier in dat een vreemde heerlijkheid de onze moet worden. Yan heerlijkheid tot heerlijkheid. De heerlijkheid die des Heeren is, wordt de onze gemaakt. Zij moet in ons worden verwerkt, ons overkleeden en ons in nieuwigheid des levens doen wandelen. De heerlijkheid des Heeren, ons door den spiegel des evangelies getoond, deelt zich mede aan den mensch en verandert en vervormt hem naar het deugdenbeeld Gods. Om een beeld te gebruiken. De warmte doordringt het ijzer. De zon, staande aan den hemel, weerkaatst zich in den stroom en deelt hem van heur heerlijkheid mede. Dan weder koestert zij de aarde, maakt haar vruchtbaar, doet ijsbergen en gletschers smelten en tooit haar met bloemen en planten. De aarde en de wateren spiegelen zich alzoo in de heerlijkheid der zon en ontvangen van haar herscheppende en vernieuwende kracht. Zoo ook in het rijk der genade. Het woord is een spiegel. Is de zon der gerechtigheid. We staren daarop, we baden er in en hebben alzoo gemeenschap met Hein, die zich met het licht bedekt als met een kleed en woont in de zalen van het eeuwige licht. Maar zoo deelt zich dan ook de glans des Heeren aan de schepselen mede en worden deze, als de aarde, vernieuwd door het licht. Aldus nu gaat er leven, kracht, vernieuwing uit van Gods Woord. Het is niet alleen dat we door dat Woord worden wedergeboren; het is niet alleen een lamp voor onzen voet; niet alleen geeft het ons troost in troostelooze uren; maar het verandert ook onze gedaante, het deelt ons, al wordt het vaak niet gemerkt, de kleur, de verwe der heerlijkheid Gods mede, doopt ons als met de pracht des hemels en verandert.ons in gedaante, van heerlijkheid tot heerlijkheid. Terwijl de goddelooze verbleekt voor de majesteit Gods, is die heerlijkheid juist voor 's Heeren kudde tot troost. Ook zij verandert, maar juist naar het deugdenbeeld Gods, dat haar blijdschap doet smaken. En nu gaat daarom zooveel kracht uit van deze bediening, omdat zich in haar een werking des Heeren openbaart. Hier is geen menschen- maar Gods werk. Als van des Heeren Geest. Dat is hier de tegenstelling met de bediening der wet. De letter doodt. Zij is niet dood, gelijk soms gezegd wordt, maar werkt doodend, veroordeelt. Zij zegt ons hoe het moet, maar maakt ons niet anders. Daarom wordt zij genoemd een bediening des doods. Maar de belofte des profeten zou worden vervuld. Hij kwam, de Geest der genade en gebeden, de Geest voor dienstknechten en maagden. om te onderrichten. Het woord alleen toch herschept den mensch niet. Wij moeten niet alleen hebben de genade des Zoons, maar ook de gemeenschap des H. Geestes. Niemand kan zeggen Jezus den Heere te zijn, dan door den H. .Geest. En zoo komt er een nieuwe bedeeling, de bedeeling der ontplooide genade, de bedeeling des H. Geestes. Nu kunnen de gezanten des Heeren getuigen: wij zijn dienaars des Nieuwen Testaments, niet der letter maar des Geestes; want de letter doodt, maar de Geest maakt levend. En deze bediening des Geestus nu zal in heerlijkheid zijn. Was de bediening der verdoemenis reeds heerlijk, veel meer die der verzoening. Door dien Geest werd de kerk van Corinthe een leesbare brief. Door dien Geest des levenden Gods worden de doodsbeenderen uit de doodenvallei met vel en vleesch overtogen en weer sierlijk gemaakt. Door dien Geest des levenden Gods is het, dat Nicodeinus en velen met hem het koninkrijk Gods mogen zien en Hem genieten, die het leven heeft in zich zei ven. Maar zoo ook is het, door dezen zelfden Geest des levenden Gods, door de bediening van Hem, die een geest is, gelijk er letterlijk staat, dat de gemeente des Heeren vernieuwd wordt en toebereid voor den dag der toekomstige glorie. Zoo zal ze eens den Vader kunnen worden voorgesteld als een reine maagd, zonder vlek en zonder rimpel, glanzende van schoonheid, geheel verheerlijkt ook uitwendig. Gelijk de Psalmist hiervan getuigt: „Gelijk een duif door 't zilverwit, En 'tgoud, dat op haar ved'ren zit, Bij 't licht der zonnestralen, Ver boven andere vog'len pronkt, Zult gij, door 't Goddelijk oog belonkt, Weer met uw schoonheid pralen. Wanneer Gods onweerstaanb're hand De vorsten uit het gansche land. Verstrooid had en verdreven, Ontving Zijn erfdeel eed'ler schoon, Dan sneeuw, hoe wit zij zich vertoon, Aan Salmon ooit kon geven." Ps. 68 : 7. Heerlijk is alzoo de bediening des Geestes en treffend het voorrecht van hen, die haar mogen genieten. Er is zooveel in het leven wat ontmoedigt en teleurstelt. Er wordt zooveel ongerechtigheid openbaar onder de kinderen der menschen. Het leven van volk en maatschappij doet maar al te veel denken aan een spiegel, waardoor ons de snoodste onreinheid tegenkomt. Zoo vertoont ons de huidige oorlog in Zuid-Afrika als in een spiegel, hoe diep ongelukkig een natie wordt, wanneer zij door goudspeculanten wordt bestuurd. Hier echter is een andere spiegel. Niet de schande der menschen, maar de heerlijkheid des Heeren wordt hier getoond. Getoond wordt hier de heerlijkheid tevens der gevallen Adamskinderen, in Christus wederom tot genade aangenomen , naar den Boom des Levens geleid. Maar, zoo wordt gevraagd, en terecht, voor wie is dan dit onuitsprekelijk voorrecht? Wie zjjn dan de gelukkigen, de uitverkorenen die in dezen spiegel mogen staren en naar het deugdenbeeld Gods worden veranderd? Zeker Paulus en enkelen uit Corinthe met hem? Zeker enkele eikenboomen der gerechtigheid die hier en daar worden gevonden? Dat men dit niet meene! Voorzoo enkelen is niet de genade des Heeren weggelegd. De enkelen zouden dan hoogmoedig, de anderen mismoedig, straks stomp worden. Zeker, de Heere heeft wel den Apostel bekwaam gemaakt om te zijn een dienaar des Nieuwen Testaments; dit was een byzondere onderscheiding; maar het voorrecht der gedaanteverandering is niet voor hem alleen. „Wij allen", zoo wordt hier getuigd. Allen dus, zoover ze door een oprecht geloof Christus zijn ingelijfd en alle zijne weldaden aannemen. Het is trouwens zoo met alle de goederen des heils, met alle schatten der genade. Zy behooren niet enkelen, maar allen geloovigen saam. De voorrechten zijn voorrechten der gemeenschap, der kerk. Men zij toch niet hoogmoedig noch roove den hemel alleen voor zich! De gemeenschap des heiligen, de vergeving der zonden, de opstanding der vleesches en het eeuwige leven, zijn weldaden van alle geloovigen saam. Paulus was de kroon der rechtvaardigheid weggelegd; niet voor hem alleen echter, maar voor allen die de verschijning des Heeren hadden liefgehad. Zoo ook hier. Hem was het oog geopend, het deksel weggenomen, zoodat hij kon zien. Maar dit is het voorrecht aller geloovigen: „wij allen, met ongedekten aangezichte aanschouwende." De Heere zorgt voor Zijne gemeente, voor geheel de kudde, voor schapen en lammeren beide. Het is niet de vraag of ons geloof groot is, maar of het aanwezig is, of het oprecht is en we dus den Heere zijn ingelijfd. Het is hier de vraag of we ontdekt zijn. Ontdekt aan ons zei ven, aan onze zonden, aan onze blindheid en of we met ongedekten aangezichte, met een vrije conscientie in den spiegel durven staren. Alleen de ontdekten toch zien de heerlijkheid des Heeren en worden in gedaante veranderd. Een kenmerk wordt hier dus aangegeven, waaraan we den genadestaat kennen. Het zien van 's Heeren heerlijkheid is bewijs van ontdekking, dus ook van genade. Van nature toch zijn wij blind. Het evangelie is klaar, maar niet ons oog. Zonder ontdekking zien we niets van de heerlijkheid des Heeren. Wat baat het felste licht der zon den zoon, die blind is van moeders lijf aan! Het licht is goed, maar niet het oog. Zeggen we daarom nooit dat de zon niet staat aan den hemel, maar erkennen we de blindheid van het oog! Immers, ook in het geestelijke. De Christus staat als de zonne der gerechtigheid hoog aan den geestelijken hemel te lichten. En dat velen niet zien, ligt niet aan Christus, maar aan de blindheid van hun oog. Hoort het aan Paulus: „ons evangelie is niet bedekt. Maar indien het bedekt is, zoo is het — ontzettend woord! — bedekt in degenen die verloren gaan, in denwelken de God dezer eeuw de zinnen verblind heeft, opdat hen niet bestrale de verlichting der heerlijkheid van Christus, die het beeld Gods is." In hen is het bedekt. Ontzettend oordeel! De zon hoog aan den hemel, de fakkel in hand, het evangelie in huis en nog in duisternis te wandelen en eens te worden uitgeworpen in die duisternis waar weening is en knersing der tanden! En dat is het oordeel dergenen in wie het evangelie bedekt blijft. Zoo gij daarom nog blind zijt, leer toch bidden: ontdek mijne oogen, opdat ik aanschouwe de wonderen van Uwe wet. Leert u kennen als zondaars; ziet uw misvormde gedaante in den spiegel der heilige wet; en gaat dan henen naar Christus, het bloed der verzoening. Het hart moet eerst worden veranderd. De mensch moet worden wedergeboren. En wanneer hij onder zoo rijke bedeeling der genade onbekeerlijk blijft, onder de bediening des Geestes niet verandert, hij zal straks in gedaante aan satan worden gelijk gemaakt, van walgelijkheid tot walgelijkheid, als van des duivels geest. Alleen zoo we ontdekt zijn en in dien spiegel Christus hebben leeren liefhebben, is deze heerlijkheid voor ons. We zullen dan voortgaan van heerlijkheid tot heerlijkheid. Dat we dan veel in dien spiegel mogen staren! Het schoonste panorama vertoont zich hier, het heerlijkst vergezicht doet zich hier aan ons voor. Geen meer uit Zwitserland was ooit schooner spiegel, dan de bediening des Geestes. Door haar hebben we gemeenschap met God den Vader, den Zoon en den H. Geest, met den Drieëenigen God des Verbonds. Laten we daarom met dat woord ons voeden; in dat evangelie ons vermaken: onderzoekt de Schriften toch, want die zijn het die van den Christus, den Troost in leven en in sterven getuigen. Bidden we daarom veel*dat we maar meer mogen worden ontdekt; dat oog toch is altijd nog zoo beneveld; opdat het waarlijk zij: „van heerlijkheid tot heerlijkheid." Van heerlijkheid tot heerlijkheid. Ja, geliefden, zoo is de weg van Gods kinderen, ze gaan van heerlijkheid tot heerlijkheid voort. En mag een wolk den bergtop bedekken, het licht breekt straks weer heerlijker door. En eens zullen we zonder spiegel den Heere aanschouwen, zonder een spiegel, die nog aan een onvolkomene bedeeling doet denken, om te aanschouwen van aangezicht tot aangezicht. De reinen van harte zijn zalig, want zij zullen God zien. Wij zullen eens volkomen veranderd zijn; het sterfelijke des levens zal zijn verslonden; in kleederen, rijk gestikt en met het fijnste borduurwerk versierd, zullen we tot onzen koning worden geleid. Dan eerst zal blijken hoe de bediening des Geestes in heerlijkheid was, wat God voor Zijn volk heeft bereid. Wij, die deze hope hebben, spreken in ons hart aldus: nu zijn wij kinderen Gods en het is nog niet geopenbaard wat wij zijn zullen; maar wij weten dat, als Hij zal geopenbaard zijn, we Hem gelijk zullen wezen; want wij zullen Hem zien gelijk Hij is. En ook: die deze hope op Hem heeft, die reinige zich zeiven, gelijk Hij rein is. Amen! '