DOOR STORMEN GEVOERD TOT DE e HAVEN HUNNER BEGEERTE.: LEERREDE VAN" C. van Koetsveld, Fred. te Zwartsluis. Uitgegeven geheel ten voordeele der door de jongste stormen en overstrooming noodlijdenden. ZWARTSLUIS, G. KUIPER Jzn. 1884. DOOR STORMEN GEVOERD TOT DE HAVEN HUNKER BEGEERTE. LEERREDE) VAN C. van Koetsveld, Pred. te Zwartsluis. Uitgegeven geheel ten voordeele der door de jongste stormen en overstrooming noodlijdenden. ZWARTSLUIS , G. KUIPER JZN. 1884. Het loas geenszins mijn voornemen om deze leerrede in druk te doen verschijnen; de gedachte daaraan was zelfs geen oogenllik bij mij opgekomen. Ik gevoelde evenwel geene vrijheid om aan het dringend verzoek, dat van verschillende zijden tot mij kwam, niet te beantwoorden. De gemeente toch toonde mij gedurende mijn bijna tweejarig verblijf in haar midden te zéér hare toegenegenheid en daarenboven de reden voor het mij gedaan verzoek was te dringend, dan dat ik mocht blijven weigeren. Ik geef dan ook deze leerrede, uitgesproken den 27 Januari l.l., nagenoeg woordelijk terug. Mocht de Heere God deze poging tot leniging véler rampspoed zegenen; maar meer nog: mocht Zijn Woord velen stemmen tot meerderen ootmoed, geloof en vertrouwen en velen opwekken tot eene onberouwelijke bekeering! Den lezer wordt hierbij bovenal toegebeden de genade Gods in Christus Jezus onzen Heer! C. v. K. Zwartsluis , Febr. '84. VOORAF GEZONGEN: Ps. 65: 4. 5. ö Onze God! ö vast vertrouwen ^ Van 't allerverste land, Op Wien al 's aardrijks einden bouwen, ^_ En 't wijdst gelegen strand! Gij, Die de hemelhooge bergen „ Doet pal staan door Uw kracht, Zoodat zij vloed en stormen tergen;..... ^ Gij zijt omgord met macht. 't Gebruisch der zee doet Gij bedaren, Daar Gij haar golven stilt; t Rumoer der volken, als der baren, Betoomt Gij, waar Gij wilt. Die de einden dezer aard' bewonen, ^ Aanschouwen, dag aan dag, Be teek'nen, die Uw almacht toon en, Met vreeae en diep ontzag. HIERNA GELEZEN: Psalm 104. Psalm 107 : 13, 15, Hij wekt, met slechts te 9prcken, Een' stormwind voor hun oog; Dan beeft het al, dan steken De golven 't hoofd omhoog. Nu ziet men 't schip de lucht, Ban weer den afgrond naad'ren; Hun hart geeft zacht op zucht, Hun bloed verstijft in de aad'ren. Hij doet den storm bedaren, De golven zwijgen stil. Nu rijst de vreugd; de baren Zijn effen op Gods wil; Nu wijkt verslagenheid, Na zooveel angstig slaven, Daar God h'-ii veilig leidt 'In hun begeerde haven. Genade, vrede en barmhartigheid zij u allen bij het Woord geschonken van God, den Vader, in Jezus Christus, Zijnen Eéngeboren1 Zoon, onzen Ileere, door den II. Geest ! Amen ! Hoe heeft niet het hoek der heerlijke schepping Gods in ieder jaargetijde krachtige teekenen, die spreken van de liefde en wijsheid des Eeuwigen ; maar ook van Zijn onbegrensde macht en maiesteit! En als wij dan die krachtige teekenen van 's Heeren maiesteit vernemen, hoe worden dan de kinderen der menschen op nieuw herinnerd aan lmnne nietigheid en afhankelijkheid, terwijl bij Hem, Die daar troont boven wolken en donkerheid, de volken zijn geacht als een droppel van den emmer en een stofje aan de weegschaal! Zóó was het weder toen in de afgeloopen week de stormwind opstak, de zee tot hooge golven opzweepte, de regenstroomen voortjoeg en in de duisternis van den nacht den vloed schrikbarend rijzen deed en de plaats onzer inwoning teisterde. De wind bulderde om onze woningen heen met oorverdoovend geweld en beroerde het aardrijk en joeg de waterstroomen over dijk en dam en sluizen heen. Het was de stem des Heeeen , Wiens gebied gaat over al de werken Zijner handen, Die den hemel heeft tot Zijn troon en de aarde tot voetbank Zijner voeten, op Wiens wenk de wind blaast en de storm loeit en de nacht donkerheid verspreidt en de regen valt en de waterstroomen wassen; maar ook de winden zwijgen en stormen gestild worden en het licht de duisternis verdrijft, ö Hoe moest niet door de aanschouwing dier krachtige teekenen het ontzag worden verhoogd voor den Eeuwige; maar ook, nadat door Zijne hand gevreesde gevaren zijn afgewend en uitkomst werd gegeven, het vertrouwen vernieuwd in Hem, Die van eeuwigheid tot in eeuwigheid dezelfde blijft, wat verander', wat verkeer', zooals het oude Israël Hem reeds kende en aanriep als Jehova »Ik zal zijn, die Ik zijn zal." Mocht onder den onmisbaren zegen des Allerhoogsten dan nu uw geloofsvertrouwen met uwen stillen ootmoed worden versterkt bij onze overdenking naar aanleiding van Psalm 107 : 23-30. Die met scliepen ter zee afvaren, handel doende op groote wateren, Die zien de werken des Ileeren, en Zijne wonderwerken in de diepte. Als Hij spreekt, zoo doet Hij eenen stormwind opstaan, die hare golven omhoog verheft. Zij rijzen op naar den hemel, zij dalen neder tot in de afgronden; hunne ziel versmelt van angst. Zij dansen en waggelen als een dronken man, en al hunne wijsheid wordt verslonden. Doch roepende tot den Heer, ia de benauwdheid, die zij hadden, zoo voerde Hij hen uit hunne angsten. Hij doet den storm stil staan, zoodat hunne golven stil zwijgen. Dan zijn zij verblijd, omdat zij gestild zijn, en dat Hij hen tot de haven hunner begeerte geleid heeft. Deze psalm, waarvan de dichter ons geheel onbekend is, behelst den lof van Gods barmhartigheid, als Redder der ellendigen, Die in nood door hen wil aangeroepen zijn en dankbaar door hen verheerlijkt nadat Hij hen heeft verlost. De dichter sehetst daartoe eenige rampen, die op het aanroepen des Heeren worden weg genomen en besluit zijn iied met eene vermelding van den lof des Allerhoogstea, al? de oppermachtige Beschikker van ieders lot in alle wisseling van voor- en tegenspoed- Eerst spreekt hij van hen, die., als krijgsgevangenen, in vreemde landen hadden gezworven of die , op hun vlucht in eene woestijn verdoold geraakt, zich in gevaar bevonden van honger of dorst om te komen (2—9). Daarna ziet hij op gevangenen en geboeiden in den kerker, die op geene hulp konden hopen buiten God, dewijl zij, waaraan iedere verdrukking onder Israël werd toegeschreven, zich aan eene of andere groote misdaad hadden schuldig gemaakt {10—16). Daarna wordt gewezen ©p gevaarlijk kranken, op hun gebed tot God genezen "(17—22), en eindelyk wordt aangetoond hoe de schepeling in den storm zijne nietigheid gevoelt; maar hoe hij, in zijn angst roepende tot den Heer, door den Almachtige in behouden haven wordt gebracht. Moge dan nu dit laatste u in het loeien van den stormwind en het gedruisch veler wateren een psalm doen hooren van Gods geduchte maeht en maiesteit, u bepalen bij uwe nietigheid en afhankelijkheid, ook in de stormen des levens; maar dan ook w vertrouwen versterken op Hem, Die stormen verwekt en stormen stilt, Die troont feoven storm en donkerheid en Die het geroep Zijner kinderen hoort boven het loeien van den storm en het ge- druisch van den watervloed uit om uitkomst te geven op Zijnen tijd en op Zijne wijze. Gods Geest zij bij het Woord daartoe genadig met uwen en mijnen geest! Al wie met het oog des geloofs de heerlijke werken Gods aanschouwt, verstaat bij de lampe van Gods Woord wat het heerlyk boek der schepping ons te lezen geeft. Ieder der vier deelen van dat groote boek, die om beurte voor ons worden opgeslagen, heeft zijn eigen letters en teekenen ; maar hoe verschillend ook, lente , zomer, herfst of winter: de grondtoon is één en dezelfde: almacht en maiesteit, wijsheid en liefde. Die taal verstond reeds de vrome der oudheid. Noach zag het teeken der Godsbelofte, »dat de Heere God de aarde niet meer door water zou doen vergaan", in de prachtige kleuren van den regenboog, en Abraham, hopende op de vermenigvuldiging van zijn geslacht, las de verwezenlijking der toezegging Gods in de ontelbare starren des hemels. Israël hoorde de stem van Jehova in de donderslagen en zag Zijne vreeselijke maiesteit in het bliksemlicht rondom iSinaï's kruin, en Elia vernam Zijn voetstap in het ruisclien eener zachte koelte voorbij de spelonk op Horeb. En de psalmdichters zingen : »de hemelen vertellen Gods eer en het uitspansel verkondigt Zijner handen werk; de dag aan den dag stort overvloedig sprake uit en de nacht aan den nacht toont wetenschap (19) »de aarde is vol van de goedertierenheid des Heeren; door het Woord des Heereu zijn de hemelen gemaakt en door den geest Zijns monds al hun heir (33) »IIij bedekt zich met het licht als met een kleed, Hij rekt de hemelen uit als een gordijn, Hij zoldert Zijn opperzalen in de wateren, maakt van de wolken Zijn wagen en wandelt op de vleugelen van den wind." (104) En nu Hij, Die zoo oneindig hoog verheven staat boven aartsvader , profeet en psalmist, Hij, Die in den schoot des Vaders was en Hem op het volmaaktst heeft geopenbaard, de éénige en eeuwige Zone Gods? Ziet hoe de Gezegende, na Zijn wonderbare menschwording, vleesch en bloed deelachtig geworden om zondaren te verlossen en zalig te maken, rondgaande, leerende en goed doende, te midden der rijke, weelderige natuur van het Oosten, telkens als Hij spreekt van Zijnen Vader in de hemelen en Zijn heerlijk koningrijk, van de wedergeboorte en zaliging van verloren zondaren, ingrijpt in de rijke taal der schepping. Hij spreekt van een' God, Die in Zijne langmoedigheid Zijne zon doet schijnen over boozen en goeden en regen uitstort over rechtvaardigen en onrechtvaardigen, en, den Zijnen vertrouwen willende inboezemen op de Goddelijke voorzienigheid, wijst Hij hen op de vogelen des hemels, die niet zaaien, noch maaien, noch vergaderen in de schuren, en die door den hemelschen Vader nogtans worden gevoed, en op de leliën des velds, die niet arbeiden of spinnen en nogtans wassen en bekleed zijn schooner dan Salomo in al zijne heerlijkheid. Het woord, door Hem gesproken, vergelijkt de Heer bij een zaad, door Hem, als de groote Zaaier, uitgestrooid, de menschenwereld bij eenen akker met goede aarde en onvruchtbaren bodem, of ook wel bij eenen akker met tarwe en onkruid, Zijn koningrijk bij eenen wijngaard, waarin de arbeiders werkzaam zijn, de krachtige uitbreiding er van bij den groei van het mostaardzaad en de werking van den Geest der vernieuwing en wedergeboorte bij de werking van den wind. Zich zeiven noemt Hij het licht der wereld, de ware wijnstok en het groene hout en den discipel, waarop Hij Zijne gemeente wil bouwen, de Petra, . de rotssteen. Zijn rusteloos leven stelt Ilij tegenover dat der vossen, die nog hunne holen hebben en der vogelen des hemels, die hunne nesten bouwen om te rusten en veilig te zijn. En wil Hij den Zijnen aantoonen hoe het hun nut is, dat Hij heengaat om te lijden en te sterven, dan wijst Hij er op hoe het tarwegraan geen vruchten draagt tenzij het in de aarde valt en sterft. Zóó is dan schier ieder voortbrengsel der schepping een liefelijk beeld bij 's Heeren onderwijs, van den zandkorrel af, die met den wind verwaait, tot de rots, waarop stormen en stortvloeden breken. En zoo hebben wij dan ook in de afgeloopen week bij vernieuwing de stemme Gods vernomen en de teekenen Zijner macht en maiesteit weder aanschouwd in dat loeien en bulderen van den storm, die als een rollende donder boven onze hoofden heen ging en de wateren opzweepte tot eene vreesverwekkende hoogte. Wie uwer, m. li., al is hij daarom niet bevreesd en angstig, blijft geheel onbewogen als die sterke adem Gods het aardrijk als het ware doet dreunen op zijne grondvesten en met onberekenbare snelheid het zwerk voortjaagt en de zee in hooge golven opzweept, het zwaar geboomte schudt en ontwortelt en wat de mensch had gebouwd in puin doet storten, kalme watervlakten en stroomen beroert, dat zij schuimen als de baren der zee en zwaar gebouwde schepen als kinderspeelgoed wegslingert en verbrijzelt! .... Was voor Elia op Horeb de Heer zelf niet in storm en orkaan, niet in aardbeving en bliksemvuur; maar in het ruischen eener zachte koelte, dat daarop volgde, — toch gingen die stemmen Zijner macht en maiesteit Hem vóóraf en ja! zooals ook de profeet (Nahum 1 : 3) zegt: »des Heeren weg is in wervelwind en in storm en de wolken zijn het stof Zijner voeten". Achl het ware wel te wenschen, dat meerderen, ook onder u, met Elia de stemme Gods vernamen in het ruischen eener zachte koelte; maar hoevele hardslapenden hebben de krachtiger stemmen van donder en aardbeving en storm en watervloed noodig om wakker te worden geschud uit den slaap der zonde en te vernemen, dat de Heer met Zijne oordeelen nabij is ! Ja, nog moeten velen eerst worden gewekt door den donder van Sinaï eer zij het heil van Sion zullen verstaan en het ruischen vernemen van het Evangelie des vredes. .... Gods macht en maiesteit, — daarvan spreekt ook de kleinste bloem der heide, het geringst insect op het boomblad, elke waterdruppel, zandkorrel en sneeuwvlok; maar veler oog is door de zonde te zeer verduisterd om dat kleine schrift in het boek der schepping te lezen en zij hebben grooter en krachtiger teekenen noodig. Gods macht en maiesteit, — daarvan spreekt óók het ruischen van den avondwind door het ritselend gebladert' en der vogelen morgenlied in lente en zomer; maar veler ooren zijn in de wereld met al haar ijdel zingenot hard geworden en doof, zoodat zij krachtiger stemmen noodig'hebben. En hoe! zouden er dan onder u ook niet zijn van die onbekeerden van harte, die tragen en onbezorgden, die zoo" gaarne inslapen bij die valsche vleitaal van den booze »vrede! vrede! en geen gevaar!" en die iu plaatst van de zacht ruischende koelte het buldren van den storm, in plaats van het heiligend pinkstervuur des N. V. het vuur van Sinaï en van Kartnel behoeven? Helaas! daar is nog zoo menig liardslapende Jona. onder u, nog buigen zich zoovele knieën voor Baal, nog zooveler hart is verhard, is overmoedig, zoodat het alléén tot een kortstondig ontwaken wordt gewekt als de stormwind opsteekt en de grond onder de voeten dreunt en de wateren zwellen en dreigen zijn aardsche huis te ondermijnen, of als hevig onweder het beroert en bliksemstralen angst en vrees aanjagen, maar daarna weder in denzelfden doodslaap wegzinkt, als maar de rust rondom is hersteld, verzekerd, dat nu alle gevaar weder geweken is. Velen nog kennen geen vreeze Gods, geen diep ontzag en kinderlijk vertrouwen; maar alleen heidensche schrik en de ontroering van het van God vervreemd gemoed als de Heer met Zijne oordeelen de aarde bezoekt.... ö Gij allen , zondaren , die wegens de langmoedigheid Gods' nog niet vernield zjjt, tot wien de Heer nog spreken wil in de teekenen Zijner macht en maiesteit, buigt u toch in ootmoedige aanbidding voor Hem, Die alle dingen schiep en regeert, Die natuur hare wetten voorschreef; maar Die vrijmachtig staat boven de werken Zijner handen , bij Wiens krachtige teekenen het gedierte zich angstig verschuilt, bergen beven en rotsen splijten en zeeën koken en schuimen, ja, hemel en aarde bewogen worden en de mensch wegzinkt in eigen nietigheid En hebben wij dan ook al niet allen met hen, die met schepen ter zee varen, handel drijvende op de groote wateren, aldaar de werken des Heeren gezien en Zijne ontzettende wonderen in de diepte, als Hij sprak en den stormwind deed opsteken, zoodat de golven zich opeen stapelden.... ook wij vernamen weder als zoovele malen in het woeden van den storm en zagen in de hoog opgezweepte waterstroomen de wonderen van Gods ongekende macht en maiesteit, en bedenken wij hoe die reuzenkracht in den strijd der elementen nog slechts een flauwe schaduw is van de grootheid des Almachtigen, dan roept onze ziel het bij vernieuwing uit: » God is groot en wij begrijpen het niet! al wat adem heeft love den Heer! Hallelujah!" Zy rezen naar den hemel, zij daalden naar den afgrond ; hunne ziel smolt weg van angst. Zij dansten, zij slingerden als dronken en al hun wijsheid was verzwolgen." Zóó beschrijft dan de dichter den toestand van den schepeling te midden van den storm , terwijl het zwaarst gebouwde schip als een stroowis wordt weg geslingerd op den rug der krachtige golven en de moedigste en onverschrokkenste met beklemd hart en terwijl het angstzweet hem uitbreekt de woedende zee rondom zich ziet, die hem nu eens ten hemel slingert en dan weder den gapenden afgrond tegenvoert, dat verslindend watergraf, waarin reeds zooveler leven werd verzwolgen. Den ruwsten schepeling besterft de vloek op de lippen en de lichtzinnige spotter of wie daar ook in geen God had geloofd, troonende boven de groote wateren, terwijl men rustig voortstevende zonder zichtbaar gevaar , zag thans angstig rond en hief de handen smeekend naar omhoog. Neen! lang kan de nietige mensch zich niet verheffen op gewaande grootheid en moed en kracht; want zoodra maar weder de machtige hand des Heeren met krachtin zijn leven ingrijpt smelt zijn ziel weg van angst, en dan wordt al zijn wijsheid verzwolgen, dan ziet hij eerst zijn nietigheid en gevoelt hoezeer hij afhangt van Hem, in Wiens hand zijn leven en adem en alle dingen zijnen Die den mensch doet wederkeeren tot verbrijzeling. • Yan hoe menigen schipbreuk en overstrooming hebben wij reeds in de jaren, die ons heugen, de verpletterende berichten vernomen, hoe menig krachtvol leven werd door éénen golfslag weg gemaaid , hoevéél werd reeds door de opgezweepte vloeden en doorbrekende vvaterstroomen in ons vaderland en daar buiten verwoest! Ja, en dan, bij die geweldige teekenen van Gods kracht, die als oordeelen over het aardrijk uitgaan, als de plagen over Egypte, worden de slapende gewetens wakker geschud en wordt het den mensch meer nog dan anders herinnerd hoe hij is enkel ijdelheid, een bloem, straks door den storm gebroken van haren stengel, een spinrag, door één windvlaag gescheurd, een zeepbel, plotseling uiteen gespat en verdwenen, een, die sterk scheen en hij vliegt daarheen. »Zie", zóó zegt de profeet (Jes. 40), »de volken zijn geacht als een druppel van den emmer, als een stofje aan de weegschaal , en bij Wien dan zult gij God vergelijken? Hij is liet, Die de hemelen uitspant als een dundoek en ze uitbreidt als een tent, om te bewonen, Die de vorsten te niet maakt, de richters der aarde maakt Hij tot ijdelheidook als Hij op hen blazen zal, zoo zullen zij verdorren en een stormwind zal hen als een stoppel wegnemen" ö Hoe zinkt alle aard- sche grootheid weg bij de almacht van Hem, Die alléén groot is, hoe wordt de troon van den machtigen monarch verbrijzeld op één wenk van den Koning der koningen! En wie dan zijn wij, ö God! dat Gij nog in zóóveel goedgunstigheid op ons nederziet, ons in zóóveel genade gedenkt! Och! dat maar de hoogmoed en zelfzucht zooveler nietige menschenkinderen werd verbrijzeld, al moest het zijn door Uwe kastijdende hand, door Uwe krachtige oordeelen ! Hoevelen zijn nog doof voor de prediking van rechtvaardigheid , matigheid en toekomend oordeel, en toch zullen ook zij allen éénmaal vallen, al is het niet door storm of watervloed, de krachtige als de diep gewortelde eik, de aanzienlijke en machtige als de sierlijke ceder van den Libanon, de zwakke en geringe als een teedere bloem des velds ó Gij dan, zondaren, als de stormwind weder zwijgt en de schuimende baren geëffend zijn en het zonlicht weder vriendelijk u bestraalt, houdt het toch meer in herinnering hoe gij stof zijt en één wenk genoeg is om de hut onzer sterfelijkheid spoorloos te doen verdwijnen. Weg met allen dwazen, zondigen overmoed! en gij, die, levende in en met de wereld, nog zoo doof zijt voor de roepstemmen Gods in uw leven, keert teruo-! keert terug, terwijl het nog het heden der genade voor u,js' kan zóó niet gaan! bedenkt het toch vóór gij schipbreuk zoudt lijden op uwe reis naar de eeuwigheid en u hopeloos zoudt vast klemmen aan het ellendig wrak uws levens, waarmede gij zoudt worden weg geslingerd in de donkere diepte eener hopeloze rampzaligheid !.... Het kan zóó niet gaan zult gij behouden worden uit den vloed van zonden en ongerechtigheden, die van alle zijden u bedreigt, menschenkind! Is nog uw huis, het gebouw uws levens, op zand gebouwd, het aal vallen als de winden waaien en de waterstroomen er tegen aan slaan; liet kan de stormen van beproeving en verzoeking niet weerstaan, zoo vaak die uw leven in beroering brengen. Oeli! en hoevéél was er reeds in ons leven, dat ons hart in beroering bracht, als de storm de golven der zee, hoevéél smarten en ellenden, waartegen troost en raad en hulp van menschen niet baten! ö Hoe diep ongelukkig, hoe troosteloos rampzalig is dan de mensch, die de toevlucht niet kent tot den Heer, omdat hij die nooit van harte heeft gezocht! hoe is die arme mensch, buiten Gods gemeenschap, als het schip zonder roer en kompas, den golven ten prooi, om straks op klip of zandbank of in een diepen draaikolk reddeloos te verbaan! Ja, als de Heere God boven de levenszee de stor- c5 ' men doet opsteken en den levensstroom in beroering brengt, en als dan een nietig sterveling worstelt met dood en eeuwigheid en oordeel voor oogen,.... dan eerst openbaart zich de diepe ellende van den onbekeerden zondaar, dan is zijn hart bevende van schrik en angst, en al zijn wijsheid is verzwolgen Het gebouw zijner hope ziet hij in één storten, terwijl het niet is gefundeerd op rots; maar opgetrokken op zandgrond van ijdele zelfgenoegzaamheid. Weest dan nu nog gewaarschuwd en let op het einde der Goddeloozen; houdt u vast aan den Heer, als ziende, den Onzienlijke. Straks blaast de stormwind door uw levensgaarde, menschenkind! en de kinderen Gods brengt Hij nader tot de haven der ruste; maar de kinderen dezer wereld, de onbekeerden , onvernieuwden zullen reddeloos weg zinken in de diepte der hel, verre van de goede haven der begeerte. Wee iedere hoogmoedige, die in zelfzucht en eigengerechtigheid is opgestaan tegen zijnen God! hoe zullen zij vernederd worden, zoo als de Heer het door den profeet (Obadja. vs 4) ook Edom aauzeide : »al verhieft gij u gelijk de arend, en al steldet gij uw nest tusschen de starren zoo zal Ik u vandaar neder stooten".... Maar zalig dan ook ieder, die zich vernederde onder de kastijdende hand Crods, die werd gelouterd in beproeving en strijd, zooals •de dampkring door stormen wordt gezuiverd; want door storm en donkerheid en boven de hoogste vloeden zal de Beer Zijne getrouwen, Zijn Israël, verhoogcn en dc kinde- ren Zijns volks brengen in de haven hunner begeerte!... Gez. 58 : 7. Ruwe stormen mogen woeden, Alles om mij heen zij nacht: God, mijn God zal mij behoeden, God houdt voor mijn heil de wacht. Moet ik lang Ziju hulp verbeiden, Zijne liefde blijft mij leiden: Door een' nacht, hoe zwart, hoe dicht, Voert Hij mij in 't eeuwig licht! »Maar toen zij riepen tot den Heer in hun angst lieeft Hij hen uitgevoerd uit hunne nooden. Toen stilde le storm, de wind blies zacht en hunne golven zwegen; 3n zij verheugden zich in hunne kalmte, daar Hy hen tot de haven hunner begeerte geleid heeft". In deze woorlen geeft de Psalmdichter ons een treffend beeld van de vrucht des geloofs: een roepen tot God, Die antwoordt en liulp zendt, vreugde in zielenvrede en ten laatste de aankomst in de veilige haven.... Welzalig wie dat heerlijk leren des geloofs kennen mag, dat telkens roepen, doet tot God, dat den zondaar het woord van Gods ontfermende genade hooren doet in storm als in koelte, dat het hart onder alles stemt tot stille berusting, dankbare vreugde en blijde hope! . . . Maar 6! wie uwer, die hierin nog niet zijn groote zwakheid zou gevoelen, zijn onbekwaamheid, als hij zich in ernstige zelfbeproeving stelt voor Gods aangezicht? Hoe menigmaal meendet gij sterk te zijn, overmoedig in dagen van kalmte en geluk, en tot alles bereid; maar ging het u in uw voorbarig zelfvertrouwen als Simon , toen hij over het meer den Heer wilde tegen snellen, »ziende den sterken wind werd hij bevreesd, en als hij begon neder te zinken riep hij: »Heere! behoud mij!" In hoe menigen storm van beproeving en terwijl het water tot bij de lippen kwam gold velen die vraag van den Heer: »kleinmoedige! waar is uw geloof?" ö En zóó zwak, zóó vreesachtig, zóó kleinmoedig zult gij telkens weder zijn, m. h., zoovaak de stormen opsteken en de wolken van zorg en smart over u heengaan, zoolang gij u niet, zooals wij van Mozes lezen, over wiens hoofd zoo vele en zware stormen heengingen, vast houdt aan God, als ziende den Onzienlijke. (Hebr. 11 : 15.) Op ons zeiven kunnen wij niet staan, in ons zeiven vermogen wij niets en zóó ook zijn wij niet bestand tegen de aanvallen van den booze, die juist in de stormen des levens den zwakken mensch begeert te ziften als de tarwe, zooals een Peïlius, die later zelf de Christenen in de verstrooiing er voor waarschuwt, het ondervonden heeft. Evenals de voet een vasten bodem, het huis zijn fundamenten eu de schepeling een goeden ankergrond noodig heeft, zóó behoeft de ziel een rustpunt, een steun en toevlucht in nood en gevaar, en die vindt zij niet dan alléén in God en Zij ue genade, en die tot Hem roept in de ure van strijd en benauwdheid, dien antwoordt Hij. Ja, en daartoe heeft dan ook in de volheid deitijden de Heere God zich in al de grootheid Zijner ontfermende genade willen openbaren, daartoe zond Hij Zijnen geliefden Zoou in gelijkheid des zondigen vleesches iu eene wereld, die in zonde en schuld verloren en verdoemelijk lag voor Hem, opdat velen in den angst hunner ziel tot Hem zouden roepen eu Hij hen zou uitvoeren uit hunne nooden. Daartoe wordt nog immer het Woord van Gods genade in C. J. der wereld verkondigd, omdat de Heer niet wil, dat de zondaar verloren ga; maar dat hij behouden worde en leve. En dat Godswoord, die blijinare des Ontfermenden Gods, dringt zonder ophouden er op aan, dat gij niet vertragen zult iti den gebede! »Bidt zonder ophouden", zegt, verstaat gij dat wel? Kent gij dat biddend leven? . . . Yelen zeker niet. Of hebben wij het niet meermalen aan ziek- en sterfbed moeten hooren, dat de kranke of stervende geen woorden wist te vinden om te roepen tot God? ö Hoe vreemd zijn nog velen aan het kinderlijk gebed! en hoe vergaderen zich nog velen in dagen van stille rust en valsehen vrede, warsch van den goeden strijd, een schat van toorn tegen den grooten dag des gerichts! ... Ja, als zorg en kommer het hart beknellen, als dood en eeuwigheid en oordeel voor oogen staan, als gevaren dreigen, dan eerst zouden velen uit diepte van ellende willen roepen tot God om hulp; maar dan is het voor den mensch, die niet tot God is bekeerd en te voren nooit de dringende behoefte gevoelde aan Zijne nabijheid en genade, te laat, en de storm wordt niet gestild en de golven worden niet getemd en er kan geen vreugde en kalmte zijn en geen gezicht op de begeerde haven, de ruste, die daar alléén is voor het volk van God. . . . Alléén voor Gods kinderen, in C. J. ten eeuwigen leven uitverkoren, kan die uitredding, die kalmte, die vreugde en dat heerlijk uitzicht op de gewenschte kust wezen; want zij reizen met Jezus, de Heer, in hun midden en die dierbare Jeztjs stilt nog wel andere en heviger stormen en effent nog wel andere en hooger golven als die op Gennesareth's meer. »Komt allen tot mij, die vermoeid en belast zijt, en ik zal u ruste geven!" en »mijnen vrede geve ik u" en »uwe droefheid zal tot blijdschap worden". Ja, rust en vrede en eeuwige zaligheid, hier blijdschap in hope en daar in de vervulling. . . het zijn de schatten, verbonden aan het kinderlijk, oprecht geloof in Hem, Die de hevigste stormen trotseerde toen de hel tegen Hem losbarstte, stormen, waarin Hij met wonden werd overladen en die het hevigst op ' Hem aankwamen op Golgotlia; stormen en dreigende vloeden, welke Hij had kunnen doen zwijgen en terug deinzen door één teelten Zijner Goddelijke maiesteit, indien Hij niet zoo rijk in liefde ware geweest tot redding, van zondaren; maar welke Hij nu doorstond, strijdende ten bloede toe, opdat Zijne striemen velen gewonden tot genezing zouden zijn en er aan geslachte op geslachte verzoening, genade en vrede zou kunnen worden gepredikt in het bloed des kruises. Was reeds tij de eerste openlijke prSxJiking van den Opgewekte door Zijne getrouwe getuigen de verzekering gegeven: »de zaligheid is in geenen anderen; want daar is ook onder den hemel geen andere naam gegeven, waarin zondaren kunnen zalig worden", — het is nóg zoo en zal zoo wezen, zoolang dit Godswoord verkondigd wordt op aarde: niemand komt tot den Vader, tot de begeerde haven, dan door Hem, Uie ons van God gegeven is en verordineerd tot een volkomen Zaligmaker. Zoo wie maar Christus Jezus ten eigendom is geworden, die kent den éénigen troost in leven en in sterven; mogen de beproevingsstor- uien zijn levensboot nog teisteren, de golfslagen van smart en rouw en nood en ellende soms hoog gaan en dreigen hem te overstelpen, zie! wanneer de nood op het hoogst is, dan staat daar de Heer op den voorsteven en Hij stilt de stormen en effent de golven en, zich verheugende in hunne kalmte zetten zijne vrienden de reis voort naaide begeerde haven. — Zoo waakt dan toch en bidt, gij allen, terwijl gij niet weet welke stormen u wachten en hoe wellicht voor u het strand nabij is, en gij toch nog gevaar loopt te vergaan; waakt en bidt, dat de Heer uwe verwachting moge zijn! 6 Zalig ook onder u allen, die dat gemeenschapsleven met den Heer en Middelaar, waartoe de natuurlijke mensch zoo gansch onbekwaam is, door Gods genade hebben mogen leeren kennen! De wereld gaat voorbij met al hare begeerlijkheden, met al hare schijnbare grootheid en kracht; dit predikt ons iedere bouwval en ieder kerkhof, dit roept de koning der verschrikking bij sterfbed en graf ons dagelijks tegen met zijn doordringende, velen vrees aanjagende stem; maar wat nood voor Gods kinderen! laat zij voorbijgaan en alles hier vergaan!.... bet Woord des Heeren onzes Gods bestaat in eeuwigheid en Jezus Chuistus is Dezelfde getrouwe Zaligmaker voor arme zondaren ten allen tijde. Ja, al wie maar in Hem zijn Borg en Middelaar, zijn kracht en hope gevonden mag hebben zal niet beschaamd worden in den grooten dag Zijner toekomst en reeds hier in moeite en smart, in nood en strijd vervult de Heer aan de Zijnen het woord der profetie: »Hij geeft den moeden kracht en Hg vermenigvuldigt de sterkte dien, die geene kracht heeft.... ja, die den Heer verwachten zullen de kracht vernieuwen, zij zullen opvaren met vleugelen, gelijk de arenden; zij zullen loopen en worden niet moede, wandelen en worden niet mat"... ó Veracht dan toch die kracht en die ruste, en dien vrede Gods niet, terwijl gij niet weet hoevele stormen nog uw leven zullen beroeren; maar het Ook zeker is, dat gij in den laatsten storm en donkerheid, zonder den Heer, reddeloos zult vergaan! en gij dan, Br. en Zr. wier verwachting is van den Heer, ö mijne Gel., weest sterk en hebt goeden moed! Was het reeds de blijde overtuiging van den vrome Israëls: »één oogenblik is er in Gods toorn, maar een leven in Zijne goedgunstigheid; des avonds vernacht het geween, maar tles morgens is er gejuich !" (Ps. 80 : 6) — hoevéél te meer moest onder alle moeite en verdriet des aardschen leveüs, onder alle nooden en gevaren die overtuiging de steun en kracht en blijdschap zijn en het vertroostend uitzicht voor hen, wien in Cheistus Jezus Gods ontfermende genade ten volle is aan het licht gebracht! Nog is het ons wel niet geopenbaard wat wij zijn zullen; maar dit althans weten wi) op grond van Gods Woord , dat daar na den aardschen strijd een ruste overig blijft voor het volk van God. ö Hoe vreesselijk rampzalig zal het voor velen wezen vruchteloos , te vergeefs in de eeuwigheid naar die ruste te verlangen , zooals de rijke uit de gelijkenis van onzen Heer te vergeefs kermde om één enkelen druppel lafenis; maar dan ook, hoe onnoemelijk zalig; in gemeenschap met den Middelaar, vernieuwd en wedergeboren tot eene levende hope; bij de nadering van het strand der eeuwigheid te kunnen roemen door Gods groote genade: »de strijd is volstreden, de loop is voleindigd, ik heb het geloof behouden ! . . . het leven was mij Christus, het sterven is mij gewin!" Die alzóó getrouw blijven; maar ook zij alléén; zullen veilig stranden; want moge het wrakke vaartuig hunner sterfelijkheid schipbreuk lijden en straks uiteen slaan en weg zinken in de diepte .... 6 zalige verzekerdheid! ... dit is voor de oprechten van gemoed, de kinderen des Koningrijks , eene besliste en heerlijke waarheid: de genade Gods in Chwstus is de reddingsboot, die hen opneemt en brengt tot de gewenschte kust, in de haven hunner begeerte. Amen! SLOTZANG. Psalm 46 : 1, 6. God is een toevlucht voor de Zijnen, Hun sterkt', als zij door droefheid kwijnen; Zij werden steeds Zijn hulp gewaar In zielsbenauwdheid, in gevaar: Dies zal geen vrees ons doen bezwijken, Schoon d'aard uit hare plaats mocht wijken, Schoon 't hoogst gebergt' uit zijne steê Verzet wierd in het hart der zee. De Heer, de God der legerscharen, Is met ons, hoedt ons in gevaren. De lieer, de God van Jakobs zaad, Is ons een burg, een toeverlaat.