GODS SLOTWOORD PREDIKATIE VAN D5 C. BOUMA BIJ HET NEERLEGGEN ZIJNER BEDIENING ALS DIENAAR DES WOORDS IN DE GEREFORMEERDE KERK VAN ZWOLLE UITGESPROKEN 8 JULI 1929 IN DE ZUIDERKERK TE ZWOLLE ZWOLLE - FIRMA H. TULP - 1929 GODS SLOTWOORD PREDIKATIE VAN DE G. BOUMA BIJ HET NEERLEGGEN ZIJNER BEDIENING ALS DIENAAR DES WOORDS IN DE GEREFORMEERDE KERK VAN ZWOLLE UITGESPROKEN 8 JULI 1929 IN DE ZUIDERKERK TE ZWOLLE ZWOLLE - FIRMA H. TULP - 1929 Ps. 90 : 1. Lezen Openb. 21 : 1—8. Ps. 125 : 1. 2, 4. Ps. 103 : 3. Ps. 89 : 8. En Hij sprak tot mij: „Het is geschied. Ik ben de Alpha en de Omega, het begin en het einde. Ik zal den dorstige geven uit de fontein van het water des levens voor niet. Die overwint, zal alles beërven." Openb. 21 : 6, 7a. Nog staat op Patmos' strand de grijze ziener en staart omhoog door de deur, die daar in den hemel geopend werd. Een schouwtooneel van Goddelijke heerlijkheid heeft hij daar mogen zien; wonderen van zaligheid na tijden van benauwing. En nu is het einde. Alles is aan het oog van den ziener voorbijgetrokken. Nog één tafreel zal hem worden getoond — het nieuwe Jeruzalem, waarin de verloste gemeente straks eeuwig wandelen en genieten zal. Maar aan het einde van al deze beelden en eer dat laatste wordt getoond, eer boven Patmos de hemeldeur zich weer sluit, spreekt God de Heere nog een laatste woord, aan Johannes, en aan de geheele Kerk op aarde. Want in deze verzen is Gods laatste door Hem zelf gesproken woord. In hoofdstuk 22 leest ge nog een woord van Christus; maar God de Vader spreekt in deze verzen Zijn laatste woord. Gods slotwoord, eer de hemelpoort andermaal zich openen zal, en Jezus Christus uittreedt ten gericht. Dat woord nam ik heden tot mijn tekst. Nu sta ik gereed, mijn ambtelijke bediening onder U neer te leggen. 19 Juni 1921 deed ik in de Oosterkerk hier mijn intrede, sprekende over Jes. 40 : 3. Acht jaren lang mocht ik onder U arbeiden en dat Woord des Heeren brengen op verschillende wijzen. Enkele malen riep me een andere gemeente, maar de hechte band aan Zwolle was een der redenen, waarom ik bedankte. Maar toen de Kerk van 's Gravenhage-Oost mij riep, meende ik, dat het Gods tijd was, dat ik ging. En nu is het einde, en treed ik voor de laatste maal als Uw herder en leeraar onder U op. Vele en verschillende stemmingen en gevoelens stormen door mijn ziel, en worstelen om den voorrang. Mogen ze alle worden vertolkt in het woord, dat ik voor het laatst voor U wil openen. En dat woord, mijn slotwoord, zal dan zijn het woord, dat we samen lazen; Gods slotwoord in het laatste boek, waarmee Hij Zijn bizondere Openbaring voor immer afgesloten heeft. Daarom wil ik heden tot U spreken over: GODS SLOTWOORD AAN ZIJN STRIJDENDE KERK. In dit woord geeft de Heere: I. EEN BEMOEDIGING - GOD BLIJFT. II. EEN BELOFTE - GOD GEEFT. III. EEN AANSPORING — GOD KROONT I. Het visioen van Johannes eindigt, waar het ook begon. Het begon in hoofdstuk vier met het gezicht op Gods troon, omringd met bliksemstralen, bekleed met een regenboog. En die op den troon zit —■ Johannes noemt Zijn naam zelfs niet, maar wijst vol diepen eerbied naar Hem heen: „En er zat Een op den troon . Het is God zelf die, daar Hij 't wereldrond gebiedt, van Zijnen hoogen zetel ziet op t laag en nietig aardsch gewemel. En het gezicht sluit met het aanschouwen van denzelfden troon, waarop God de Heere gezeten is. En Hij, die op den troon gezeten is, hoort, Hij spreekt. Niet van de wereld en haar geschiedenis, maar van zichzelf: „Ik ben de Alpha en de Omega, het begin en het einde". Welk een verheven zelfaanduiding! De Alpha en de Omega — dat zijn de eerste en de laatste letter van het Grieksche alphabet. Het begint met de Alpha en het eindigt met de Omega. „Ik ben de Alpha en de Omega" — dat is hetzelfde, als wanneer in onze taal gezegd werd: „Ik ben de A en de Z." Hier is herinnering in deze zelfaanduiding aan Oud-Testamentische taal. In de profetieën van Jesaja heeft de Heere van zich gezegd: „Ik ben de eerste en Ik ben de laatste". Toen de eerste mensch, en toen het eerste schepsel het aanzijn ontving, toen was God er; Hij is de eerste. En als van al wat leeft en is het laatste geboren wordt — dan is God er nog. Hij is de eerste en de laatste; de God, die eeuwig leeft, die eind noch oorsprong heeft. En in eenigszins anderen vorm zegt de Heere deze zelfde gedachte in dit laatste woord: „Ik ben de Alpha en de Omega", de A en de Z. De Eeuwige, die er vóór alles was en die als alles vergaat en verdwijnt er nog zal zijn en nog zal heerschen; die voor de verste nageslachten nog zal zijn, wat Hij voor de vaderen van den oertijd was. In alle gebeuren, van A tot Z, blijft Hij dezelfde. In alle stormen; alle sterven; alle verdwijnen en vergaan; allen aanval; alle benauwing. Alles vergaat, maar van dien troon komt het heerlijke woord tot ons: „Ik ben de A en de Z". Hij blijft. „God, mijn God, verandert niet". Maar nog rijker is de gedachte, hier neergelegd. De Heere voegt er nog iets aan toe: „Ik ben .... het begin en het einde". Neen, dat is geen bloote herhaling van het eerste deel van dezen zin, maar dat voegt een nieuwe gedachte er aan toe. God is niet alleen de Alpha, maar ook het begin. Het begin; dat is hier niet: dat, wat begint; alsof God de eerstbeginnende ware. Maar Hij is het begin zóó, dat van Hem, uit Hem, alles begint. Zóó, als de bron het begin is van den stroom, die uit hem geboren wordt, zóó is God het begin. Aller dingen worden heeft Hij niet alleen als de Alpha, de eerste, aanschouwd; maar Hij heeft tevens al wat na Hem kwam, alle schepsel, voortgebracht. Uit Hem zijn alle dingen. Hij is de Alpha en het begin. Hij is ook het einde. Dat is weer niet: de laatste, de Omega; maar dat is het doel, waarheen zich alles spoedt; het doeleinde, waarheen zich alles richt. Uit Hem zijn alle dingen geworden; uit Zijn willenden en scheppenden Raad. En tot Hem keeren ze terug als het doel, waarom ze in het aanzijn geroepen zijn. En gedurende den tijd, dat alle dingen er zijn, bestaan ze te zamen door Hem. Ze hebben hun zijn niet één oogenblik van zichzelf en door zichzelf. Hun ademen en hun leven; hun doen en hun ondergaan — het is alles door Hem gedragen. Want Hij is niet alleen de A en de Z; Hij is ook de A tót Z. De levens- bron voor elk schepsel elk oogenblik en het bestaansdoel elk moment van al wat leeft. Uit Hem en door Hem en tot Hem zijn alle dingen. „Ik ben de Alpha en de Omega, het begin en het einde". De eeuwig Onveranderlijke, die voor alle geslachten altijd weer en altijd nog de levensbron is en het levensdoel. Er schijnt groote heerlijkheid in dit slotwoord des Heeren. Maar ze ontvangt nog nieuwen en anderen glans van een ander gezichtspunt uit. Hier is niet de eenige plaats in het boek der Openbaring, waar deze uitdrukking wordt gebruikt. Nog tweemaal elders komt ze voor; in het eerste en in het laatste hoofdstuk. Daar wordt ze echter niet gesproken door God den Vader, maar door Christus den Heere. En hier leest ge het als een woord van God den Vader. Maar dan verstaat ge het wel: dan is ook hier Christus niet weg te denken en staat Hij niet los van dit woord. O neen, dat kan immers niet! De Vader heeft toch alle dingen in Zijn hand gegeven. Hij is de Uitvoerder van het welbehagen Gods. Het Lam, dat de verzoening en de heerlijkheid, in de visioenen der Openbaring getoond, door Zijn offer heeft verdiend. De Leeuw uit Juda's stam, die het boek der Raadsbesluiten Gods zal openen en volvoeren, wat daarin geschreven staat. De Ruiter op het witte paard, die de wereldgeschiedenis door storm en strijd leiden zal tot de overwinning op het beest, dat uit den afgrond klom. De Alpha en de Omega is God. De Onveranderlijke, die blijft; de God, die alle dingen voortbrengt en ze bij name roept, en in Wien ze het doel vinden van hun zijn. Maar — dat toont Hij dóór Jezus Christus, den Gekruiste, het Lam en den Leeuw. Het licht der verzoening omstraalt het slotwoord Gods. Gods Majesteit schijnt hier door het prisma van Golgötha in een veelheid van kleuren uit: genade en vrede; zaligheid en heerlijkheid. Want de teugels der geschiedenis liggen in de doorboorde handen van Jezus van Nazareth, het Lam, dat in het midden is van den troon. „Ik ben de Onveranderlijke God, die blijft en die uw leven en uw lot regeert; die u riep tot het zijn en die uw leven leidt naar het heilige doel der verheerlijking Gods in de heerlijkheid van het nieuwe Jeruzalem". Dat woord staat in het teeken des kruises en der verzoening. Dat is een woord tot niet allen mensch, maar tot de gemeente van Jezus Christus, gekocht door het bloed van het Lam. Een woord vol bemoediging: God blijft. Verstaat ge den stralenden rijkdom wel van Gods slotwoord aan Zijn strijdende Kerk? Die gemeente trekt door de eeuwen langs den weg, die naar de heerlijkheid voert. Dag aan dag wisselen haar ervaringen en heeft ze andere ontmoetingen en andere behoeften; andere bezwaren en andere gevaren; andere vijanden en andere bestrijdingen. Alles wisselt en alles verandert. Maar hoort, eer ze van Patmos' strand de reis aanvangt, als de hemeldeur voor eeuwen gesloten zal zijn, spreekt daar van den troon Hij, die regeert, en die aan Jezus Christus alle macht gaf in hemel en op aarde: „Uw hart zij niet ontroerd, Ik ben de Alpha en de Omega, het begin en het einde." Ik blijf dezelfde als de Rots, die staat in den bruisenden stroom. Ja, hoort ge, bruid van Christus, op reis door de woestijnen, door vijanden omringd, dat woord der bemoediging wel? Steeds nieuwe gevaren — maar God blijft. Nieuwe zorgen .— maar God blijft. Nieuwe duisternis — maar God blijft. En die God is altijd, wat Hij voor de vaderen was. Hij was een toevlucht in dagen van benauwdheid — en Hij blijft. Hij stak Zijn hand uit, als een kleingeloovig discipel meende te zinken — en Hij blijft. Hij opende de deuren der gevangenis en leidde uit naar de vrijheid — en Hij blijft. Stormen bezwoer Hij. Dooden riep Hij uit het graf. Boeien van Satan verbrak Hij. Met schuld beladenen vergaf Hij. Verstootenen begenadigde Hij. En nog veel meer; de tijd zou me ontbreken, om in uw herinnering terug te roepen, wat die God door Jezus Christus aan zondaars heeft gedaan; wat Hij deed, ook onder U. En Hij blijft; Hij blijft! God, mijn God, verandert niet. Maar nog andere heerlijkheid zien we hier schijnen in Gods slotwoord. Reeds werd opgemerkt, dat een zelfde woord ook eerder in het boek der Openbaring geschreven als door Christus gesproken staat. In het eerste hoofdstuk staat het aan den aanvang der visioenen. En nu, in dit hoofdstuk, is die schildering voorbij. Het einde is nu gekomen. De geschiedenis is uitgeloopen op het neerdalen van het nieuwe Jeruzalem. En hoort, nu spreekt God de Heere wéér dat woord: ,,Ik ben de Alpha en de Omega". Maar nu spreekt Hij het als aan het einde der wereldgeschiedenis. Vandaar, dat het nu wordt ingeleid met het woord: „Het is geschied". De tijden zijn voorbij, de eeuwigheid breekt nu aan. En nu, aan het eind der geschiedenis, zegt God weer, wat Hij in haar loop tot Zijn strijdende Kerk heeft gezegd — dat Hij blijft, en blijvend regeert. Aan het eind der geschiedenis zegt God het weer. Maar anders. Dan zegt Hij het, om er de aandacht op te vestigen, dat Hij in Zijn vroeger zeggen van dat woord gelijk gekregen heeft. Hier, in dit hoofdstuk, moogt ge dat woord wel zóó omschrijven: „Het is geschied. De geschiedenis is voorbij. En nu is alles geworden, gelijk Ik reeds eeuwen geleden heb gezegd, dat het worden zou. Nu is gebleken, dat Ik door den loop dier eeuwen metterdaad was, wat Ik had gezegd: de Alpha en de Omega, het begin en het einde, de God, die blijvend regeerde en hielp; de God, die voor de verste geslachten bleef, wat Ik voor de vaderen was. Het is geschied, en nu is gebleken, dat Ik mijn belofte gehouden heb". Ja, zóó wordt het slot der geschiedenis: God krijgt ook in Zijn beloften gelijk. Het scheen vaak anders. Het scheen nu eens, dat de zonde in het leven dier verlosten regeeren zou, om hen eeuwig te boeien. Dan weer, dat Satan hen in zijn klauw grijpen zou, om ze mee te sleuren. Daarna, dat de ellende van het leven hen breken zou, zoodat alle licht voorgoed in hun lampken gebluscht zou worden. En eindelijk, dat de dood en het graf hen overheerschen zouden. En God, de God, op wien ze bouwden, scheen soms zóó ver, dat ze klaagden: „Zou Hij Zijn gena vergeten"? Maar aan het eind der geschiedenis neemt God van Zijn troon het woord. Alle stemmen zwijgen. God alleen spreekt. Het slotwoord der geschiedenis: „Nu het is geschied. Ik ben gebleken, de Alpha en de Omega te zijn. Ik heb van Mijn beloften niet één ter aarde laten vallen, ook voor den kleinste en vergetenste niet, die zijn verzondigde leven aan Mij heeft betrouwd aan den voet van Golgotha's kruis". Gods slotwoord. En met dat woord wil ik mijn ambtelijke bediening onder U neerleggen. Het heeft een bemoediging: God blijft. Hij blijft, wat Hij altijd was, en laat niet één van Zijn beloften onvervuld. Het besluit, dat ik nam, heeft in het midden der gemeente droefheid en teleurstelling gebracht. Men heeft me gevraagd, waarom ik toch wilde gaan. En er waren, die meenden, dat ik niet gemist kon worden. Men wees me op het vele werk, dat in deze gemeente was te doen onder jong en oud; werk van allerlei aard. Men heeft een beroep gedaan op de hechte banden, die in den loop dezer acht jaren werden gelegd. Het verbreken daarvan zou zoo ontzaglijk pijn doen. Ik gevoel het diep. Maar, broeders en zusters, laat dit mijn laatste woord zijn: God blijft; God, uw God, verandert niet. Ik ga, maar Hij blijft. Ik neem niets mee. Hem niet. Zijn Woord niet. Zijn genade niet. Zijn trouw niet. Niets neem ik mee. Alles blijft, alleen de mensch gaat heen, die U deze schatten mocht laten zien, en onder wiens bediening Gij soms hebt mogen genieten van den rijkdom daarvan. Hij blijft met al wat Hij heeft en geeft, zoo is het wonder van genade. Genade, ja, want Hij doet het niet om u. O neen, dan zou Hij niet kunnen blijven. Is er ook één onder ons, die het anders zeggen dorst? En toch, Hij blijft, omdat Hij ook de laatste is, het doel van al wat is; omdat Hij zich in zondaars verheerlijken wil. Ja. Hij blijft. Ge vreesdet soms, dat Hij om uw zonden weg zou gaan. En Satan versterkte U in die meening. Maar Satan liegt, gemeente; God blijft! Zoo ga ik dan, maar alles blijft, omdat God blijft. Hier blijven fonteinen van levende wateren. Hier blijven het bloed, dat bedekt uw schuld; de Geest, die uw leven vernieuwen wil; het Woord, dat u ten gids was en wezen zal; een deur, die voor uw bidden altijd open zal staan; een hand, die naar het struikelende steeds uitgestoken zal zijn. Waarlijk, alles blijft, omdat God blijft — en dan is het genoeg. Laat hier dan maar blijven een volk, dat aan die open deur om genade klopt en op genade hoopt, omdat het een volk van zondaars is. Waar biddende zondaars zijn en smeekend omhoog geheven handen, die zich naar Jezus strekken, daar blijft een open deur en een verhoorend God op den troon. En daar mogen Gods pelgrims zeggen: „Welk een ramp ik moog' beweenen — God, mijn God, verandert niet". II. Maar de Heere heeft in dit slotwoord ook nog meer te zeggen aan Zijn strijdende Kerk. Een tweede woord voegt Hij aan het eerste toe: ,,Ik zal den dorstige geven uit de fontein van het water des levens voor niet". Dat tweede zinnetje is anders van aard dan het eerste. Het eerste zeide, wat God is; het tweede spreekt van wat Hij doet. „Ik ben" heet het in het eerste; „Ik zal geven" luidt het in het andere. „Ik ben" — dat staat voorop; en dan volgt: „Ik geef". Natuurlijk; we moeten eerst weten, wie God en wat God is voor die op Hem hopen; eerst daarna heeft, wat Hij geven zal beteekenis. Wat Hij is? De Alpha en de Omega; de eeuwig zijnde, die geen verandering heeft te vreezen; de eeuwig spuitende fontein van genade, vanwaaruit alle eeuwen door de stroomen des heils beginnen te vloeien. En daarom: nooit kan 't geloof te veel van dien God verwachten. Luister dan mijn ziel naar wat God belooft te geven. Want zulk een God kunt ge u toebetrouwen in nood en dood en tot in alle eeuwigheid. Wat Hij belooft? Ik zal den dorstige geven uit de fontein van het water des levens voor niet". Dat is het nu, wat God geeft. Ge verstaat de beeldspraak immers wel? Voor den Oosterling is ze onmiddellijk duidelijk. In het heete Oosten is water om te drinken veel sterker begeerd, dan in het koele Westen; en daar is tevens water vaak veel schaarscher dan hier. Op de woestijnreis kwelt dorst veel eerder dan honger den reiziger en is het vinden van een waterbron voor hem een levenskwestie, als hij versmachtend van dorst trekt door de zandwoestenij. Als hij dan maar water vindt, is zijn leven gered en worden zijn krachten vernieuwd en herademt hij. Is het wonder, dat drinken en water zoo geliefd zijn als beeld voor heerlijkheid? Water — dat geeft leven en verkwikking en lafenis en bloei. Dat is herschepping van het dorre en verkwijnende in een bloeiende oase van lachende heerlijkheid. En het Woord Gods is het boek van het Oosten. Het spreekt in de taal van het Oosten. Daarom spreekt het ook zoo vaak van water en dorsten en drinken en bloeien. Daarom roept de profeet tot alle dorstenden, dat ze komen tot de wateren om te drinken, Daarom spreekt de Christus, als Hij gekomen is: Zoo iemand dorst, die kome tot Mij en drinke". En nu het Woord des Heeren zijn einde nadert, en God Zijn slotwoord spreekt, hoort, weer spreekt Hij in het Oostersche boek in Oostersche beeldspraak, als Hij Zijn beloften geeft: „Ik zal den dorstige geven uit de fontein van het water des levens". Beeldspraak. En zonder beeldspraak is dat: alles, wat het leven echt tot leven maakt. Verzadiging in alle behoeften. Lessching van allen dorst. Wegneming van al wat het leven kwijnen en zijn vreugde dorren doet. Zoo, dat het leven van Gods verlosten vol wordt van vreugde en heerlijkheid en zaligheid, gelijk het lentelandschap, door den regen gedrenkt en door Gods zon ge~ streeld, in zijn schoonheid te pralen ligt, verzadigd van regen en zon, bloeiend voor Gods hemelpoort. Dat is het, wat God belooft. Verzadiging van vreugde en van heerlijkheid. Of vraagt iemand het nog wat precieser, wat Christenen van hun God te wachten hebben? Het staat hier nader aangeduid : God geeft uit de fontein van het water des levens. Dat is Gods wonder: door Jezus Christus geeft Hij levend water. Zoo heeft Jezus de Heere het tot de Samaritaansche waterdraagster uit Sychar gezegd, en zoo herhaalt God het hier weer: het water, dat Hij geeft, is uit de fontein van het water des levens. Het leeft, dat water, dat God geeft. Het leeft en daardoor gééft het den mensch, die er van drinkt, het leven. Het is het water van Gods genade. En het is de Geest, die het in Christus' naam geeft. Die Geest geeft aan den dooden zondaar een nieuw hart en leven. En Hij geeft aan moede Christenen, gebogen door des levens moeite, nieuwe krachten en versterkt geloof. Hij vernieuwt hun de krachten, zoodat ze dag aan dag de reis voortzetten en het hoofd omhoog houden in de verwachting der heerlijkheid. Zoo geeft Hij nu reeds te drinken uit de genadefontein. Maar als straks die levensreis is afgelegd en Gods kind sterft — dan is er aan het geven van die levende wateren geen eind. Dan geeft Hij een zaligheid, nooit uit te meten. Verzadiging van vreugde is bij Hem. Straks geeft Hij het leven ook aan het oude afgedankte lichaam weer, dat Hij opwekt uit het vergeten graf, en het bekleedt met opstandingsheerlijkheid. Dan geeft Hij ook aan de schepping verzadiging van heerlijkheid. Als voor een distel een mirt zal opgaan; en de woestijn zal bloeien als een roos. En in die verloste schepping geeft Gods Geest de verzadiging der heerlijkheid. Levend water — het zegt ook nog meer. Levend water is fonteinwater. Het water in een reservoir is straks uitgeput. In droge tijden kan men daarin straks geen water meer vinden. Maar de fontein droogt nóóit op. Ze spuit dag aan dag haar wateren uit de mysterieuze diepten op. Hoe lang en hoe vaak men daarheen ook gaat, altijd weer en altijd door geeft ze water. Zoo is Gods genade. De wereld geeft met al wat ze heeft voor een oogenblik stilling van den dorst naar geluk en vrede. Maar slechts een oogenblik. En als het ernstig wordt, ja, dan heeft ze geen water meer. Maar Gods genade laat nooit in den steek. God geeft altijd door. Want wat Hij geeft, is als uit een fontein. Hij kent in Zijn geven wel een begin, maar nooit een eind. Hij geeft aan jonge Christenen bloei in hun leven. In hun volle jaren sterkte. In den verren ouderdom nog is Hij dezelfde, de Alpha en de Omega en dan heeft Jezus Christus nog vrede te geven en zaligheid. En als het sterfbed komt, is het geven van Satan en van de wereld zonder God eeuwig voorbij en laten ze hun slaaf alleen en arm naar het verderf gaan. Maar dan begint Gods geven pas goed, om geen einde te hebben, in alle eeuwigheid. Wie verzadiging wil hebben in plaats van beloften alleen; verzadiging in plaats van veelbelovenden schijn, die bedriegt — moet bij Jezus zijn. Wie in zijn levensnood en stervensangst verzadiging wil hebben in plaats van eenzaam smachten naar hulp — moet bij Jezus zijn. Wie als hij gaat door de ontzaglijke poorten der eeuwigheid vrede wil hebben voor eeuwig in plaats van met het fata morgana van het ongeloof en den zondedienst bedrogen te zijn — reizigers door de levenswoestijn, hij moet bij Jezus zijn; bij niemand dan bij Jezus alleen. Jezus, door wien God spreekt: „Ik, Ik alleen zal den dorstende geven uit de fontein van het water des levens voor niet". Men zegt, dat het Evangelie zoo ouderwetsch en daarom zoo verouderd is. Het spreekt, zegt men, van zoo absoluut verouderde waarheden en waarden. Het is meer het boek van de wereld van de overzij; en wij, kinderen van de twintigste eeuw, zijn de menschen van deze zijde en van deze wereld. Aan wat de overzijde biedt hebben wij geen behoefte, en dat interesseert ons niet, als maar déze wereld ons geeft, wat wij van haar verlangen, wij, de zoekers naar geluk. En toch is dit oude Evangelie van Jezus Christus het Evangelie ook voor den modernen mensch, omdat het hem de vervulling van al zijn behoeften biedt. Want er is een wonderlijk verschijnsel op te merken in deze dagen: de menschheid dorst; aan het kruis van haar ellende geslagen, roept ze schreiend uit; „Mij dorst". En in heel de wereld is voor den dorst naar geluk van den armen mensch niemand, die lafenis voor tijd en eeuwigheid biedt, dan Jezus alleen. Dien vrede, waarvan ik u sprak en die heerlijkheid geeft alleen Hij. Heel de cultuur onzer dagen biedt die niet. Geen ongeloofstheorie. Geen wetenschappelijke levens- en stervens- verklaring. Geen kunst en geen vermaak. Ze laten dorsten. En daarom is het Evangelie van Gods genade zoo modern en zoo voor dezen tijd — want het biedt verzadiging van zaligheid aan het arme menschenhart, dat toch schreeuwt naar God als een hert naar de wateren doet. Zóó is het Evangelie van Jezus Christus. Laat ik ook nog ditmaal het in deze zijn onvergankelijke schoonheid toonen aan het zondaarshart, dat buiten Jezus leeft en het toch niet kèn. Daar leven misschien ook in uw midden nog voort zonder God in de wereld en zonder hoop voor de toekomst. Die dorsten naar vrede en verlossing, maar die nog niet leerden zoeken op de eenige plaats, waar alles te vinden is: aan het hart van Jezus Christus, waarheen nooit een zoeker tevergeefs is gevlucht. Ook nu nog breng ik Zijn stem tot u over, die roept aan uw deur: „Zoo iemand dorst heeft, die kome tot Mij en drinke Ik zal den dorstige geven uit de fontein van het water des levens voor niet". Zondaar, Hij staat nog en Hij roept nog. Hoelang zult ge hem laten roepen? Of zal het misschien zijn, tot het te laat is en de deur gesloten is en de hoop op behoud voorbij zal zijn? Hoe rijk is de belofte, die de Heere geeft. En een voorwaarde verbindt Hij aan haar vervulling niet. Alleen maar die ééne, dat iemand dorst. En dat is eigenlijk geen voorwaarde; want dat is niet het bezitten van iets; juist omgekeerd het ontbreken van alles, het hebben van niets; alleen maar het niets hebben, dat is het, wat Jezus van den mensch begeert. Er is maar één ding noodig — dat men dorst heeft. Anders niet. Het is zoo eenvoudig: „Ik zal geven — den dorstige". Zonder prijs; voor niet. Gratis, omdat het genade is. Zonder tegenprestatie van goede werken en deugd. Men behoeft slechts met een leegen beker te komen en met een versmachtende ziel, en men drinkt. Want Hij heeft het beloofd: „Ik zal den dorstige geven". Zoo is het Evangelie der genade. Onuitsprekelijk rijk. Slechts dorsten is noodig. Niet rijk te zijn en voornaam. Niet vooraan te staan in de wereld. Alleen maar: dorst hebben. Soms zijn er menschen, die denken, dat genade en dat al die zaligheid voor hèn toch wel niet zal zijn, omdat, ja, omdat ze te gering zijn; of te onwetend, en te dom; of te zondig en te onrein. En angstig staan ze van ver. Maar hoort, nog in Zijn slotwoord zegt God het anders: „Ik zal den dorstige geven". Den dorstige, broeder. zuster! Kom gij dan maar met uw leegen beker en met uw dorstige en dorre ziel, en drink genade en vrede tot verzadiging toe. En als ge gedronken hebt van deze wateren voor niet, dank dan uw God. Loof Hem, die u vergunt uw zielsverlangen, Ps. 103 : 3. Een belofte is het, die men hier leest in Gods slotwoord. God geeft: „Ik zal den dorstige geven uit de fontein van het water des levens voor niet". En nu ik mijn slotwoord spreek tot u, leg ik die belofte neer aan de deuren van uw zielen, gemeente! Acht jaren heb ik onder U mogen arbeiden. En in al die jaren heb ik mogen zien, dat God, de God der genade, Zijn Woord houdt. Al wat Hij ooit beloofd heeft, wordt vervuld. Hier waren dorstenden naar genade. Er wordt soms geklaagd, dat heden niets dan uitwendigheid en vormelijkheid in de gemeente is; dat het leven der genade ontbreekt. Dat doode vorm de plaats van levend geloof ingenomen heeft. Wie zoo spreekt, overdrijft en maakt zich schuldig jegens de gemeente. In de jaren mijner ambtelijke bediening heb ik het ook hier anders gezien; dat er dorsten naar genade was en dorsten naar den levenden God. Vragen naar verzoening en naar een leven voor Gods aangezicht. Dorstenden; soms vreesachtig van verre staande. Die niet durfden komen om te drinken. Die vreesden, dat het voor hen wel niet zou zijn. Die geen zekerheid hadden en geen geloofsmoed. Maar hier is ook meer gezien. Hier heeft de Heere ook Zijn Woord waar gemaakt, dat Hij die dorstenden zou geven uit die nooit drogenden levensfonteinen. Hier is gezien, dat jongen kwamen tot den God van hun Doop, en den Heere de hand hebben gegeven, dien ze willen dienen. Dat kinderen den Heere Jezus vreesden. Dat mannen en vrouwen ontvingen vrede en blijdschap en het licht zagen scheuren door de wolken van hun twijfelen heen. Het licht van Gods genade heb ik zien schijnen in de harten van ouden en jongen; van vergetenen en van vooraanstaanden. Ik heb den vrede door het bloed van het kruis van Golgotha zien dalen over sterfbedden van velen, die in vollen vrede in Jezus ontslapen zijn en ik heb met de hunnen naar hun graf hun stof geleid, nadat we hen hadden zien heenreizen naar de stad, die fundamenten heeft. Het licht des geloofs heb ik zien stralen over harten, die in des levens moeite neergebogen waren en het houvast kwijt geworden waren voor een oogenblik. En ik heb mogen zien, dat zondaars kwamen tot bekeering en geloof in den God, dien ze den rug hadden toegekeerd. Het is mij een groote heerlijkheid, dat ik in dit uur, waarin ik mijn ambtelijke bediening onder u neerleggen ga, getuigen mag, dat de God der genade woord gehouden heeft en aan dorstigen gegeven heeft uit de fontein van het water des levens voor niet. Voor dat alles alleen aan Hem de eere. Want wat is een mensch, die alleen maar in zondige handen den beker dragen mag waarin de Geest des Heeren het water des levens uit ruischende heilsfonteinen schept? En nu ik mijn werk neerleg denken we niet alleen samen terug aan wat God gaf. Maar we zien ook blijmoedig vooruit naar wat hij geven wil. God blijft, zei ik, en God geeft. Hij is een gevend God. En Hij alleen is het, die geeft. Men heeft laten zien, hoezeer smart bracht mijn besluit om te gaan. We hebben gevoeld het sterke trekken van den band, die in den loop der jaren is gelegd. En telkens weer werd me gevraagd, waarom ik toch ga. Gevraagd met den klank der bedroefde liefde in de stem. Waarom ik ga, gemeente? Omdat ik geloof, dat God mij riep. En als iemand mij wijst op den arbeid hier — dan antwoord ik: broeder, God heeft beloofd, dat Hij zal geven den dorstige van die levende wateren der genade. Hij; Hij alleen. En Hij houdt woord. Wat Hij verder aan u zal doen en onder u zal geven, kan niemand zeggen. Maar als God woord houdt, dan hebt ge te wachten stroomen van genade van den God, die altijd door gééft. Komt gij met uw dorstige harten en met uw leege bekers maar naar die fonteinen toe. Laat onze ouden in het vallen van den levensavond maar gaan naar Hem; Hij heeft beloofd, dat Hij tot den ouderdom toe dragen en redden zou; en Hij houdt woord. Laat onze mannen en vrouwen in de moeite van hun leven maar komen tot Hem; Hij heeft beloofd: ook als het zou gaan door vuur en water, Hij zou bij u zijn en Hij houdt woord. Laat tot de jongsten onder ons maar gaan naar Hem dag aan dag, die hoort naar elke stem, die tot Zijn hemelen klimt, als het maar de stem van een biddenden zondaar is. Ja, ik ga; maar Hij heeft een belofte van genade ook voor u. Voor uw leven en voor uw sterven. Hij geeft op uw reis, wat Ge noodig hebt. En als de reis is afgelegd, dan geeft Hij tot in alle eeuwigheid door, Hij de God, aan wiens geven, uit genade, aan dorstigen, nooit een einde komen kan. Geen reden tot vertwijfelen en klagen, ook voor den meest vergetene en benauwde niet. De Heer zal op uw smeeken geen hulp u doen ontbreken. Hij houdt getrouw Zijn Woord! III. Nog een derde zinnetje wordt in mijn tekst aan de twee eerste zinnen toegevoegd. Nog een derde woord heeft God te zeggen in Zijn slotwoord aan Zijn strijdende Kerk; „Die overwint, zal alles beërven". Weer verandering van toon en weer wending der gedachten. Van de twee eerste zinnen is God het onderwerp. Daar leest men wat God is en wat Hij doet. Maar hier wordt gesproken van wat een mensch heeft te doen. Van wat God nu vraagt van hen, die belijden, dat ze op reis zijn naar die eeuwige heerlijkheid. Wat Hij vraagt, kan in één woord worden gezegd: overwinnen. „Die overwint, zal alles beërven". Dat zijn weer de oude klanken, zoo bekend in het Woord des Heeren, en bizonder in het boek der Openbaringen van Johannes. De Openbaring is het strijdboek. Een wapengekletter dreunt door het geheele boek heen. Het verwondert immers niet. In dit boek wordt geteekend, hoe de slotworsteling komt, tusschen God en den Satan, tusschen Christus en den Antichrist over de vraag, wie het Koninkrijk hebben zal. Door al de eeuwen heen wordt ze gestreden. Van het Paradijs af, tot aan de wederkomst des Heeren toe. Nooit rust die strijd. Maar wel kent hij hoogtepunten. Er zijn tijden, waarop de hel in slaap schijnt gevallen te zijn, en andere, waarin drommen van duivelen de Kerk des Heeren bestoken en de belijders van den Naam van Jezus benauwen. Vooral twee hoogtepunten zijn er. Het eerste bij de vleeschwording des Woords en het tweede bij de wederkomst van Jezus Christus. Naarmate het einde der geschiedenis nadert, ontplooit Satan zijn volle energie. Dan wordt het pleit der eeuwen beslecht en zet Satan alles op één worp om het te winnen van Jezus Christus. Hij kampt met Jezus Christus om de wereldheerschappij. Hij vecht om heel de Kerk en om heel de wereld en om elke menschen- ziel. Met alles, wat de wereld heeft. Hij smeedt er wapenen van, om door afval en ongeloof en goddeloosheid menschenzielen te overwinnen en de zege te behalen op het vrouwenzaad, opdat het slot der wereldgeschiedenis zij, dat hij als triumfator rondwandelt over haar puin en geniet in haar eeuwige ellende. Heden is die worsteling machtiger dan ooit, nu de dagen naderen van het einde. Nu het Maranatha door de tijden dreunt. Nu het is, of reeds de hoefslag wordt gehoord van het witte paard, waarop Jezus Christus ter overwinning in de slotworsteling rijden zal. Zóó zijn de tijden. En hoort, boven het rumoer onzer dagen is er een woord Gods, dat ons klinkt in de ooren: ,,Die overwint, zal alles beërven". Die overwint. Hoe eigenaardig is de vorm, waarin deze vermaning wordt gegeven. Niet: die strijdt, maar: die overwint. In de groote worsteling om Gods Koninkrijk zijn drie momenten, die ieder persoonlijk moet kennen, zal het wel met hem zijn. Men moet vooreerst de goede zijde gekozen hebben; en men moet daarna strijden instee van werkeloos toezien. En eindelijk, men moet het winnen in dien strijd. Drie vermaningen zou men kunnen geven: ga in den strijd der eeuwen aan de zijde van Jezus Christus staan; strijd daar met ernst den goeden strijd des geloofs; overwin. Zóó behooren deze drie onlosmakelijk saam. Maar, ik herhaal, hoe eigenaardig is de vorm der vermaning, die de Heere hier geeft. Niet: Kies de zijde van Jezus den Koning. Niet: strijd den goeden strijd. Niet het eerste of tweede wordt genoemd, maar het derde: die overwint. Ge verstaat het wel: Jezus Christus spreekt tot menschen, die aan de goede zijde reeds zijn gekomen. Die door genade de partij van Jezus Christus hebben gekozen; die aan de wereld en de zonde en den Antichrist hun afscheid hebben gegeven en het merk en veldteeken van Christus dragen. En tot hèn spreekt God: Strijders, overwint! Ge vecht tegen de zonde en tegen het ongeloof, die kampen tegen de Kerk en tegen uwe ziel — wel, overwint! Zóó is het slotwoord Gods. Maar hier rijst een vraag: hoe kan dat nu? Vraagt God van ons het onmogelijke niet? Overwinnen, is dat wel in onze macht? We voelen immers onze krachten wijken. We zijn zoo zwak, dat we van ons zelf ook niet een oogenblik zouden kunnen bestaan; en hoe kan God de Heere dan vragen van ons: overwin? Is het niet onredelijk? Neen, vrager! Want wat God vraagt, geeft Hij ook. Hier denk ik aan het woord, dat Paulus naar Corinthe schreef, dat God ons de overwinning geeft door Jezus Christus onzen Heere. Ja, God gééft de overwinning, Hij sterkt Zijn strijders. Zelf treedt Hij aan de spits. En als de nood klimt, strekt Hij gebiedend de hand uit tegen den toorn der vijanden. Zóó worden de strijders Gods, ook de zwakste, meer dan overwinnaars, door Hem, die hen heeft liefgehad. Overwin — dat is dan niets anders en niets meer dan: laat u door God en door Christus die overwinning geven. Ze wordt gegeven aan die wettig strijdt; aan die eerlijk den strijd wil aanbinden tegen zonde en ongeloof en twijfel; niet aan die onder vrome taal en schijn de zonde vasthoudt en dient. Strijd dan; vecht dan; beproef het dan; en God geeft de overwinning; dat is Zijn zaak, Zijn eerezaak. Hij heeft het beloofd! Ze wordt gegeven aan die er biddend om vraagt. Klop dan, strijder, eiken dag in uw bangen strijd aan Zijn deur om hulp. Zooveel strijders vallen en verliezen, omdat ze vergaten, dat ze het zelf niet konden winnen. Ze vergaten het in jongen overmoed of ouden sleur — en ze vielen, omdat ze God vergaten en niet waakten in gebeên. Als het u dan ernst werd, strijd, ja, maar klop éérst altijd weer aan Gods poort om hulp. Zóó, jonge en oude Christenen, wordt men meer dan overwinnaars. De Heer zal op uw smeeken geen hulp u doen ontbreken. Hij houdt getrouw Zijn Woord! Maar die vermaning is om nog iets anders merkwaardig. Hoor maar, hoe de Heere haar zegt: „Die overwint, zal alles beërven". Alles; naar de beste handschriften is hier te lezen: deze dingen. Zoo lezen we dan ook den tekst: die overwint, zal deze dingen beërven. In de Grieksche spelen hing de prijs aan het einde der baan. En de looper en worstelaar zagen die prijzen hangen, en ze wisten: die overwint, zal deze dingen beërven. Ze werden hun als het ware voor oogen gehangen. Zóó doet het de Heere hier. Hij staat hier voor het oog Zijner gemeente en Hij wijst naar den prijs, en tot strijders, die soms mochten versagen, zegt Hij: „Die overwint, zal deze dingen beërven". Deze dingen —- dat is alles, wat Hij aan Johannes heeft laten zien met inbegrip van het nieuwe Jeruzalem, waar Gods strijders de eerekroon dragen zullen. Vol verbazing schouwt de Kerk deze dingen aan. En hoort, strijders, uw Heere heeft een woord aan u: die overwint, ja, die beërft dit alles. Strijdt dan en laat u de overwinning geven. De prijs is het waard ver boven wat de wereld u belooft en dat ge binnen enkele jaren aan uw erfgenamen laten moet. Het valt soms zoo moeilijk aan Christenen om te blijven strijden. Er is zooveel schoons in wat de wereld heeft. O, dan zie uw oog langs den wijzenden vinger van uw Heere naar den prijs, die daar hangt; strijdt den goeden strijd des geloofs. Zóó is Gods slotwoord aan Zijn strijdende Kerk. En met dat woord leg ik mijn ambtelijke bediening onder u neer. Het heeft een bemoediging: God blijft. En een belofte voor het dorstende en schuchter achteraf staande: God geeft. Maar het heeft ook een aansporing tot dagelijkschen strijd — want God kroont. Wij belijden de strijdende Kerk. En hier is in deze gemeente de strijd. Satan vecht ook hier tegen ons en onze kinderen. Hij strijdt, om jongen te verstrikken in het flonkerend moois der zonde. Om mannen en vrouwen te doen vergeten hun heilige roeping. Om zijn dienaars te houden in zijn machtigen greep. Hij vecht met zonde en twijfel en ongeloof en bestrijding en benauwdheid. Hij strijdt tegen uw ziel. of het hem gelukken moge, u en uw kinderen te doen verloren gaan. Acht jaren lang heb ik in mijn rondwandelen onder u gezien, dat hij strijdt tegen u. We mochten vaak samen bidden, of de Heere vrijmaakte, wat gebonden nog was. Of Hij hielp, wat dreigde te bezwijken in dien ongelijken kamp. Ik heb gezien, die overwonnen èn ben getuige geweest van struikelen en vallen, met de ellende, die daarvan onvermijdelijk het gevolg is. En nu ik heenga, zij mijn slotwoord ook het doorgeven van Gods aansporing: die overwint, zal deze dingen beërven; die zal de eerkroon dragen. God kroont. Die overwint, zal deze dingen beërven. Maar vergete het niemand van ons: alléén die overwint. Alleen, die aan de zijde van Jezus Christus staan. En daarom heb ik nog een laatste woord aan die wel den naam van Christen hebben, maar geen Christen zijn. Want men kan veel hebben: Doop en belijdenis, zuiver belijden en onberispelijk leven, meedoen in het kerkelijke leven en meegaan in het Gereformeerde spoor •— zonder een kind van God te zijn! Zonder aan de zijde van Jezus Christus te staan en te strijden in Zijn gelederen. Echte Christenen kent men ook daaraan, dat ze strijden, dat ze breken met de wereld en de zijde van Jezus Christus openlijk kiezen, dat ze de wereld verzaken, hun oude natuur dooden en in een Godzalig leven wandelen. Dat zijn de strijders Gods, die straks de eerkroon dragen zullen om het eeuwig welbehagen Gods. Keer op keer heb ik gewaarschuwd tegen valschen schijn; tegen oppervlakkig Christendom; voor de mogelijkheid, onder een Christelijken naam verloren te gaan. En nu ik mijn bediening onder u neerleg, wil ik ook deze laatste maal ernstig waarschuwen, die alleen maar den naam hebben van geloof, maar nog aan de verkeerde zijde staan. Er zijn in de gemeente, en zullen ook hier wel zijn, die nog aan Satans zijde staan en aan de zijde van de wereld met haar mooi en haar lokkende zonde. Maar wij bidden u van Christus' wege, dat ge u door God aan de andere zijde zetten laat, eer het te laat zal zijn. Als straks de groote dag komt, waarop we samen voor den rechterstoel verschijnen, o, dan blijke het niet, dat er verloren zijn ook van hen, die door mij deze jaren bearbeid zijn en vermaand. Het zou vreeselijk zijn, als het ook maar één ware van die in huis en op catechisatie en van den kansel het Evangelie ook uit mijn mond hebben gehoord en die door mij op den weg des behouds gewezen zijn. Die overwint — dat woord is een ernstige aansporing van uw God, mijn broeders en zusters! Een roepstem, dat ge strijdt den goeden strijd des geloofs. Het gaat om uw ziel en om uw zaligheid. De duivel houdt nooit op, u aan te vechten. In het midden van uw jaren en tot uw ouderdom toe. Niet meer met vuur en zwaard. Heden vooral met geld en positie en arbeid. Hij tracht goud en stof te leggen op uw ziel. Hij wil u met zóóveel ballast bezwaren, dat uw beladen ziel niet op kan klimmen boven het wereldsch gewemel tot Gods altaren. En als ge dan beneden in de vlakte blijft, sust hij in slaap met uw goede rechtzinnige belijdenis en uw uitwendig Christelijk leven. Wee de arme, die met Satans leugenen zich in slaap wiegen laat en zonder te hebben gestreden en zonder geloof en waarachtige bekeering straks aan de hemelpoort kloppen zou. Maar daarom, ook in dit laatste woord roep ik met al den ernst van Gods Woord u toe: Waakt, staat in het geloof, houdt u mannelijk, zijt sterk. Gods slotwoord, eer Jezus Christus komt. En reeds roepen de tijden in stormen en afval het Maranatha uit. Waakt dan en strijdt! Want die overwint zal deze dingen beërven. Die zal straks zingen: „Wij steken 't hoofd omhoog, wij zullen de eerkroon dragen". Zoo ben ik gekomen aan het slot van deze prediking, waarin ik u nog voor het laatst als uw eigen leeraar en herder het Woord des Heeren ontvouwen mocht. En het oogenblik is gekomen, waarop ik mijn bediening neerleg onder u. In dit oogenblik gevoel ik behoefte, dank te betuigen voor genoten liefde en waardeering en samenwerking. Want God de Heere heeft mij in deze acht jaren heerlijk gesteund en geholpen. Geen ziekte heeft me gehinderd, mijn dienstwerk te verrichten; slechts één Rustdag was ik verhinderd, het Woord te bedienen. Ik dank den Heere, die me lust gaf tot den arbeid in deze groote gemeente, en die me dag aan dag heeft gedragen in al mijn gebrek en zwakheid. Hem dank ik, wanneer ik terugziende mag denken aan zegen, die ook onder mijn arbeid werd genoten. Hier zitten neer, die gezegend werden en verblijd; broeders en zusters, Gode alleen de eer! En als ik na mijn opzien tot God rondzie onder menschen, dan is mijn afscheid nemen van hen een woord van hartelijken dank. Mijn beiden collega's zeg ik dank voor hun vriendschap. We ontmoetten elkaar gedurig en zochten samen het goede voor de gemeente des Heeren. We hebben in goede harmonie mogen arbeiden. De gemeente heeft er de vruchten van mogen plukken. De Heere zij u verder helpend nabij voor uw personen en gezinnen en voor uw arbeid. Aan u, broeders van den Kerkeraad, betuig ik mijn hartelijken dank voor de goede samenwerking. Ge hebt me het arbeiden gemakkelijk gemaakt. Onze vergaderingen waren prettig en in broederlijken toon waren besprekingen en discussie. Samen hebben we ons verheugd in den zegen, dien we ook op onze vergaderingen zoo vaak tot uitdrukking zagen gebracht. Uw werk is moeilijk en zwaar; maar de Koning der Kerk zorgt voor Zijn zaak en Zijn werk. En daarom broeders, arbeidt voort met moed des geloofs den korten arbeidsdag, dien de Heere des oogstes ons arbeiden laat. Aan de vertegenwoordiging van het Gemeentebestuur van Zwolle betuig ik dank voor haar aanwezigheid. De Gereformeerde Kerk alhier mocht van de zijde der burgerlijke Overheid veel steun genieten. De Heere, zonder wien niemand iets vermag, zegene ook haar in haar werk. Tal van personen en corporaties gedenk ik op dit oogenblik, waarmee ik heb mogen samenwerken en die ik heb mogen ontmoeten. Ik zal ze niet alle noemen. Nog voor slechts twee groepen wil ik een uitzondering maken. Vooreerst neem ik ook hier afscheid van de broeders en zusters, die arbeiden in het werk onzer Evangelisatie, namens de Centrale Commissie en door de Straatprediking verricht. Sedert jaren had ik van dien arbeid de leiding en mocht ik zien, dat hij gezegend werd. Men heeft gesproken van mijn velen Evangelisatiearbeid. Maar daarin is een groote vergissing; ik heb eigenlijk aan dien arbeid niet veel gedaan; ik gaf alleen de leiding, en gij, broeders en zusters, gij deedt het werk, het soms verdrietige werk. Ik dank u, dat ge zoo trouw hebt willen arbeiden. Uw arbeid was niet gemakkelijk. Maar vruchten hebben we gezien. Er zijn ook door ons werken menschen gekomen tot de fonteinen der levende wateren. Misschien zitten op dit oogenblik hier neer, die den Heere danken voor wat ze op straat en aan huis van ons hebben gehoord. Arbeidt voort met blijdschap, als die weet, dat uw arbeid niet ijdel is in den Heere! En de tweede groep, waaraan ik nog een woord heb, zijn mijn catechisanten. Met hen ben ik in den loop der jaren zeer veel in aanraking gekomen. U, mijn jeugdigen, heb ik mogen wijzen den weg der zaligheid. De schatten des Verbonds heb ik getracht u te laten zien; ik mocht u ontvouwen de heerlijkheid van het Christen zijn en den eisch van uw God, die recht op uw hart en op uw leven heeft. Meer kon ik niet doen. De gouden sleutel tot uw hart lag niet in mijn hand. Maar nu ik ook van u afscheid neem, denk ik met blijdschap aan zoovelen, van wie ik mocht zien, dat ze de goede keuze hebben gedaan en Koning Jezus gaven hun jonge hart. Niet allen. Er zijn ook van mijn catechisanten weggedwaald, die den breeden weg zijn opgegaan en den God des Verbonds den rug hebben toegewend. En ook nu rijst ons gebed, dat ze zich bekeeren, eer het voor bekeering te laat zou zijn. God behoede u, mijn leerlingen, opdat er geen van u wijke en luistere naar het verleidelijk lokken van Satan. Dikwijls heb ik u gesproken van den tweesprong, waarop ge staat. Satan hoopt op u en Jezus Christus hoopt op u. Daar roept u een hemelstem. Daar wenkt u op den tweesprong een doorboorde hand. Zal uw antwoord niet de belofte zijn, dat ge Hem wilt volgen, uw leven door? Ik leg nu mijn werk onder u neer, gemeente! We hebben hier veel liefde ondervonden en veel waardeering. Sterk hebben we gevoeld het trekken van den broederband. Met blijdschap h«bben we gezien den zegen, dien de Heere ook aan deze gemeente geeft. Ook in haar uitwendig leven. Zeer sterk en zeer snel is de gemeente gegroeid. Zóó veelomvattend werd de arbeid en zóó groot mijn wijk, dat de verantwoordelijkheid mij vaak te groot werd en het gevoel mij benauwde, dat behoorlijke bearbeiding niet meer geschieden kon. Het heeft mij evenals u zeer verheugd, dat Ds. Kuiper van Drachten het beroep naar Zwolle heeft aangenomen en dus de vacature niet lang zal duren. De Heere stelle hem tot rijken zegen en doe hem zien Gods genade, aan strijders en zondaars bewezen, evenals ik het heb mogen zien. En binnen niet te langen tijd worde hier een vierde Dienaar beroepen, opdat de gemeente weer beter kan worden bewerkt. Nu leg ik mijn arbeid in uw midden neer. Mijn werk was in zwakheid en gebrek. Er was zonde in mijn persoonlijk en in mijn ambtelijk leven; schuld, waarvoor ik bidde, dat ze bedekt worde in het bloed van het Lam. Ik dank u allen zeer voor uw liefde en vriendschap, die ge aan een herder en leeraar hebt willen schenken, die een zwak en zondig en gebrekkig mensch is, aan hem en aan de zijnen, zoodat we een plaats hadden in uw huis en hart. Jaren lang hebben we ons verheugd in de warme toegenegenheid, die ons steeds uit de Zwolsche gemeente bleek. De Heere verheffe over u allen het licht van Zijn aangezicht en geve u vrede. Hij sterke u tot al waartoe Hij u roept, ieder op uw plaats. Totdat de dag aanbreekt, waarop de Bruid van Jezus Christus de feestzalen van het nieuwe Jeruzalem wordt binnengeleid en haar Ontfermer haar leiden zal aan de fonteinen der levende wateren om eeuwig te genieten van wat Zijn genade haar bieden zal. Als God de Heere Zijn slotwoord spreken zal over de wereldgeschiedenis en over uw strijden en zorgen en benauwdheid. Zijn slotwoord: „Komt nu en beërft het Koninkrijk, dat u weggelegd is". Dan komen al Gods kinderen thuis. Wat zal dat heerlijk zijn. Amen.