DE KINDERDOOP in zijn betcckcnis voor onzen tijd. LEERREDE over vraag 74 van den Heidelberger Catechismus door Ds. T. FERWERDA, V. D. M. TE AMSTERDAM. Wed. O. van Soest — Amsterdam leis. DE KINDERDOOP, in zijn beteekenis voor onzen tijd. LEERREDE over vraag 74 van den Heidelberger Catechismus door Ds, T. FERWERDA, V. D. M. TE AMSTERDAM. Lezen; Genesis 17:1 8 Zingen: Psalm 113: 1 „ 115 : 5 en 7. 'i 105: 5 en 24. 103: 9 74- Vr. Zal men ook de jonge kinderen doopen ? Antw. Ja het; want mitsdien zij alzoowel als de volwassenen in het verbond Gods en in Zijne Gemeente begrepen zijn, en dat hun door Christus' bloed de verlossing van de zonden en de Heilige Geest, die het geloof werkt, met minder dan den volwassenen toegezegd wordt zoo moeten zij ook door den Doop, als door het teeken' des Verbonds, der Christelijke kerk ingelijfd en van de kinderen der ongeloovigen onderscheiden worden, gelijk 111 ,et °Ude Verbond °f Testament door de Besnijdenis geschied is, voor dewelke in het nieuwe Verbond de Doop ingezet is. ^ Het stuk van den Heiligen Doop in het algemeen is in de groote en gezegende waarde die het heeft voor den 'ppzonden wasdom van het geloofsleven, door de vorige Zondafsafdeeling uitvoerig behandeld, terwijl ook de beide eerfte vragen en antwoorden van Zondag 27 daaraan zijn gewijd Een^LTr i ke^^ P Kind,erf00P bijzonder onze aandacht.' i^en heerlijke stof! Gemeenlijk wordt hier — ongetwijfeld met alle recht — in de prediking de nadruk gelegd od de rijke vertroosting die dit Sacrament biedt, juist omdat he? van f"Igeling®n e" onmondigen wordt uitgereikt Met tal van klemmende Schriftuurplaatsen wordt dan aangetoond ferming reeds over de wieg onzer pasgeborenen waakt en dat wij hun jonge, maar door de zonde reeds vergiftigde zielen aan zijn barmhartigheid mogen opdragen, pleitende op zijn belofte. Nu zullen wij, in de behandeling van deze stof, natuurlijk niet geheel van deze bemoedigende dingen zwijgen, maar ze ditmaal toch meer zijdelings aanroeren dan er opzettelijk bij stil staan. Wij willen ons thans namelijk meer bijzonder verdiepen in de beteekenis die de kinderdoop (en de nadruk moet dan op kinder vallen) die de kinderdoop heeft voor dezen tijd. En wanneer wij dit doen, dan geschiedt dit niet om nu eens variatie te brengen in de behandeling van dit zoo vaak reeds besproken onderwerp, maar omdat het naar onze vaste overtuiging noodig is, zullen wij vast staan te midden van de geestelijke stroomingen die van allen kant op ons aanstormen. Ook onze vaderen hebben in zake den kinderdoop een ernstigen, diepgaanden strijd te voeren gehad, eenerzijds tegen Rome dat in dit sacrament meer legde en er iets anders in zocht dan de Schrift ons leert, naar den anderen kant tegen de Wederdoopers die, in den grond der zaak, dit sacrament als bondszegel in zijn eigenaardig karakter miskenden en het aldus van zijn geheel eenige waarde beroofden. En nu is het, zeer zeker, ook voor ons nog wel nuttig en noodig dat wij tegenover deze uitersten onze positie afbakenen, ja, dat moet telkens weer geschieden, al was het alleen tot verdieping van ons inzicht in onze eigen belijdenis, maar dit neemt niet weg dat er sinds de 16e eeuw vragen gerezen en kwesties opgekomen zijn die wij als christenen der 20e eeuw onder de oogen hebben te zien. Over den kinderdoop in zijn beteekenis voor onzen tijd spreken wij dus. Wij zouden dit ook anders kunnen uitdrukken en zeggen : de kinderdoop brengt ons in scherp conflict, in lijnrechten strijd met den geest des tijds en aldus brengt hij meer dan ooit te voren aan het licht, hoe diep de kloof is tusschen kerk en wereld. Om u dat te doen gevoelen, spreken wij u 1 e. over den kinderdoop en onze levensrichting; 2e. over den kinderdoop en onze levensroeping; 3 e. over dm kinderdoop en onze levensvreugde. I. Het is zeker niet gemakkelijk, een zoo samengesteld verschijnsel als de geest van onzen tijd is, goed te teekenen, dit met een enkel woord althans zóó te doen, dat wij niet in onbeteekenende algemeenheden vervallen. Toch zijn er van die kenmerkende karaktertrekken die een ieder die leeft bij het Woord al spoedig in het oog moeten vallen. Zulk een karaktertrek is natuurlijk allereerst de al verder om zich heen grijpende afval van den levenden God ; een afval die wie Hem vreezen met steeds klimmende zorg en droefheid vervult. Doch (en dit kan ons in de tweede plaats niet ontgaan) deze al driester optredende Godverzaking neemt bepaalde vormen aan en één van die vormen kunnen wij het best aldus omschrijven, dat het, naar de huidige opvatting de mensch is die zelf zijn lot bepaalt; die zelf de beslissing over de mate van zijn aardsch geluk in handen heeft, of krijgen moet. Het is deze geestesstemming die het name in de laatste jaren sterk spreekt, gelijk met een paar voorbeelden gemakkelijk valt aan te toonen. Daar is vooreerst de Vredesconferentie van Parijs. Maandenlang hebben de dagbladen ons bericht aangaande de handelingen van „De Groote Vier", de mannen die het lot der volken in handen meenden te hebben. Zij wilden de wereld gelukkiger maken. Maar daarvoor hadden zij Hem die hemel en aarde geschapen heeft, niet noodig. Uit den raad dezer grooten was de Koning der koningen officieel uitgesloten. Daar was geen vragen naar Zijn Wet en getuigenis, daar was ook geen gebed. Haast zeiden wij : natuurlijk niet, want de mensch beslist immers in eigen kracht en bij het licht van eigen rede over het wel en wee van millioenen. Een tweede voorbeeld : de revolutionaire arbeidersbeweging. De revolutionaire — door Gods genade is er ook een christelijke die alle recht van bestaan heeft, die haar strijd voert onder aanroeping van de hulpe Gods ! De revolutionaire echter heeft, zooals zij zelf met trots uitbazuint, de lichten aan den hemel gebluscht. En wel bewandelt zij een heel anderen weg dan te Parijs werd ingeslagen, maar in beginsel is er geen verschil. Ook zij wil het geluk der menschheid brengen op hooger peil, maar niet in Gods weg, niet steunend op Zijn bijstand, neen, door eigen inspanning. En zoo droomt zij den droom van een aardsch paradijs dat straks als resultaat van haar machtige, rustelooze worsteling, de volken benedijen zal. Zoo vinden wij alom den waan van: zelfbeschikkingsrecht, dat woord nu niet genomen in den zin dien het tegenwoordig op internationaal staatkundig gebied heeft, maar als in tegenstelling met het recht en de macht van den hoogen God r niet Hij beheerscht de geschiedenis der volken, maar wij menschen doen het. Doch wat ter wereld — vraagt gij — heeft dit met den kinderdoop te maken ? Schijnbaar misschien niets, inderdaad heel veel. Die geest van wiens invloed wij een paar voorbeelden aanhaalden beperkt zich niet tot het politiek en maatschappelijk terrein, maar dringt allerwege door. Ook op geestelijk terrein ook in de sfeer van het godsdienstig leven. Neem b.v. de zoogenaamd neutrale school. Haar opvoedkundige grondgedachte is deze dat het kind nog niet met godsdienstige vragen mag worden lastig gevallen ; daar heeft het immers nog geen oordeel over. Laat het eerst tot kennis des onderscheids komen en dan moet het zelf maar beslissen, of het, en zoo ja, hoe het God wil dienen; dan moet het zelf maar kiezen of het jood, heiden, mohammedaan of christen wil zijn en, indien christen, of het zich voegen wil bij de Roomsche, Luthersche, Gereformeerde of welke kerk ook. Ziedaar de opvatting van duizenden ouders die zelf nog niet met allen godsdienst gebroken en allen hooger ernst uitgeschud hebben. Och, zeggen ze: dat moet mijn kind later zelf maar weten. Hier. hebt ge m.a.w. het geestelijk zelfbeschikkingsrecht: bij welke kerk of religieuse gemeenschap ik mij voegen wil, gaat niemand aan, dat is mijn zaak, de mijne alleen. Doch nu staat daar tegenover als een scherp en luid protest in onze christelijke, maar helaas aan het christendom al meer ontzinkende samenleving : de doop, de kinderdoop. Die kent geen zelfbeschikkingsrecht; geen souvereine wilskeus van den mensch. Die Doop legt, in den Naam des Heeren, op het kind beslag reeds in zijn eerste levensdagen. In den Doop spreekt de God des Verbonds : dit kind is het mijne, gelijk Hij door Ezechiöl tot die Israëlieten die hun kleinen aan den Moloch geofferd hadden, de ontroerende vraag richtte:,, wat heb gij met Mijne kinderen gedaan?" Natuurlijk is dit niet met het oog op alle kinderen van kracht. Hier is de lijn des Verbonds beslissend. Het was tot Abraham dat de Heere sprak : Ik ben uw God en de God van uw zaad j het was tot de bekeerden op den Pinksterdag dat Petrus het woord richtte ; „u komt de belofte toe en uwen kinderen". Maar dat zaad is nu ook Godes : het heeft niet te kiezen, er is al voor die kleinen gekozen; zij zijn (wij spreken hier nu natuurlijk van den vollen, echten Doop) van de baarmoeder af den Heere geheiligd, uitverkoren tot Zijn dienst. De levensrichting van den zuigeling is reeds bepaald, niet door hemzelf, noch door zijn ouders, maar door het vrijmachtig welbehagen van den God des Verbonds. En nu moet het later wel tot een zelfbewuste keuze komen in het vlieden van de duisternis en het zoeken van den Heere, maar die keuze is niet vrucht van zijn willekeur zonder meer, ze is het uitvloeisel van die genade die door den Doop reeds bezegeld werd. Ziehier dan iets van de groote beteekenis van dit sacrament. Het legt den wortel van het geloofsleven zóó bloot, daar wij niet anders kunnen, dan er de genade Gods in eeren. Dit is de rijke en bezielende prediking die van dit bondszegel aan kinderen bediend, uitgaat: dat het niet is desgenen die wil, noch desgenen die loopt, maar des ontfermenden Gods. Bij den volwassene zien wij de genade in stam en vruchten, de kinderdoop wijst ons op de allereerste levenskiemen ervan en verkondigt aldus op welsprekende wijze, hoe het echt geestelijke een planting is van den hemelschen Landman alleen. Doch dit legt nu ook aan den christenouder die den Doop verstaat, een heilige verantwoordelijkheid op. In welke richting straks het leven van ons kind zich zal buigen : naar boven of beneden, naar het licht of naar de duisternis, dat hebben wij niet aan den loop der omstandigheden of aan het goedvinden van ons kroost zelf over te laten. Wij hebben die jonge zielen niet te beschouwen als blank papier waarop later nog van alles kan geschreven worden. Neen, zoolang niet het tegendeel blijkt, (want helaas ! er zijn uitzonderingen — kinderen die in hun opgroeien hun Doop verloochenen, maar deze mogen den regel niet aangeven) zoolang het tegendeel niet blijkt, hebben wij ze op te voeden als kinderen Gods, in de kennis en vreeze van Zijn Naam, als kroost dat Hem zal dienen. Dat is ook de kracht van onze christelijke school. Zij is zich bewust dat aan haar zijn toevertrouwd kinderen die de hemelsche Vader voor Zich opeischt. Maar daarom is de regel der christelijke opvoeding in huis en op school dan ook niet: „onze kinderen moeten het zelf maar weten" — doch het teedere woord van onzen Heiland : ,,laat af van de kinderkens en verhindert hen niet tot mij te komen want derzulken is het koninkrijk der hemelen," ja, ook dat andere: „dwingt ze om in te gaan". Zoo snijdt dan dit deel onzer belijdenis wel alle eigen eer en alle eigen kracht in het geloofsleven bij den wortel af. Teruggeleid tot onzen Doop ontdekken wij bemoeiingen der genade, liefdekoorden die ons trekken, lang vóórdat wij het onderscheid wisten tusschen de rechter- en de linkerhand. Maar ook, ziende op onze kinderen, het liefste en teederste bezit dat wij op aarde hebben, is het ons een zoete gedachte dat de levensrichting van die kleinen, ook al zullen wij onzerzijds doen wat de hand vindt om te doen, ligt bij Hem die ook uit den mond der kinderen en der zuigelingen zich sterkte heeft gegrondvest. Welk een krachtige pleitgrond om te worstelen voor hun behoud, welk een aansporing om, zelfs indien zij mochten aidwalen, den Heere nog aan te loopen om hun redding welk een zoete vertroosting wanneer wij ze jong moeten missen. Doch welk een bemoedigende gedachte ligt er ook voor onszelf in dat de richting van ons denken en willen, van onzen handel en wandel niet naar boven wijst omdat wij dat zoo kozen, maar dank zij de ontferming van Hem die reeds in onze kindsche dagen ons, die in zonden ontvangen en geboren waren en daarom in het rijk Gods niet mochten komen trok uit de duisternis tot Zijn wonderbaar licht. Vaders, moeders, leve dan deze schoone belijdenis steeds meer voor uw zielsbesef. De geest des tijds wil de beslissing over hemel of hel, leven of dood leggen voor rekening van uw kroost maar ach, hoe troosteloos is dat, want, aan zichzelf overgelaten, kiest het de duisternis. Doch gij moogt vertrouwen dat uw God reeds beslist heeft in Zijn genadige ontferming en dat daarom uw kleinen veilig zijn in Jezus' armen. & Jongelingen, jongedochters, soms rijst wellicht bij u de vraag : maar waarom toch is in zulk een gewichtig stuk indertijd zonder mij, over mij beschikt ? waarom niet gewacht tot dat ik zelf oordeelen kon ? Die vraag wordt ook in gereformeerde kringen meermalen gedaan en wat wonder ? — in de wereld om ons heen leeft immers de gedachte dat de mensch zelf het roer van zijn leven in handen heeft te nemen ? Hoe kan het dan verbazen dat deze gedachte ook binnen de muren der kerk soms haar invloed doet gelden ? En toch, en toch. hoe oppervlakkig, hoe ondoordacht is het eigenlijk, bezwaren te opperen tegen uw doop als kinderdoop. Is er, om hier een beeld te gebruiken, één gebeurtenis die voor ons leven van grooter beteekenis is dan onze geboorte ? Uit welke ouders, in welke landstreek, met welke gaven wij ter wereld komen,' dat is _ van beslissend gewicht voor heel onze toekomst en ziet, juist hier zijn wij volkomen lijdelijk, ook hier heeft onze wil niets in te brengen en is ons geenerlei keus hoegenaamd gelaten Welnu, verblijden wij ons dan dat het zoo ook geestelijk gesproken, niet bij ons staat, waarheen de levensreis zal gaan. Jonge mannen en vrouwen, uw kinderdoopwiist unaar boven : „zoekt dan den Heere terwijl Hij te vinden is, roept Hem aan terwijl Hij nabij is". • 4. ons midden, ook gij kent uw rijkdom nog niet: de volle waarde van den schat van uw Doop kunnen wij u eigenlijk nog niet duidelijk maken. Maar weet dit, dat diezelfde God, dien wij, groote menschen, eeren en vreezen, zoeken en dienen, uw God is even goed als de onze ; dat Hij ook uw gebedje hoort; dat Hij ook u liefheeft en Zijn zegen wi schenken, ja, een plaats in Zijn hemel bereiden. Gij hoort er ook bij, al kunt gij veel van de preek nog niet begrijpen • gij hoort er ook bij, al is het leven, op het oogenblik voor u nog meer spel dan ernst; gij hoort er öök bij, al verwachten wij van uw lippen nog niet dezelfde geloofstaal als van uw vader en moeder. Gij hoort er öök bij, luistert maar: „ die Mij vroeg zoeken zullen Mij vinden" zegt de Heere o Doet het dan vroeg, heel vroeg; dat moogt gij, dat moet gij, dank zij uw heiligen doop, die ook u verzekert dat gij een Vader in de hemelen hebt. II. Doch ook in een tweede opzicht heeft de kinderdoop groote beteekenis met het oog op onzen tijd. De dagen waarin wij leven, zijn dagen vol van verlangens en eischen ; dagen waarin, in breede kringen van het volk de rechten zich op den voorgrond dringen. Met argusoogerï speurt een ieder, of hij wel krijgt wat hem toekomt. De kwestie van het maatschappelijk recht zet heel de wereld in beweging. Zóó veel loon en zóó veel werktijd bepaal tk zegt de patroon. Neen, maar zóó veel geld komt mij toe antwoordt de werknemer. Daar zitten wij eiken dag midden in. Nu spreekt het vanzelf dat wij over deze dingen hier niet e handelen hebben. In zoover een opkomen voor eigen recht is naar de Wet des Heeren, is er niet alleen geen enkele aanmerking op te maken, maar kan het strijden voor de vervulling van wettige eischen zelfs een taak zijn, door God ons opgelegd Evenwel, hier ligt een gevaar waarvoor wij het oog niet mogen sluiten. Dit gevaar dat wij, ten slotte, zóó opgaan in het zoeken van ons recht, dat wij de belangrijke waarheid vergeten dat er ook nog zoo iets als plicht bestaat. En nu legt voor dit laatste de kinderdoop een welsprekend getuigenis af. Reeds als kinderen zijn wij om in de taal van onzen Catechismus te spreken, der christelijke kerk ingelijfd en van de kinderen der ongeloovigen onderscheiden en dat moest. Dat moest, omdat de doop van alles beheerschend belang is ook voor onze levens roeping. Gelijk het door ons formulier zoo schoon wordt gepredikt, worden wij door den doop vermaand en verplicht tot een nieuwe gehoorzaamheid. Verplicht, maar waarom ? Omdat het ons op zeker oogenblik goed gedacht heeft, onszelven te bekeeren ? Omdat wij vrijwillig deze verplichting op ons namen ? Zoo denkt de methodist erover die het beginsel en uitgangspunt van het genadeleven in den mensch zelf zoekt. Maar zoo oordeelt niet onze belijdenis, zoo predikt ons niet het evangelie. Die verplichting tot een wandel in nieuwe gehoorzaamheid gaat terug tot de wieg, want de doop die ertoe vermaant, wordt immers aan kinderen bediend! Het gaat hier nu niet om een dienst dien wijzelf hebben gezocht, maar waartoe wij van 's Heerenwege geroepen, ja gedwongen worden. Gedwongen immers door de machtige werking van dien Geest die het geweld der zonde in ons breekt en het leven uit God in ons doet geboren worden. Het christelijk leven is maar niet: zelf eens iets voor den Heere bedenken, zelf een plaatsje in zijn wijngaard uitkiezen en daar een of andere lievelingsbezigheid verrichten, maar het is vragen : „Heere, wat wilt Gij dat ik doen zal ?" om dan, als het gedaan is, te hooren dat wij, indien wij volbrachten wat wij schuldig waren, nog niet anders dan onnutte dienstknechten zijn. Dat predikt ons de vermaning van den doop als kinderdoop. In het midden van een wereld die alleen van rechten weet, herinnert hij ons aan onzen christenplicht. Christen-zijn is niet onszelf zoeken, is niet: geven om als loon nu ook iets te ontvangen, is niet: spreken van rechten tegenover onzen God, maar Christen-zijn is dienen, is gehoorzaam dienen, is zóó dienen dat wij, zal het goed zijn, er geen oogenblik aan denken, op den arbeidsduur te beknibbelen; dat wij zelfs op geen penning loon aanspraak maken, maar met volkomen bereidwilligheid en van ganscher harte, alle vrucht van onzen arbeid leggen in de hand van den hemelschen Werkgever. Tegenwoordig worden steeds meer alle verhoudingen geregeld bij contract. Welnu, hier is nu ook, neen niet een contract, maar een heilig verbond en in dat verbond zijn twee deelen begrepen. En nu moeten wij het maar eens rond en open uitspreken wat het, ook in dit opzicht zeggen wil: gedoopt te zijn. Dat beteekent: alle eer en grootheid en majesteit en heerlijkheid voor onzen God ; voor ons : de dienst, niet van acht uur per dag, maar van heel ons leven, voor Hem de vrucht -en die volkomen en geheel. Van die twee deelen des Verbonds zingen ook de beide bekende verzen van den I05en psalm : God zal Zijn waarheid nimmer krenken, Maar eeuwig Zijn Verbond gedenken. Zijn Woord wordt altoos trouw volbracht Tot in het duizendste geslacht. 't Verbond met Abraham Zijn vrind Bevestigt Hij van kind tot kind. Die gunst heeft God Zijn volk bewezen, Opdat het altoos Hem zou vreezen, Zijn wet betrachten en voortaan Volstandig op Zijn wegen gaan. Men roem' dan de Oppermajesteit Om zooveel gunst, in eeuwigheid. (Psalm 105 : 5 en 24). Wij kunnen ons voorstellen dat zoo even, toen wij den eisch van onzen doop in het licht stelden, hier en daar de vraag is gerezen : hoe ? grijpt christenplicht zóó diep in en reikt hij zoó ver ? Nu maar, dan schijnt het toch wel haast onverantwoordelijk, dat reeds in de eerste levensdagen door den doop zulk een zware verplichting op ons wordt gelegd. Zou het dan toch maar niet beter zijn, dit sacrament voortaan tot den volwassen leeftijd uit te stellen ? Het is haast om benauwd onder te worden. Inderdaad, zoolang wij deze dingen menschelijk bezien moeten wij haast wel aldus spreken. Doch wanneer wij er geestelijk licht over ontvangen mogen, dan aanbidden wij ook hier de wijsheid en de ontfermingen Gods. Indien de Heere het in onze eigen keuze liet, deze heilige en veelzeggende verplichting op ons te nemen, geen kind van God, ook de vroomste niet, zou ze durven aanvaarden. Dan zouden zelfs geloofshelden als een Mozes en David, Johannes en Paulus verschrikt uitroepen : „Heere, ga uit van mij, want ik ben een zondig mensch. olkomen leven naar den eisch van mijn doop, dat kan ik niet en zal ik nooit kunnen". Doch nu., de Heere kent Zijn eigen werk. Het is van een nieuwe gehoorzaamheid dat ons formulier gewaagt dat is die gehoorzaamheid des geloojs die opbloeit uit het' leven der genade dat door den Heiligen Geest zelf in het hart wordt gewerkt. God vraagt niets, of Hij heeft eerst gegeven. Zoo treffend wordt ons dit voorgehouden door den apostel Paulus wanneer hij schrijft (Efeze 2:10) „want wij zijn Zijn maaksel, geschapen in Christus Jezus tot goede werken, welke God voorbereid heeft, opdat wij in dezelve zouden wandelen". En reeds onder de oude bedeeling sprak Jehova door Hosea's mond : „Uwe vrucht is uit Mij gevonden". Maar hierom legt de Heere nu ook aan de Zijnen, niet eerst als zij tot kennis des onderscheids zijn gekomen, maar reeds in hun prille jeugd, de verantwoordelijkheid op, voor Hem te leven en Hem 't offer van gewillige dankbaarheid te brengen. Nog één vraag blijft er ook nu echter nog over die wij in dit verband niet onbesproken mogen laten. Deze vraag: ligt er in zulk een doop die tot onvoorwaardelijke gehoorzaamheid roept en ons van kindsaf geheel voor het heiligdom op eischt, eigenlijk niet iets kouds, straks, iets strengs ? Welk een band toch ! om van stap tot stap te moeten vragen naar den wil des Heeren en nooit eens spontaan, uit eigen aandrift naar zijn goeddunken Hem te zoeken en te dienen. Er zijn er dan ook velen die zich aan deze waarheid, door den doop ons op het hart gebonden, ergeren, die er een pijnlijke, haast ondragelijke belemmering voor hun geestelijke vrijheid in meenen te zien. Wat hiervan te zeggen ? Och, wij kunnen misschien niet beter doen dan in herinnering te brengen de beschrijving die ons formulier zelf van deze nieuwe gehoorzaamheid geeft. Vooreerst dan bestaat zij hierin, dat wij „den eenigen God, Vader, Zoon en Heiligen Geest aanhangen, betrouwen en liefhebben van ganscher harte, van ganscher ziele,'van ganschen gemoede en met alle krachten". Voorwaar, een redelijke, teedere alleszins geestelijke eisch. „Wij hebben Hem lief, omdat Hij ons eerst heeft lief gehad" schreef de apostel Johannes eenmaal en zóó roept nu ook de gehoorzaamheid des geloofs tot een algeheele zelfovergave aan Hem die in den doop op zijn genade bezegelt. 0, Indien onze gehoorzaamheid grooter ware, warmer, hartelijker dan dikwijls het geval is, hoe zou de vrede des harten daarbij winnen. Heere, help ons daartoe, want die nieuwe gehoorzaamheid zelf is zaligheid! En voorts eischt onze doop dat wij „de wereld verlaten". Ja, dat kost strijd. En toch.... toch de wereld verlaten wat is het eigenlijk anders dan een zinkend schip verlaten, dan het verderf ontvlieden, want, gaat zij niet voorbij met haar begeerlijkheid ? Maak ons dan gehoorzaam, God, aan onzen doop, opdat wij zoekend de dingen die boven zijn, bewaard mogen worden voor de bange gevaren der duisternis. En verder vermaant dit sacrament dat wij „onze oude natuur dooden"... Ach, dat doet pijn. Want die natuur dooden dat is': het booze, hoogmoedige ik van den troon stooten, de begeerlijkheid des vleesches kruisigen, het is, in één woord : ons aan den dienst der zonde onttrekken, meer en meer. Maar al doet het pijn, laat ons ook hier den Heere danken voor de roeping van onzen doop. Want wat doet de zonde anders dan onze beste krachten verteren ; onze innerlijke gemoedsrust rooven en door haar leugenachtigen waan ons bedriegen ? Hoe meer wij dan ook onze oude natuur mogen afsterven, des te dichter leven wij bij onzen God. O, Heer van onzen doop, sterk ons dan door uw genade, opdat wij, in rustelooze dooding van onze leden die op aarde zijn, de blijdschap van uw gemeenschap steeds meer genieten mogen ! En eindelijk vermaant het heerlijk bondszegel tot den „wandel in een Godzalig leven", o, Hier wordt een roeping ons opgelegd, haast angstwekkend hoog : hier komt zij in al haar.blinkende heiligheid op ons aan. Hoe zullen wij ze waardig vervullen ? Juist in dit opzicht klaagt het geloofsleven over zooveel zwakheid en ontrouw. En ongetwijfeld, er is in dezen wandel bedroevend veel gebrekkigs ; het is vaak meer een struikelen en strompelen dan een voortgaan met vaste schreden. Doch nu dan, lees uw kostelijk formulier verder : „En als wij somtijds uit zwakheid in zonden vallen, zoo moeten wij aan Gods genade niet vertwijfelen, noch in de zonde blijven liggen, overmits de Doop een zegel en ontwijfelbaar getuigenis is, dat wij een eeuwig verbond met God hebben". Zoo klinkt daar, als wij treuren over onze zwakheden de stem der vertroosting : „Mijne genade is u genoeg". Ziethier dan, mijn broeder en zuster, de beschrijving van onzen christenplicht in het licht van den doop. Het is een plicht niet door ons gezocht, maar aan ons opgelegd, want reeds als kind is deze roeping aan ons beteekend en verzegeld. Het is de plicht, den Drieëenigen God het volle dankoffer te wijden van onszelf en al het onze. Maar is die plicht zelf niet een loon ? Leert de Schrift niet dat de zaligheid des hemels juist hierin gelegen is, dat wij Hem dienen zullen tot in eeuwigheid ? o God van onzen doop, leer ons dan de zoete weelde van onze roeping verstaan. Geef brandende harten die smeeken eerst J leven 1?^ Tu^ %ereZeerd > want dat is vrede! Van den hemelschen III. En nu nog tot slot een enkel woord over den doop en onze levensvreugde. Aan levensvreugde is de tijd dien wij thans doormaken, maar al te arm. Niemand is tevreden • ieder haakt dT^TT/ naar een bcitere WereId die komen moet en die toch als de fata morgana, almaar terugwijkt. Op den bodem van de ziel van het kind der wereld vindt ge, bij veel uitwendig y^^betoon, misnoegen, teleurstelling, gedrukte moede loosheid zoo niet droevige wanhoop. Dat kan niet anders De zienlijke dingen bevredigen nu eenmaal niet. Ook wij gedoopten mogen ons dit voor gezegd houden in dagen waarin loede Itr h g- °.P °nS leggen" Zeker' wiJ minachten het goede dezer aarde niet, maar wenschen het met dankbaarheid als een rijke gave Gods te aanvaarden. Maar de diepste zielsbehoeften vragen iets anders iets meer dan het zichtbare geven kan. God heeft „de eeuw in het hart gelegd . En daarom zwelt dat hart slechts van vol- dan dit leven" ontvangen verd'prf^l20 k' T iZi1Jv diePste begeeren, een schat die onverderfelijk , onbevlekkelijk, onverwelkelijk is, een heil dat nooit eindigt Het voelt zich beklemd binnen de enge perken der vergankelijkheid ; het juicht als het door 't geloof de stem hoort van een die verzekert dat „dit sterfelijke moet onsterfeHpf- H verderfehjke moet onverderfelijkheid aandoen". Het dorst naar God en zoolang die dorst niet is gelescht kan er van waarachtig geluk geen sprake zijn. aan De ubrooze' zwakke mensch heeft aan zichzelf, heeft aan het schepsel niet genoeg. Zijn innigste verzuchting werd eenmaal zoo schoon vertolkt door het woord van Augustinus: „o God, onrustig is ons hart tot dat Fnï^ Vrn?Vn U"-rn,derdaad. rust is er alleen in den Eeuwige, n^daar ligt dan ook de verklaring van het pessimisme van C gebrotenTeeï." ^ G°d 2°° Doch nu wij, wij die zijn Naam belijden. Och, laat het ons maar eerlijk zeggen : als wij ons voor die eeuwigheid geplaatst voelen, ontroert het ons. De hand durft niet grijpen naar die weelde; de ziel niet droomen van zulk een blij vooruitzicht ; t hart niet hopen op dingen die geen oog heeft gezien, geklommen^ geh°°rd en in geens menschen hart zijn op- Ja, in Christus liggen al die schatten wel gereed, maar, als het op persoonlijke toeeigening, als het op de vraag van ons persoon lijk deelgenootschap aankomt, dan ontzinkt ons met zelden de vrijmoedigheid. Hier ligt een zwak punt hebS* °' Z0° Vden °nZer' tdkenS Weer te worstelen Doch nu komt ook hier weer het Sacrament des doops in zijn hooge waarde voor het geestelijk leven uit. Als kind dit zegel ontvangen te hebben, wat wil dat zeggen ? Dat ik met zijn bloed en Geest van al mijne zonden gewasschen ben. Dat reeds toen ik nog een kind was, mij de verzekering gewerd van het bezit van het bruiloftskleed. Dat reeds als kind mij de belofte bezegeld is, dat ik niet geboren ben voor dood en graf maar voor het leven der heerlijkheid. ,ol dat 1S sch°°n, maar... maar, in ons opgroeien was zooveel dat hiermee strijdt dat ons aanklaagt. Daar zijn : de zonden onzer jeugd ; de afwijkingen van den middelbaren leeftijd • 00 boosheden van onzen ouderdom. Zeker, zeker, maar die volwassene, die grijsaard die bekommerd is van wege zijn ongerechtigheden, is dezelfde als vefze„dHm,Sni)eU8 ^grepen kind. Verzegeld tot behoudenis; v'.k hf r , ? ; ,verzege'd ter zaligheid I En niemand teniet Z Ult' Want niemand doet G°ds werk -da5 °°]C' als de zieI in °Prechtheid zoekt om de genade die in den doop werd verzegeld, zucht om de rechtvaardiging en heiliging in het bloed van Christus, dan moet de kracht van dien doop zich ook openbaren. Openbaren in de stille vreugd, neen, in de jubelende blijdschap 7nden'\ PSalmWOOrd: »De Heere za* het voor mij vol- Dan wordt in het licht van onzen doop tegenover de komende heerlijkheid die wacht, het lijden licht en dragen wij ons kruis zelfs vroolijk Jezus achterna. j J?a"heeft de schrik der Wet geen prikkel meer, want met den dichter mogen wij uitroepen : „Op U ben ik geworpen troiiwn arm,°eder af'-Gij Zijt h6t "die miJ hebt doen ver-' trou\\en, zijnde aan mijner moeders borsten". Dan worden de angsten des doods bezworen, want de Jezus onïn' Hee""^™6 VM de overw'nninB in Christus o, Geest des Heeren, leer ons dan onzen kinderdoop verstaan ; leer ons zien, hoe over onze wieg reeds genade waakte. Dan gaan wij niet onder in de stofvergoding dezer eeuw, want immers, wij verwachten de stad die fundamenten heeft, welker Kunstenaar en Bouwmeester God is. Dan zullen wij, als de kamerling, door het Woord gesterkt en door het sacrament verkwikt, onzen weg met blijdschap reizen. Amen.