WAAROM ONS SCHRIJVEN OVER HET DUIZEND-JARIG RIJK ? Om te vechten tegen al de tegengestelde meeningen van anderen, en te antwoorden op al de aangaande dit onderwerp verschenen artikelen? — Neen! Hoewel de behandeling van dit onderwerp tevens antwoord zal geven op onderscheiden vragen dienaangaande, is echter de voornaamste aanleiding ot dezen aroeid, dat wij het voor de Gemeente van Christus van den tegenwoordigen tijd een der belangrijkste levensvoorwaarden achten, dat zij een juisten blik krijgt in de dingen, welke de Heere haar in Zijn Woord in het vooruitzicht heeft gesteld. Een Kerk zonder hoop kan evenmin levend en veerkrachtig zijn als een mensch zonder toekomst. Wij matigen ons geenszins aan, te zeggen dat onze beschouwing over het Duizendjarig Rijk de absoluut volkomene en eenig ware verklaring is; maar niettemin zullen we ons gelukkig achten wanneer ook onze gebrekkige arbeid er eenigszins toe moge bijdragen om de belangstelling te vermeerderen voor deze heerlijke eindphase van het werk van Christus, waarbij ook de Gemeente is betrokken. Ook is het een poging om te trachten een eind te maken aan allerlei absurde voorstellingen, die men heeft omtrent hen, die bijzonder den nadruk leggen op de Wederkomst des Heeren en daarbij ook een + koninkrijk °P deze aarde verwachten. Men haalt er tot zelfs het Parzisme en Oud- loodsche antasieen bij om toch het „Chiliasme" maar als onschriftuurlijk en onchristelijk voor te stellen en er de geloovigen tegen te waarschuwen. u isj6 z!n% van deze artikelen moge daarom verminÏÏh-Y Ü"' 00k omdat veIen nog onbekend zijn met dit onderwerp. Want het is inderdaad niet te verwonderen, dat velen in onze kerken de leer van het Duizendjarig Rijk een „vreemde" leer vinden ; immers, er wordt over het onderwerp als zoodanig zoo goed als niet gepreekt. Reeds geruimen tijd geleden bestond bij mij het voornemen een artikelenreeks over dit onderwerp te schrijven ; maar allerlei andere arbeid verhinderde mij tot hiertoe, aan dit plan uitvoering te geven. Ik heb getracht in deze serie artikelen een overzichtelijke beschouwing te geven van de hoofdgedachten van het Duizendjarig Rijk (ter vergemakkelijking kort ik dit voortaan af tot D. J. Rijk) en heb daarbij opzettelijk datgene vermeden wat buiten het bereik ligt van eenvoudige lezers. Voor meer uitgebreide studie neme men daarom de beide boeken van Ds. A. M. Berkhoff, die voor het grootste deel ook in de lijn van onze zienswijze liggen. Er is in den laatsten tijd een toenemende belangstelling voor het D. J. Rijk ; men is althans van alle zijden bezig het D. J. Rijk te maken tot het onderwerp van preek, lezing, kranten-artikel of boek. Van iets dat op komst is, zegt men wel eens : „het zit in de lucht 1" En inderdaad, er zit heel veel in de lucht, wat spoedig op aarde openbaar zal worden, en daaronder reken ik ook het D. J. Rijk. Sprak Paulus 1900 jaren geleden reeds van een „zuchten der schepping" en van een „verlangen van al het schepsel naar de openbaring van de kinderen Gods" (Rom. 8:21—23) ; dit zuchten is sedert dien tot een machtig klaaglied aangegroeid, een klaaglied dat wel door iedereen gehoord en erkend, doch dat slechts door weinigen in Schriftuurlijk * licht gezien wordt als de barensweeën, die aan een nieuwe geboorte voorafgaan. „Wanneer Uwe gerichten op aarde zijn, zoo leeren de'inwoners der wereld gerechtigheid" (Jes. 26:9). Daarom leeren we in deze crisistijden ook met meer aandrang bidden : „Uw Koninkrijk kome" ; en worden we ons steeds meer bewust van hetgeen Paulus aan de Thessalonicensen schreef: hoe wij bekeerd zijn van de afgoden om den levenden God te dienen en Zijnen Zoon uit de hemelen te verwachten, Die ons verlost van den toekomenden toorn (1 Thess 1 :10). De komst van Gods Zoon uit den hemel en de daarmede gepaard gaande „dag der wrake", hier genoemd : „de toekomende toorn", zijn onlosmakelijk verbonden aan het komende D. J. Rijk. Hetgeen echter voor hen die het Evangelie van Jezus Christus ongehoorzaam zijn (2 Thess. 1 :8), een dag van ontzetting zal zijn, zal voor hen die Hem verwachten tot zaligheid, een dag van ongekende vreugde zijn. De vermaning van den Bruidegom aan de bruid in het Hooglied toch luidt: „Gaat uit en aanschouwt, gij, dochteren van Zion ! den koning Salomo, met de kroon waarmede zijne moeder hem kroonde op den dag zijner bruiloft en op den dag der vreugde zijns harten" (Hoogl. 3:11). De Bruiloft des Lams en de aanvaarding van het Koningschap loopen samen ; en het blijkt duidelijk uit de profetieën en ons hart zegt het mede : dat deze groote dag van kroning en bruiloft ook de dag zal zijn van de vreugde Zijns harten. Die vreugde zal worden uitgegalmd in de 4 Halleluja's (Openb 19) de eemge van het Nieuwe Testament; en het is alsof de jubel daarvan ook reeds wordt aangevoeld door de Gemeente van Christus over de geheele wereld Gelijk Jesaja ons zegt, dat temidden van de verbreking der aarde (Jes. 24: 19) de psalmen tot verheerlijking van den Rechtvaardige aan het uiterste der aarde gehoord worden (: 16), zoo ook hooren we in deze wereldcrisis, temidden van het voorbijgaan van de gedaante dezer wereld, over den geheelen aardbol, in allerlei talen, de Maranatha-Halleluja's van de toekomstverwachting klinken. — Terwijl de Heere „het land ledig maakt" en er een „klagelijk geroep" is op de straten (Jes. 24 : 1, 11), is er ook een „nalezing in het midden der volken, die haar stem vroolijk opheft vanwege de heerlijkheid des Heeren (Jes. 24:1, 11, 13, 14). Hetgeen voor Israël, geldt, is ook waar voor de Gemeente. Wij hebben het profetische Woord dat zeer vast is en doen wel er acht op te geven, als op een licht dat schijnt op een duistere plaats (2 Petr 1:19). Want de Morgenster der l\oop gaat daardoor schijnen in het hart. — Zoo moge ook de lezing van deze artikelen er toe strekken om velen uit den slaap te doen opwaken en zich bewust te worden tot welke groep zij hehooren ; want: Crisistijd is oriënteeringstijd. ANTWOORDEN OP VERSCHILLENDE BEZWAREN INZAKE HET DUIZENDJARIG RIJK. Is tweeërlei Wederkomst des Heeren Schriftuurlijk? Men verwijt den „Chiliasten" vaak dat zij leeren dat er tweeërlei wederkomst des Heeren is : n.1. vöör het D. J. Rijk en nè het D. J. Rijk. Men zou dat getal nog wel met één kunnen verhoogen, daar de meeste Chiliasten gelooven, dat alvorens de Heere Jezus op aarde komt om Zijn Koninkrijk te aanvaarden, Hij reeds in de lucht voor Zijn Gemeente gekomen is om Zich met haar te vereenigen. Wijziendezephasen echter niet als zoovele „komsten", doch veel meer als één voortgezet komen, gelijk de Schrift zegt: „Zie Ik kom, in de rol des boeks is van Mij geschreven" (Ps. 40:8). Christus is gekomen in de Profetieën, Hij is gekomen in het Vleesch en Hij is ook gekomen in den Trooster, den Heiligen Geest. Zoo zal Hij ook komen als de Bruidegom voor Zijne Gemeente, als de Koning voor Israël en als Rechter voor de wereld. Als de Heere Zijnen discipelen zegt: „En ziet, Ik ben met ulieden al de dagen" (Matth. 28 :20), dan weten we, dat Hij daarmede Zijne tegenwoordigheid in den Heiligen Geest bedoelt. Maar hoe werkelijk deze tegenwoordigheid nu ook is, toch zal zij nog gevolgd worden door Zijn Persoonlijke komst, die plaats zal vinden in een drievoudig tempo ; of beter gezegd: in drie phasen, welke tezamen Zijn ééne wederkomst, Zijn ééne verschijning, den éénen dag van Christus zullen uitmaken; en die tezamen uitdrukking vinden in het ééne: „Zie Ik kom !" Dit komen zal zijn in deze volgorde: 1. Zijn komen in de lucht voor de Zijnen, om met hen vereenigd te worden, zoowel met de reeds ontslapenen die opgewekt, als met hen die levend overgebleven zijn en veranderd zullen worden (1 Thess. 4:13—19). 2. Zijn komen met al Zijne heiligen op den Olijfberg, ter verlossing van Zijn volk Israël, tot vernietiging van den Antichrist, tot het binden van Satan, tot de aanvaarding van Zijn Koninkrijk enz., (zie Zach. 14: 4, 5; Jud. :14; Openb. 19 en 20). 3. Zijn werk aan het einde van het D. J. Rijk om Satan in den poel des vuurs te werpen en het gericht te houden op den Witten Troon. Wie nu deze drie hoofdgroepen van de gebeurtenissen bij des Heeren wederkomst als drie verschillende „komsten" wil rekenen, die doe dat voor eigen rekening. Wij spreken van Zijne wederkomst slechts als van één feit, zij het dan ook in de verschillende stadia, die de Schrift ook duidelijk omlijnd beschrijft en karakteriseert als: de Parousia = tegenwoordigheid; de Epifania = verschijning ; en de Apocalypse = openbaring. Wij kunnen deze drievoudige beschrijving in verband brengen met Zijn komen voor de Zijnen ter hereeniging (Parousia); Zijn komen met de Zijnen voor Israël en het Koninkrijk (Epifania) en Zijn komen voor de overblijvende volken alsmede het oordeel van den Witten Troon (Apocalypse). Als men ons dus vraagt: „Waarom heeft de Heere Jezus in Zijn toekomstrede niet gesproken van een „tweeërlei komen ?" kunnen we dit feitelijk met het hier boven gezegde beantwoord achten ; doch bovendien moeten we er aan denken dat er voor de discipelen tijdens Christus' eerste komst op aarde, nog heel veel verborgen is gebleven. Hij heeft gezegd : „Nog vele dingen heb Ik u te zeggen, doch gij kunt die nu niet dragen" (Joh. 16:12). Daarom was Zijn belofte: „de Geest der waarheid zal u de toekomende dingen verkondigen" (:13). Bovendien heeft Hij 40 dagen lang nè Zijn opstanding nog met hen gesproken van de dingen, die het Koninkrijk Gods aangaan (Hand. 1:3). Verder willen we ook niet vergeten dat het Nieuwe Testament spreekt van vele „verborgenheden", mysteriën, dingen die van tevoren onbekend waren, doch die op een door Hem bestemden tijd werden ontsloten. Onder deze mysteriën was ook de „verborgenheid" der opstanding, en de plotselinge verandering der levend overblijvenden (1 Kor. 15:51); de „verborgenheid" van het geestelijk herstel van Israël (Rom. 11 :25); de „verborgenheid" van het komende Koninkrijk (Openb. 10:7 te vergelijken met Openb. 11 : 15—17), zijnde dit alle gebeurtenissen die betrekking hebben op Zijne persoonlijke wederkomst. Velen stellen zich de komst des Heeren zöö voor: alsof Hij in een ondeelbaar oogenblik komt, de wereld dan vergaat en het oordeel plaats heeft; dat dan tevens het Nieuwe Jeruzalem neerdaalt, de nieuwe aarde komt enz. Maar zegt de Schrift zulks ? Immers neen. Alles zal in Goddelijke opeenvolging geschieden. Luister maar eens, als Paulus over de opstanding schrijft: „Maar een iegelijk in zijne orde: de eersteling Christus, daarna die van Christus zijn, in Zijne toekomst. Daarna zal het einde zijn, wanneer Hij het Koninkrijk aan God en den Vader zal overgegeven hebben; wanneer Hij zal teniet gedaan hebben alle heerschappij en alle macht en kracht; want Hij moet als Koning heerschen, totdat Hij al de vijanden onder Zijne voeten zal gelegd hebben", (1 Kor. 15:23, 24, 25). Tusschen „de eersteling Christus" en „die van Christus zijn in Zijne toekomst" liggen nu al minstens 19 eeuwen. Nemen we nu eens het feit dat Christus is Profeet, Priester, Koning. Als Profeet is Hij eenmaal verschenen en het einde daarvan was Zijns Zelfs-offerande (Hebr. 9:26). Als Priester is Hij ingegaan in het Heiligdom om nu te verschijnen voor het aangezicht van God voor ons (Hebr. 9 :28), totdat Zijne vijanden zullen gezet worden tot een voetbank Zijner voeten (Ps. 110:1). Als Koning zal Hij ten anderen male gezien worden (Hebr. 9 :28) komende met Zijn gevolg van Engelen en heiligen. „Want Hij moet als Koning heerschen, totdat Hij al de vijanden onder Zijne voeten zal gelegd hebben". (1 Kor. 15:25). Iemand die een juisten blik heeft op de taak van Christus als Profeet en Priester, zal niet vragen: „Is Christus dan meerdere malen verschenen ?" En met een juisten blik op de toekomst van Christus zal men evenmin vragen : „Kan Christus dan tweeof driemaal wederkomen ?" En zelfs al gebruiken wij gemakshalve en ter verduidelijking de spreekwijze van een komst voor de Zijnen en een komst met de Zijnen, dan is hiermede niet anders bedoeld dan een voortgezette handeling van het ééne doorgaande feit van Zijne wederkomst. Leven wij nu in het Duizendjarig Rijk? We zijn genoodzaakt deze vraag nog eens afzonderlijk te stellen en te beantwoorden, aangezien wij telkens in aanraking komen met ernstige Christenen, die het met de waarheid van Gods Woord wel nauw nemen, maar toch de meening toegedaan zijn, dat het D. J. Rijk van Christus niet iets toekomstigs is, doch dat wij er thans midden in leven. Hoe men aan deze gedachten komt ? Men grondt ze voornamelijk op de volgende beweringen : „De binding van Satan, waarvan in Openb. 20:2 sprake is, heeft plaats gevonden op Golgotha ; daar heeft Christus den duivel overwonnen en in dien zin gebonden, dat hij degenen, die in Christus als hun Verlosser schuilen, niet meer kan verleiden." „De „eerste opstanding", waarvan in de verzen 5 en 6 gesproken wordt, is dan de opstanding uit den dood der zonde tot het nieuwe leven in Christus; en het heerschen met Christus begint direct bij het sterven wanneer de geloovige in den hemel komt". Nu zij het verre van ons, om te beweren, dat Satan op Golgotha niet overwonnen is en hij zijn macht aldaar niet zou verloren hebben over degenen die op dien bodem hun toevlucht hebben gezocht. Wij erkennen gaarne hetgeen Johannes gezegd heeft : „die uit God geboren is, bewaart zichzelven en de booze vat hem niet" (1 Joh. 5:18). Ook gaan wij er gaarne mede accoord, om den overgang uit den zondedood tot het leven in Christus een opstanding te noemen; in den zin als ook Paulus zegt: „Ontwaakt gij die slaapt en staat op uit de dooden, en Christus zal over u lichten" (Ef. 5:14). Maar wij meenen toch ook op goede Bijbelsche ' gronden te moeten beweren, dat de overwinning van Satan op Golgotha iets anders is dan de binding, welke in het begin van het D. J. Rijk plaats vindt; en dat de opstanding uit den dood der zonde niet dezelfde is als die welke in Openb. 20 betiteld wordt met den naam van „de eerste opstanding". We willen enkele verzen van het hoofdstuk over het D. J. Rijk lezen, om te zien of wij werkelijk tot de meening kunnen geraken, dat het D. J. Rijk er thans is en daarbij de vraag stellen : Is de Engel die Satan bindt, Christus; en heeft de binding van Satan in Openb. 20 op Golgotha plaats gevonden ? In Openb. 20: 1 begint Johannes te zeggen : „En ik zag een Engel afkomen uit den hemel, hebbende den sleutel des afgronds en een groote keten in zijne hand en hij greep den draak, de oude slang welke is de duivel en satan, en bond hem duizend jaren. En wierp hem in den afgrond en sloot hem daarin en verzegelde dien boven hem, opdat hij de volkeren niet meer verleiden zoude, totdat de duizend jaren zouden geëindigd zijn. En daarna moet hij een kleinen tijd ontbonden worden (•' 1—3). De tegenstanders der Duizendjarige Christusregeering verklaren — zooals reeds gezegd — deze verzen in het algemeen zoo, dat de Engel, dien Johannes hier ziet, Christus is en dat deze binding en gevangenzetting van Satan de symbolische voorstelling zou zijn van Christus' overwinning over Satan op Golgotha en Zijn opvaren ten Hemel als Triumfator. Maar waarom, zoo vragen wij, zag Johannes hier dan een Engel die Satan bond en waarom niet Christus ? Men argumenteert dit door te zeggen, dat Christus ook elders in de Schrift wel als een Engel wordt voorgesteld. We laten het aan het eerlijk oordeel van den onbevooroordeelden lezer over of dit een gezonde exegese mag heeten. Ten eerste: kan het mogelijk wezen, dat zulk een geweldig feit als de overwinning over Satan op Golgotha, op een wijze als in Openb. 20:1—3 wordt gesymboliseerd ? Voorts vragen wij : Is het billijk en logisch om, waar in de Openbaring de Engelen zulk een groote plaats innemen en overal zoo ondubbelzinnig als Engelen gekenschetst worden, — bij deze Schriftplaats opeens te beweren, dat deze Engel Christus is? Neen, gelijk in Openb. 12 Satan door den dienst der Engelen (Michaël en zijne Engelen) uit den hemel wordt geworpen, zoo wordt hij hier door den dienst van een Engel van de aarde verwijderd, „opdat hij de volken niet meer zou verleiden", de volken, die onder de heerschappij van Christus gerechtigheid zullen leeren op een herademende aarde. Vervolgens is overwinning wat anders dan binding. Binden kan men alleen wat reeds overwonnen is. Omdat Satan op Golgotha door Christus overwonnen is, kan de Engel hem aan het begin der duizend jaren binden. Verder zij er op gewezen, dat de overwinning van Satan op Golgotha niet een tijdelijke was (gelijk zijn binding in Openb. 20), maar een eeuwige. De binding van Satan in Openb. 20 duurt slechts duizend jaren; vers 3 toch spreekt van een tijdelijke loslating van Satan aan het einde van het D. J. Rijk. Die binding moet dus heel iets anders zijn dan de overwinning van Satan op Golgotha, die nimmer een einde neemt, noch onderbroken zal worden. Is het waar, dat Satan thans de volken niet meer verleidt ? Men merke voorts op, dat Johannes in vers 3 niet zegt: „hij wierp hem in den afgrond opdat hij de geloovigen niet meer verleiden zou, totdat de duizend jaren geëindigd zijn". Dit wordt er door de tegenstanders van het D. J. Rijk wel van gemaakt: doch dat staat er niet. Er staat: „opdat hij de volkeren niet meer zou verleiden". Maar als men eenmaal den voet gezet heeft op het pad der gewrongen verklaring omtrent het binden van Satan, moet men er noodwendig toe komen om ook het verdere deel van deze profetie in een keurslijf van menschelijken uitleg te wringen. Zoo is het ook met „het niet meer verleiden der volken". Zij, die het D. J. Rijk niet letterlijk aanvaarden, moeten dit toepassen op den triomf van het Evangelie ; men zegt dan dat „het heidendom door het Christendom is teruggedrongen". Op Golgotha — aldus redeneert men voort — werd Satan overwonnen ; daar werd zijn kop vermorzeld. Het tegenwoordig woeden van Satan is alleen nog maar de kracht van het slangenlichaam, dat zich weert. Inderdaad, dat laatste meenen wij ook, maar wij vragen ons af, hoe een van Godswege gebonden en verzegeld wezen nog kracht kan uitoefenen. En wij vragen ons af hoe men het toch aandurft om op deze wijze het binden van Satan en zijn werpen in den afgrond te verklaren. Iedereen die de moeite neemt om de godsdienstkaart der wereld te overzien, zal bemerken, dat er van een „terugdringen van het heidendom door het Christendom"-nog weinig sprake is. Tegenover het aantal zielen der z.g. „Christen"-volken, dat ca. 700 millioen bedraagt, staan niet minder dan 1200 millioen zielen der heiden-volken. Een getal aan heidenen dat minstens zoo groot is als ten tijde van Christus en de Apostelen. En als we daarbij nog nagaan wat er in het heden en in het verleden van die z.g. „Christen"volken, ten opzichte van het ware Christendom overblijft, dan krijgt men toch wel een wat eigenaardigen indruk van dat „onthoofde en gebonden" slangenlichaam. Onbegrijpelijk is het dan ook hoe de Schrift juist de gcloovigen voortdurend waarschuwt, ten opzichte van zulk een slang met verpletterden kop, die bovendien gebonden, en niet alleen gebonden, maar ook nog in den afgrond geworpen is, welke afgrond bovendien nog boven hem gesloten en door Gods Engel verzegeld is. Het is onbegrijpelijk zeg ik, hoe juist Gods kinderen in de Schrift telkens en telkens gewaarschuwd worden met woorden als „geeft den duivel geen plaats" ; „doet aan de geheele wapenrusting om te kunnen staan tegen de listige omleidingen des duivels" ; „wederstaat den duivel", enz., enz. — Het wordt ook heel moeilijk om te verstaan dat een duivel, die gebonden is, zich nog veranderen kan in een Engel des lichts (2 Kor. 11 :14), hoe een in den afgrond geworpen Satan, Paulus en zijn metgezellen kan verhinderen, naar Thessalonica te reizen (1 Thess. 2 : 18) e. d. En wat moeten wij denken van de „keten" waarmede de Engel Satan gebonden heeft, als Petrus schrijft: „Uw tegenpartijder de duivel gaat om als een brieschende leeuw, zoekende wien hij zou kunnen verslinden" (1 Petr. 5:8). En wat te denken van een put des afgronds, die boven Satan gesloten is, als Christus na Zijn hemelvaart aan de Gemeente van Smyrna laat zeggen : „de duivel zal eenigen van ulieden in de gevangenis werpen" (Openb. 2:10); en aan de Gemeente van Pergamus : „Ik weet uwe werken en waar gij woont, n.l. daar de troon des Satans is". Een overwonnen vijand kan nog wel lastig zijn, maar een gebonden en verzegelde vijand is tot dingen als bovengenoemd niet meer in staat. — Dit zal dan ook pas kunnen plaats hebben in het D. J. Rijk ; nu woont Satan nog op aarde (Openb. 2:13). We zouden zoo kunnen voortgaan en vragen: Als de vermorzeling van Satans kop op Golgotha zijn binding is, hoe moeten we dan verklaren dat hij voor een kleinen tijd weer ontbonden wordt. Wordt dan het werk van Christus op Golgotha ongedaan gemaakt ? Neen ! Satans lot is daar bezegeld ; de uitvoering van het vonnis wacht slechts op de volheid des tijds. — Jaren na de hemelvaart van Christus schreef Paulus nog aan de Romeinen : „En de God des vredes zal den Satan haast onder uwe voeten verpletteren" (Rom. 16:20). De overwinning was geschied; de verplettering moest nog komen. Neen, de nuchtere en eenvoudige waarheid is, dat nergens in de Schrift te vinden is, dat Satan op Golgotha gebonden en gevangen werd in den zin zooals Openb. 20 ons dat beschrijft. Satan is op Golgotha overwonnen door het bloed des Lams en diezelfde overwinning kunnen ook de geloovigen op deze aarde hebben, indien zij zich geloovig stellen onder de kracht van dat bloed (Openb. 12: 11). De binding met de keten is iets anders. Zijn de zielen uit Openb. 20 :4 slechts gestorven heiligen ? Na hetgeen wij over de binding van Satan gezegd hebben, komen wij thans tot de bespreking der verzen 4—6 van Openb. 20, waar Johannes zegt: „En ik zag tronen en zij zaten op dezelve; en het oordeel werd hun gegeven ; en ik zag de zielen dergenen die onthoofd waren om de getuigenis van Jezus en om het Woord Gods en die het beest en deszelfs beeld niet aangebeden hadden en die het merkteeken niet ontvangen hadden aan hun voorhoofd en aan hun hand ; en zij leefden en heerschten als koningen met Christus de duizend jaren. Maar de overige der dooden werden niet weder levend, totdat de duizend jaren geëindigd waren. Deze is de eerste opstanding. Zalig en heilig is hij die deel heeft in de eerste opstanding; over deze heeft de tweede dood geen macht, maar zij zullen priesters van God en Christus zijn en zij zullen met Hem als koningen heerschen duizend jaren". In deze verzen vinden wij de uiteindelijke heerschappij van Christus beschreven, waarin Zijne vijanden gesteld worden tot een voetbank Zijner voeten, waarin de Zijnen macht ontvangen over de heidenen (Openb. 2:26) en waarin zij wereld en Engelen richten en oordeelen zullen (1 Kor. 6 : 2, 3). De zienswijze van hen, die zeggen : dat wij thans leven in het D. J. Rijk en dat deze heerschappij der geloovigen met Christus plaats vindt in deze bedeeling, is: dat deze zielen onmiddellijk na het sterven met Christus heerschen; het geheele verband der Schrift toont ons echter de onhoudbaarheid van deze meening aan. Laat ons daarom bovenstaande teksten eens nader bezien. Het lang verbeide oogenblik van de heerschappij van Christus op aarde is aangebroken; dit wordt aangeduid door de tronen die Johannes ziet; ze zijn niet ledig, maar „zij zaten op dezelve; en het oordeel werd hun gegeven". Ds. Berkhoff schrijft over dat „oordeel" o.m. het volgende: Dit „oordeel" is niet: het laatste gericht. Er staat in het oorspronkelijke niet: katakrima, d.i. het vonnis vellen kata krima, d.w.z. naar den maatstaf des rechts een uitspraak doen over iemand. Neen, er staat: het krima werd hun gegeven, d.i. de maatstaf des rechts, opdat die door Christus, via het hemelsche orgaan Zijner opgewekte geloovigen, en via het aardsche orgaan van het gelouterde en herstelde Israël over de wereld zou gaan. Het is hetzelfde, wat het woord oordeel (het Hebr. Mischphasch) uitdrukt in 7 Kon. 3:28 : „En geheel Israël hoorde dat oordeel, dat de Koning (Salomo) geoordeeld had en vreesde voor het aangezicht des konings ; want ze zagen, dat de wijsheid Gods in hem was, om recht te doen". De LXX hebben dit woord dan ook door krima vertaald. „Welnü, dèt oordeel, die maatstaf des rechts, wordt hier gegeven aan hen, die deel mogen hebben aan de eerste opstanding. In Zijn naam, op Zijn last, met Zijn macht zullen zij het uitoefenen. En als nu heel Israël vervuld was van het oordeel van Salomo, ja, dat nog na eeuwen vermaard is, zelfs schilders inspireert en dichters bezielt, wat zal er dan „een vreeze zijn voor het aangezicht" van Christus en Zijne heiligen, als vanuit de Stad des grooten Konings het oordeel des rechts, het nimmer feilende en altijd rechtvaardige krima van den Gezalfde Gods, uitgaat over de volken". Tot zoover Ds. Berkhoff. Een argument dat door de vergeestelijkers van Openb. 20 wordt aangevoerd is dat Johannes hier zegt: „Ik zag de zielen dergenen" enz Het woord „zielen", zoo zeggen zij, wijst toch op een ont-lichaamden toestand ; hier kan dus nooit sprake zijn van hen die opgestaan zijn ; de „eerste opstanding" waarvan vers 5 spreekt, moet dus wel de geestelijke opstanding zijn. Deze redeneering zou eenigszins steek houden, indien Johannes zonder meer sprak van de zielen dergenen die onthoofd waren enz., maar hij Iaat er op volgen : en zij leefden, en heerschten met Christus duizend jaren. Dit woordje „leefden" behoort bij de zielen. Johannes zag de zielen en zij leefden. Prof. Greydanus, de Gereformeerde exegeet, die geheel aan de zijde van de anti-Chiliasten staat, is toch zoo eerlijk om in zijn verklaring van de Openbaring dit woord te vertalen met „en zij waren herleefd". Overeenkomstig den grondtekst, is deze vertalingswijze ook veel meer aannemelijk. En nu wordt het duidelijk : Johannes zag de zielen der onthoofden en gedooden en die zielen waren herleefd. We zijn hier gekomen tot en nieuwe vraag, n.1.: Is de in Openb. 20 : 5 genoemde „eerste opstanding" geestelijk of ook lichamelijk ? In Openb. 20:4 ziet Johannes minstens twee categorieën, die deel hebben aan de heerschappij van Christus: 1. De zielen dergenen die onthoofd waren om de getuigenis van Jezus en om het Woord Gods, en 2. Die het Beest en deszelfs beeld niet aangebeden en het merkteeken aan voorhoofd en hand niet ontvangen hadden. Mogelijk hebben wij nog te denken aan een derde groep, als Johannes zegt: „Ik zag tronen en zij zaten er op en het oordeel werd hun gegeven". Die „zij" kunnen dezelfden zijn als de zielen waarvan Johannes later spreekt, maar het kan ook de groote algemeene groep zijn van allen die aan de eerste opstanding deel hebben (:6), het heirleger der zaligen, dat Hem is gevolgd (Openb. 19:19). Hoe dit ook zij, als Johannes deze categorieën samenvoegt, zegt hij : „Deze is de eerste opstanding". — Waarom de eerste opstanding! Omdat het hier zielen geldt die herleefd waren. Wie dan ook Openb. 20:4, 5 over de opstanding onbevooroordeeld leest, kan moeilijk tot het besluit komen, dat hier zou gesproken worden van een opstanding uit den dood der zonde. Zij, die onzen tegenwoordigen tijd beschouwen als het „D. J. Rijk", zouden uit deze verzen dan ook moeten maken, dat gedurende dit tegenwoordige „D. J. Rijk" de dooden uit hun zondeslaap opstaan alsof een geestelijke opstanding een speciale gebeurtenis van het D. J. Rijk is. — Dit geschiedde immers ook vóór dien als de menschen zich bekeerden ? Johannes zegt in vers 4 dan ook niet: „Ik zag in die duizend jaren de geloovigen opstaan uit hun zondeslaap", zooals dit door de anti-Chiliasten wordt geleerd, doch: „Ik zag tronen en zij zaten op dezelve; en het oordeel werd hun gegeven; en ik zag de zielen dergenen die onthoofd waren om de getuigenis van Jezus en om het Woord Gods, en die het beest en deszelfs beeld niet aangebeden hadden en die het merkteeken niet ontvangen hadden aan hun voorhoofd en aan hunne hand". Johannes ziet deze opgestane zielen reeds aan het begin van het D. J. Rijk; en van hen allen zegt hij : „en zij leefden en heerschten met Christus de duizend jaren". — Als het D. J. Rijk begint, moet die opstanding dus reeds hebben plaats gevonden. — Zij, die Openb. 20 gaan vergeestelijken en zeggen, dat nu de geloovigen met Christus heerschen, moeten, indien zij eerlijk zijn, met deze verzen wel wat verlegen zitten. Ook zij toch gelooven dat de Antichrist nog moet komen en aangezien wij, volgens hen, thans leven in het D. J. Rijk, komt de Anti-christ dus nè het D. J. Rijk. Maar hoe is het dan mogelijk dat degenen die door den Antichrist gedood zijn, omdat zij zijn beeld niet aangebeden en zijn merkteeken niet aangenomen hebben, thans reeds (ja, 19 eeuwen reeds) met Christus zijn begonnen te heerschen? Men zegt dan wel dat dit „alle getrouwe belijders zijn die om het geloof gedood zijn" maar daarmede verdoezelt men toch de bijzonderheid die de Schrift er aan toevoegt: n.1. dat daarbij ook zijn de herleefde zielen die het beeld van het Beest niet hebben aangebeden. De eenige uitweg voor een dergelijke verklaring is, dat men niet alleen het D. J. Rijk, maar ook het Beest en zijn heerschappij vergeestelijkt en terugbrengt tot de eerste Christen-eeuwen. Maar dan hebben wij, behalve dat we nu reeds in het D. J. Rijk leven, ook al het Antichristelijk tijdperk achter den rug; men ziet hieruit tot welke consequenties een vergeestelijking van het D. J. Rijk leidt. Wie zijn de overigen der dooden ? Nog duidelijker wordt het, dat de Schrift met dat ,,en zij leefden" niet de opstanding uit den dood der zonde bedoelde, als we in vers 5 zien dat Johannes, in tegenstelling met de opgestane zielen „die leefden", er ter verklaring nog aan toevoegt : „Maar de ovengen der dooden werden niet weder levend, totdat de duizend jaren geëindigd waren. Deze is de eerste opstanding". Indien nu" de eerste opstanding overdrachtelijk als een „geestelijke opstanding uit den zondedood" moet worden verstaan, dan moet ook naar een gezonden regel van Schriftuitlegging ook de 'opstanding aan het einde van het D. J. Rijk overdrachtelijk verstaan worden. Evenwel vóór- en tegenstanders van het D. J. Rijk erkennen, dat hier een algeheele lichamelijke opstanding plaats vindt. Hoe kan men nu in vers 5 plotseling van een geestelijke of overdrachtelijke'tot een letterlijke verklaring overgaan? In Openb. 20 :6 wordt toch duidelijk gezegd, dat over „dezen", dat zijn zij die in de eerste opstanding deelen, „de tweede dood" geen macht heeft. Daarmede is immers duidelijk gezegd, dat zulks wel het geval is over hen die in het stof blijven rusten, n.1. de „overigen der dooden", die aan het einde der duizend jaren lichamelijk herleven om geoordeeld te worden. Naar welken 'regel is het gerechtvaardigd om aan de „overigen der dooden" een andere be- teekenis toe te kennen dan aan de vorigen ? Wat moeten wij nu nog meer bewijzen dan hetgeen de tekst duidelijk aantoont, n.1. dat zij die tot de eerste opstanding behooren, zielen zijn die herleefd zijn, en dat de „overigen der dooden" niet eerder levend worden dan bij de opstanding ten oordeel ? Hoe sluit dit Schriftgedeelte ook chronologisch aan bij Openbaring 6:9 waar bij opening van het vijfde zegel, onder het altaar gezien worden de zielen ,,die gedood zijn om het Woord Gods en om het getuigenis dat zij hadden". Dit zijn waarschijnlijk degenen die aan het begin van den Antichristelijken tijd den marteldood sterven en die bij Christus' komst als Koning zullen opstaan. Vandaar dat Johannes hen in Openb. 20:4 weder ziende, van hen zegt: „en zij leefden" (letterlijk: Waren herleefd). In Openb. 6:10 roepen deze zielen nog: „Hoe lang!" waarop zij ten antwoord krijgen : „dat zij nog een kleinen tijd wachten zouden, tot dat ook hunne mededienstknechten en hunne broeders vervuld zouden zijn, die (waarschijnlijk in den eindtijd van den Antichrist) gedood zouden worden, „gelijk als zij". Nu in Openb. 20:4 ziet Johannes ze terug, niet meer als „zielen" zuchtend onder het Altaar, maar als herleefde zielen op den Troon. Uit al het hierboven gezegde blijkt o.i. toch klaar en duidelijk dat Johannes met „de eerste opstanding" niets anders kan bedoeld hebben dan de opstanding waarop Paulus ook in 1 Thess. en 1 Kor. 15 doelt, n.1. het herleven der gestorven heiligen om in een lichaam, gelijkvormig aan Christus' heerlijk lichaam, met Hem vereenigd te worden en met Hem te zitten in Zijnen Troon. Wordt Satan tegelijk met het Beest en den Valschen Profeet in den poel des vuurs geworpen ? Ter beantwoording van deze vraag leze men vers 10: „En de duivel die hen verleidde, werd geworpen in den poel des vuurs en sulfers, alwaar het Beest en de Valsche Profeet is; en zij zullen gepijnigd worden dagen nacht in alle eeuwigheid". Wij verzoeken hun die meenen, dat wij thans in het D. J. Rijk leven, hun aandacht eens te vestigen op het feit dat volgens dit vers eerst het Beest en de Valsche Profeet in den poel des vuurs geworpen worden (zie Openb. 19:20) en pas daarna de Satan. Het Beest en de Valsche Profeet, waarover hier gesproken wordt, vinden wij beschreven in Openb. 13 en 17, waar ons de Antichristelijke tijd geteekend wordt. In Openb. 19 : 19 zien wij dit Beest niet de Koningen der aarde verzameld tegen Hem Die op het Witte Paard zit, n.1. Christus, in welken strijd het Beest zijn einde vindt. En eerst daarna volgt. Openb. 20. Zij nu, die meenen dat wij nu in het D. J. Rijk leven, stellen het zóo voor alsof de gebeurtenissen in Openb. 19 en in Openb. 20 niet chronologisch achter elkander volgen, doch min of meer parallel loopen, zoodat de ontbinding van Satan en de opstand van Gog en Magog overeenkomen met de heerschappij van den Antichrist en zijn opstand tegen Christus. Het einde van Beest en Valschen Profeet (Openb. 19:20) moet volgens dezulken dus wel samenvallen met het einde van Satan (Openb. 20:10). Laat ons daarom even systematisch nagaan hoe de Antichristelijke tijd zich verhoudt tot de Duizendjarige Christus-regeering. Zoowel de voor- als tegenstanders van het D. J. Rijk zullen het er wel allen over eens zijn, dat het optreden van het Antichristelijk Beest, naar Openb. 13, nog in de toekomst ligt, althans niemand van hen zal willen beweren dat wij dit reeds achter ons hebben. Nu kunnen we drie mogelijkheden stellen : a. het D. J. Rijk komt voor het rijk van den Antichrist; b. het D. J. Rijk valt samen met de Antichristelijke heerschappij van het Beest; c. het D. J. Rijk komt na de heerschappij van het Beest. Aangezien een van deze drie mogelijkheden de ware moet zijn, willen we ze alle drie stuk voor stuk onder de oogen zien : a. Kan het D. J. Rijk vóór de verschijning van het Beest en den Antichrist komen ? Het vierde vers van Openb. 20 levert al dadelijk het afdoend bewijs, dat zulks onmogelijk is. Immers, Johannes ziet reeds aan het begin van het D. J. Rijk de zielen van hen, die het beeld van het Beest niet aangebeden en zijn merkteeken niet ontvangen hebben en daarom den marteldood gestorven zijn Indien nu het Beest pas nè het D. J. Rijk zou komen," konden de martelaren uit dien Antichristelijken tijd immers nog geen plaats vinden in het D. J Rijk Dit standpunt is dus onhoudbaar. b. Kan het D. J. Rijk samenvallen met het optreden van het Beest? Op deze vraag vinden wij o.m. het antwoord in Openb. 73:2 en 4; daar heet het gedurende de heerschappij van het Beest: „de Draak gaf hem zijn kracht en zijnen troon en groote macht" en „zij (de bewoners der aarde) aanbaden den draak, die het beest macht gegeven had". De Draak is de Satan (Openb. 12:9) en die wordt gebonden aan het begin van het D. J. Rijk. Hij kan dus niet gedurende de heerschappij van het Beest zijn kracht verleenen. Trouwens, indien tijdens dat „D. J. Rijk" de volken reeds door het Beest en den Valschen Profeet verleid worden tot den krijg tegen Christus, wat heeft het dan voor zin, dat wij in Openb. 20: 7 en 8 lezen : „En wanneer de duizend jaren zullen geëindigd zijn, zal de Satan uit zijn gevangenis ontbonden worden en hij zal uitgaan om de volken te verleiden die in de vier hoeken der aarde zijn, Gog en Magog, om hen te verleiden tot den krijg"....? In deze verzen ligt immers opgesloten, dat gedurende het D. J. Rijk de volken niet verleid worden. We zien dus dat het niet mogelijk is, dat het D. J. Rijk samenvalt met het rijk van het Beest. Bovendien, Openb. 20:3 zegt ook heel beslist: „En wierp hem in den afgrond en sloot hem daarin, en verzegelde dien boven hem ; opdat hij de volken niet meer verleiden zou, totdat de duizend jaren zouden geëindigd zijn. En daarna moet hij eenen kleinen tijd ontbonden worden". Waar dus voldoende is gebleken, dat het D. J. Rijk nóch vóór het Antichristelijk rijk van het Beest, nóch, wat den tijd betreft, er mede samenvallen kan, blijft alleen de vraag nog ter beantwoording over: c. Komt het D.J. Rijk na het rijk van het Beest? Met andere woorden : Moeten wij eerst de heerschappij van den Antichrist verwachten en pas daarna — wanneer deze vernietigd is — de heerschappij van Christus, waarin Satan en zijn helpers zullen weggedaan zijn en heel de schepping zal herademen ? — De beantwoording van deze vraag vereischt alleen maar een nuchter en onbevooroordeeld aanvaarden van hetgeen de Schrift zegt, en een afzien van alle menschelijke uitlegging, overgeleverde traditiën en vooropgezette meening. Beginnen wij dan b.v. te lezen : Openb. 13, waarin ons het optreden van het Beest en den Valschen Profeet beschreven wordt. We behoeven de bijzonderheden niet te begrijpen, het gaat slechts om de groote lijnen. Vervolgens zien wij in hfdst. 14 de overwinnaars, die het Lam volgen waar het henengaat en verder de oordeelen over hen, die het beeld van het beest aanbidden of diens merkteeken aannemen. Hfdst. 15—18 beschrijven ons de daaropvolgende gerichten die over de wereld komen. Doch als we aan Openb. 19 genaderd zijn, beluisteren we de Halleluja's der hemellingen, die de komst van den Koning aankondigen. Eerst drie Halleluja's voor het oordeel over de hoer (uit Openb. 17 en 18) ; dan een voor de Christus-regeering en de Bruiloft des Lams. Daarna zien wij Koning Christus verschijnen als Overwinnaar op het witte paard. Het Beest en de Koningen der aarde voeren dan hun opstand ten top door tegen Hem op te trekken; waarbij het Beest en de Valsche Profeet gegrepen en levend geworpen worden in den poel des vuurs. „De overigen worden gedood met het zwaard Desgenen Die op het paard zit, hetwelk uit Zijnen mond uitgaat; en alle de vogelen werden verzadigd van hun vleesch". Eerst daarna lezen we Openb. 20, waarin gesproken wordt van de Duizendjarige heerschappij van Christus. Aan het begin wordt Satan gebonden en in den afgrond geworpen, opdat hij de volken niet meer zou verleiden. En aan het einde van die duizend jaren wordt hij nogmaals voor korten tijd losgelaten en gaat hij dan uit tot de volken van alle windstreken om hen tot den krijg te verleiden. Dit zal dan een beproeving der volken zijn om te zien of hun onderwerping aan Christus gedurende het D. J. Rijk echt, dan wel slechts „geveinsdelijk" was geweest. Deze opstand is weer van anderen aard dan die in Openb. 19; want als de volkeren na het D. J. Rijk optrekken tegen Jeruzalem, worden zij niet — gelijk de koningen van Openb. 19: 19 — door het zwaard van Christus gedood om aan de roofvogels ten prooi te vallen, maar „vuur kwam neder van God uit den hemel en heeft ze verslonden' . — „En de duivel, die hen verleidde, werd geworpen in den poel van vuur en sulfer, alwaar het Beest en de Valsche Profeet is". Zoo en niet anders is de opvolging der feiten. — En die opvolging is'ook geheel in de lijn van het Schriftverband. Zie b.v. de beide perioden waarin de geloovigen leven ; hier op aarde die der vreemdelingschap en straks die van het Koningschap dat een aanvang neemt in de a.s. Christusheerschappij, gelijk Paulus dit teekent in 2 Tim. 2: 12: „Indien wij verdragen, wij zullen ook met Hem „heerschen . Christus heeft op aarde geleden en verdragen; Hij is gestorven, opgestaan en verheerlijkt. De Zijnen hebben in denzelfden weg en dezelfde volgorde met Hem te lijden en zullen in dezelfde volgorde met Hem verheerlijkt worden (Rom. 8 : 17). Dus niet eerst heerschen en pas dèèrna opstaan ; want gelijk het Hoofd — zóó óók de leden ; de verheerlijking van Gods kinderen in de opstanding is de verlossing van het lichaam (Rom. 8 : 23), de openbaring van de kinderen Gods (Rom. 8:19). Uit het geheele Schriftverband blijkt duidelijk dat niet reeds bij het sterven, doch eerst bij de wederkomst des Heeren de volle heerlijkheid Gods zal geopenbaard worden in de opstanding van Gods kinderen. Naar dit feit ziet de geheele schepping uit (Rom. 8 :18—19). Wij zijn nu kinderen Gods door het geloof, doch de „aanneming" d.i. de zichtbare, openbare erkenning van dit kindschap voor het gansche heelal moet nog plaats vinden bij de opstanding. De eerste opstanding is het groote feit dezer verheerlijking ; ze is begonnen met den Eersteling Christus en wordt vervolgd voor hen die van Christus zijn in Zijn toekomst. Het D. J. Rijk zal niet kunnen aanvangen alvorens deze eerste opstanding geschied is; want daarin wordt op tronen geheerscht duizend jaar lang door hen die deel hebben aan de eerste opstanding. Deze eerste opstanding heeft te maken met de Koningsheerlijkheid. De tweede opstanding blijft wachten tot nè het D. J. Rijk en heeft te doen met het gericht voor den Witten Troon, waarin ook de opstandigen aan het einde van het D. J. Rijk betrokken zullen worden. Waarom zouden we niet tevreden zijn met de „Chiliastische" letterlijke aanvaarding van het D. J. Rijk en van de opstanding, terwijl ons toch in de Openbaring zoowel wat volgorde als karakter betreft, de dingen zoo klaar, duidelijk en ook logisch voor oogen worden gesteld ? Waarom zouden we Gods bedoeling in de Schrift betwijfelen en zelfs in één tekst tweeërlei uitlegging gaan toepassen, een letterlijke en een geestelijke, zooals men doet ten opzichte van de opstanding in Openb. 20 : 4, 5? Waarom zouden we afdoen aan het Woord van Christus, Die in Openb. 20 tot zesmaal toe spreekt van duizend jaren en daarmede toch ook zeker duizend jaren bedoelt? Waarom zouden we niet letten op de feiten die aan het begin en het einde van die Duizend jaren worden gesteld met betrekking tot Satan en de chronologie miskennen van de heerschappij van het Beest ? Waarom zouden we de Duizendjarige heerschappij in deze genade-bedeeling plaatsen en daarbij bovendien nog aan het getal duizend een willekeurige beteekenis geven, waar toch de Schrift ons niet de minste plaats laat voor een geestelijk ,,D. J. Rijk", noch ons toestaat dat we daarvan een periode van willekeurigen duur maken ? Hebben we er wel ooit aan gedacht dat er geen boek in den Bijbel is, waarvan zoo nadrukkelijk betuigd wordt: „Indien iemand tot deze dingen toedoet, God zal over hem toedoen de plagen die in dit boek geschreven zijn; en indien iemand afdoet van de woorden des boeks dezer profetie, God zal zijn deel afdoen uit het boek des levens en uit de heilige Stad, en uit hetgeen in dit boek geschreven is" (Openb. 22 :18, 19) ? Moeten wij Satans keten en Christus' troon in het D. J. Rijk letterlijk nemen ? Reeds meermalen hebben wij in „Het Zoeklicht" onze verbazing uitgesproken over het feit, dat juist in kringen, waar men het overigens en terecht zoo nauw neemt met de letterlijke opvatting der eerste Bijbelboeken, en tegen alle ketterijen te dien opzichte te velde trekt — men ten aanzien van het laatste Bijbelboek dit rechtzinnige standpunt ten opzichte van de letterlijke opvatting plotseling prijsgeeft en willekeurig aan het vergeestelijken gaat. Waarom kunnen we niet aannemen, dat als God zegt duizend, dat dit ook werkelijk duizend is ; en als Hij spreekt van den troon van David, dat dit Davids troon en niet de troon des Vaders is ? Er heerscht een groote verwarring omtrent de begrippen „geestelijk" en „letterlijk". Velen laten het voorkomen alsof wij bij een letterlijke of liever gezegd : „niet-overdrachtelijke" opvatting der profetie, ook gebonden zouden zijn aan een letterlijken uitdrukkingsvorm, waarbij het figuurlijke geheel zou uitgesloten zijn; doch dit is een onbillijke eisch. Wij plaatsen alleen maar de letterlijke verklaring tegenover de willekeurige vergeestelijkingsmethode. Een Schriftuurlijke Chiliast weet heel goed den zin te vatten van hetgeen figuurlijk en hetgeen letterlijk moet worden opgevat. Zoo gelooven we, dat de keten waarmede Satan gebonden wordt, een letterlijke keten zal zijn, al denken we daarbij niet aan ijzeren of stalen schakels. Het zal letterlijk een keten wezen, die juist past voor het doel, die stoffelijk of onstoffelijk, in ieder geval een keten zal zijn om een wezen als Satan te kunnen binden. En het is dwaas ons daarvan een voorstelling te willen maken, omdat deze dingen boven ons menschelijk begrip liggen. En bovendien, in onze stoffelijke wereld hebben menschen van vleesch en bloed voor het woord „keten" een ruim begrip. Zoo is het ook met den troon; wij gelooven dat Christus' troon zeer zeker een letterlijke zal zijn, al zijn we daarbij niet gebonden om te denken aan een gouden stoel, een verheven platform, of dergelijke. We hebben, om de breede beteekenis van het woord „troon" aan te toonen, wel eens het voorbeeld aangehaald van den Koning van Engeland, die tevens als Keizer op den troon van Indië zetelt zonder dat daarom in Indië daadwerkelijk een troon moet staan waarop die Koning ook lichamelijk zit; maar toch moet desniettegenstaande zijn troon, d.i. zijn regeering, niet slechts geestelijk, maar puur letterlijk worden opgevat. En zoo spreekt het ook vanzelf, dat als de Engel verkondigt, dat Christus op den troon van Zijn vader David zal zitten, wij hier aan een letterlijken troon denken, ook al zal deze trffon anders zijn dan die van de Koningin in de Ridderzaal, ook al zou Christus niet eens persoonlijk en lichamelijk dien Troon in Jeruzalem bezetten. Nochtans zal Hij er „zitten", d.i. regeeren en Hij zal Koning zijn over het volk van Israël. — Wij doen niet aan verstoffelijking of overletterlijkheid, maar wij vergeestelijken ook niet, waardoor de feiten uiteengerafeld worden. Wij nemen zoowel Satans keten als Christus' troon letterlijk, ook al zijn we niet gebonden aan een zekeren vorm. Is Christus' Koningschap beperkt tot het D. J. Rijk ? De Hebreënbrief, die ons zoo heerlijk en overzichtelijk den persoon van den Heere Jezus schetst, zoowel in Zijne vernedering aan het kruis, Zijne verhooging aan de rechterhand des Vaders als in Zijne wederkomst op deze aarde, — noemt den troon van Christus een eeuwige troon. „Uw troon o God, is in alle eeuwigheid; de schepter Uws Koninkrijks is een rechte schepter" (:8). Daaruit weten we dat Christus Koning is van eeuwigheid tot in eeuwigheid. Dit Koningschap moest evenwel ten opzichte van de aarde nog openbaar worden. Daarom wordt zulks bij de geboorte door den Engel Gabriël aangekondigd met deze woorden : „Deze zal groot zijn en de Zoon des Allerhoogsten genaamd worden; en God de Heere zal Hem den troon van Zijnen Vader David geven. En Hij zal over het huis Jakobs Koning zijn in der eeuwigheid en Zijns Koninkrijks zal geen einde zijn", (Luk. 1 :32, 33). Wat Hij is, zal Hij zijn ; Hij is de eeuwige ,,Ik ben". Daarom ook kon Christus tot Pilatus, op de vraag of Hij een Koning was, antwoorden : „Gij zegt dat Ik een Koning ben, hiertoe ben Ik geboren en hiertoe ben Ik in de wereld gekomen, opdat Ik der waarheid getuigenis zou geven" (Joh. 18:37). Toen de Wijzen uit het Oosten kwamen, vroegen zij : „Waar is de geboren Koning der Joden ?" (Matth. 2:2). En zij vonden Hem. Wanneer Johannes de Dooper predikt: „Bekeert u ! want het Koninkrijk der hemelen is nabij gekomen" (Matth. 3 : 2) was dat Koninkrijk ook nabij gekomen, omdat de Koning gekomen was. Ook de eerste prediking van Jezus had tot inhoud : „De tijd is vervuld en het Koninkrijk Gods nabij gekomen; bekeert u en gelooft het Evangelie!" (Mark. 1 : 15). Hij was immers de Koning ! Op de vraag der Farizeërs wanneer het Koninkrijk zou komen, was dan ook Zijn antwoord : „Het Koninkrijk Gods is binnen (d.w.z. midden onder) ulieden" (Luk. 17:21). Ook heeft de Heere Jezus, gedurende Zijne omwandeling op aarde, in prediking en gelijkenissen telkens gesproken van Zijn Koningschap. Zelfs Zijn kruisiging stond in het teeken van het Koningschap ; dit blijkt uit Zijne verantwoording tegenover Pilatus, die Hem dan ook den Koningstitel medegeeft in Zijnen dood. Want hij plaatste het opschrift boven het kruis: „Jezus de Nazarener, de Koning der Joden" (Joh. 19 :19). Maar dit alles nam niet weg, dat de aanvaarding van Zijn Koninkrijk nog moest plaats vinden. Nogmaals de vraag : Was Christus Koning, is Hij Koning of zal Hij Koning zijn ? De komst van Christus in het vleesch is in geen enkel opzicht te scheiden van Gods Koninklijke plannen in de toekomst. Zijn komst in vernedering was slechts voorbereidend; zelfs Zijn tegenwoordig zitten aan de rechterhand des Vaders is ook nog maar tijdelijk. Immers de Schrift zegt: „Zit aan Mijne rechterhand, totdat Ik Uwe vijanden zal gezet hebben tot eene voetbank Uwer voeten!" (Hebr. 1:13). Thans aan 's Vaders rechterhand is Jezus Christus de Koninklijke Hoogepriester ; niet naar de ordening van Aaron, want die had geen recht op den troon, alleen maar op het priesterschap. En Jezus is uit Juda gesproten, welke stam wel recht had op den troon, evenwel niet op het priesterschap. Op wonderlijke wijze echter zijn deze beide ambten verbonden ; niet door bestaande wetten van koning- of priesterschap, maar door de eedzwering Gods: „De Heere heeft gezworen en liet zal Hem niet berouwen : Gij zijt Priester in der eeuwigheid, naar de ordening van Melchizédek" (Hebr. 7:21). Van Melchizédek lezen we, dat hij was: een Priester en ook een Koning. Zoo ook is Jezus Christus : KoningPriester aan de rechterhand des Vaders „totdat".... Hij Zijn plaats zal innemen op Zijn eigen troon, den troon Davids, waarop Hij als Priester-Kofl/ng zal heerschen. Gods Raadsbesluit in Christus wordt stuk na stuk vervuld op den door Hem bepaalden tijd. „Ik toch heb Mijnen Koning gezalfd over Zion, den berg Mijner heiligheid" (Ps. 2:6). Gelijk David reeds een ge- zalfd koning was,toen hij schaapherder was en vluchten moest voor Saul ; alzoo was ook Christus, hoewel tot Koning gezalfd, als zoodanig nog niet openbaar. In verschillende gelijkenissen heeft de Heere Jezus aangetoond dat Zijn Koninkrijk nog toekomstig was (o.a. Luk. 19:11, 12). Madr vooral het boek „De Openbaring" maakt ons vele bijzonderheden aangaande het Koninkrijk van Christus openbaar. Daarin vinden wij ook Zijn laatste woord aan de Gemeente der Laodicensen: „Die overwint, Ik zal hem geven met Mij te zitten in M ij n e n t r o o n, gelijk als Ik overwonnen heb, en ben gezeten met Mijnen Vader in Zijnen troon" (Openb. 3:21). De Openbaring brengt eerst duidelijk aan het licht, dat de troon des Vaders en de troon des Zoons twee verschillende tronen zijn. Daarin wordt ook gezegd dat de troon des Zoons betrekking heeft op de koninkrijken dezer wereld (Openb. 11:15), en den duur van dat Koninkrijk vermeld (Openb. 20). Het Koningschap van Christus op den troon van David heeft een bepaald doel. Zijne zalving van eeuwigheid tot Koning is geschied om het geheele Raadsbesluit inzake het Koninkrijk Gods tot voleinding te brengen. De totale vervulling evenwel is nóch bij Zijn vleeschwording geschied, toen Hij slechts een doornenkroon droeg, nóch aan de rechterhand des Vaders, toen Hij de Priesterkroon droeg. Immers de Schrift zegt: „Zit aan Mijne rechterhand, totdat Ik Uwe vijanden zal gezet hebben tot een voetbank Uwer voeten". Er was een tijd in de openbaring van Christus dat men aan Hem heeft kunnen doen wat men wilde. Doch er komt een tijd dat Hij Zijn voet zal zetten op den nek Zijner vijanden, hetgeen geschieden zal in Zijne toekomst op den troon van David. Alles inzake Gods Koninkrijk geschiedt naar een vast besluit en in de grootste orde. En aangezien aan de wederoprichting van het Koninkrijk noodzakelijk de opstanding der dooden verbonden is, zal ook deze opstanding plaats hebben, „een iegelijk in zijne orde" ; ,,de Eersteling Christus, daarna die van Christus zijn, in Zijn toekomst". Die toekomst bestaat in het aanvaarden van Zijne Koningsheerschappij, ten einde alles aan den Vader te onderwerpen. „Daarna, d.i. nè deze Koningsheerschappij, zal het einde zijn, wanneer Hij het Koninkrijk aan God en den Vader zal overgegeven hebben; wanneer Hij zal te niet gedaan hebben alle heerschappij, en alle macht en kracht; want Hij moet als Koning heerschen, totdat Hij al de vijanden onder Zijne voeten zal gelegd hebben" (1 Kor. 15:22—25). Letten we goed op de woordjes „totdat". Christus zit als Hoogepriester aan de rechterhand des Vaders „totdat" Zijne vijanden Hem als een voetbank gesteld worden voor Zijne voeten, waarmede Hij dus Zijn Koningschap over deze wereld aanvaardt. Christus zal op den troon Davids deze Koningsheerschappij uitvoeren, „totdat" Hij alle vijanden onder Zijne voeten zal gelegd hebben en God allesen-in-allen zijn zal. Daarmede zal dus het Koninkrijk Gods geheel voltooid zijn. Men moet óf over al deze dingen heen lezen, óf er beslist een andere beteekenis aan willen geven, óf door een zekere traditie gebonden zijn, om maar te blijven beweren dat het Koninkrijk van Christus vervuld is in de uitbreiding van de kerk, in de bevordering van het Zendingswerk, in de persoonlijke bekeering, in de zaligheid bij het sterven, e.d. Het zijn alle dingen die wel min of meer verbonden zijn met de uitbreiding en voltooiing van het Koninkrijk Gods, doch waarbij het toch helder en klaar is, dat ze niet het Koninkrijk van Christus zijn zooals de Schrift het bedoelt en dat als zoodanig een heel bijzondere en duidelijk afgebakende plaats en een zeer bijzondere bestemming heeft. Al erkennen we dus het eeuwige Koningschap van Christus, we erkennen niet dat alle phasen van dat Koningschap reeds vervuld zijn, en gelooven dus dat de troon Davids nog toekomstig is. Wie omtrent dit onderwerp meer zou willen weten, neme een abonnement op „Het Zoeklicht" (zie de aankondiging op pag. 32). HET ZOEKLICHT CHRISTELIJK WEEKBLAD VOOR OUD EN JONG ONDER REDACTIE VAN JOHANNES DE HEER Verschijnt wekelijks in 32 bladzijden met uitgebreide Correspondentie-rubriek, waarin verschillende vragen — door de lezers ingezonden — beantwoord worden. Het belicht de Teekenen der Tijden door het Profetisch Woord. In een Tijdspiegel worden de belangrijkste wereldgebeurtenissen besproken, terwijl het blad verder bevat : ZoeklichtKalender, Correspondentie van Tante Wilhelmina met zieken en gevangenen, enz., enz. Het is onafhankelijk van eenige Kerk of Secte en wenscht de geloovigen van alle richtingen te dienen. ABONNEMENTSPRIJS f 1.25 PER KWARTAAL Men abonneere zich bij den ZOEKLICHT-BOEKHANDEL - ZEIST BERKENLAAN 39 — GIRO No. 42014 OF VRAGE GRATIS PROEF-ABONNEMENT