Mr. O. J. van Heusden. Supranaturalisme en causaal-verband. NAAR AANLEIDING DER GESCHRIFTEN VAN Dr. ^Y. Pierson en Dr. ^V. I Ééville. Eeu voorafgaand woord tot de nieuwe uitgave van: EENE WETENSCHAPPELIJKE BESCHOUWING DER NA Tl'UR IK HAKEN GEIIEELEN OMVANG, HET MIDDEL OM TOT DE WAARHEID TE GERAKE N , EN M IJ N CHEISTENDO M. 's HERTOGENBOSCH, W. C. VAN HEUSDEN. 1866. Mr. O. «T. van Heusden. Supranaturalisme en causaal-verband. NAAR AANLEIDING DEXl GESCHRIFTEN VAN Dr. Pierson en Dr. A.. Réville. Een voorafgaand woord tot de nieuwe uitgave van: EENE WETENSCHAPPELIJKE BESCHOUWING DER NATUUR IN IIAREN GEHEELEN OMVANG, HET MIDDEL OM TOT DE WAARHEID TE GERAKEN, EN MIJN CHRISTENDOM. 's HERTOGENBOSCH, W. C. VAN HEUSDEN. 1866. Keeds vóór meer dan twintig jaren trachtte ik mijne gedachten omtrent de onderlinge betrekkingen van de wereld en bijzonder van den mensch tot de Godheid te kennen te geven ■). Ik grondde mijne voorstelling daarby voornamelijk op het verband tusschen oorzaak en gevolg, als op eene algemeen geldende natuurwet. De waarde van dien grond poogde ik nader aan te toonen in eene brochure: Eene wetenschappelijke beschouwing der natuur, het middel om tot waarheid te geraken *), welke later gevolgd werd door eene andere: Mijn christendom 3), ten einde de bestaanbaarheid er van met de natuurkundige wetenschap aan te wijzen. Van de twee laatstgemelde werkjes, die in der tijd onder den naam van „door een geloovigé' in het licht 0 Ten jare 1845. ) In tjaar 1847 uitgegeven. ') In druk verschenen ten jare 1850. kwamen, wenscht de tegenwoordige eigenaar eene uitgave te bezorgen met mijn naam. Ik heb daar niets tegen. Maar sedert het schrijven dier werkjes is er, ook op godsdienstig gebied, veel veranderd. Toen was het zoogenaamd supranaturalisme, in den antieken zin, nog algemeen in aanzien; thans laat het zich, volgens zeer velen, niet meer verdedigen. Yan hier de sedert gerezen strijd over supranaturalisme en causaal-verband. Ben ik, ook in verdere geschriften van mijne hand, wel steeds getrouw gebleven aan mijn empirisch standpunt, toch laat het zich ligtelijk denken, dat ik in de twee gemelde brochures, welke ik in ieder geval mag wenschen dat naar hare dagteekeningen gelezen en beoordeeld worden, mij niet zóó kon uitdrukken als ik het nu zou wenschen te doen. Hierom mogt ik die stukjes, die geene verandering ondergingen, niet op nieuw in den handel laten brengen, zonder mijne bepaalde zienswijze omtrent de bovenvermelde, thans vooral aan de orde van den dag zijnde hoofdpunten, waarmede mijne geschriften in naauw verband staan, open en rond te doen kennen, waartoe vooral ook de bekende belangrijke gedachtenwisseling over die punten , door Dr. A. Piekson en Dr. A. Réville onlangs gevoerd, mij te gereeder aanleiding geeft. De strijd tusschen de voorstanders van het supranaturalisme en van een causaal-verbancl heeft de gemoederen van velen in beweging gebragt. Geen wonder ! Zeg aan iemand, //dut er geen leven bestaat, dat hij evenmin als gij leeft", hij zal u met bevreemding beschouwen en onder een medelijdend schouder-ophalen u voor een waanzinnige houden of wel hartelijk uitlagchen. Maar zeg aan een regtgeloovige, //dat er geen God bestaat", hij zal u met verontwaardiging aanzien en, zoo hij niet in hevige bewoordingen tegen u als een godslasteraar uitvalt, u toch met verachting den rug toekeeren. En nogtans, de strijd loopt juist over het Godslestaan en verder over het Godsbegrip. De supranaturalist, in den antieken zin , gelooft en houdt vast aan een zichzelf volmaakt bewust Wezen, persoonlijk boven en buiten de natuur staande, dat hij //God" heet, en aan wien hij de meest onbeperkte magt, tot zelfs de wonder-mngt, met alle verdere volmaakte hoedanigheden toekent. De meer moderne godgeleerde, zooals o. a. de heer A. Kévii/le, erkent wel een God in en hoven de natuur als het aanbiddenswaardig absolute, d. i. als oneindig, volmaakt zichzelf bewust Wezen, maar zonder ingrijpen van hetzelve in de eenmaal vaststaande natuurwetten. De moderne voorstander van het causaal-verband, zooals de heer A. Pieesost, wil dit verband als eene overal en altijd onveranderlijk geldende wet tot het uiterste consequent hebben doorgevoerd; hij kent alleen een oneindige wereld van oorzaken en gevolgen, van een Wezen daarbuiten en daarboven wil hij niet weten, dus ook niet van een persoonlijk bestaanden God. De bezwaren, hiertegen door den supranaturalist ingebragt, zijn ernstig en van geen gering belang. Zij lcomen hoofdzakelijk hierop neder: //Zal", zegt hij, //zal het causaal-verband onbeperkt consequent worden doorgevoerd, dan valt er aan geen begin noch einde te denken, de wereld moet zonder aanvang bestaan en in eeuwigheid blijven bestaan. God zelf is aan oorzaak en gevolg onderworpen, buiten de wereld of de natuur bestaat er niets. Uwe causaal-wet, zoo beweert hij, is slechts op de eindige verschijnselen toepasselijk, niet op mijn God. Van een God, als schepper, kan, zoo gaat hij voort, volgens die wet, geen spraak meer zijn, evenmin als van een op zichzelf bestaand goed of kwaad, deugd of ondeugd, daar het één zich in het ander als oorzaak en gevolg oplost. Bestaat er slechts algemeene ontwikkeling, dan moet deze ook ten aanzien van God gelden. Het zedelijk gevoel, het verlangen, de hoop en het geloof gaan als postulaten voor het bestaan van God verloren en blijven zonder waarde, zoo lang de uitkomst d. i. het zinnelijk waarneembaar feit, a posteriori, niet heeft doen blijken, dat dit gevoel, die hoop en dat geloof, werkelijk een zedelijk gevoel, een welgegronde hoop en in waarheid een godsgevoel of geloof waren. Het noodzakelijk gevolg van een en ander, zoo besluit hij, zou zijn: dat godsdienst eerst dan eenige waarde zou verkrijgen, wanneer vóóraf het bestaan van God zinnelijk waarneembaar zou bewezen zijn. De voorstander der causaal-wet geeft de gemaakte bezwaren toe, maar als onvermijdelijke gevolgen van het onhoudbaar standpunt. Het verkeerde van dat standpunt ligt toch volgens hem daarin, dat daarbij een geschapene, eindige wereld wordt aangenomen, tegenover eene, volgens het causaal-verband aan te nemen oneindigheid van wereldverschijnselen. Daarom, als een tweede Archimedes, die, zoo hem slechts een vast punt buiten de aarde gegeven werd, zich sterk maakte deze uit hare plaats te dringen, voert hij den supranaturalist te gemoet: //toon mij het einde der wereld en ik zal niet slechts aan uwen God gelooven, maar welligt Hem zeiven kunnen zien en tasten." Zoo lang, zegt hij, blijft mij uw God, te eenenmale onbekend , en, dit voegt hij er bij : wanneer gij goed en kwaad als een zelfstandig iets, als iets absoluuts tegenover elkander stelt, moet gij dulden, dat ik, met evenveel regt, twee persoonlijke wezens, een goed en een kwaad, een liefderijk en een hatelijk enz., tegenover elkander stel, dat is: altijd een duivel tegenover een God. Hoe het geschil uit te maken ? De vraag is wel: bestaat er een persoonlijk, zich zelf bewust, Wezen buiten of althans boven de natuur, schepper of oorzaak, onderhouder en bestuurder van al wat is en waaraan men den naam van '/God" geeft; doch, vóór dat die vraag ter beantwoording kan gesteld worden, dient, naar mijn oordeel, te worden onderzocht of en in hoe ver de mensch in staat geacht kan worden, zulk eene vraag te beantwoorden; maar welke vraag alweder niet behoorlijk kan worden beantwoord zonder kennis van den mensch zeiven en zijne vermogetis. Hoe is het met deze kennis gelegen ? Laat mij dit kortelijk onderzoeken. Om niet al te zeer af te dwalen, bepaal ik mij tot de beschouwing van 's menschen ontstaan van daar. waar wij hem zien geboren worden. Welk een vreemd schouwspel ! Daar ligt het kind met hoofd, borst, armen en beenen , met oogen, ooren, neus en mond. Het eerste bewijs van leven was een schelle kreet, een feit waarvan de oorzaak nog lang verborgen moest blijven, zoolang er van de inwendige deelen des ligchaams en in 't bijzonder van het invallen der lucht in de longen nog niets bekend was. Nu volgt doorgaans spoedig het zuigen als bij instinkt; maar het verband tusschen het zuigen van het kind en het zog in de borst der moeder kon niet, zelfs niet als instinkt, gekend worden, zoolang geen kind aan moeders borst gezogen had. Een nieuw niet minder opmerkelijk verschijnsel doet zich voor. Het kind schijnt op eens alle gevoel te verliezen. Het valt in slaap; wat is dit en waartoe? Evenals zuigen later bleek zijne oorzaak te hebben in het gevoel van behoefte aan voedsel, zoo leert de ondervinding later dat de slaap, uit vermoeijenis ontstaan, noodig is tot herstel van krachten. — Evenwel de steek eener mug doet het kind ontwaken en de afwering met het kleine handje levert op nieuw het bewijs van de wederkeerige betrekking of van het verband tusschen het vermogen om de bedoelde indrukken te ontvangen en af te weren. Die verschijnselen vermenigvuldigen zich bij het opwassen van denmensch; maar slechts naar mate van zijne ervaring en waarneming kan er allengs meer gesproken worden van velerlei menschelijke aandoeningen en gewaarwordingen onder de benaming van pijnlijk of aangenaam gevoel, zacht en hard gevoel, van gevoel van zonlicht, nachtelijk duister, hemelvreugde, helsche smart, maneschijn en sterrenglans, van delfstoffelijk-, dierlijk- en menschelijk gevoel, van gevoel van vreugde, blijdschap, droefheid, voor-en tegenspoed, geluk en ongeluk, rijk en arm, regt en onregt, billijkheid en onregtvaardigheid, meerder-of minderheid, genegenheid en afkeer, liefde en haat, gezelligheid en afgezonderdheid of verlatenheid, afhankelijkheid, vrees, zedelijkheid en zedeloosheid, deugd en zonde, waarheid en leugen, van een vroom of godsdienstig gevoel, van goddeloosheid, enz. enz. Bij dit alles is het voornaamste, waarop wij hier de ernstige aandacht wenschen te vestigen, dit, dat waar of hoe men ook spreken moge van gevoel, aandoening, gewaarwording, behoeften, aandrift, verlangen, aantrekking, appetitus, ahnung, van welken aard ook en hoe of op welke wijze gedacht, de mensch evenmin als het kind ooit tot kennis van het verband van oorzaak tot gevolg kan komen, vóór dat het gevolg feitelijk is waargenomen, dat wil zeggen: eerst na de feitelijke waarneming van iets bepaalds, kan er sprake zijn om naar de oorzaak van dat iets te vragen. Het kenvermogen van den mensch is zoo ingerigt, dat hij buiten ervaring en waarneming van niets hoegenaamd kennis verkrijgt en er dus vóór die waarneming niet eens aan oorzaak te denken valt. Geen gevoel, geloof, verlangen, neiging, geen appetitus of zoogenaamde ahnung geeft hem eenigen waarborg voor het werkelijk bestaan van iets, en kan dit niet doen, omdat gevoel, op zichzelf, louter gevoel blijft, dat eerst later bij de uitkomst kan wordeu gekwalificeerd. Hij, die nooit iets van sterven vernam, zou geene vrees voor den dood kunnen gevoelen; ware er nooit iemand in het water verdronken, de vrees van te verdrinken kon onmogelijk ontstaan zijn. Zoo is het met alle denkbaar gevoel; zoo lang de ervaring of waarneming niet haar zegel er op afgedrukt heeft, kan er geene bepaalde beteekenis aan toegekend worden. Dat er een tweede werelddeel bestond, dat de aarde met de zon zich beweegt , dat er vaste natuurwetten zijn en eene algemeen werkende zwaartekracht heerscht, dat werd en kon niet daarom erkend worden, omclat het vóóruit, buiten alle waarneming om, gevoeld of geloofd werd. Coi.umbus ontdekte evenmin de nieuwe wereld als Levereier eene nieuwe planeet op bloot gevoel, maar alleen omdat de wetenschappelijke gronden door de uitkomst bevestigd werden, moest het worden aangenomen. De mensch wordt omschreven als een wezen met die en die vermogens, die en die hoedanigheden begaafd; waarom en op welken grond ? immers uitsluitend omdat en nadat al die vermogens en hoedanigheden in en aan hem waargenomen worden, en ieder ze in zich ervaart. Niet anders is het of kan het zijn met al het rondom den mensch bestaande; niemand toch kan in de natuur krachten en werkzaamheden leggen of er uithalen , die niet blijken er in gelegen te zijn. Wie dacht aan het magnetisme, aan electriciteit, vóórdat de verschijnselen er het bestaan van deden kennen P Aan eene oorzaak te willen denken vóór alle waarneming, dat is, vóór een zinnelijk waargenomen feit, zou gelijk staan met de onzinnigheid, van een schepper te phan- taseren vóór de schepping; het zou eigenlijk zijn: den mensch te doen denken dat hij bestond, nog vóórdat hij denken kon. Op wetenschappelijke gronden wordt het thans algemeen genoeg aangenomen, dat al de bekende verschijnselen een naauw zamenhangend geheel uitmaken, en tevens eene oneindige keten vertoonen van de diepste onbewustheid tot het hoogst denkbare bewustzijn', een keten, welker schakels niet de geringste kloof toelaten, en wel in dier voege, dat er geene volstrekt afzonderlijk op zichzelf bestaande voorwerpen zijn; of wat weder hetzelfde zegt, zóó dat er geen verschijnsel, hoegenaamd denkbaar is zonder oorzaak, noch een oorzaak zonder gevolg. De mensch ziet uit het zaad de plant ontkiemen en opgroeijen; uit het dierlijk en menschelijk semen dieren en menschen ontstaan. Zoo doet alles tot zijne eigene gedachten toe, den mensch een vóóraf bestaand iets vaststellen, waarin en waardoor ieder afzonderlijk waargenomen voorwerp of feit zijn oorsprong vindt. Daarom vraagt de mensch steeds naar oorzaak en gevolg en bindt beiden onverbrekelijk aan elkander. Dit vragen, zoeken en verbinden maakt het redeneren van den mensch mogelijk, of liever het is zijn redeneren zelf. Die zamenhang van oorzaak en gevolg nu is het, wat men causaal-verband, oorzakelijkheid of ontwikkelingswet noemt. Maar hangt zoó alles te zamen als oorzaak en gevolg , bestaat er dan hoegenaamd geen eind-oorzaak ? De mensch kan zich van het denkbeeld er van niet ontslaan ; maar onmagtig om het geheel der verschijnselen in zijn denken te omvatten, vereenigde hij zooveel mogelijk al de daarin ontwaarde levens-krachten en hoedanigheden, en deze tot de hoogst denkbare volkomenheid verheffende en als eene éénheid denkende, nam hij een zichzelf volmaakt bewust, oorspronkelijk, d. w. z. uit en door zichzelf bestaand Wezen aan, dat hij met den naam van een absoluut bestaan of zijn of meer algemeen met den naam van God bestempelde. Zoo was God het eenig oorspronkelijk Wezen, de grond en oorzaak van alle bestaan. I3 evenwel de zaak hiermede afgedaan? Weet men nu genoeg ? wat is dan toch die oorspronkelijke grond, die eerste oorzaak P God! Te zeggen: God is de grond van alles, en dezen grond van alles //God" te heeten, is inderdaad evenzeer als het cogito ergo sum, of het sum ergo cogito van Descaktes, een loutere petilio principii, dat wil zeggen : eene cirkel-redenering, waarbij het antwoord in de vraag blijft rusten, zonder einde. Immers vraag ik: wat is //God ?" Men antwoordt: de grond van alle dingen; en vraag ik verder: wat is de grond van alle dingen ? dan zal ik weder ten antwoord krijgen: de grond van alle dingen is God. Zoo is het met veel anders, ook gelegen ten aanzien van eene bijzondere, bovennatuurlijke openbaring. Hoe weet ik, dat die van God komt, dat is, dat zij goddelijk is? Omdat de Schrift dat zegt? Hoe kon de Schrift dat zeggen ? wel omdat zij goddelijk is. Dus de Schrift is goddelijk — Gods woord — omdat zij van God komt, en dat zij van God komt is waar, omdat zij, de Schrift zelve, het zegt. Wordt zoo de zaak opgelost? Geenszins. Maar juist hier zit, naar ik denk, de knoop der moeijelijkheid. Het niet weg te nemen bezwaar ligt daarin, dat 's menschen redevermogen hem ten slotte niet toelaat van iets anders dan van een petitio principii uit te gaan '). Deze moeijelijkheid geeft, meen ik, aanleiding tot verschil van begrip omtrent het causaal-verband. Op grond van alle mogelijke waarneming, tot de uiterste consequentie doorgevoerd, wordt het met allen schijn van regt, alseene, ook voor de oneindige verschijnselen geldende natuurwet aangenomen, doch daarbij dan ook geene behoorlijke rekening gehouden van 't raenschelijke kenvermogen. Dit vermogen toch strekt zich niet verder uit dan tot de waarneembare verschijnselen, en is dus uiterst beperkt. Hoe weinige van de oneindige verschijnselen worden er door den mensch waargenomen en nogtans is 's menschen wetenschap tot dat zeer luttele bepaald, en hiermede ook zijne voorstelling van oorzakelijkheid. Van eene eerste oorzaak of grond der wereld kan de mensch bij zijn beperkt waarnemings-vermogen zich ') Om van dit argument als een wapen tegen mij geen gebruik gemaakt te zien, erken ik, dat ook het causaal-verband, volgens 't welk door mij de ontwikkeling van delfstof, plant en dier tot mensch wordt vastgesteld, evenals een voortdurend bestaan na den dood, alleen kan worden aangenomen tsn gevolge van redenering op waarnemingen gegrond, maar daarom nog niet als reeds bewezen of bewijsbaar, zoo lang niet door waarneembare uitkomst zulk eene ontwikkeling feitelijk is gebleken, en dat dan ook in zooverre van eene natuurt eigenlijk geene sprake kan zijn. Hierom ben ik ten slotte er toe gekomen om als uitgangspunt mij eenvondig te bepalen tot het algemeen erkende of dat men gewoon is leren te heeten. Zie mijn brochure : Het leven. geen begrip vormen en dus mede niet van den aanvang van het causaal-verband. Zal de mensch van deze aarde of bij verdere ontwikkeling, of zullen misschien wezens op andere wereldbollen bij geheel andere en hoogere organisatie, zich een beter of van het onze verschillend begrip van den eersten grond van alles kunnen vormen of doen zij dit reeds ? Het is ons te eenenmale onbekend. Om juiste kennis van den grond en de oorzaak van alles te hebben, zou de volledige kennis noodig zijn van de in het oneindig denkbare verschijnselen, eene onmogelijkheid voor den mensch. Het bestaan zelf van zulk een grond als eind-oorzaak, is ook volstrekt onbewijsbaar; immers, aan eenen grond te denken van iets, dat men voor oneindig houdt, zou in onbestaanbaren strijd met het denken zijn, een denken van een ja en een neen, gelijktijdig. Doch, evenzeer als ieder ander tot het waarneembare beperkt, heeft de voorstander van het causaal-verband geen regt om dit begrip verder toe te passen dan op de waargenomen verschijnselen, evenmin als de supranaturalist om te spreken van een op zichzelf, buiten en boven de oneindige verschijnselen erkenbaar bestaand Wezen. Beiden behooren zich,, naar mijne meening, te bepalen tot de verschijnselen, en voortaan alleenlijk te spreken van het zinnelijke en bovenzinnelijke in den zin van het begrijpelijke en onbegrijpelijke. Yeel, zooals wij weten, bestaat er en nog veel meer kan er bestaan, wat zelfs geheel en al buiten het menschelijke denkvermogen valt. Te regt noemt men dit boven-zinnelijk, doch boven- of hn\itr\-7iatuurlijk is het daarom toch niet. Een dagelijks algemeen voorbeeld moge het ophelderen. Wat gebeurt er bij het lezen van een gedrukt boek ? Wij zien op twee kleuren, wit en zwart; het zwart vertoont zich in verschillende vormen, letters, woorden, enz. Op zichzelf beteekent dit niets, maar toch die doode letters en woorden doen ons de denkbeelden kennen en overnemen van allerlei soort van schrijvers, zelfs van hen die duizend en meer jaren vóór ons leefden, en zoo komt, zeker op onbegrijpelijke wijze, de geschiedenis van den aardbol, zijne beweging, zijn verband met de overige verschijnselen en de wijze van denken hierover van de oudste menschen tot ons. Zoo kunnen wij ons, in gedachten, in de vroegste tijden verplaatsen. Zulk eene werking, zulk een verband tusschen het eeuwenlang verledene en het tegenwoordige, gaat gewis te eenenmale buiten onze zinnelijke bevatting om; maar zij is daarom, evenmin als de werking van het magnetisme of der electriciteit, iets bovennatuurlijks of een wonder. Wat toch is een wonder? Een wonder meen ik niet beter te kunnen omschrijven dan als : //een gewrocht zonder oorzaak." In dezen zin zou zoowel voor den voorstander van het causaal-verband als voor den supranaturalist God een wonder zijn, doch als zoodanig zou de een noch de ander zich er op kunnen beroepen, zonder alvorens het feitelijk bestaan van God, dat is, van het wonder te hebben bewezen. Maar dit daargelaten, de vraag waarop het hier bovenal aankomt is zoo zeer niet: bestaat er een eerste grond, is er een God P want op zichzelf geeft het antwoord ja of neen nog geen helder en alle duisternis verdrijvend licht; de vraag is niet alleen of zoo zeer naar het zijn, maar de vraag is naar de hoedanigheid van den grond, de vraag is: hoedanig is God ? En waaruit en waardoor zal nu de mensch de hoedanigheden ontkenen, welke hij aan het Wezen, door hem God geheeten, om dit tot een zichzelf bewust zijn te verheffen, moet toeschrijven? Waaruit en waardoor zou het kunnen zijn, dan uit en door zijne waarnemingen der natuurverschijnselen ? Hoedanig God is, of m. a. w. welke hoedanigheden, zelfs door den strengsten supranaturalist aan den door hem aangebeden God mogen toegekend worden, waaruit zou hij ze putten, indien het niet is uit zijne wereldbeschouwing, zijn eigen ik er onder begrepen ? Zoo geschiedde het dan ook, gelijk ik reeds opmerkte, ten allen tijde en door alle menschen. Het kon trouwens niet anders. De mensch toch kan niet anders denken en zich gedragen dan, zooals zijne vermogens hem toelaten de wereld te beschouwen met al wat er goed en kwaad, volmaakt of gebrekkig in geacht wordt. Doch wat nood ? zoowel de supranaturalist als de voorstanders der causaliteit zullen in weerwil van hunne voor beide gelijke, zinnelijke beperktheid wel de hoedanigheden en de vermogens, den mensch in 't algemeen eigen, behouden. De wereldgeschiedenis zal zich wel voortzetten en de mensch voortdurend streven naar vermeerdering van kennis en waarheid en zedelijkheid. Hoe toch zou het anders kunnen zijn bij den mensch, die, van nature zedelijk, volmaakbaar is, die uit kracht van deze zijne natuur zich genoopt, ja gedrongen gevoelt steeds naar meerder, naar hooger en beter kennis te streven? De mensch zal die aandrift zijner natuur nooit voortdurend kunnen verloochenen, evenmin als de plant hare groeikracht kan afleggen of het dier zijn instinkt tot het opzoeken en vinden van zijn voedsel. Maar kan geen mensch, evenmin als plant en dier, daarbij anders te werk gaan dan met de middelen, welke hem ieder oogenblik ten dienste staan, d. i. naarmate van de intensiteit zijner vermogens, den trap zijner kennis, de omstandigheden, welke hem omringen, en de indrukken, welke van buiten op hem invloed uitoefenen, dan is ook ieder mensch in het vormen van het godsbegrip gebonden aan zijnen individuëlen, verstandelijken en zedelijken toestand. Kan alzoo de mensch de hoedanigheden, welke hij aan God toekent en die zijn Godsbegrip moeten uitmaken, nergens elders uit ontleenen dan uit zijne wereldbeschouwing, dan volgt ook onmiddellijk van zelf, dat ieder individu zich een meer of min gewijzigd denkbeeld van Gods wezen moet vormen, en dat een volstrekt gelijkmatig, voor alle menschen volkomen hetzelfde Godsbegrip een onmogelijkheid is. — Zoo blijkt het weder wel gezegd te zijn: //zooals de mensch is, is zijn God." Moge ieder slechts voorzigtig genoeg zijn, geen eigen willekeurig gevormd droombeeld als God te aanbidden. Dat het christendom in overeenstemming te brengen is met mijne wereldbeschouwing naar de voorstelling gegeven in mijne brochure : Wetenschappelijke beschouwing , heb ik, en zoo ik meen op redelijke gronden, aangenomen in : //mijn christendom." Ook Jezus kon evenmin als ieder ander mensch zicli een Godsbegrip vormen zonder de hoedanigheden er toe te ontleenen uit de werkelijke wereld en hij kon hierin anderen slechts in zoo verre overtreffen, als zijne religiositeit inniger was, zijne opmerkzaamheid en doorzigt verder gingen, zijne oordeelskracht scherper en zijne redelijke vermogens juister werkten dan bij anderen, in één woord, naarmate zijn geest geschikt was om een dieperen blik in al de hem omgevende verschijnselen te werpen en hunne beteekenis te verstaan. Bij dit alles blijft het mijne overtuiging, dat vele onhoudbare denkbeelden en gewaagde voorstellingen aangaande de Godheid zouden vermeden worden, indien men algemeen genoeg begreep, dat geene theologie, metaphysica, phïlosophie, atomistiek, geen naturalisme of wat en hoe ook anders genaamd, ons het bestaan van God of zijne hoedanigheden voldoende kan doen kennen. De mensch kan tot den grond van alles niet doordringen. Is hij, uit kracht van zijn denkvermogen, geneigd een eersten grond aan te nemen, zijne kennis van dien grond, en hiermede van God , blijft bepaald bij de eigenschappen, welke hij zich verpligt acht aan dat Wezen toe te schrijven. Is ook deze kennis, overeenkomstig de beperkte menschelijke natuur, nog uiterst gering en kan de mensch, bij het bepalen dier eigenschappen, slechts van een zeer naauw begrensd standpunt uitgaan, namelijk alleen van zijne kennis, dan doen wij wijs en pligtmatig, dit te erkennen om ons des te ijveriger toe te leggen op het onderzoek van het voor den mensch kennelijke, dat in waarheid een overvloedig ruim veld voor het onderzoek en de be- spiegeling openstelt. Mogt men dit begrijpen en er zich mede tevreden houden. Mogt men, zonder te streven naar het onmogelijke, alleen langs den vergunden weg, willen geraken tot hoogere kennis en wetenschap! Dan zouden godgeleerdheid en wijsbegeerte op eene waardige wijze zamenwerken tot bereiking van het eenig mogelijk doel, dat hier niet zijn kan de waarheid, of den grond van alles — God — te kennen, maar alleen om te trachten allengs tot beter inzigt en werkzaamheid t3 geraken. Men vergelijke Wet: lesch:. blz. 48—50 i). Is het verre van mij te ontkennen, dat er eene zóó diepe en wijde kloof tusschen het antiek supranaturalisme en mijne zienswijze bestaat, dat ik ligtelijk begrijp dat een blijven in een en dezelfde kerk van den supranaturalist en hem, die het causaal-verband in alle gevolgtrekking doorvoert, aan velen eene onmogelijkheid of althans eene dwaasheid toeschijnt, dit neemt niet weg, dat het verlaten der kerk, in 't algemeen, mij met de meer gematigden en de modernen niet wenschelijk voorkomt. De mensch toch is een gezellig wezen, hij wenscht steeds zijne begrippen op elk gebied aan anderen kenbaar te maken en ingang te doen vinden. Buiten het maatschappelijk verkeer, zou hij eenzelvig blijven en de gelegenheid missen om zich en anderen te ontwikkelen. Gedurige vereeni- ') Ten einde de spraakverwarring tusschen de zoogenaamde oud-regtzinnigen en modernen bij het bezigen van liet woord «God" te ontwijken, verkoos ik, om den grond en de oorzaak van alles uit te drukken, in mijne latere geschriften liever het woord: leven of eeuwig leven. Zie: Het leven, bl. 25. ging tot onderling onderwijs en zedelijke opwekking zal dan wel altijd behoefte blijven, onder welken naam 'tzij van kerk of school of hoe ook anders. De grond voor zulk een onderling ouderwijs kan, ik behoef het naauwelijks te herhalen, nergens anders gevonden worden, dan in de beschouwing der wereldverschijnselen, vooral in betrekking tot den mensch. Op zulk onderwijs kan en behoort dus te worden voortgebouwd. Alleenlijk de kerk achte zich geene uitdeelster van de waarheid met gezag en in geijkte, verouderde bewoordingen; maar, vrij en ontdaan van officiële plegtigheden en zonder uitsluitende gehechtheid aan den bijbel, make zij zich meer en meer toegankelijk voor een ieder, die met anderen zich wenscht te oefenen in kennis en deugd; toegankelijk voor iedereen, die, bij de meest mogelijke verdraagzaamheid en betooning van algemeene menschenliefde, wenscht mede te werken tot volmaking van het menschdom; dat is: het opvoeren van ieder mensch tot het hoogste zelfbewustzijn. In den hier gegeven zin, wensch ik mijne bovenvermelde geschriften : Wetenschappelijke beschouwing en Mijn christendom opgevat te zien. Sprak ik in : Wetenschappelijke beschouwing (bl. 59) van den opbouw van eenen tempel, waarin alle menschen zouden kunnen zamenwonen als broeders, ik blijf dien opbouw verwachten, maar, met wijziging van het daar geschrevene, zou ik thans als opschrift verkiezen: tempel dek menschheid. Geschreven 15 Maart 1866. C. J. van Heusden. AAN mijne Kinderen en Behuwd-Kinderen. Veelal is het gewoonte dat ouders, bij gelegenheid als deze — zilveren bruiloft geheeten — eenig stoffelijk aandenken aan hunne kinderen geven. Kon dit hier van zeer luttel waarde zijn, ik wenschte iets meer blijvend aan te bieden. Ik vond hiertoe te meer aanleiding in den strijd dezer dagen over de allergewigtigste levensvragen gevoerd; vragen, die ik, bereids eene halve eeuw geleden, mijzei ven ter beantwoording stelde, en waarover ik ten jare 1845 mijne gedachten in het openbaar uitsprak. De toen door mij vooruitgestelde beginselen schijnen als bij den dag meer bijval te vinden, vooral onder de zoogenaamdo moderne theologen. Ligt hierin voor mij eene aangename zelfvoldoening, het kan meen ik, voor U, aan wie ik, met goed gevolg die beginselen gedurig aanprees, niet onbelangrijk zijn te vernemen , onder welke omstandigheden en langs welken weg ik tot voor mij bevredigende uitkomsten kwam, zoo als ik deze nader heb uiteengezet in de twee hierbij gevoegde U bekende geschriften, van welke thans door een uwer eene tweede uitgave bezorgd wordt. Mijne opvoeding, in 't laatst der vorige en den aanvang dezer eeuw, kon, wat het godsdienstige aangaat, wel niet anders plaats hebben dan in den geest van dien tijd, die vorderde dat een in de Hervormde kerk geborene, ook naar de destijds heerschende kerkleer tot lidmaat er van werd aangenomen. Dit had dan ook met mij plaats na het aanleeren der antwoorden uit het vraagboekje: Uitbreiding der Christelijke religie 2e druk, Groningen bij Abraham Groenewalt en zoon 1795, uitgegeven na voorafgaande Visitatie en Approbatie van 't Eerwaarde Classis van Groningen en het Gerecht. Geteekend: Zeno Bachieke , Predikant te Groningen en thans Visitator Librorum, George Swijgmann Wildervanck , Predikant te Sappemeer en mede Visitator Librorum. Voor het overige legden Uwe Grootouders er zich met allen ernst en ijver op toe in hunne kinderen onbepaalde liefde voor waarheid op te wekken, gepaard met gedurige opscherping der redelijke en zedelijke vermogens. Zoo bragt ik, met Uwe Ooms en Tanten, mijne kinderjaren door bij het volle genot der vrije natuur in het landelijk Hilvarenbeelc, ver van alle stadsgewoel, onder dagelijksch verkeer met een overgroote meerderheid van Eoomsch-Catholieke dorps-bewoners, maar zonder dat er aan ander verschil in het godsdienstige gedacht werd dan dat ieder, op zijnen tijd en op zijne wijze, naar zijne kerk ging. Op godsdiensligen strijd werd, in het dagelijksch leven, door Uw Grootvader niet gewezen, maar te meer op de goede hoedanigheden in alle menschen te vinden, met gedurige aansporing tot welwillende gezindheid, dienst- en liefdebetoon jegens een ieder zonder onderscheid. In het lezen van boeken genoten wij de meeste vrijheid. Werd door mij het lezen in den bijbel niet verzuimd, ik moet er bij voegen, dat aanvankelijk de meest zonderlinge verhalen mij het meest aantrokken en gelezen werden zonder andere gewaarwording op mij te maken dan de duizend en e'én Arabische nachtvertellingen deden. Voor het zedelijk gevoel had ik meer aan de kindergedichtjes van H. van Alphen, onder leiding uwer Grootmoeder van buiten geleerd, zoo als later aan de zinnebeelden en verdere werken van vader Cats, naast den bijbel, voor haar als eene echte Zeeuwsche, de meest geliefkoosde lectuur. Zoowel in de eenzaamheid als onder mijne speelmakkers, de meeste weinig meer dan onder de voornamen Hein, Kobus of Jan bekend, gevoelde ik mij in dat vrije natuurleven onbeschrijfelijk gelukkig. Nooit ontbrak mij gelegenheid volop te genieten. Niet slechts zomer en herfst leverden vreugde en genot op, maar ook de winter met zijn glad ijs en den met tintelende vingers vervaardigden sneeuwman, vooral ook de gezellige en genoegelijke lange avonden in den huiselijken kring; het bragt alles zijn eigenaardig genoegen voor mij aan. Maar heerlijk boven alles trad voor mij steeds de lente te voorschijn, die een nieuw leven scheen uit te storten over plant, dier en mcnsch. Hoe aangenaam en weldadig werd het gezigt aangedaan door liet allerwegen over plant en boom uifgebreid groen tapijt. Hoe verrukkelijk waren voor mij die overal verspreide bloemen-tooi, al ware het ook slechts van zoogenaamde veld-bloemen. Nog staat daar voor mijne verbeelding het liefelijk viooltje, het nederige vergeet-mij-nietje, de geurige kruidnagel, jasmijn, muurbloem en de tot kransen te vlechten zoo geschikte korenbloem; nog ben ik de statige stokroos en stijve zonnebloem niet vergeten, maar boven al herinner ik mij steeds de nog altoos gevierde, door mij moest geliefde boerenroos. Deze alle en nog zoo heel veel meer vervulde de reeds op zichzelve zoo aangename lentelucht als met een weldadigen nieuw opwekkende levens-balsom. En dan dat onverpoosd kwinkeleren van een vogelenheir zonder tal, tot in het oneindige verschillend in stem en kleur. Onder ons dak de snerpende huismusch, daarboven de duif en haar doffer met zijn, in mijn oor zoo welgevallig roekedekoe, de dwarrelende fledermuis, die ons dos avonds in de haren scheen te willen grijpen, terwijl de kerkuil zijn zwaarmoedig gezucht van den hoogen dorpstoren uitblies. Des morgens in den tuin de helder slaande vink, en het den ganschen dag door heerlijk gezang van leeuwerik en nachtegaal daarbuiten. Nog verder op, do koekkoek met zijn eentoonigen roep, afgewisseld door het snateren van den ekster en krassend geschreeuw van kraai en raaf. Dit alles te zamen met de rondom levendige werkzaamheid van dier en mensch, leverde voor mijn govoel één harmonisch te zamensmeltend geheel, waarin ik als 't ware mij zeiven vergat. In zulke oogcnblikken was ik geneigd aan ieder dien ik ontmoette, bekend of onbekend, do hand van vriendschap te drukken; den vogel zou ik gaarne zijn nest hebben helpen bouwen; met de tortel zou ik hebben willen klagen zonder te weten waarom, en met ieder dier had ik dan gaarne mijn boterham gedeeld. Die oogenblikken, zij blijven mij onvergetelijk. Ik bevond mij in het Paradijs der jeugd, het Eden der mensehheid. Nog als jongeling, — had ik er geen regt toe ? — nog als jongeling kwam de wensch in mij op : O! mogt het zóó blijven ! Maar het bleef niet zóó. Nog waren de vragen naar het: vanwaar, het hoe, en het waartoe niet ernstig genoeg in mij opgekomen; ik gevoelde, ik genoot, dat was het al, want dat gevoel, hoe hoog ook in mij gestegen en hoe krachtig werkzaam, vroeg nooit, en waar zich al eens eene vraag voordeed, het gaf geen antwoord. Evenwel de trek naar het verbodene, naar do kennis van goed en kwaad bleef ook bij mij niet achterwege. Al vroeg het hoog gespannen gevoel niet naar het hoe, er was toch zooveel dat mijne verstandelijke oplettendheid niet ontging. Met verwondering merkte ik op, dat uit eene kleine pit, binnen een zeer kort tijdsbestek, eene zoo stevige steng als die eener zonnebloem, eene vrucht als do meloen of pompoen kon ontstaan, dat uit een eikel een eikenboom, uit eene druivenpit een zoo schoonen en smakelijken druiventros kon ontstaan, dat de musch hare woning vond onder het dak en de zwaluw een zoo kunstig nest aan het venster- glas van ons huis wist vast te hechten, dat het kleine vogeltje, het zoo geheeten langstaartje in de beukenheg een zoo warm en de ekster in den top van den eik een zoo hecht nest konden bouwen. De verstandige werkzaamheid der bijen evenmin als die der mieren ontging mijne aandacht, terwijl de gedweeheid van het paard evenals de getrouwheid van den hond mij in verbazing bragten. Met het overal schoone, dat mijn oog ontdekte, zag ik steeds onafgebroken en rusteloos en overal leven met beweging zich vereenigen, en scheen alles zich te verheugen en te genieten. En toch hoorde ik vaak ook van zooveel, dat ik voor geen vreugde, voor geen genot kon houden. Al waren het nog slechts kleine onaangenaamheden, ik zelf bleef er niet van vrij. Zoo leerde ik allengs de wereld kennen als ook vol van teleurstelling en droefheid. Toen vroeg ik: van waar dat alles? Al die vreugde maar ook al die smart? men wees mij op //God" als de bron, den gever van alles goeds, den wijzen en magtigen beschikker van ieders lot. "Was dit zóó ? De landman scheen hot er niet voor te houden. — Stond zijn akker in vollen groei en bloei; gaf hij uitzigt op den rijksten oogst, de landman zag er met zelfvoldoenend welgevallen op : ziet, zeide hij, ziet hoe schoon, dat dacht ik wel, ik deed den akker goed met spade, ploeg en mest; do akker is regtvaardig en dankbaar; dat alles zoo goed staat, dat is m ij n werk. Weinig tijds daarna vernielt eene geweldige hagelbui den gchcelen nog te velde staanden oogst. De landman staat er bij met treurig gelaat en zegt: ziet, dat is erg, maar het is niet mijne schuld. God heeft het gedaan. "Was dat zóó ? In ieder geval, er scheen een oorzaak van het goede tegenover een bewerker van het kwade te bestaan. De vroeger gevoelde harmonie was verdwenen. Stond de menseh, zoo vroeg ik nu, met de natuur tegenover God ? Maar God, zoo had men mij geleerd, was de Schepper van de natuur en van den mensch beide. Hoe dan? was de Almagtige en de Alwijze dan toch niet magtig of niet wijs genoeg geweest om van den beginne af alles volkomen goed te doen zijn ? Voorwaar, een vermetele vraag. Ik waagde het zelfs niet haar overluid te doen, maar wenschte niettemin antwoord. Aanvankelijk bleef ik onzeker of ik zelf zou trachten er naar te zoeken of niet liever het antwoord aan anderen overlaten. Ik hoorde rond maar werd nergens bevredigd. De aandrift tot weten nam toe; ik moest besluiten tot eigen onderzoek, wat ook de uitkomst zijn mogt. Lang, zeer lang hield dat onderzoek mij bezig, jaren, ja, zeer velen, verliepen er mede. De uitkomst gaf ik te kennen in de reeds gemelde U bekende gedachten, en later nader in de bijgaande twee geschriften. Mijne beginselen vonden ingang bij U. Daarom twijfel ik er niet aan of daarop zal door U worden voortgebouwd, doch met den wensch tevens dat het niet geschiede uit eerbied of uit kinderlijk ontzag voor mij, maar dat mijne beginselen in hunne meer of mindere gegrondheid ernstig en voortdurend door U mogen worden onderzocht met die volle vrijheid, waartoe onze onvergetelijke leeraar en vriend D5. B. C. J. Mosselman^, gedurende meer dan vier jaren met zooveel moed en kracht opwekte, ten einde die beginselen door U verbeterd, allengs meer mogen strekken tot verhooging van die kalmte en dien gemoedsvrede, in en bij alle omstandigheden , zóó innig door mij U toegewenscht. Zoo doende zal mijn denken ook voor U niet te vergeefs geweest zijn; zoo zult gij tevens steeds en altijd de meest waardige herinnering wijden aan mij, U allen hartelijk liefhebbenden Yader. Bij den uitgever dezes verscheen, van denzeifd,en schrijver: GEDACHTEN ten. aanzien eener toekomstige meer algemeene godsdienstige geloofsleer f 2.50 EENE WETENSCHAPPELIJKE BESCHOUWING DER NATUUR in haren geheelen omvang, het middel om tot de waarheid te geraken - 0.50 MIJN CHRISTENDOM of beknopte aanwijzing mijner opvatting der godsdienstleer naar de eigene woorden van Jezus Christus - 0.75 WAARHEID en GODSDIENST, volgens ervaring en waarneming. 2 deelen - 4-50 ONSTERFELIJKHEID - 0.00 HET LEVEN, naar de hedendaagsche wereldbeschouwing " 0'^ Nog verscheen bij denzelfden uitgever: HERIBERT RAU, Godsdienstige overdenkingen. Compleet in twee groot octavo deelen a f 3.—, gebonden . . . / 3.00