Ibet Ibonberbjano Bestaan ber Sociëteit van IDoops= 9e3inbe Gemeenten in Groningen en ©ost= jfrieslanb 1026 j HET HONDERDJARIG BESTAAN DER SOCIËTEIT VAN DOOPSGEZINDE GEMEENTEN IN GRONINGEN EN OOST-FRIESLAND DOOR K. VOS IN LEVEN DOOPSGEZIND PREDIKANT TE MIDDELSTUM 1926 Druk Firma H. Schut Azn. (D. Rooda), Nieuwe Ebbingesfraat 36, Groningen L. S. Toen het besluit genomen was dat het honderdjarig bestaan der Sociëteit van Doopsgezinde Gemeenten in Groningen en Oost-Friesland feestelijk herdacht zou worden sprak het van zelf dat daarbij eene gedachtenisrede zou worden uitgesproken. Nadat ds. C. Leendertz van Middelstum die daartoe werd uitgenoodigd had gemeend te moeten bedanken omdat zijne gezondheid een dergelijke vermoeienis niet meer gedoogde, lag het voor de hand dat ds. Vos werd aangezocht deze opdracht over te nemen. Met bereidwilligheid, ja met vreugde heeft Vos zich van zijn taak gekweten, en het is zeker tot zijn en ons leedwezen geweest dat hij niet persoonlijk zijne rede heeft kunnen voorlezen in de feestelijke samenkomst. Helaas weinig konden wij toen bevroeden dat deze gedachtenisrede, die zeker niet het minst hem waardig is, het laatste voortbrengsel zou zijn van zijn scherp ontledenden historischen geest. Ik acht het mij een voorrecht de rede, welke ik den 26en Mei in het Kerkgebouw der Vereenigde Doopsgezinde Gemeente te Groningen voorlas, thans op enkele plaatsen aangevuld en gevolgd door een naamlijst van leeraren in de Groninger Gemeenten, te mogen uitgeven en daardoor tot een goede nagedachtenis bij te dragen. Het komt mij voor dat het zoo de zuiverste en beste dankbaarheid is aan onzen eerlijk-moedigen historicus, nu God hem — te vroeg helaas — zijn taak van de schouders heeft genomen en hem opgeroepen tot hooger leven. Zijldijk, 25 Juni 1926. N. VAN DER ZIJPP. Bestuurders en afgevaardigden van de Doopsgezinde gemeenten in Groningen en Oost-Friesland, Genoodigden en belangstellenden, die van nabij en van verre zijt opgekomen om met ons te herdenken. Afgevaardigden der Algemeene Doopsgezinde Sociëteit en van andere gewestelijke vereenigingen, Oud-leeraren onzer gemeenten, Zeer geachte toehoorders! 22 Mei 1826 hebben de afgevaardigden der Groningsche aliwJ! 96111660'60 'n de eerste Sociëteitsvergadering hunne hand^Lvgsfdll teekeningen geplaatst onder het oudste reglement. Sinds is een eeuw verloopen, waarin die Sociëteit heeft gearbeid in stilheid en eenvoud, zonder uiterlijk gerucht. Wanneer wij thans herdenken, hoe onder Gods zegen een eeuw lang deze gewestelijke vereeniging heeft bestaan en medegewerkt aan den bloei der aangesloten gemeenten, dan moet erkend worden, dat de eigenlijke lotgevallen onzer Sociëteit bestaan uit een aantal kleine feiten, wier opsomming een al te dor relaas worden zou. Want wij kunnen niet roemen, dat de Heer groote dingen aan ons heeft gedaan. Maar de spiegel van het verleden moge het besef bijbrengen, dat er alle reden is om, nu in het heden de broederschap in het Noorden niet bepaald bloeit, de hoop op beter toekomst te bewaren. Want dit verleden is de historie van een inzinking, waarop een herleving is gevolgd. Iedere godsdienstige strooming heeft zijn perioden van vooruitgang, stilstand en achteruitgang, gevolgd door een nieuwen bloei. In die strooming wisselt telkens een verbreeding een vernauwing af, en omgekeerd. Misschien zullen sommigen bij zich zelf de opmerking hebben gemaakt, dat onze Groningsche Sociëteit met haar eeuwfeest het allerlaatste komt. Is er soms voor ons niet eenige reden om met schaamte te zien naar onze Friesche broeders, die reeds méér dan twee en een kwart eeuw vereenigd zijn? Dit zou slechts het geval zijn, als de omstandigheden voor beide groepen gelijk geweest waren. In Friesland was het aantal gemeenten steeds driemaal zoo groot, het aantal leden veel aanzienlijker. Men had er eenige stadsgemeenten met enkele honderden leden. Voorts was slechts een deel hunner bij den landbouw betrokken. Men had onder die leden vele schippers en zeevarenden en handelslieden. Daarentegen beschikte men in de provincie Groningen slechts over één groote stadsgemeente en verder over circa 35 kleine plattelandsgroepjes, wier leden zeer verspreid woonden en voor het overgroote deel den landbouw uitoefenden. Voornamelijk waren dezen gevestigd in de Ommelanden en in het Westerkwartier. Oudtijds waren de Veenkoloniën vrijwel onontgonnen terrein, zoodat onze Veenkoloniale gemeenten ten deele eerst later ontstonden. Zoo bestaan Pekela en Stadskanaal nog niet een eeuw. Verder waren er een paar nederzettingen van uit Zwitserland verjaagde Doopsgezinden, die haar eigen cachet hadden. Ook een tweetal eenigszins vrijzinnige gemeenten van Waterlanders. Maar de overige Mennisten waren in twee groepen verdeeld. En dat is juist de reden, waarom wij Groningers eerst thans een eeuwfeest vieren. De eene groep bestond uit de Groninger Oude Vlamingen, die in de Ommelanden het talrijkst waren, in de stad slechts weinig aanhangers bezaten. De tweede groep bestond uit Vlamingen — aldus gesplitst in het laatst der 16e eeuw door den strijd om de macht tusschen Dirk Philips en Leenaert Bouwens. . De eerste groep (tweemaal zoo talrijk als de tweede) kenmerkte zich door bijzonderen eenvoud in kleeding, behoudzucht in gebruiken en gewoonten, en bezat slechts ongestudeerde of liefdepredikers. Zij waren de fijne Mennisten. De tweede groep wat rekkelijker van aard waren de grove Mennisten — ten plattelande werden beide groepen onderscheiden in Kraak-Mennisten en Balder-Mennisten. Welnu deze twee groepen waren in de achttiende eeuw wel degelijk ook provinciaal vereenigd. Zij hadden ieder hare Sociëteit, die oudtijds behoorlijk waren georganiseerd. Slechts de tijdsomstandigheden, die medebrachten dat de nog in de 18e eeuw bestaande verschillen verdwenen, waardoor langzamerhand plaatselijke combinaties ontstonden, en daarna de revolutietijd van 1795 gevolgd door de Fransche overheersching. die ons het kenmerk der weerloosheid ontnam en onze jonge Menniste broeders tot den krijgsdienst dwong, hebben die vroegere Sociëteiten tot zulk een schijnbestaan gebracht, dat ruim een eeuw geleden enkele Doopsgezinde mannen, die hoop op de toekomst in hun hart koesterden, begrepen, dat onze gemeenten opnieuw in provinciaal verband moesten worden georganiseerd of liever: gereorganiseerd. Wanneer wij dan heden met dankbaarheid herdenken, hoe het een eeuw geleden is, dat de onvermoeide pogingen van Noordhorns leeraar Gerrit Bakker bekroond werden door de stichting van deze Sociëteit, dan mogen wij toch ook zeggen, dat het een herdenking is van de herleving. Ongetwijfeld is die herleving in Groningen eenige jaren later dan het reveil in Holland, dat werd ingeluid door de stichting der Algemeene Doopsgezinde Sociëteit in 1811. Dat onze provincie eenige jaren later herleefde, verwondere u niet, want, terwijl de Groningsche boer wat het praktische in zijn bedrijf betreft altijd vooraangaat in de evolutie daarvan, in de toepassing van nieuwe uitvindingen de overige landbouwbevolking vooruit is, daardoor in breedheid van blik in het praktische de anderen soms overtreft, toont hij in geestelijke dingen een vasthoudendheid en traagheid, waardoor hij aan de eens opgevatte meening soms te lang hangen blijft ook al is een deel hunner zeker tot radicale opvatting in het geestelijke geneigd. Dat hangt samen met het specifieke nuchtere karakter van den Groninger, die half Fries half Sakser van oorsprong is. Een ander historicus, misschien wel de meest bevoegde onder ons, zeide mij eens met een kwinkslag, toen ik hem opmerkte, dat een bepaalde godsdienstige strooming zich in Groningen eerst eenige jaren later dan in Holland had vertoond: „Groningen is in het geestelijke altijd eenige jaren bij Holland ten achter". Natuurlijk is dit een woord dat niet in alle opzichten waar is. Soms gaat Groningen voorop. Bijv. de beweging der afgescheidenen in 1834 is juist in Groningen aangevangen. Maar men kan dit ook beschouwen als een bewijs van conservatisme. In onze Groningsche Mennisten-wereld zien wij, óók in de stad, een minder snelle actie dan in Holland. In de 17e eeuw dringt in de stad het vrijzinnig gevoelen, waarvan de Amsterdamsche leeraar Galenus Abrahams de Haan de leider is, eerst ongeveer vijftien jaar later door. De vereeniging der drie stadsgemeenten komt eerst volledig tot stand, nadat die combinaties in de Hollandsche steden allang werkelijkheid zijn geworden. De derde groep sloot zich eerst in 1824 aan. Als circa 1866 de beide Groningsche leeraars behooren onder de eersten in den lande, die een radicaal-modern geluid geven, verwekt dit een strijd in de gemeente, die aanwijst, hoe de behoudende conservatieve krachten niet gering zijn. Wat het modern worden onzer plattelandsgemeenten betreft, daarvan kan worden getuigd, dat dit geleidelijk zonder groote schokken is gegaan. Als de leeraar tot vrijzinniger gevoelens overging, werd dit blijkbaar met instemming begroet. Wel heeft deze moderniseering ons vrijwel overal gekost: het verlies van een aantal kleine luiden, d.w.z. een vrij aanzienlijke overgang van vroegere Menniste families naar de Gereformeerden. Maar in anderen zin is er iets loffelijks in die Groninger vasthoudendheid en traagheid, n.1. dat hierdoor verschillende kleine gemeenten niet zijn bezweken, maar zijn blijven voortbestaan tot op dezen dag, terwijl zij aan het begin der 19e eeuw in geldmiddelen zeer beperkt waren. Gemeenten, wier kleinheid en financiëele zwakheid elders allicht tot opheffing geleid hebben zou, hebben het één soms twee eeuwen blijven bolwerken, hoewel zij 16 jaar vacant bleven en dientengevolge zoowel de aanwas van nieuwe leden als het kerkbezoek gering was. In het begin der 19e eeuw verkeeren behalve Sappemeer, alle plattelandsgemeenten in malaise, wat geen wonder is, als men aanmerkt, hoe in de tweede helft der 18e eeuw onze kringen allengs waren geslonken, en hoe de economische toestanden (ook tengevolge van overstroomingen en van veepest) zóó ongunstig geworden waren, dat de landbouw slechts een armelijk bestaan opleverde. Eigenlijk is het een wonder te noemen, dat die gemeenten in het eerste kwart der 19e eeuw niet zijn te gronde gegaan. Dat dit niet geschied is, danken zij deels aan het feit, dat enkelen reeds in de 18e eeuw ineengevloeid zijn, doordat de verschillen tusschen de beide groepen Mennisten hier in het hooge Noorden zóó waren vervluchtigd, dat combinatie mogelijk was. Toch heeft dat samensmelten niet zoo volledig plaats gehad of de opmerkzame toeschouwer kan nog na vele jaren bespeuren, dat er twee groepen zijn. Want die 18e eeuwsche gemeenten waren veelal familiekringen, waarin één familie den toon aangaf, uit wier midden niet alleen de diakenen, maar ook als 't ware erfelijk van geslacht op geslacht de liefdepredikers voortkwamen, wier invloed juist door de erfelijke traditie groot was. De vermaning is somtijds öf op het land öf in de onmiddellijke nabijheid van de boerenplaats, waar de prediker of oudste der gemeehte zijn bedrijf uitoefent. Ja als hij komt te overlijden, gebeurt het wel eens, dat zijn weduwe hertrouwt en haar tweede man de nieuwe leeraar wordt. Maar doordat onze gemeenten vooral familiekringen zijn woont in den regel slechts een klein deel der leden in de nabijheid der vermaning op omliggende boerderijen. De overigen wonen verspreid over een afstand van vele uren gaans met dit gevolg, dat in één dorp of daaronder soms leden van verschillende gemeenten wonen en met een tweede gevolg, dat de gebrekkige toestand der kleiwegen, die 's winters onbegaanbaar waren, het bezoek aan het bedehuis schaarsch deed zijn. Daar de Oude Vlamingen slechts dan het avondmaal vierden, als alle leden in vriendschap samenleefden en juist omdat in familiekringen de kans op oneenigheid niet gering is, merkte Rues circa 1745 op, dat het avondmaal slechts zelden werd gevierd. Maar men kan ook wel begrijpen, dat als twee kringen ineenvloeiden, en als in ieder van die kringen één familie toonaangevend was geweest, na de samensmelting beide familiegroepen haar eigen stempel behielden. Dat onze gemeenten na den Franschen tijd bleven voortbestaan danken zij voor een ander deel aan de stille werkzaamheid der leden, wier behoudzucht gedurende eenige jaren bezig is geweest om toen te redden wat gered worden kon door nieuwe combinaties, waardoor, gepaard met stichting van nieuwe pastoriën en kerkgebouwen somtijds op een andere plek, als het ware nieuwe gemeenten zijn gesticht, wier leiders beroepspredikanten worden, aanvankelijk nog niet gestudeerde mannen, later wanneer de kweekschool zegenrijk arbeidt, predikers die te Amsterdam den proponentsrang hebben verworven. Maar om dit te verkrijgen, was noodig, behalve dat gelukkig ter rechter tijd voldoende gestudeerde leeraars beschikbaar kwamen, dat er voorzien werd in de geldmiddelen ter bezoldiging dier mannen, die met hun gezin moesten leven van hun ambt. Misschien is, behoudens de kleinheid onzer gemeenten, wier leden zoo verspreid woonden, niets van zoo grooten invloed geweest op de ontwikkeling der toestanden in de laatste eeuw als de financiën. Onze plattelandsgemeenten bezaten feitelijk slechts betrekkelijk kleine diaconiekassen, met gering geldelijk vermogen. Alleen de stadsgemeente beschikte over een vrij ruim inkomen en over een vrij aanzienlijk kapitaal, grootendeels afkomstig van legaten. Maar onze dorpsgemeenten zijn zeer weinig verwend door legaten. Ongetwijfeld zou in de laatste halve eeuw bij stijgende toeneming der welvaart onzer leden legateering zeer goed mogelijk zijn geweest, doch onze landelijke bevolking schijnt voor dit doeleinde zelden den weg naar den notaris te weten. Een provinciaal fonds van eenige beteekenis bestond niet, zoodat men, in onderscheiding van Noord-Holland met zijn Rijper fonds en van Friesland met zijn Sociëteitsfonds, vrijwel geheel op eigen krachten en eigen offervaardigheid was aangewezen. De subsidies voor den predikdienst uit de kas der Algemeene Sociëteit en uit het z.g.n. Verhoogingsfonds, hebben over het algemeen genomen in deze laatste eeuw slechts een bescheiden omvang gehad. Toen in 1811 de Algemeene Sociëteit werd gesticht, teekenden acht gemeenten samen voor f 569 gift in eens. Maar de Groningsche plattelandsgemeenten sloten zich evenmin erbij aan, als het meerendeel elders. Het in 1811 door Amsterdam, Haarlem en de Zaansche gemeenten ingeluide réveil, bedoeld als iets algemeens, had aanvankelijk in den lande zoo weinig weerklank, dat slechts 40 gemeenten zich aansloten, maar een grooter aantal terstond de hand om subsidie uitstrekte. Het meerendeel onzer Groningsche gemeenten ontving al spoedig van de A. D. S. subsidie. Ook van het Rijk. Maar niet in iedere gemeente werd rijkssubsidie wenschelijk geacht, zoo niet in Sappemeer. In hoofdzaak waren onze Groningsche gemeenten aangewezen op de eigen offervaardigheid. Bij sommigen — eervol zij Pieterzijl vermeld — met uitstekend resultaat. Elders ging het minder vlot. Het bijeengebrachte was vrij aanzienlijk. Terwijl in andere provincies dikwijls niet gestreefd werd naar kapitaalvorming en aldaar gemeenten worden gevonden, wier geldelijk vermogen vrijwel nihil bedraagt, heeft hier steeds het streven bestaan om den toestand te verkrijgen, dat het meerendeel der inkomsten bestond uit renten of landhuren. In de eerste helft der 19e eeuw hebben onze gemeenten heel wat bijeengebracht voor fondsvorming of voor bouw van kerk of pastorie. Helaas heeft dit het gevolg gehad, dat vele gemeenten zware verliezen hebben geleden in Russen en Oostenrijkers. Daarentegen liet de offervaardigheid voor algemeene Doops- gezinde doeleinden wel wat te wenschen over, evenals de diaconale zorg, die somtijds hier en daar weinig meer dan mondjesmaat was. Trouwens de toestand was soms niet rooskleurig. In Sappemeer had men in 1834 niet minder dan honderd armen. Dat was tijdens een algemeene kwijning der welvaart samenhangende met den Belgischen opstand. Men denke over de reorganisatie onzer gemeenten, die plaats had in den aanvang der 19e eeuw, niet gering. Vrijwel elk hunner heeft sinds dien een nieuw kerkgebouw gesticht, van welke sommigen van bijzonderen eenvoud zijn, en een nieuwe pastorie, waarvoor het geld gevonden worden moest. Daarnaast moesten de jaarlijksche inkomsten worden bijeengebracht tot betaling der leeraarstractementen. En dit moest oudstijds worden opgebracht door een betrekkelijk kleine groep leden, die volstrekt niet zoo vermogend waren. Want de economische toestand onzer leden is in de laatste eeuw belangrijk verbeterd. In het begin der 19e eeuw waren die leden voor het meerendeel beklemde meiers, die over slechts weinig kapitaal beschikten, wier jaarlijksch inkomen gering was, maar wier beklemmingen sinds dien tijd door bijzondere oorzaken zeer in geldelijke waarde toegenomen zijn. Neemt men dit in aanmerking, dan voegt ons een eeresaluut aan het voorgeslacht, dat in een tijdperk van kwijnende nationale welvaart den zedelijken moed heeft gehad om onze in ledental kleine gemeenten te reorganiseeren en daardoor den ondergang te voorkomen. Overal vergaderende in kleinen getale in onze bescheiden bedehuizen, hebben zij volhard om in eenvoudigheid des harten God en hun naasten lief te hebben. Met eerbiedwaardige trouw aan de gemeente, in wier midden zij den doop op de belijdenis van hun geloof hadden ontvangen, hebben zij in het besef, dat „liefde de band der volmaaktheid" was en dat het vooral aankwam op een vroomheid, die in de levenspraktijk haar waarde door het levensgedrag bewees, de Menniste traditie voortgezet. Misschien kan de geest, die oudtijds over hen vaardig was, niet beter gekenschetst worden dan door het vers op een steen gebeiteld, toen in 1815 de vermaning te Huizinge werd gebouwd: „Godsdienstigheid bezielde de gemoederen Van eene kleine schaar, gezind als broederen. Elk schonk gewillig van het zijne naar vermogen, Zoo werd dit kerkgebouw door liefde opgetogen, Ter kweeking van geloof en deugd, en van verlichting, Tot troost, bemoediging en onderlinge stichting. Treed in, o Christen! wie gij zijt; bid aan in vrede: God wordt het best gediend door christelijke zeden". Dit vers is een typisch staaltje van den moralistischen tijdgeest der toenmalige Mennisten, wars van alle confessionalisme. De geloofsleer is voor hen volkomen bijzaak, maar zij beschouwen hun gemeente, als de plaats, waar men vindt: verlichting. Het komt voor hen voornamelijk aan op het zedelijk leven, dat men leidt. Zou het voor onzen tegenwoordigen tijd, nu het mondaine leven met zijn stijgende weelde en teugellooze vermaken méér en méér de geesten in beslag neemt, niet mogen worden toegeroepen aan de opgroeiende jeugd, die in den regel het bedehuis niet meer binnentreedt: „God wordt het best gediend door christelijke zeden!" Oudtijds waren er in de stad minstens vijf gemeenten, terwijl op het platteland dertig gemeenten waren. In het laatst der 18e eeuw zijn die gemeenten reeds in aantal verminderd, enkelen staan op den rand van den ondergang. Het meerendeel is uiterst klein in ledental. Er zijn vele ongedoopten. Deze gemeenten zijn ten deele zonder leeraar, anderen hebben een hoogbejaard liefdeprediker. De inhoud der gehouden leerredenen in de 18e eeuw, welke voornamelijk bestonden uit een aaneenrijging van bijbelteksten, was beneden peil. Uit aanteekeningen op bewaard gebleven preeken blijkt, dat het gehoor ongeveer ééns in het half jaar op dezelfde preek getrakteerd werd. Een loffelijke uitzondering maakte Pieter Hendriks van Sappemeer, die in 1747 een bundel preeken („De redelijk bevindelijke godsdienst") heeft uitgegeven, zeventig korte leerredenen in behoorlijk regelmatige opstelling, met uiterst korte gebeden, geschreven in milde rechtzinnigheid, deels zeer moralistisch. Zoo is er een preek die handelt over: het gedrag der geloovigen jegens dienstboden. En als wij lezen in boekjes voor de catechisatie bijv. van Aldert Sierts Dijk, „De heilbegeerige jongeling" 1732, dan is dat, geschreven in samenspraken tusschen vader en zoon, zoo criant vervelend, dat ik de 18e eeuwsche jeugd van harte beklaag, dat zij zoo iets moest aanhooren en leeren. Het is geen wonder, dat onze gemeenten, alwaar het geestelijk voedsel zoo magertjes was, zijn gekomen tot een geestelijke inzinking, die zou hebben geleid tot den ondergang, als dat niet was belet door de taaiheid van het voorgeslacht, dat zich toch aan de gemeente krampachtig vasthechtte. Maar vergeet niet, hoe uiterst gebrekkig in de 18e eeuw ten plattelande het onderwijs was. Vele landbouwers konden niet of ternauwernood lezen en schrijven. Bekijk maar eens de origineele handteekeningen onder het reglement van 1826 en zie hoe gebrekkig enkelen hun naam hebben neergezet. Lectuur ten plattenlande was uiterst zeldzaam. Nieuwsbladen werden door weinigen gelezen. Er bestond zoo geringe gelegenheid tot geestelijke ontwikkeling, het peil der algemeene beschaving stond zóó laag, dat inderdaad de kerkgang oudtijds het vrijwel eenige middel voor velen was tot geestelijke ontspanning. Voeg daarbij: de groote moeilijkheid van het reizen over meestentijds onbegaanbare wegen, de gebrekkige woninginrichting en de slechte verlichting des avonds, die lezen belemmerde, het veel meer ingespannene van den dagelijkschen arbeid van den toenmaligen landbouw en veeteelt, waardoor vooral de vrouw haar lange dagtaak had, ook de slechte financiëele resultaten van het bedrijf tijdens een diep droevig verval der nationale economische toestanden, en de gebrekkige geneeskundige hulp, waardoor vele vrouwen in het kraambed stierven, dan is het geen wonder, dat het godsdienstige leven nogal een gelijkvloerschen indruk maakt. Maar te midden van dit weinig verheffende, mag dan toch ook met grooten lof vermeld worden, hoe onze kringen toonbeelden waren van een voor dien tijd hoogstaand zedelijk levensgedrag, ook al waren de hoeveelheden bier en alcohol, die werden genuttigd, niet gering. Wanneer door ons thans wel eens meesmuilend wordt gesproken over die fijne Mennisten, die zoo uiterst eenvoudig in hun kleeding waren, die aan de broeders verboden pruiken te dragen en aan de zusters het corset, vergeet niet, dat zij door zoo gestreng op het punt der kleeding te zijn, hebben getracht hun kringen te bewaren voor te groote wereldsgezindheid en dat zij door het kermisbezoek af te keuren, hebben willen medewerken tot het ideaal van een gemeente „zonder vlek of rimpel". In zedelijk levensgedrag steken zij een heel eind uit boven de gereformeerden en hun eerlijkheid in den handel was spreekwoordelijk. Was oudtijds in onze gemeenten niet de allerzwaarste zonde: het faillissement! De broeder, die bankroet ging, werd gebannen en de omgang met zulk een schurftig schaap werd gemeden. Hun waarheidsliefde stond zoo hoog aangeschreven, dat zij van den eed waren vrijgesteld en hun hooghouden der weerloosheid weerhield hen om in de herberg het mes te trekken en mede te doen aan het bekkesnijden. Dat hun kringen in de 18e eeuw begonnen te slinken, was niet vreemd, ook omdat in de gereformeerde kerk de predikatie, uitgesproken door gestudeerde mannen op veel hooger peil stond, vooral omdat langzamerhand allerlei wereldsche invloed de gehechtheid aan de voorvaderlijke gebruiken en aan die eenvoudige kleeding verminderde, en omdat de geheele tijdgeest in de 18e eeuw het religieuze leven rekkelijker maakte zoodat al bleef men groote waarde aan den doop op belijdenis toekennen, hoe langer hoe méér volwassenen er niet toe kwamen zich door dien doop aan te sluiten. Daarnaast werd de dogmatische omlijning van het geloof hoe langer hoe vager, ook rationalistischer. Al hield men zich aan de voornaamste heilswaarheden, deze werden méér werktuigelijk aangehangen dan innerlijk doorleefd. Dan komt door de politiek een nieuwe scheuring in het dorpsleven. De tijd der patriotten tegenover de oranjeklanten, radikalen tegenover conservatieven, breekt aan, om weldra te worden gevolgd door den rampspoed der revolutie, die een vijftien jaren lang ons land neerdrukt tot de diepste vernedering, tot de slavernij onder het Napoleontisch bewind. Maar die vernedering wordt tegelijk de loutering, waardoor de beste elementen overal in den lande — in Holland ontegenzeggelijk het eerste — komen tot een réveil. Uit de bijkans stukgeslagen gemeenten herrijst een nieuw leven. De Heer onze God heeft een wonderbare redding gebracht, doordat Hij de geesten van een aantal kloeke mannen heeft bezield met hoop op de toekomst. O allen zonder onderscheid waren het in dit gewest zeer eenvoudige mannen, wier namen dezelfde zijn als van sommigen in ons midden of van onze getrouwste leden, gewone landbouwers met een paar predikers, wier namen in de theologie geen klank hebben. Één noemde ik reeds: Bakker. En daarnaast Simon Gorter van Zijldijk, stamvader van vele diakenen en van een reeks eminente leeraars uit de 19e eeuw. Het zijn die haast ternauwernood nog bekende eenvoudigen in den lande geweest — een paar dozijn — die onze broederschap in Groningen uit het huis der dienstbaarheid hebben uitgeleid naar het beloofde land. De in de 18e eeuw vrijwel verlaten bedehuizen worden straks na de reorganisatie gevuld, als de eene gemeente na de andere zich in de gelukkige omstandigheid ziet geplaatst, dat van den kansel tot een heilbegeerige schare wordt gesproken door een leeraar, daartoe te Amsterdam aan de kweekschool der Algemeene Doopsgezinde Sociëteit opgeleid. Van de dertien gemeenten, waarmede in 1826 de Sociëteit werd gesticht, kan worden gezegd, dat zij behalve Groningen en Sappemeer in de kwart eeuw, die daaraan voorafging, een weinig florissant bestaan leidden, maar van allen kan worden getuigd, dat zij tusschen 1775 en 1825 als het ware gereorganiseerd zijn door samensmeltingen, soms doordat een gemeente, die bezweek, hare leden bij een naburige voegde, soms doordat twee gemeenten na onderhandeling zich vereenigden. Mensingeweer is zelfs een combinatie van vijf, te Sappemeer waren oudtijds zes gemeenten. De twee in Groningen bestaande Sociëteiten hebben in 't laatst der 18e eeuw tevergeefs gepoogd te geraken tot een fusie. De fut was er uit, vooral bij de Oude Vlamingen, die oudtijds het talrijkst en het krachtigst waren geweest. Misschien is juist hün grootere malaise te wijten aan hun grooter gehechtheid aan de oude tradities, zoodat zij te langen tijd het stelsel van liefdepredikers hebben willen vasthouden. Daaronder waren er van bedroefd weinig beteekenis, als Japik Oom, wiens malle fratsen op de preekstoel in een lang komisch vers zijn vereeuwigd. Maar ook onder de niet gestudeerde leeraars waren er met zeer weinig talent. Vergun mij naam van leeraar en gemeente te verzwijgen: Eén hunner kon wèl lezen, maar niet schrijven, doch heeft het tot zijn 86e jaar als evangeliedienaar weten uit te houden! Hij behoort onder de stichters der Sociëteit. Van zulke ongeciviliseerde ambtsdragers is zeker weinig geestelijke kracht uitgegaan. Is het wonder, dat de Oud Vlaminger Sociëteit na vele jaren een schijn-bestaan te hebben geleid sinds 1815 niet meer vergaderde? Dat de kleinere Sociëteit, de Humsterlandsche, bleef bestaan en wèl bijeenkwam, was te danken aan de onvermoeide werkzaamheid van Gerrit Bakker, die in 1806 aan onze Amsterdamsche kweekschool tot proponent is opgeleid en een der eerste gestudeerde predikanten in ons gewest is geweest. Hij heeft in zijn gemeente, toenmaals Humsterland geheeten, hoogst zegenrijk gearbeid. Hij heeft steeds een open oog gehad voor de noodzakelijkheid ver- eenigd te blijven. Onze Sociëteit heeft dan ook terecht begrepen, dat hij de spil zijn moest, waaromheen alles zou draaien. Hij is vele en vele jaren lang een voortreffellijk secretaris geweest. Maar ook in zijn leven zien wij een droevig iets. Doordat zijn gemeente verzuimd had toe te treden tot het emeritaatfonds, heeft hij tot zijn dood in 1871 tot op 82 jarigen leeftijd moeten dienstdoen. Negen en vijftig jaren was hij leeraar, moest dat blijven om de wille van het geld, toen zijn kracht was vergaan. In 1825 bestaat de Vlaamsche Sociëteit nog uit vijf gemeenten: Humsterland, den Horn, Pieterzijl, Mensingeweer en Huizinge. In hare vergadering van 30 Mei doet de praeses Bakker het voorstel om de overige acht gemeenten uit te noodigen samen te komen om te trachten een nieuwe Sociëteit te stichten, waarvan het allereerste doel zijn zou: vacante gemeenten om de 14 dagen te bedienen met een predikatie, daarnaast om indien ergens tusschen leeraar en gemeente een kwestie mocht ontstaan en beide partijen arbitrage wenschten, daarvoor de noodige tusschenkomst te verleenen. Nadat deze vijf gemeenten het door hare afgevaardigden aan haar overgebracht voorstel hadden goedgekeurd, riep Bakker alle dertien gemeenten op tot een voorloopige bijeenkomst op 26 Juli 1825 te Groningen. Hij heeft deze vergadering gepresideerd. In een tweede vergadering op 16 September verschenen de afgevaardigden met de noodige volmacht hunner gemeenten en werd besloten tot stichting over te gaan. Thans trad Gorter als praeses, Bakker als scriba op. Aan een commissie van Groningen, Mensingeweer en Noordbroek werd opdracht gegeven een concept reglement te vervaardigen. Nadat dit ontwerp overal in de gemeenten was besproken en aanmerkingen waren ingezonden, werd door deze commissie op 21 Maart 1826 het concept gewijzigd, en werd in een vergadering op 31 Maart te Groningen onder voorzitterschap van ds. P. Klomp (aldaar) door de leeraars en gemeenteafgevaardigden het reglement aangenomen. Het eerste bestuur werd: praeses ds. Klomp, vice praeses ds. S. K. de Waard van Mensingeweer, scriba ds. Bakker, plaatsvervanger van den vice praeses ds. P. Feenstra Pzn. van Sappemeer, terwijl bepaald werd, dat op 22 Mei 1826 de eerste Sociëteitsvergadering zou plaats hebben, in welke bijeenkomst het reglement zou worden onderteekend. Aldus geschiedde. Wie deze handteekeningen naleest, ziet bij één gemeente de woorden: „mede uit naam van onzen leeraar". Helaas kon deze leeraar zelf geen handteekening zetten! Van één gemeente ontbreken de handteekeningen, omdat deze vacante gemeente ditmaal geen afgevaardigden had gezonden. Van haar deelt ds. Huizinga mede ten jare 1834: „Een verregaand Laodiceïsme doet hier naar geen leeraar noch opbouwing der vervallende gemeente wenschen". Er stond een oude kerk en een onbruikbare pastorie. Volgens prof. Muller was circa 1840 het aantal leden dier gemeente tot drie geslonken. Maar de bemoeienissen van ds. Gorter hebben een verandering uitgelokt: Een halve eeuw later, in 1876 leverde juist deze gemeente den feestredenaar op het gouden Sociëteitsfeest. De vijf gemeenten, die in 1825 de Humsterlandsche Sociëteit vormden, telden in 1834 samen circa 280 leden. In de stad Groningen waren 335 leden en 100 catechisanten. Alle dertien Gemeenten hadden te samen ongeveer 1300 leden. Het grootste traktement gaf de stad: ƒ1000. —, Midwolda met drie kerken f900.—■, verder waren er salarissen van f 800. —, ƒ750.—, f700.—, f 650.—, f 600.—f 550. —. Huizinge gaf het laagste bedrag. Dank zij subsidies van A. D. S. en van het in 1865 gestichte verhoogingsfonds, gepaard aan nieuwe offers der leden werden die tractementen af en toe met kleine bedragen verhoogd. Maar na 1875 ongeveer komt er een bedenkelijke stilstand in de offervaardigheid, die eerst tijdens den wereldoorlog in de meeste gemeenten plaats maakte voor een nieuwe mildheid. Het gevolg was, dat vrijwel alle gemeenten vele jaren lang salarissen hebben uitbetaald, die nauwelijks voor een proponent voldoende waren. De cijfers bespaar ik u. Het gemiddelde in Friesland was hooger. Wat de pensionneering aangaat, kan slechts matige lof worden gegeven. Hierin stond Groningen achteraan. Toen het Algemeene Emeritaatsfonds gesticht werd, bleven eenige gemeenten nalatig zich aan te sluiten, met het voor méér dan één gemeente noodlottig gevolg, dat haar voor den ouden dag onverzorgde leeraar tot zijn dood toe in het ambt blijven moest. Ook de zorg voor de predikantsweduwen liet in den beginne te wenschen over. Toen elders allang weduwfondsen bestonden, was het te danken aan den volijverigen Simon Gorter, dat eindelijk in 1835 werd overgegaan tot stichting van het weduwenfonds, dat beschouwd worden mag als een aanhangsel onzer Sociëteit. Niet alle veertien, doch slechts elf gemeenten zijn lid, omdat drie gemeenten, Midwolda, Pieterzijl en Veendam zich hebben aangesloten bij het in 1810 opgerichte Zwolsche fonds, dat door den arbeid van wijlen C. N. Wijbrands in 1897 met het N. en Z. Hollandsch fonds samensmolt. Hierdoor genieten deze drie gemeenten niet van de extra voordeelen, die ons fonds thans aanbieden kan. Aanvankelijk was de uitkeering slechts f 250.— per weduwe. Thans geeft het fonds hooger weduw- en weezenpensioen dan de twee andere fondsen. Het bezit zooveel kapitaal dat het ruime dotaties schenken kan aan het in 1917 gestichte Invaliditeit- en Emeritaatsfonds, dat een suppletie wil geven bij de uitkeeringen van het Algemeene Emeritaatsfonds. Maar deze gunstige toestand is niet het gevolg van grooter offers, doch van drie oorzaken: 1°. de milde dotaties van Teyler's Fundatie te Haarlem; 2°. de voortreffelijke leiding der Groningsche boekhouders. Aan wijlen den boekhouder Arkema worde hulde toegebracht, dat hij tijdig de Russen heeft opgeruimd; 3°. de zeer bijzondere toestand van ons gewest. Niet alleen werd gedurende de langjarige vacatures van sommige gemeenten geen risico geloopen, maar naar verhouding zijn hier vele z.g.n. proponentsgemeenten, zoodat vele jeugdige leeraars naar andere provincies verhuisden en hun risico door een der andere fondsen overgenomen werd. Het meerendeel der leeraars, die in onze gemeenten emeriti werden, liet geen weduwe na. Het resultaat was, dat ons fonds bijna altoos percentsgewijze minder uitkeeringen had te dragen dan de andere fondsen, dus sneller kapitaliseeren kon. Waarschijnlijk is ons fonds van alle weduwenfondsen van alle verschillende kerkgenootschappen in ons land het soliedste. Voorts heeft onze Sociëteit nog een klein algemeen fonds, waaruit nog niet gesubsidiëerd worden kan, en sinds 1924 het Steunfonds ter verbetering der leeraarstraktementen ten einde de uitkeeringen van het Mennofonds te ontlasten. Wanneer ik zie, welke cijfers ds. Huizinga voor een eeuw geleden opgeeft, dan zijn er onder de plattelandsgemeenten, die in ledental achteruitgegaan zijn, of thans nog ongeveer hetzelfde getal leden hebben, gemeenten die toen flnanciëel een zeer goed figuur maakten en nu niet meer. Maar daartegenover anderen, die in leden en in financiëele draagkracht sterk zijn verbeterd. Één daarvan zij loffelijk vermeld; Leermens en Loppersum, dat thans zeer zeker onder de z.g.n. proponentsgemeenten een goed beeld vertoont, met haar goede geldmiddelen en goede belangstelling der leden. Van een eeuw geleden vermeld ik, dat Leermens en Loppersum slechts dertig leden telde, in wier godsdienstige behoeften door Ds. Gorter voorzien werd voor de luttele som van f 125. —, maar er waren vele ongedoopte volwassenen. Terwijl elders een gemeente een afdalende lijn toont, zien wij hier een sterk opgaande lijn. Wat kostte een eeuw geleden de vervulling der vacaturebeurten aan de veelal oude leeraars een inspanning van krachten vergeleken met thans! Ja als men van het Hoogeland moet trekken naar Midwolda of Stadskanaal, dan is het ook nu nog noodig des Zaterdagsavonds den trein te nemen, maar in den regel wordt de dienst vrij gemakkelijk vervuld, vooral nu rijwiel en autobus hulpmiddelen geworden zijn. Maar een eeuw geleden, toen er nog geen enkele spoorlijn was en het wegennet uiterst gebrekkig, wat een reizen moesten toen worden volbracht, vooral als het winter was. Drie kwart eeuw geleden gebeurde het, wanneer de stoere Winkler Prins van Veendam in één der noordelijke gemeenten moest prediken, dat deze heelemaal heen en terug wandelde. Het spaarde hem, die eenige kinderen had groot te brengen, de kosten van een rijtuig, dat de geheele verdienste van de vacaturebeurt zou hebben opgeslokt. Van Cleeff van Uithuizen vertelt in zijn feestrede bij het 50-jarig bestaan van zulke tochten door hem te voet of per schaats afgelegd. In den tijd, toen de trekschuit vrijwel het eenig vervoermiddel in ons gewest was, kostte de waarneming der vacaturebeurten heel wat méér van de fysieke krachten der leeraars. En wat vroeger ook voor gewone leden de kerkgang soms beteekende, dat schilderde enkele jaren geleden mijn oudste gemeentelid mij door zijn verhalen, hoe hij in zijn jeugd dikwijls, als de wegen te slecht waren om met een wagen te worden bereden, samen met zijn jonge vrouw zittende op één paard ter kerk gereden was, terwijl het slijk wegspatte onder de hoeven. Wanneer wij daartegenover de gemakzucht stellen van het tegenwoordige jonge geslacht, dat gewoonlijk beter den weg naar het tennisveld dan naar het bedehuis vindt, dan wordt de houding van hen, die voor een eeuw leefden voor ons iets eerbiedwaardigs door al de moeiten en opofferring die zij zich moesten getroosten om in onze vermaning Gods aangezicht te zoeken. Misschien wil iemand zeggen: Maar wat heeft nu die Groningsche Sociëteit eigenlijk verricht, behalve dan dat zij gezorgd heeft voor den predikdienst bij vacatures en somtijds een gemeente vele jaren lang achtereen geholpen, behalve dan dat zij den stoot heeft gegeven tot de vorming van het weduwfonds? Ongetwijfeld zijn de woorden een halve eeuw geleden aan deze zelfde plaats gesproken volkomen waar: „Want al heeft onze Sociëteit geen groote dingen verricht, zij heeft toch in onzen stillen kring goede dingen tot stand gebracht. In het Koninkrijk der Hemelen hebben ook kleine dingen hun waarde". Welnu de waarde van onze Sociëteit ligt in dit geenszins onbelangrijke, dat zij in ons gewest alle gemeenten besef van samenhoorigheid heeft bijgebracht en daardoor de geestelijke veerkracht der gemeenten heeft vergroot. Bij dit streven naar eenheid hebben wij Doopsgezinden het in andere dingen gezocht dan in een belijdenis aan welker letter krampachtig moest worden vastgehouden. Bij ons is het ondenkbaar, dat een ketterproces gevoerd worden zou of de slang in het Paradijs een heusche slang is geweest. Wij hebben onze eenheid in hoogere beteekenis opgevat, zooals Christus haar heeft bedoeld: „niet als eenheid in een leer of in een uiterlijke kerk en ordening, maar als een, die in de vrijheid haren grond vindt en bij alle verscheidenheid, de liefde als haar hoogste goed najaagt". Zoo drukte van Cleeff zich 50 jaar geleden uit. Laat mij de beteekenis dezer Sociëteit u kenschetsen in de woorden van prof. Cramer: „Er moest een broederband tusscher. de gemeenten onderling worden aangeknoopt, dan moesten vertegenwoordigers elkander geregeld ontmoeten; het besef moest worden gewekt, dat niet elke gemeente uitsluitend op zich zelve stond, maar dat zij in elkander steun en hulp konden vinden, zoo dikwijls dit werd vereischt. Er moest gelegenheid worden gemaakt om elkaar te spreken, om nu en dan elkanders leeraren te hooren; er moest over Doopsgezinde belangen worden gesproken, geredeneerd, desnoods getwist, met één woord: er moest leven komen in de Doopsgezinde deelen dezer provincie." En geloof mij: de jaarlijksche Sociëteitsvergadering kan niet te licht worden aangeslagen als krachtig behulpzaam niet alleen in het versterken van het eenheidsbesef, maar ook door den stillen invloed, die uitgaat van de beraadslagingen aldaar gehouden over Doopsgezinde belangen, door de waarde, die de uitwisseling van gedachten tusschen afgevaardigden uit de verschillende gemeenten soms hebben kan, door de toespraken der voorzitters die menigmaal zeer der overdenking waard zijn. Neen, wij zouden onze jaarlijksche vergadering niet graag willen missen, want die ééne bijeenkomst is voor ons geworden een belangrijk deel van ons Doopsgezind godsdienstig leven. Wat het predikantenleven in deze provincie betreft: Daar onze gemeenten in den regel proponentsgemeenten waren, is er voortdurend een gaan en komen geweest, waardoor onze dorpsgemeenten voor vele jonge predikanten als het ware een oefenschool zijn geweest, ter ontplooiing hunner talenten, die zij later hebben in dienst gesteld van onze groote stadsgemeenten. Verscheiden leeraars hebben later in Rotterdam, Amsterdam of Haarlem uitgeblonken. Van de reeds overleden Groninger leeraars zijn slechts weinig preeken gedrukt, meestal gelegenheidsstukken. Daarvan zwijg ik. Vermeld moge worden, dat de journalistiek vruchtbaar werd beoefend door Sjoerd Binnerts van Sappemeer, terwijl Klaas Sybrandi van Groningen een aantal kerkgezangen dichtte, die in de Haarlemsche en Leidsche bundels opgenomen zijn. Over den letterkundigen of wetenschappelijken arbeid van de nog dienstdoende leeraars zij gezwegen. Onze Sociëteit heeft als leeraar drie mannen in haar midden gehad, die aan onze kweekschool hoogleeraar werden: de Hoop Scheffer te Groningen, Samuel Cramer te Zijldijk, Appeldoorn te Emden. Gij weet natuurlijk allen, dat in 1878 de drie OostFriesche gemeenten Emden, Leer en Norden zich bij onze Sociëteit hebben aangesloten, maar dat sinds den wereldoorlog de bezoeken onzer Duitsche broeders helaas zeer schaarsch geworden zijn. Op Nieuw Testamentisch gebied werden verdienstelijke studiën geleverd door Straatman van Groningen en van Cleeff van Uithuizen, op Oud Testamentisch gebied presteerde Jacob van Gilse, die jaren lang onze scriba was, tijdschriftartikelen. Drie historici bezaten wij: Joan Pieter Müller, die over Oostfriesland schreef, Alle Cramer die biografiën van David Joris en Menno leverde, Egbert ten Cate, die het historisch boek van mevrouw Brons omwerkte. Daarnaast hadden wij onder ons den genealoog Huizinga, vader van een professorengeslacht. En de grootste en veelzijdigste geleerde heeft Veendam bezeten in Winkler Prins, redacteur der bekende Encyclopaedie, die van alle markten thuis was, en dichter erbij. Voeg hierbij den velen arbeid op maatschappelijk gebied door onze leeraars verricht, ook op politiek terrein — Prins werd verkozen tot lid der Tweede Kamer — denk aan al het werk belangeloos verricht voor de Maatschappij tot Nut van t Algemeen en voor landbouwvereenigingen, dan mag gerust worden gezegd, dat vele leeraars méér deden dan preeken, catechiseeren en huisbezoek. Leendertz van Middelstum was voor velen een voortreffelijk docent. Gerhards van Groningen maakte zich verdienstelijk tijdens een cholera-epidemie. Nog over één man een enkel woord: Simon Gorter, die vele jaren lang te Zijldijk werkzaam was. Is Bakker de eigenlijke stichter der Sociëteit geweest, Gorter was daarin de bezielende kracht, een man die gezag had, omdat hij door zijn geheele persoonlijkheid gezag afdwong, hoewel hij in elk opzicht een selfmade man was. / <- ^ Van oorsprong Noord-Hollander was hij aan de Zaan molenmaker en werkte veel aan papiermolens. Zijn leermeester ds. Valter bespeurde op catechisatie zijn goeden aanleg en ried hem aan, iick s/oor leeraar te bekwamen. Maar daar hij voor zijn moeder, die weduwe was, het brood moest verdienen, moest hij overdag arbeiden en 'savonds studeeren. Na vier jaren verleende de kerkeraad van Westzaan hem den proponentstitel. Toen geschiedde een ramp, die beslissend werd voor zijn verdere leven. Bij een brand van een molen, waaraan hij werkte, verbrandde al zijn gereedschap. Toen juist in diezelfde week een kleine gemeente te Joure hem een voorstel deed, aanvaardde hij, het oude vak opgevende, het leeraarsambt. Na een twaalftal jaren in Friesland te hebben gediend, alwaar hij huwde en vader werd, vertrok hij in 1813 naar Zijldijk. Hier heeft hij tot 1856 het evangelie verkondigd. „Een inderdaad voortreffelijk man, helder van geest en ijverig studie makende van de vorderingen op theologisch gebied, die zeer ijverde voor de instandhouding onzer gemeenten . De taak, die Gorter zich had gesteld: de instandhouding onzer gemeenten, die taak heeft onze Sociëteit honderd jaar lang behartigd en zij heeft daardoor voortdurend gepoogd de eenheid te bevorderen. Waarde broeders, gij die uit andere gewesten tot ons gekomen zijt om mede feest te vieren, gij die in die andere provinciën medearbeidt aan éénzelfde taak: de broederschap te dienen naar uw beste krachten, uw komst is ons een bewijs, dat gij met ons éénzelfde overtuiging koestert, n.1. deze: dat er ,,in weerwil van provinciale grenzen, die ons in kleine kringen verdeelen, een gemeenschappelijke band is, die ons allen als Nederlandsche Doopsgezinden vereenigt". Een gemeenschappelijke band, die onzichtbaar is, maar die ons aangelegd is door den Heer der gemeenten, Christus Jezus, wiens geest ook onder ons levende en werkzaam is. Wij streven allen naar één en hetzelfde doel. Moge de broederband, die ons bindt, ook door deze feestviering worden versterkt en moge mede daardoor onze naam als Doopsgezinden worden hooggehouden. En nu een slotwoord tot u, leeraars en afgevaardigden der Groningsche gemeenten. Tot u heb ik gesproken over wat het verleden uwer eigene gemeenten tot ons te zeggen heeft, gesproken ook over enkele mannen, die in een vorige periode hebben geijverd voor des Heeren huis en die reeds door den Heer zijn opgeroepen tot hooger leven. Wat zal ik anders tot u zeggen op dezen dag dan dit: Laat uwe harten vervuld zijn met ootmoed bij de gedachte aan de taak, die ook op uwe schouders rust. Welke taak? Laat dit gezegd zijn met een apostelwoord: „Bewaar het pand, dat u is toevertrouwd." (1 Timotheus 6 : 20a.) Laat ons blijven volhouden om in deze Sociëteit mede te arbeiden aan den bloei van onze Groningsche gemeenten. En indien het dan zoo is, dat de tijdgeest in enkele kringen déprimeerend heeft gewerkt, — want wat nut zou het hebben om te willen verhelen, dat hier en daar in ons gewest de belangstelling te wenschen overlaat, dat de kudde kleiner begint te worden — herinnert u de belofte van Christus: „Waar twee of drie vergaderd zijn in mijnen naam, daar ben ik te midden van u". IK HEB GEZEGD. NAAMLIJST der Leeraren in de Doopsgezinde Gemeenten in de provincie Groningen, sinds de oprichting der Groningsche Doopsgezinde Sociëteit op 22 Mei 1826. Opgemaakt door K. VOS. „Bevestigd" beteekenl jaartal van intrede in de eersl gediende gemeente. Bij leeraars naar een andere gemeente vertrokken wordt slechts de laatste standplaats opgegeven. I. GRONINGEN. Pieter Klomp, 1784 bevestigd, 1798—1832, overleden 1832. Jacobus David Vissering, 1798 bevestigd, 1809—1846, overleden 1846. Klaas Sybrandi, 1830 bevestigd, 1834 —1838, Haarlem, overleden 1872. Wilhelm Gerhards, 1836 bevestigd, 1839—1864, overleden 1876. dr. Jacob Gijsbert de Hoop Scheffer, 1843 bevestigd, 1846—1849, hoogleeraar, overleden 1893. Jan Willem Straatman, 1849 bevestigd, 1850—1867, overleden 1886. Cornelis Corver, 1859 bevestigd, 1866—1867, overleden 1904? Jacob van Gilse, 1861 bevestigd, 1870 —1906, overleden 1917. Folkert van der Ploeg, 1892 bevestigd, 1906— II. DEN HORN. Jan Tjerk Vermanje, 1768 bevestigd, 1799—1829, overleden 1829. Jacob Huizinga, 1832 bevestigd, 1835—1844, Burg op Texel, overleden 1893. Nanninga Uitterdijk, 1834 bevestigd, 1844 —1879, overleden 1880. Gerrit Vrijer, 1868 bevestigd, 1882—1884, Broek, overleden 1896. Roelof Schuursma, 1897 —1902, Zutfen. Jacob Kuiper, 1902—1905, emeritus. Frederik Franciscus Milatz, 1904 bevestigd, 1905—1910, Enkhuizen. Harmannus Schuurmans, 1894 bevestigd, 1910—1912, Sneek. Jan Adrianus Pieter Bijl, 1914— III. NOORDHORN. Gerrit Bakker, 1811 bevestigd, 1818 —1871, overleden 1871. Jetze Pottinga, 1871—1874, Bolsward, emeritus. Cornelis Leendertz, 1866 bevestigd, 1875 —1878, Middelstum, emeritus. Hendrik van Calcar, 1863 bevestigd, 1880—1886, Zijpe, overleden 1915. Sybrand Feike van der Ploeg, 1880 bevestigd, 1887—1889, Leer, emeritus. Mark Leonard Hartog, 1889—1891, Joure. Egbertus Marius ten Cate, 1894—1896, Apeldoorn, emeritus. Arnoldus de Jong, 1898—1910, Broek. ReinDouwesBoersma, 1908 bevestigd, 1912—1922, Knijpe, emeritus. IV. MIDDELSTUM. Foppe Ebeles Wieling, 1816—1828, Surhuisterveen, overleden 1871. Alle Meinderts Cramer, 1830—1832, Middelburg, overleden 1894. Jan Kryns Noordhof, 1832—1846, overleden 1846. Laurens van Cleeff, 1847—1854, Uithuizen, overleden 1900. Hermannus Cremer, 1856—1857, leeraar H.B.S., overleden 1924. Johannes Hoekstra, 1861 — 1874, Wolvega, overleden 1908. Jan Fopko Bakker, 1868 bevestigd, 1875—1877, Twisk, overleden 1911. Cornelis Leendertz, 1866 bevestigd, 1878—1908, emeritus. Karei Vos, 1903 bevestigd, 1911 — 1926, overleden 1926. V. LEERMENS EN LOPPERSUM. Claas Bakker, 1836-—1884, overleden 1884. Alje Mulder, 1873 bevestigd, 1888—1905, overleden 1919. Frederik ten Cate, 1903 bevestigd, 1907—1912, Sappemeer. Lodewijk Gerhard Holtz, 1907 bevestigd, 1914-1918, Almelo. Rudolph Christiaan de Lange, 1915 bevestigd, 1919—1923, Krommenie. Adrianus Pieter van de Water, 1925 — VI. MIDWOLDA, BEERTA, MEEDEN EN WINSCHOTEN. Jan Frederik Boersema, 1815 bevestigd, 1827-1866, overleden 1866. Jacob Oosterbaan, 1860 bevestigd, 1866-—1872, overleden 1872. Jan Fopko Bakker, 1868 bevestigd, 1873-1875, Twisk overleden 1911. Arnold Hermans ten Cate, 1857 bevestigd, 1877—1883 Oudebiltzijl, overleden 1920. Johannes Aeschinus Wartena, 1893-1901, rector gymnasium. Fokke Dijkema, 1901 — 1905, Amsterdam. Jan Hendrik van Giessen, 1900 bevestigd, 1906—1921, Graft. VII. SAPPEMEER EN HOOGEZAND. Foeke Wigles Gorter, 1790—1836, overleden 1836. Pieter Feenstra, 1824-1827 en 1837-1871, overleden 1886. Sjoerd Gerben Binnerts, 1863 bevestigd, 1872-1913, overleden 1915. Simon Henri N icolaas Gorter, 1910 bevestigd. 1914-1916, Rotterdam Frederik ten Cate, 1903 bevestigd, 1916— VIII. MENSINGEWEER. Sytze Klazes de Waard, 1821 —1826, Haarlem, overleden 1856. Jacobus Leendertz, 1832—1837, Leer, overleden 1877. Isaak de Stoppelaar Blijdenstein, 1838—1839, Sneek, overleden 1857. Willem Bruin, 1840—1846, naar Ohio vertrokken in 1864. Douwe Huizinga. 1846, waarnemend, Wieringen, overleden 1907. Herman ten Cate Hoedemaker, 1849—1850, Deventer, overleden 1901. Hendrik Arend van Gelder, 1851 —1853, Haarlem, overleden 1899. dr. Joan Pieter Müller, 1854—1857, Emden, overleden 1907. Abraham Vis, 1861 —1863, Heerenveen, overleden 1911. Johannes Arnoldus Oosterbaan, 1863—1866, Makkum, overleden 1901. Gerrit Vrijer, 1868 —1873, Broek, overleden 1896. Anne Sipkema, 1874—1881, Edam, overleden 1926. Folpmer Jacob de Holl, 1897—1900, Purmerend. Catharinus Cornelis de Maar, 1907—1910, Winterswijk. Frans Pasma, 1913—1916, Grouw. Pieter Vis, 1917—1920, Arnhem. mr. Jan Mari Vis, waarnemend 1924, zie Noordbroek. IX. NOORDBROEK EN NIEUW SCHEEMDA. Isaak ten Cate, 1796—1839, overleden 1839. Jacob Bodisco, 1836 bevestigd, 1840—1849, Zutfen, overleden 1872. Steven Blaupot ten Cate, 1849, waarnemend, overleden 1884. Herman ten Cate Hoedemaker, 1849 bevestigd, 1850—1852, Deventer, overleden 1901. Frederik Ignatius Klaasesz, 1851 bevestigd, 1853—1858, Warga, overleden 1866. Jan ten Bruggencate, 1859—1872, overleden 1872. Pieter Evert Lugt, 1865 bevestigd, 1872—1874, Winterswijk, overleden 1908. Bernard ten Bruggencate, 1863 bevestigd, 1874—1900, overleden 1904. Izaak Hulshoff, 1895 bevestigd, 1901 —1903, Workum. Jan Hendrik van Giessen, 1900 bevestigd, 1904—1906, Graft. mr. Jan Mari Vis, 1907— X. GRIJPSKERK (Pieterzijl). Jan Frederik Boersema, 1815 — 1827, Midwolda, overleden 1866. Herman ten Cate, 1825 bevestigd, 1828 — 1858, overleden 1858. Jacob Oosterbaan, 1860—1866, Midwolda, overleden 1872. Johannes Stephanus Simeon Ballot, 1863 bevestigd, 1867—'1879, overleden 1879. Pieter Botke, 1882—1884, Oldeboorn, emeritus. Sybrand Feike van der Ploeg, 1880 bevestigd, 1889—'1891, Leer, emeritus. Anne Gerritsma, 1894— XI. ZIJLDIJK. Simon Gorter, 1801 bevestigd, 1813 — 1856, overleden 1862. Arnold Hermans ten Cate, 1857—1866, Oudebiltzijl, overleden 1920. dr. Samuel Cramer, 1866—1870, hoogleeraar, overleden 1913. Izaak Herman Boeke, 1870—1872, Amsterdam, overleden 1913. Lodewijk Frederik Goteling Vinnes, 1852 bevestigd, 25 Mei 1873 23 Nov. 1873, Purmerend, overleden 1892. Alie Mulder, 1873 bevestigd, 1874 —1888, Leermens en Loppersum, overleden 1919. Roelof Kuiken, 1879 bevestigd, 1891 — 1893, overleden 1895. David Haars, 1895 — 1902, Niedorp. Antoni de Vries, 1898 bevestigd, 1903 — 1906, Terhorne. Doede Attema, 1907—1909, Zaandam Westzijde. Simon Henri Nicolaas Gorter, 1910—1912, Rotterdam. Wytze Johannes Hilverda, 1913.—1916, Holwerd. Hendrik Bussemaker, 1909 bevestigd, 1917—1924, Hindeloopen. overleden 1925. Nanne van der Zijpp, 1926— XII. STADSKANAAL (gesticht 1848). Klaas Oenes Feickens, 1850 waarnemend, Oldeboorn, overleden 1882. Lodewijk Frederik Goteling Vinnis, 1852—1855, Purmerend, overleden 1892. Andel Sinco Hoitsema, 1851 bevestigd, 1856—1898, overleden 1900. Jan Wuite, 1898-1904, Knijpe. Josephus Johannes Heep, 1894 bevestigd, 1904—T913, emeritus. Simon Spaans, 1899 bevestigd, 1917— , tevens te Assen. XIII. UITHUIZEN. Abraham Jacobus van Pesch, 1832 bevestigd, emeritus van Rotterdam, waarnemend 1842—1844, overleden 1850. Doede Plantinus, 1838 bevestigd, 1845—1847, Holwerd 1894. Herman Carel Coenraad Dronrijp Uges, 1843 bevestigd, 1847 — 1856, overleden 1856. Laurens van Cleeff, 1847 bevestigd, 1857—1894, overleden 1900. Meindert Honigh, 1896—1900, Franeker. Pieter Oosterbaan, 1897 bevestigd, 1901 —1907, Hilversum. Herre Hooghiemster, 1901 bevestigd, 1908 — XIV. VEENDAM, WILDERVANK EN PEKELA. Herman Andries Post, 1805 bevestigd, 1808—1839, overleden 185 ? Pieter Willem van Zutphen, 1836 bevestigd, 1840—1850, Emmerik, overleden 1887. Anthony Winkler Prins, 1841 bevestigd, 1850— 1882, overleden 1908. Jan van der Ploeg, 1858 bevestigd, 1883—1898, overleden 1917. Folkert van der Ploeg, 1892 bevestigd, 1898—1906, Groningen. Dirk Pottinga, 1903 bevestigd, 1906—1908, Arnhem, overleden 1925. Barthold Hendrik Rudolphi, 1900 bevestigd, 1908—1921, Ijlst. Meinard Albert Hijlkema, 1915 bevestigd, 1922—1926, Dragten en Ureterp. OOSTFRIESCHE GEMEENTEN AANGESLOTEN SINDS 1878. I. EMDEN. Laurens van Hulst, 1826'—1850, overleden 1869. Lieuwe Halbertsma, 1850 bevestigd, 1850—1854, overleden 1854. Lodewijk Frederik Goteling Vinnis, 1852 bevestigd, 1855—1869, Puimerend, overleden 1892. dr. Samuel Cramer, 1866 bevestigd, 1870—1872, hoogleeraar, overleden 1913. dr. Joan Pieter Müller, 1854 bevestigd, 1872—1904, overleden 1907. dr. Johan Gerrit Appeldoorn, 1888 bevestigd, 1904—1916, hoogleeraar. licent. A. Fast, 1918— II. LEER. Pieter Feenstra, 1824 bevestigd, 1827—1837, Sappemeer, overleden 1886. Jacobus Leendertz, 1832 bevestigd, 1837—1877, overleden 1877. Alexander Gerard van Gilse, 1871 bevestigd, 1878—1890, Zwolle, emeritus. Sybrand Feike van der Ploeg, 1880 bevestigd, 1891 — 1921, emeritus. III. NORDEN. Jan van Hulst, 1802 bevestigd, 1802—1846 (?), overleden 1846 (?) (hulppredikers sinds 1844: Henricus Arnoldus van Cleeff, Beemster, overleden 1900 en Laurens van Cleeff, Uithuizen, overleden 1900.) Johannes Pol, 1839 bevestigd. 1847—1884, overleden 1888. Leonardus Hesta, 1882 bevestigd, 1884—1889, Haarlem, overleden 1901. Cornelis Abraham Leendertz, 1889—