86 86 k GODS VRIJE GENADE VERHEERLIJKTIN HET ZALIG AFSTERVEN van ANNA HARMINA MIDDEL dochter van h. h. middel, predikant te wolphaartsdijk geboren te amsterdam den 30 augustus 1835 en overleden den 4 februarij 1854, ou d zijn de 18 jaar, 5 maanden en 5 dagen. ■ ■■ ■ Ter Aa GEBR. DEN HERTOG. Electr. Drukkerij c. Verweij Jz. — Mijdrecht. GODS VRIJE GENADE VERHEERLIJKTinHET ZALIG AFSTERVEN van ANNA HARMINA MIDDEL dochter van h. h. middel, predikant te wolphaartsdijk geboren te amsterdam den 30 augustus 1835 en overleden den 4 februarij 1854, oud zijnde 18 jaar, 5 maanden en 5 dagen. Ter Aa GEBR. DEN HERTOG. Voorwoord. Geliefde lezer! Door onderscheidene vrienden uit Holland en Zeeland aangezocht om de brief waarin het zalig afsterven mijner geliefde dochter vermeld was, in druk te geven, heb ik eenigen tijd geaarzeld hier toe te besluiten, tot dat ik, hierover tot God werkzaam zijnde, bepaald werd bij drie zaken, als: 1°. de gedachtenis des regtvaardigen zal tot zegening zijn; 2°. de zalige herhaalde betuiging der overledene op haar sterfdag, dat „vrij de lof des Heeren,, mogt vermeld worden, dat hare ziel gered ivös ; 3®. dat het lezen van duidelijke en eenvoudige bekeeringswegen haar veel tot zegen en moedgeving is geweest, om het op nieuw tot den troon der genade te wenden, om als eene arme zondares genade in Gods oogen te mogen vinden, enz. enz., en dit ook voor anderen tol zegen kon zijn; en bij genoemde zaken gevoelende dat Gods eere en het heil van onsterfelijke zielen mijn doel in de uitgave was, kon ik dit niet nalaten. Met de bede dat de groote Ontfermer uit loutere genade het voor velen tot zegen mag doen strekken, ben ik uwen, in mij zeiven onwaardigen en geringen dienaar in onzen Heere Jezus Christus. DEN SCHRIJVER. Middelburg, Februarij 1854. Aan mijne zeer geliefde zielevrienden te Beminde medegcnooten op de pelgrimsreize door de woestijn van dit ondermaansche leven! sterkte in den God des heils en zalige verkwikkingen uit het vredeverbond worden ulieden en al het lieve volk des Heeren in ruime mate geschonken, om Christus wil, door den Heiligen Geest. Amen. De verwisseling, door Gods genade geschonken aan mijne geliefde dochter, uit den strijd tot overwinning in het bloed des Lams, wensch ik thans een weinig aan te stippen, daar de Heere de wonderen zijner vrije genade zoo groot heeft gemaakt, dat de volmaakte liefde alle vrees heeft buiten gedreven, en de allerliefste Heere Jezus zoo den schepter zwaaide, dat de dood haar geen dood, maar een afsterven der zonde was en een doorgang tot het eeuwige leven. De weg, door welke de vrijmagtige Verbonds-Jehova haar leidde, om haar tot de zalige heerlijkheid toe te bereiden, was met vele kruisigingen des vleesches, ja haar lijden was in de laatste maanden zeer groot, daar al de slijmvliezen van keel, borst, longen en andere deelen der ingewanden zich steeds meer los lieten, en aanhoudende koortsen verder hare krachten ondermijnden, terwijl gedurig hoesten met brakingen vergezeld, dag of nacht hare rust beletten. Het ligchaam inwendig raauw, werd in de laatste dertig dagen vervuld met sprouw, door het zware hoesten en braken. Bij al het genoemde, hevige pijnen in de breuken, en door de verbazende magerheid uitwendig vol pijn, het zij liggende of zittende, zoowel als inwendig vol smarte. Doch, hoe meer de pijnen en smarten toenamen, des te meer roemde zij Gods goedheid, en was menigmaal, in het midden van die ellenden, den dageraad al vooruit om den Heere te loven uit Ps. 92 of andere Psalmen, soms ook uit Lodensteins Uitspanningen. Wonderlijk heeft God met haar gehandeld, om haar de nietigheid van het tijdelijke te doen verstaan, en haar hart los te maken van de wereld, daar zij zoo aan gebonden zat. In 1850 geraakte zij, bij het uitgaan der kerk, onder de paarden van een rijtuig, die in haar kleed en doek een-en-twintig gaten trapten ; de dood scheen voor oogen, doch met eene kneuzing in de zijde redde de Heere op eene wonderlijke wijze. Deze roepstem had echter weinig vrucht, als dat zij, sedert dien tijd, geweldig bevreesd was voor een onverwachten dood, bewust zijnde hoe schrikkelijk het zoude zijn zonder de borggeregtigheid van Christus voor God te verschijnen. Donderde het, dan jammerde zij tot God om genade en bekeering, en was van dien tijd gezet op de godsdienst. Het gehoor der prediking, lezen, bidden en andere pligten, werden betracht, doch zij bleef aan de wereld gebonden. In 1851 bezocht God haar met zware hoest, waarbij zij door de zwakte der ingewanden breuken bekwam, doch zij bleef aan de wereld gebonden. In 1852 bezocht de Heere haar met eenen kwijnenden toestand, en nu werd haar gebed in het verborgen menigvuldig, en van toen af werd zij mij een raadsel. Beluisterde ik haar gebed, o dan reés er hope in mijne ziel, dat God haar tot bekeering zou brengen. Ja, ik vond haar dan voor den troon der genade, smeekende en weenende om genade en bekeering, als een arme schuldige en alles verbeurd hebbende boetvaardige zondares, en in haar dagelijks leven zag ik, dat zij, bij al de pligten, door de aantrekkelijkheid der wereld en der jongheid aan de wereld gebonden bleef, hoewel met vele beschuldigingen en kloppingen van het geweten ; hebbende eene gezonde kennis der waarheid en besef der noodzakelijkheid van Christus verdiensten. Op raad van een geneesheer liet ik haar eenigen tijd naar Gelderland gaan, en hare gezondheid scheen te herstellen, maar de wereldliefde nam ook weder haar harte in, althans ten deele. In 1855 bezocht God haar op nieuw, en nu zou de genade zegevieren. Haar opgeruimd gestel werd meer gematigd, het teergevoelige over vermeende of gegronde beleedigingen of miskenningen dreef haar tot God uit, het bidden werd in het verborgen menigvuldiger, hare onwaardigheid werd gevoeld, de noodzakelijkheid van ware bekeering levendiger, behoefte aan onderzoek van Gods woord en ontdekkende prediking steeds grooter; met smeeking dat zulks voor haar mogte gezegend worden tot bekeering. Beluisterde ik haar in haar verborgen en ootmoedig bidden, dan schepte ik hoop: zag ik daarentegen hare gebondenheid aan sommige aardsche dingen, dan vreesde ik dat het maar eene overreding in haar oordeel en eene Kaïnsvrees voor de straf was. Dikwerf vroeg zij mij naar de opregte kenteekenen om te weten of hare begeerte tot God opregt was, en dit vermeerderde, nadat de Eerw. Ds. de W. bij ons had gepredikt en bemoedigend had gehandeld over het aanhoudend bidden des zondaars. Zoo ver de Heere licht gaf, beantwoordde ik die vragen met omzigtigheid, uit vrees dat zij van iets buiten Christus een grond van hoop of zaligheid zoude maken. Daar zij een afkeer had van geveinsdheid in de godsdienst, zoo trachtte zij op alle wijze hare werkzaamheden verborgen te houden, en ik kon uit haar niets te weten komen, dan hetgeen ik beluisterde of in andere zaken bespeurde. Aan mijne geliefde vrouw, hare moeder, en aan jufvrouw K. (eene godvreezende zuster in den Heere) ontlaste zij wel eens iets uit haar gemoed, onder voorwaarde om er niet van te spreken, opdat ik of anderen niet iets van haar mogten denken, en zoo bleef zij mij een raadsel. Menigmaal zag ik in haar een strijd tegen de zonden ; somtijds zeide zij: „och laat ik mij toch niet in de aardsche dingen toegeven, want de Heere zal mij zoo veel te harder slag of stoot terug geven,,, en was er dan tegen biddende. Somtijds had zij zich toegegeven, maar dan jammerde zij het uit, als haar zulks tot schuld werd. o Dat smeeken en bidden om vergeving en genade brak dan mijn harte als ik haar zoo voor God hoorde kermen. In November 1853 nam haar lijden zoo toe dat zij de prediking niet meer kon bijwonen, hetwelk haar anders zulk eene behoefte was, en haar lijden toenemende, werdt zij steeds meer biddende. Werd mij door anderen gevraagd hoe of het met haar zielstoestand was? dan kon ik niet anders antwoorden, dan dat zij veel biddende was en, durfde mij niet verder uitlaten, uit vrees dat het nog geene ware bekeering was; ook liet zij zich (buiten haar moeder en juffrouw K, haar boezemvriendin) aan geen ander uit, uit vrees dat, als zij herstelde en de wereld weêr inging, de naam des Heeren om harentwil dan zou gelasterd worden. Echter bemerkte ik, dat zij eene hope en verwachting op Gods genade en goedertierenheid openbaarde, hetgeen steeds toenam, naar mate haar lijden smartelijker werd; brak somtijds het moederharte van mijn waarde vrouw, van wege het smartelijk lijden, dan zijde zij: „o, lieve moeder, niet klagen, niet klagen, want ik mogt in opstand tegen den Heere komen!,, en was dikwerf verbroken, onder het spreken van de goedertierenheden des Heeren jegens haar, als ook wegens de hulp en liefde die haar door ons en juffrouw K, betoond werd, menigmaal, na bange nachten, vóór den dageraad, Gods goedheid bezingende, en hoe zwaarder haar lijden werd, hoe meer zij Gods goedheid- loofde. Bad ik om doorbrekende genade, dan zeide zij: „lieve vader, als gij daarom bidt, dan bidt gij te gelijk om mijn spoedigen dood; want de volkomene uitkomst zal ik niet ontvangen, dan bij net naderen van den dood, dat heeft de Heere mij beloofd, en nu moet gij den Heere niet vooruit loopen, dat moogt gij niet doen, maar gij moet achter den Heere volgen, en gij zult het zien, dat ik dan eerst de volkomene uitkomst ontvangen zal.,, Vroeg ik naar de gronden van die hope, dan zeide zij: „och vader, ik kan niet goed tegen u uit mijn gemoed spreken, maar beter tegen moeder en juffrouw K. en vader wil dat ik juist als hij zal geleid worden, en de Heere is immers vrij om mij te leiden; gij moogt den Heere niet bepalen.,, Vijf dagen voor haren dood, meende zij dat het donderde, en begon hevig te beven, terwijl zij mij ontroerd vroeg: „Vader is dat onweer?,, ik antwoordde, neen; maar vroeg, waarom zij dan zoo ontroerd was ? Zij antwoordde, dat zij bij onweder telkens vreesde, zoo in één oogenblik onbereid de eeuwigheid in te zullen gaan, enz. Ik zeide: lieve kind! hoe is het dan met die hope van volkomene uitkomst bij het naderen van den dood ? Zij antwoordde: „och! vader, daar kan ik in zulke oogenblikken door de vrees niet aan vasthouden, tot dat ik weêr bedaard ben, maar gij zult het zien, dat de Heere het mij beloofd heeft. Somtijds had ik doodsbanden, van wege de vrees dat zij op een droggrond vastzat, en was veel voor haar biddende, dat God toch hare arme ziel mogt redden. Zij was echter zoo enkel en alleen op Christus en zijne verdiensten hopende, dat al het schepsel bij haar ontzonken was, en vernemende dat er duor Gods volk zeer veel voor haar gebeden werd, ja sommigen geloof hadden dat zij gered zou worden, zeide zij: „Lieve vader, het is mij wel groot, dat de vromen zoo voor mij bidden en gelooven, maar daar heb ik niets geen grond op, de Heere zelf moet mij helpen, die heeft het mij ook beloofd, en van Hem verwacht ik het.,, Vier dagen voor haren dood, verzocht zij mij om geene vrienden bij haar toe te laten dan dezulken, die haar tevens tot hulp des lichaams waren, want dat zij door zwakte er toch niet mede kon spreken, en het gedurig bezoek haar in verstrooijing bragt, ja haar van den Heere aftrok, en dat toch niemand haar voor hare ziel kon helpen, noch die vromen noch vader, noch ook geen honderd leeraars, want dat zulks eene zaak was, die de Heere alleen kon doen, en het tusschen God en haar ziel moest afgedaan worden. Van toen af werd zij steeds meer biddende. Ik hoorde van haar nu weinig, de koortsen, het hoesten en de brakingen vernielden nu met spoed de weinig overgeblevene krachten. Den dag voor haren dood geraakte ik in barensweeën, over haar zielstoestand worstelende tot God, en er daalde met kracht in mijne ziel: „de benauwdheid zal niet tweemaal oprijzen,,, en de Heere leidde mij in dat, hoe hooggaande het nu ook was, de benauwdheid hier namaals niet zoude oprijzen, maar zij eeuwig in heerlijkheid zou zijn. Ik werd in mijne gedachten plotseling ^verplaatst in de Oosterkerk te Amsterdam, daar ik vóór ruim zes en twintig jaren den Eerw. Ds. van Maanen had hooren prediken over het huwelijk van Amram en Jochebed, en het hoofdplan Gods aantoonde, dat uit dat huwelijk drie kinderen voor God moesten geboren worden enz. en zoo nog de Heere een hoofdplan had als Hij op bijzondere wijze godvreezenden in het huwelijk te zamen bragt, en ik destijds kennelijk werd ingeleid, dat ook daartoe de Heere mij mijne vrouw toevoegde, met wien ik door briefwisseling reeds zoo goed als verbonden was, zonder haar nog ooit gezien of gesproken te hebben, daar zij te Zutphen en ik te Amsterdam woonde. Ja, God gaf mij destijds met kracht te gelooven, dat zijn hoofdplan was in de bijzondere aanwijzing van haar persoon voor mij ter vrouwe, opdat ook drie kinderen uit dat huwelijk voor den Heere zijn zouden. Hoe zalig ik destijds mij in Gods belofte verblijdde, kunt gij nagaan, doch later is mij dit weggesloten, en in zes en twintig jaren had ik nooit weêr aan die belofte gedacht, maar werd er nu bij bepaald. Ja, het was alsof de Heere mij afvroeg: Is het u dan vergeten? geheel vergeten, wat ik u aldaar in die Kerk en verder in uwe woning beloofd heb? en toonde mij, hoe of Hij de bijzondere bekeering aan mijn zoontje geschonken had en met volkomene verzekering des geloofs in heerlijkheid had opgenomen, oud zijnde vijf jaar en drie maanden, nu mijne dochter zoude opnemen en den nog levende zoon genade had gegeven, en mij inleidde in deze woorden: Ik ben de God van Bethel! O, mijne Geliefden! ik zonk w^g in aanbidding en bewondering over Gods liefde en onverbrekelijke trouw en genade. Den daaropvolgenden nacht van 3 op 4 Februari was mijne dochter zeer onrustig door koorts, hoest en diarrhee, en doodelijk afgemat. In den vroegen morgen lokte ik haar uit, en de Heere gaf, dat zij mij iets van hare werkzaamheden des gemoeds mededeelde. Zij begeerde den geestelijken inhoud te weten uit Ps. XLVI1I. Hoe heerlijk aan de noorderzij. De letterlijke zin voldeed haar niet genoeg; ik zeide verder, dat, gelijk het op de feesten een heerlijk gezicht was, als de vele duizenden der feestgenooten aan de noorderzij van den tempel uit- en ingingen, en in heiligen ijver Jehova in blijdschap loofden en verheerlijkten, het alzoo in volmaaktheid een heerlijk gezicht zoude zijn, als de ontelbare schare in de triomferende kerk voor den troon Gods in heiligen ijver en beweging zoude zijn, om den Heere op het allervolmaakste te verheerlijken, enz. „Goed zoo, vader,,, zeide zij, ,,g°ed zoo, goed zoo,„ wierd aangedaan en zweeg, daar zij door zwakte voorts niet meer kon. Iets later zeide ik: lieve kind, als de Heere nu uwe ziel redt en in zijne heerlijkheid inleidt, o wat zult gij dan de dadelijke vervulling van dat heerlijke in deelgenootschap aanschouwen en genieten ! „Ja vader,,, zeide zij, „maar dat geloof heb ik nu nog niet, maar bij het naderen van den dood volkomen uitkomst... .„ en deelde nu mede hoe zij de onbepaalde keuze gedaan had onder de prediking (die ik te Neuzen had gedaan), om onverdeeld den Heere te dienen, en op eenige vragen die ik toen, als ook de laatste keer toen zij in November te Middelburg in de kerk was geweest, had voorgesteld (om Christus als koning, zoowel als profeet en priester, de volkomene vrijheid te laten om het verbond met den satan en de zonde te verbreken, en het gansche harte in bezit te nemen) enz. zoo gul de alwetendheid des Heeren had kunnen inroepen, dat Hij wist waar het haar om te doen was, om Hem geheel te dienen en geheel voor Hem te leven, maar dat zij de zonde niet kon te boven komen, en in het bidden werk had gehad om zich in te houden, om niet overluid in de kerk uit te barsten, biddende om volkomene redding! Tot slot toen werd gezongen uit Ps. 68 : 10, en bij de drie laatste regels: Hij kan en wil en zal in nood, Zelfs bij het naderen van den dood, Volkomen uitkomst geven. de Heere haar met kracht had gegeven te gelooven, dat Hij zulks aan haar doen zoude, dat Hij haar ziel zou redden, maar zij eerst bij het naderen van den dood de volkomene uitkomst zoude ontvangen; dit was bij herhaling geschied, en later met kracht bepaald, bij de woorden: in stilheid en vertrouwen zal uwe sterkte zijn, en zoo Hij vertoeft, verbeidt Hem, want Hij zal gewisselijk komen en niet achterblijven, en dat bij herhaling met nog andere beloften. O, mijne vrienden, nu wierd het mij duidelijk hoe zij in de laatste tijden zoo een goedertieren dunk van den Heere had, en zoo schuilende bij den Heere in het gebed, dikwerf zeide: „o mijn lieve Koning,,, en dan zoo vertrouwelijk hare zaken en toestand aan den Heere opdroeg, ja, in haar bidden iets had van Sara Nevius, zoodat ik wel eens dacht: kindlief hoe komt gij er aan? omdat ik des tijds niets uit haar kon krijgen. In den ochtend van haar sterfdag te zamen in het gebed gaande, verzocht zij voor haar te bidden om indalend licht, omdat zij zich tot hare droefheid dof en sluimerig bevond, en bijzonder behoefte had aan indalend licht. Na het gebed zeide zij tot hare vriendin: „lk werd daar indachtig gemaakt aan hetgeen ik met veel behoefte te Vlaardingen bij mijn broeder in de kerk zong, uit Ps. 39: „O Heer, ontdekt mijn levenseind aan mij, enz. en raakte hierop bijzonder biddende. Na haar gebed zeide zij: „nu heeft de Heere mij mijn levenseind bekend gemaakt, het is in het laatste van deze week. Op de aanmerking dat het al Zaterdag was, zeide zij: „laat dat zijn, nu ja, in het laatste van deze week,,, en ging weer in het gebed, op eene innige wijze God smeekende. Na het gebed aan haar gevraagd wordende: Lieve Mina, hoe is het met uw zielstoestand? zoo antwoordde zij: „tusschen hoop en vrees, met het oog op den Heere,, en ging weer in het gebed. Na het gebed vatte zij de hand van hare vriendin, drukte die minzaam, glimlachte haar vriendelijk toe en sloeg wenkende hare oogen naar boven en wierd aangedaan. Hare vriendin geroerd, zegt: o mijn lieve Mina, kon ik u nog wat in 't leven houden, ik houd zooveel van u, waarop zij antwoordde: „ik heb u ook zoo lief naast den lieven Heere Jezus, o dan houd ik zooveel van u en vader en moeder, maar de lieve Heere Jezus die heeft boven allen de plaats in mijn harte, die heb ik boven allen lief!,, Ik vroeg haar of zij ook nog iets te belasten had? Zij antwoordde: „neen vader!,, en ging weder in het gebed. Na het gebed vraagt zij: „hoe laat is het?,, en haar de tijd gezegd wordende, elf uren, rekende zij uit hoe veel uren het nog duurde tot zes ure des avonds, wanneer zij haren eenigen broeder uit Vlaardingen met de stoomboot verwachtte, die zij zoo gaarne nog even wenschte te zien en te spreken, en zegt: „nog zoo lang,,, en gaat weer in het gebed. Na het gebed ziet zij dat mijne vrouw en ik van de kamer zijn, en vraagt aan hare vriendin: „waar is vader en moeder?,, Deze antwoord, dat wij om noodwendige zaken beneden waren, en vraagt of zij verlangde dat wij geroepen zouden worden? „Neen,,, is haar antwoord, „want noch vader, noch moeder, noch eenig schepsel kan mij helpen, ik heb het tusschen den Heere en mijne ziel te vereffenen.,, Ik kom op de kamer en zij verzoekt mij het vensterluik wat verder open te zetten, opdat zij de lieve zon nog eens mogte aanschouwen; na eenige minuten het liefelijk daglicht aanschouwd te hebben, zeide zij: „lieve vader, doe u het nu maar weêr digt,„ en gaat in het gebed. Door zwakte kon nu weinig verstaan worden, maar zij was zeer lang aanhoudende eer zij ophield van het gebed. Na het gebed vroeg hare vriendin: „lieve Mina; hoe gaat het nu?" Zij antwoordde: „goed! gij kunt nu vrij den lof des Heeren vertellen, dat mijne ziel gered is!" Zwakte en aandoening belette haar meer te spreken. Iets later aan haar gevraagd wordende: „wat zegt gij, dat uwe ziel gered is ?" „Ja !" zegt zij, „vrij mag de lof des Heeren vermeld worden, dat mijne ziel gered is!" vatte de hand van hare vriendin en zeide verder: „hier moeten wij scheiden, maar in den hemel zullen wij eeuwig vereenigd zijn zonder ooit weder te scheiden." Door zwakte lag zij nu eenigen tijd sprakeloos, maar was steeds in het gebed. Later ziende dat wij wegens haar smartelijk lijden des ligchaams bewogen waren, zeide zij op zwakken doch bedaarden toon : „In de grootste smarten, „Blijven onze harten, „In den Heer gerust; ,,'k Zal Hem nooit vergeten, „Hem mijn Helper heeten, „Al mijn Hoop en Lust." Onder de tweede regel lei zij hare regterhand op het hart om de kracht van haar geloof hierin uit te drukken. Op de vraag aan haar: „lieve Mina, hebt gij dan zoo den vrede in uw gemoed, om onder alles in den Heere gerust te zijn, gelijk in dat versje, door u genoemd, voorkomt ? Moogt gij zoo den vrede gevoelen ?" „Ja", zegtzij (leggende hare hand op haar hart), „o, gij moest eens weten welk eene liefde ik van den lieven Heere Jezus in mijn harte gevoele; o kon ik het nu maar mededeelen, kon ik nu maar uite " Zwakte belette haar toen meer te spreken. Later hare vriendin haar met eene veder de lippen willende laven, keerde zij hare hand af en ging in het gebed, waarin zij de wonderlijke liefde Gods aanbad, dat zij zoo veel hulpbetoon en verkwikkingen genoot, daar den allerliefsten Heere Jezus galle werd gegeven en Hij alle hulp moest missen, en Hij dat alles uit enkele liefde voor arme doemschuldige zondaars leed, en ook voor haar enz. O, mijne geliefden! het was zielroerend hoe zij de liefde Gods bewonderde en aanbad ! Te vijf ure vroeg zij: „hoe laat is het?" En haar geantwoord zijnde, vijf ure, zoo zeide zij : „o, dan nog een uurtje, dan is mijn lieve broeder hier!" Te half zes vroeg hare vriendin : „lieve Mina, uw einde nadert zoo, zijt gij niet bang voor den dood?" waarop zij antwoordde : „hoe, zoude ik toch bang voor den dood zijn, daar de Heere zoo goedertieren is;" hare hand op haar hart leggende, zeide zij verder: „o, gij moest eens weten wat eene liefde ik van den lieven Heere Jezus in mijn harte gevoel, o kon ik het nu maar uitspreken!" doch niet meer kunnende spreken, zoo wenkte zij met hare oogen naar boven. Te zes ure haar broeder in huis komende, zeide zij: „daar is mijn lieve broeder," en hoorende dat hare moeder en broeder weenden, zoo zeide zij: „hoor zij weenen, dat moesten zij niet doen, want er bestaan geene redenen om over mij te weenen .... zij moeten over mij niet weenen!" En verlangende dat haar broeder boven kwam, geschiedde dit; aandoenlijk was de ontmoeting, als 'op den rand van 't graf, in de laatste oogenblikken; na elkander omhelsd te hebben, vroeg zij naar den welstand van hare zuster (zijne vrouw), en dit beantwoord zijnde, vroeg zij naar de vrienden te Vlaardingen, en gunstig berigt ontvangende, was zij hierover verblijd. Zwakte deed haar eenige oogenblikken stil zijn, daarna gaf zij haar broeder hare regterhand en zeide: „dagmijn lieve broeder!„ wilde meer spreken, maar kon niet wegens zwakte. Eenige oogenblikken later kwam de doctor op de kamer en vroeg: „hoe gaat het juffrouw?,, Zij antwoordde met eene zwakke stem: „goed! maar naar het lichaam zoo goed niet als heden morgen,,, en kon niet meer. Ik gaf den doctor haar straks geuit verlangen te kennen om nog in den ziekenstoel gezet te worden, en vroeg of zulks haar niet te veel zoude vermoeijen. De doctor vroeg haar of dit nog haar verlangen was? zij knikte van ja, waarop de doctor oordeelde aan haar verlangen te voldoen. ZEd. vertrokken zijnde, vroeg ik haar: wil vader u dan in den ziekenstoel dragen ? Zij antwoordde : „als 't u belieft, vader." Ik droeg haar zoo voorzigtig mogelijk in denzelven; naauwelijks zit zij er in, of zij ziet ons veelbeteekenend aan, buigt haar hoofd en zegt met gebroken stem: „O... Heere..." de lippen blijven zich biddende bewegen; hare vriendin zegt: „daar gaat zij!" Ik kon het haast niet gelooven. Zij leunt met haar hoofd, ik druk de afscheidskus op hare wang, de een na den ander haast zich mijn voorbeeld te volgen, en in den tijd van circa 4 minuten sterft zij, zonder de minste doodstrekken, zonder het minste doodszweet, en bij den laatsten adem zeide ik: „Daar gaat de ziel henen, om van de Engelen gedragen te worden in de eeuwige heerlijkheid! Ziedaar, mijne Beminden! ul. eenige zaken kortelijk medegedeeld; alles te melden kan ik thans niet, want zoude ik verhalen hoe zij in vele opzigten hare zonden beleed, heiliging wenschte, ons opwekte tot bidden, dewijl, zoo zij zeide, alles door het gebed om Christus wil van God verkregen werd, als ook hare verwondering somtijds te kennen gaf, dat zij vader en moeder nu niet meer zoo hoorde zingen, daar de Heere zoo goedertieren was, enz., enz.; ik zeg, zoude ik in alle bijzonderheden treden, dan zoude het een boekdeel worden, wijl dan de strijd van haar vleesch tegen den Geest ook breedvoerig moest vermeld worden, waardoor dezulken, die haar verborgen leven niet wisten, weinige gedachten van haar vormden. Doch, ik heb slechts eenige zaken aangestipt, waaruit de genade Gods hier en eeuwig de eere zal worden toegebragt en die mijne ziele van blijdschap doen huppelen voor Gods aangezicht; hoewel ik wel eens streng was over mijn kind, ten aanzien van den naauwen weg naar den hemel, God heeft ze geleid naar Zijnen raad, om ze daarna in heerlijkheid op te nemen. O, dat de onbekeerden, en onder dezelve vooral de jeugd, uit het zalig afsterven mijner dochter het ijdele der wereld mogten leeren, die u zoo dikwerf de kloppingen van Christus door de middelen aan uw harte tracht te doen verdooven; — och, hoe kort is welligt uw tijd? Hoe onzeker wanneer! O, ik bid u, leert uit dit sterven het zalig voorregt beseffen, dat er in gelegen is, als uwe arme ziele in en door Christus mag worden vrijgemaakt. Och, dat de heilzoekende zielen er door bemoedigd mogten worden, om toch meer bij den Heere aan te houden, als zijnde de getrouwe vervuiler van zijne beloften, die nooit laat varen de werken zijner handen. O, komt toch meer met alle uwe ellenden tot den Dierbaren en Allerliefsten Heere Jezus, op nieuw is het kenbaar geworden in het zalig afsterven mijner geliefde dochter, dat de Heere genadig en barmhartig is, en zich over ellendigen ontfermt; eilieve houdt aan en uwe ziele zal leven! En gij, bevestigd bondsvolk, roemt Gods genade, die de wonderen zijner vrije liefde en trouwe weder heeft groot gemaakt. Och, dat wij in de mogendheid des Heeren als vreemdelingen in dit Mezech meer strijd mogten voeren tegen alles wat ons in de zalige gemeenschapsoefening met God is stremmende, om toch meer in het dadelijke van de vruchten uit het heil- en vree-verbond te leven met Jehova, in het openbaren van zijn lieve deugdenbeeld! Nog een korten tijd is de strijd; eilieve, dat wij dan met God in vrede leven, om zaliglijk met vrede na den dood in heerlijkheid te worden opgenomen en eeuwig het lied der verlosten Gode en het geslagte Lam op hemeltoon te zingen. Na ulieden ook van wege mijne waarde vrouw gegroet te hebben, ben ik na heilbede uwen, door den band des Geestes innig verbonden broeder, H. H. Middel. Haar pelgrimsreis was haast voorbij, )pg g Door 't moeitevolle leven, ) Maar Gods genade wonder vrij, 2 Cor. 3:5. 5:5. Naar 't hoogste goed deed streven. Col. 1:12b. De weg door welken God haar bragt,)j 2.33 Was smartlijk en vol lijden, ) Maar de uitkomst, velen onverwacht, Ps. 71:7. Tot juichen en verblijden. Pa. 66,16, 19, 20. Zii zingt nu blij het eeuwig lied, ) , „ •' , J,. 0 Openb. 0: 9—13. Met al de hemehngen, ) Komt trachten wij uit 't aardsch verdriet,Hebr. 12 : 10-14. In 't land van lof te dringen. Openb. 7 : 12. Gods Geest zij daartoe U nabij, ^ ^ g Die ooit dit schrift moogt lezen ) Door Christus bloed van zonden vrij, 1 Joh. 1-7 Met haar moogt eeuwig leven. Openb. 7:14-17. Dit is de wensch en beed' van mij, 2 Thess. 3:16. Uw dienaar in den Heere, Eph. 3:8a Opdat gii zoo in 't sterven vrij, Joh. 8:36. Leeft eeuwig tot Gods eere. Openb. 24: 22-27. H. H. MIDDEL.