HISTORISCH VERHAAL OVER PIETER DE WAAL die den 16en September 1754 te Middelburg door het zwaard rechtvaardig is ter dood gebracht wegens een doodslag, begaan aan zijn Hospes, den Waard in „Het Hanegekraay" op de Beestenmarkt en door Gods Barmhartigheid tot Bekeering gebracht in de Gevangenis DOOR ADR. DEN HOLLANDER KRANKBEZOEKER TE MIDDELBURG OOST-SOUBURG UITGAVE: C. DE LANDMETER 1931 A. DE JONG A.Wzn. MEERKERK. HISTORISCH VERHAAL OVER PIETER DE WAAL die den 16en September 1754 te Middelburg door het zwaard rechtvaardig is ter dood gebracht wegens een doodslag, begaan aan zijn Hospes, den Waard in „Het Hanegekraay" op de Beestenmarkt en door Gods Barmhartigheid tot Bekeering gebracht in de Gevangenis DOOR ADR. DEN HOLLANDER KRANKBEZOEKER TE MIDDELBURG UITGAVE: C. DE LANDMETER — OOST-SOUBURG 1931 VOORWOORDJE Lieve Lezer, . Bij het verschijnen van dit boekje, komt er weer een werkje in het licht uit de schuur, waar het overjarig koren in geborgen ligt. Een merkwaardige geschiedenis krijgt u ter lezing. Tegenwoordig is men barmhartiger dan vroeger (naar het schijnt tenminste). Hier lezen wij nog iets van Gods groote zondaarsliefde, bewezen aan P. de Waal. De inhoud van dit boekje zal het u vertellen, daar het in onveranderde uitgave in druk werd gebracht. Wij willen dit nog zeggen: als onze voorouders eens zagen, wat er thans in ons arm, diep gezonken vaderland zooal plaats heeft op het gebied, waar dit boekje over schrijft, ze zouden wel tot den uitroep komen, dunkt mij: „Waar moeten straks al die menschen blijven, als straks onze arme jeugd eens werkelijk moet gaan uitleven wat ze op straat spelenderwijs vertoonen, nu het bezoek aan bioscoop enz. zoo druk geworden is!" Hoe velen zijn er niet in onze dagen, die afwijken van het gebod Gods, temeer daar de onverschilligheid, roekeloosheid en losbandigheid hand over hand toenemen, en die het nog durven wagen om onder de bediening des Woords te gaan, worden openlijk bespot. De arme jeugd krijgt tegenwoordig al van kindsbeen af gelegenheid om te leeren dansen, terwijl ze nog zeer jong zijn, of gelegenheid, naar het voelbalterrein te gaan en dat liefst nog wel onder den naam Christelijk. Luidt dan soms op de vraag: „Wat is den Christen van noode?" het antwoord: „Leeren voetballen?" O, wat zijn we ver weg, we zullen er niet verder over uitweiden, maar mocht ons arme land en volk nog eens wederkeeren tot God en Zijne wetten; waarlijk de Heere zou nog werk hebben in Nederland. Wij arme menschen zijn van gedachte, dat wij barmhartig zijn als wij geen doodstraf meer uitvoeren; ja, zegt men, dat wreede zijn we kwijt. Maar zou daarin dan onze barmhartigheid bestaan, dat wij een mindere straf toepassen dan God van ons eischt? Neen, de Heere eischt wat anders van ons. Er komt haast geen courant in onze handen of het is moord, alhoewel de feiten tegenwoordig maar moeilijk te bewijzen zijn; zou dit ook soms een gevolg kunnen zijn van onze barmhartigheid? Wij lezen in dit werkje van de barmhartigheid van dezen man, een stukje, dat verre boven het begrip van de natuur gaat. Deze werd door den Heere er bij bepaald, dat Zijn barmhartigheid een einde nam in het verlies van zij n eigen leven; hij verkoos geen barmhartigheid bewezen te worden, daar hij overtuigd werd door Gods Geest, dat hij zijn evenmensch beroofd had van het leven. O, mochten er nog eens gevonden worden, die dit werkje in handen kregen tot overtuiging van zonden en schuld; mochten er gevonden worden, die een afschrik kregen van een losbandig leven, of het schadelijke nog eens kregen in te zien van het bezoeken der bioscopen, waar in de arme jeugd een begeerte wordt aangekweekt naar avontuurlijk leven. De toestand, waarin ons arme vaderland verkeert, is haast in geen woorden uit te drukken; waar zal dat eindigen. Mochten nog eens veler oogen open gaan en er een wederkeeren tot den Heere komen, gelijk weleer in de dagen van Israël met de knechten Benhadads, 1 Kon. 20:81. . Nu, dat de Heere dan dit boekje moge zegenen voor velen en dat Gods volk nog een vertroosting moge geschonken worden, opdat ze weer bij vernieuwing eens mogen zien, wat de Heere ook voor hen is geweest, tot op heden toe, dat ook zij nog door d$n Heere voor deze dingen zijn bewaard gebleven; alhoewel dat volk menigmaal in gevaar verkeert van te zullen struikelen en vallen en de Heere ze alleen moet bewaren, geleiden en bestieren. Dit is de wensch van mij, VI. C. v. d. Gr. VOORBERICHT AAN DEN BESCHEIDEN LEZER Het is tegen mij n gedachten, dat ik van een gedetineerde eenige merkwaardige zaken zou in het licht geven van des Heeren vrije genade aan Hem bewezen in het gevangenhuis; maar ben daartoe van goede vrienden aangezet, omdat zulks iets zeldzaams is: temeer daar er reeds een gebed is gedrukt, waarin geen genoegzame bewijzen zijn van 's mans verandering, en daar die heeren, die hem behandeld hebben daarop aangesproken zijn, zoo is mij geraden, een kort historisch verhaal te doen van dien tijd, toen ik hem behandeld heb en zal het naar de waarheid van de zaak ter neer stellen en het dan overgeven aan den godvruchtigen en bescheiden lezer. En vindt gij geen genoegzame bewijzen of gronden voor uw gemoed, gij hebt uw oordeel vrij; gedenk, dat hij maar daags voor zijn executie is doorgebroken en dat die leeraars en krankbezoekers deze navolgende bewijzen in hem hebben gezien, namelijk: 1. Gezicht van ellende, met een smartelijk gevoel, dat hem zoo deed bidden, zijn zonden belijden en deed kermen om vergeving. 2. In 't geloof in Christus, waarnaar hij vluchtte, zich aan Hem betrouivde en overgaf; en een openbaren van Christus ter verzoening. 3. Een innige lust om voor God te leven en hem te verheerlijken, al moest hij in de hel gesloten worden, die hij rechtvaardig verdiend had. Dit is volgens de drie stukken onzer religie, overeenkomstig Gods Woord, zie Ps. 130: 3, 4; Rom. 7: 24, 25. Ik heb tot een grond en gelijkenis gebracht de bekeering van den koning Manasse, want de bekeering moet zijn volgens het Woord Gods. A. Ach! of dit nog dienen mocht ter ontdekking van openbare goddeloozen, wat zijn bede was, of de Heere nog door zijn dood menschen beliefde te ontdekken. B. Maar ook, dat naam-Christenen daardoor werden ontdekt, dat indien haar gerechtigheid niet overvloediger ware dan die van de Schriftgeleerden en Farizeën, dat zij geenszins in het koninkrijk der hemelen zullen ingaan, volgens Christus' waarschuwing. Matth. 5: 20. (Het was opmerkenswaardig, dat des Heeren volk zulk een hart kreeg om voor hem te bidden. Ik weet niet, dat ik het ooit geweten heb, dat er zulk een algemeene aandoening onder vromen en onvromen is geweest en hoe in de kerken door onze leeraars voor hem gebeden werd op den 15en September 1754, en wat tranen er zijn uitgestort en gebeden er zijn opgegaan, wat hij mij zeide gevoeld te hebben aan zijn hart. Maar ook hoe vromen zijn aangezet om voor hem te bidden, sommigen in dien tijd, toen hij daar pas gezeten was, anderen kort voor zijn dood en kregen te pleiten op Christus' verdiensten, en een gunstig antwoord kregen.) C. Maar dit kan ook strekken ter bemoediging van des Heeren duistere en zwakke kinderen: zie hier de genade, uitgebreid aan den grootste der zondaren, hoe genadig en barmhartig God de Vader in Christus nog is, waarin een onuitputtelijke volheid in Christus te vinden is, Die alle belasten en beladenen tot Zich roept, Matth. 11:28 :Komt herwaarts tot Mij, die vermoeid en belast zijt, en ik zal u ruste geven. De genade des Heeren Jesu Christi; en de liefde Gods, en de gemeenschap des Heiligen Geestes, zij met u allen, Amen. 2 Cor. 13:13. Dit wenscht uw broeder in Christus, A. DEN HOLLANDER HISTORISCH VERHAAL OVER PIETER DE WAAL 't Is opmerkelijk, dat wij lezen, 2 Kron. 33:12 en 13: En als hij zich benauwde,bad hij het aangezicht des Heeren zijns Gods ernstiglijk aan en vernederde zich voor het aangezicht des Gods zijner vaderen. En bad Hem en Hij liet Zich verbidden en hoorde zijn smeeking, en Hij bracht hem weder te Jeruzalem, in zijn koninkrijk. Toen bekende Manasse, dat de Heere God is, enz. 1. Wat ik uit dezen tekst aanmerk is, dat de genade is uitgebreid tot den grootste der zondaren. A. Manasse was een zoon van een vromen vader, waar God veel wonderen van Zijn genade en goedertierenheid aan bewezen heeft, daar Hij niet alleen 15 jaren tot zijn leeftijd heeft toegedaan, maar ook hem verlost heeft van Sanherib, den koning van Assyrië. Ook wegens zijn wonderbare genezing op den derden dag, doch geen weldadigheid aan den Heere gedaan heeft; maar zijn hart verhief zich. Toen de gezanten van Babel tot hem gekomen waren, heeft hij al zijn schatten laten zien, maar daarover bestraft zijnde door den Heere, door den profeet Jesaja, heeft zich ootmoediglijk onderworpen. B. Deze godvruchtige koning had een goddeloozen zoon, die 12 jaar oud was als zijn vrome vader stierf. Leert hieruit, dat genade geen erfgoed is. Vrome ouders hebben wel goddelooze kinderen, en wel bij uitstek goddeloos uitspattende, als hier te zien is in dezen Manasse, zie in het begin van dit kapittel in de eerste 9 verzen. Men zou wel zeggen: zal zoo een monster van goddeloosheid nog bekeerd worden, hoewel de Heere al Zijn uitverkoornen tot zooveel verborgene en openbare zonden niet laat komen, zoo ziet men het evenwel in Manasse, in de zondares, Lucas 7: 36, den moordenaar aan het kruis, Matth. 27, en Paulus, die de gemeente Gods vervolgde en velen gedwongen heeft, dat zij den naam Jezus zouden lasteren, Hand. 9:1—3, en zoovelen als er de Heere nog naar Zijn vrijmachtige genade heeft behaagd te ontdekken. Wij zouden daarvan nog meer voorbeelden kunnen ten berde brengen, die de Heere op 't laatst van hun leven heeft toegebracht, dewelke ook goddeloos zijn geweest, zoo in andere provinciën en steden als ook hier in deze provincie en stad Middelburg. Doch omdat ik geen oog- of oorgetuige van hun bekeering ben geweest, zoo meld ik daar niet van. Maar van een, Pieter de Waal, die op den 16en September 1754 is onthoofd, die in het laatst van de Middelburgsche kermis een manslag begaan heeft. Hij kwam Donderdagsavonds te half elf thuis (hij heeft mij verklaard, dat hij niet wist, dat het nog geen 10 uur was), waarover door zijn hospes zeer vele en hooge woorden gemaakt werden en zijn hospes hem dreigde op een plaats te laten zetten, waar hij niet graag was, waarop hij hem antwoordde, dat het maar een kwartier of een half uur over tijd was, en waarom hij nu zoo op hem keef, dat hij geen woorden gemaakt had, toen hij een geheelen nacht uitbleef en die ook geheele nachten uitgebleven was, waarop de hospes opstond, (die toen al reeds te bed lag) en hem willende zijn rok uittrekken, heeft hem tegen den grond gesmeten. Toen is deze Pieter zeer toornig geworden en daar een mes ziende liggen op een kist, heeft hem daarmede gestoken in de linkerborst door de ribben in het hart, waarop die ongelukkige, (voelende, dat hij doodelijk gewond was) uitriep : Heere Jezus help mij en is zoo gestorven. Daarop is deze Pieter zeer ontzet geworden en heeft willen vluchten, maar is gevangen door 's heeren dienaars en naar 's-Gravensteen gebracht. Laat mij nu toe, dat ik eenige overeenkomsten maak tusschen den koning Manasse en dezen misdadiger. Er doen zich hierin vele omstandigheden voor, waarin deze patiënt den koning niet gelijk is. 1. In afkomst en ambt. Manasse was een zoon van een vromen vader. Van dezen patiënt weten wij niet of hij vrome ouders gehad heeft, (dat bericht van zijn moeder in dat nu nieuw uitgekomen gebed, op naam van hem, waar van de moeder wordt gemeld, achten wij zeer onvoorzichtig en tot nadeel van zijn deftige vrienden. En het ware te wenschen geweest, dat dat gebed niet in druk ware uitgekomen, daar het zijn werk niet is geweest, als dat hij het in 't eerst van zijn gevangenzitten heeft uitgeschreven, meest uit een gebedenboekje, dat hij van een anderen gevangene gekregen had), maar dit kunnen wij er van zeggen, dat hij geboren is te Rotterdam, opgevoed in 't armhuis en zeer vroeg heeft gezworven bij de vaart, zoowel bij de Engelsche, Fransche als Hollandsche natie; hebbende verscheidene tochten gedaan naar Oost-Indië en een reis ten oorlog en dat hij ook eens dienst genomen heeft onder de keizerin, en gedeserteerd is. 2. Er is ook niet de minste overeenkomst in het ambt. Manasse was koning van Juda en Benjamin, houdende zijn hof te Jeruzalem, regeerende 55 jaar over Juda. Maar onze patiënt was een arme matroos, die zich bezig hield met de scheepvaart en in 't minst geen bewind voerde. 3. In jaren. Manasse is omtrent 67 jaren oud geworden, zoo hij dadelijk geregeerd heeft, als hij 12 jaren oud was. Maar deze patiënt is maar omtrent 31 jaar oud geworden. 4. In opzicht van zijn zonden, die vele koningen overtrof. Lees van zijn gruwelen van het 2e tot het 7e vers; maar deze patiënt, hoewel hij menigmaal gezegd heeft, dat zijn zonden veel grooter waren dan van Manasse, ja van de geheele wereld, zoo sprak hij echter meer wegens de zware omstandigheden zijner zonden, als naar de waarheid der zaak, alhoewel hij zeker zich schuldig gemaakt heeft aan verborgen en openbare zonden, waarin hij de gansche wet Gods beleden heeft overtreden te hebben, als een onzer geachte leeraars bij hem kwam en hem daarover vroeg. 5. Daarin doet zich ook voor de ongelijkheid in het gevangennemen. Manasse werd gevangen door een krijgsoverste, dien de koning van Assyrië had, die hem gevangen namen onder de doornen, en zij bonden hem met twee koperen ketenen en brachten hem naar Babel. Maar deze patiënt is gevangen door de justitie en is alhier te Middelburg in Zeeland op 's-Gravensteen gebracht. II. Laten wij nu de overeenkomsten eens zien, waarin zij elkander gelijk waren: 1. Manasse was opgevoed in de rechtzinnige leer, daar God toen Zijn Woorden bekend maakte aan Jacob en aan Israël Zijn rechten en inzettingen , zoo deed Hij niet aan andere volkeren, die Hij liet wandelen naar het goeddunken hunner harten, Ps. 147; 19; maar dien Godsdienst verwierp hij en werd een afgodendienaar. Hij zocht het aangezicht des Heeren niet, naar de instelling Gods, maar diende andere goden, rookende den Baal en brak het altaar af, dat zijn vader Hiskia gemaakt had. Deze patiënt was ook van de rechtzinnige Gereformeerde religie, daarin onderwezen in 't armhuis, in dien tijd, zoo mij onderricht is, was daar toen een godvruchtige vader, aan wiens onderwijs de kinderen waren toevertrouwd. Hij heeft mij ook onderricht, dat hij het onderwijs van den zeergeleerden en wakkeren nu zaligen heer Ds. A. Thiele, in zijn leven predikant te Rotterdam, gehad heeft; maar is geen lidmaat van de religie geweest, en heeft die ook zeer ras vergeten en verlaten, geleefd hebbende naar deze eeuw, ongodsdienstig, dienende de zonde, wereld en duivel, den driehoofdigen afgod en vooral als hij aan den wal kwam. Wat er onder dat volk op de schepen in zwang gaat wegens ongodsdienstigheid, weten zij, wien de kapiteins niet willen toelaten, dat er een gebed gedaan wordt. En aan den wal zijnde, heeft hij mij verklaard, dat hij in geen vier jaren in de kerk is geweest; 't laatst is geweest te Hoorn. 2. Werd Manasse door den Heere bestraft, aan zijn consciëntie geklopt, of door Zijn knechten, of door Zijn Woord of oordeelen als in het 10e vers te zien is, deze patiënt heeft ook menigen klop op zijn consciëntie gehad, want als hij op zee in nood was van te vergaan, bad hij tot den Heere en deed de gelofte van zijn leven te beteren; maar het bleef erbij. Aan de Kaap zijnde, heeft hij mij betuigd, dat hij een zware ziekte gehad heeft, waaraan hij dacht te sterven, maar wederom hersteld zijnde, zoo dacht hij niet meer aan de weldadigheden, die hem de Heere gedaan heeft; maar zijn consciëntie is meer en meer verhard geworden en toegeschroeid! Als God een mensch verlaat, waar ligt hij al niet voor open? Hij heeft zelf betuigd, dat van al de beloften van zijn leven te zullen beteren, niets terecht gekomen is; want hij deed die beloften in eigen kracht en al had hij anders geen zonden gehad, (als het niet nakomen van zijn beloften), zoo had hij zonden genoeg om in de hel geworpen te worden, en dat God rechtvaardig zou zijn, dat heeft hij zelfs tegen die hem behandeld hebben, betuigd. 3. Bracht de Heere over Manasse dat oordeel wegens al zijn gruwelen en vergieten van zooveel bloed, waar hij de straten van Jeruzalem mee geplengd had, in de banden en liet hem binden. Dus is deze patiënt om het vergieten van het bloed van zijn evenmensch, dat door een dolle razernij van toorn geschied is en om andere zonden, door den Heere ook overgegeven om hem te laten binden met twee ketenen van bryzeletten en heeft hem in de gevangenis gebracht, waar hij in den donkerput werd gezet. 4. Toen Manasse in de banden was, werd hij zeer benauwd. O, wie zal zeggen, wat verschrikkingen hem zijn overkomen, over al zijn groote gruwelen, die hij gepleegd had, van al de zonden, die hem voorgekomen zijn en wegens Gods rechtvaardigen toorn, denkende: wie weet, wat verschrikkelijken dood ik zal moeten sterven? En voor al dat eeuwig ach! en wee! van rampzalige en nare straffen in het Tophet, dat voor Koningen bereid is, en hoe dat de Satan op hem ook wel is aangevallen, vooral als hij zich bedacht om voor God in te vallen, en vreezende, dat hem deze prooi zou ontrukt worden; maar het is wel te denken, daar de Satan dat huis in vrede houdt en zijn vaten niet laat ontrukken, tenzij dat er een komt, die sterker is dan hij en zoo zijn vat ontrukt. Dat groote en zalige voorrecht genoot Manasse. Maar ook deze patiënt werd, in de banden zijnde, zeer benauwd; want zittende in den donkerput, waar hij geen zon of maan zag, werd hij zeer benauwd en bevreesd. Toen verzocht hij of hij daaruit mocht gebracht worden, dat hij het gansche feit bekennen zou, dat hij den man had doodgestoken. Maar nu kwam zijn benauwdheid eerst aan; want op de gevangenplaats aan de straat gezet zijnde, was het hem, alsof hemel en aarde op zijn hart viel en werd hij als Manasse zeer benauwd, nu ziende wat hij gedaan had, ziende Gods rechtvaardige wraak tegen hem aangestoken. O! hoe benauwd, radeloos en reddeloos hij zich nu bevond in dezen toestand, daar lag het feit. Hij vreezende den eisch van den rechter hier en omtrent dezen tijd, had zeer wanhopige gedachten en wanhopige aanvallen van den duivel, die hem niet alleen zijn zonden in zijn verzwarende omstandigheden voorstelde; maar ook aanviel wegens de executie, dat hij levend zou geradbraakt worden, dat het zoo een smart en pijn was, die hij niet alleen niet zou kunnen uitstaan, maar tegelijk zeer schandelijk zou zijn. En daarom raadde de Satan hem aan, zich hoe eer hoe liever van kant te helpen, en hem daartoe dit middel aan de hand gaf, (daar hem al, wat hem daartoe zou kunnen dienen was afgenomen, als kousebanden, halsdoek, enz.) dat hij een stuk van zijn hemd zou afscheuren en daarvan een strop maken, wat hij ook heeft gedaan en zich vastgemaakt aan een van de ijzers in den muur. Daar hing hij met de voeten aan den grond en zou dus zoo den Satan ten prooi zijn geweest. Maar zie hier Gods wonderbare voorzienigheid en redding. Hij moest als de stokbewaarder zichzelven willen kwaad doen, maar nog niet ten uitvoer komen. Daar komt het in zijn hart. dat hij, zooals hij daar hing, eens zou bidden, en zoo bad hij: o God, wees toch mij, armen zondaar, genadig, dat korte, doch krachtige gebed van den tollenaar, (hij heeft tegen mij gezegd, dat niettegenstaande hij al zoover was, dat hij al machteloos en bevende hing, de Heere toen zooveel kracht in zijn arm en hand gaf, dat hij den strop van zijn hals kon aftrekken). Toen, zeide hij, week de Satan met zulk een uitwendig geraas op den muur en glazen, alsof het gevangenhuis terneder stortte. Wat het geweest is, en wie het geweest is, wist hij door onkunde niet, maar, zei hij, de Heere, Die weet het. Doch een verstandige, wien de listen van den Satan niet onbekend zijn, kan wel haast zien, dat het bestrijdingen en aanvallen, zoo uit- als inwendig van den duivel geweest zijn. Wat is hij gelukkig, die den Satan niet terwille is en bewaard wordt voor zoo'n wanhopig besluit. Ik ben bij dezen patiënt gekomen op den 2en September met den heer Hendrik Huysselaar, proponent en krankbezoeker, die tevoren reeds, op het verzoek van een heer uit de Weth, bij den patiënt gekomen is; die op verzoek van den patiënt hem een grooten kwarto Bijbel bezorgd had, waar hij ook veel werk van maakte om in te lezen en te zingen, waar wij nog nader van zullen spreken. Wat benauwdheden en narigheden hij daaronder menigmaal heeft ondervonden, heeft hij meermalen betuigd; en zijn luide roepen en bidden dikwijls te kennen gegeven. 5. Maar als Manasse in de banden was, was hij niet alleen benauwd, maar bad het aangezicht zijns Gods ernstig aan; er staat ook in de Apocriephe Boeken een Gebed van Manasse. Het bidden toch is de natuur van de genade; zie het van Paulus, hij bidt, Hand. 9. Manasse had nooden. O, nood leert bidden! Manasse deed dit niet fleurig, maar ernstig, en dat had tot gevolg, dat de ware vernedering en boetvaardigheid daaruit voortkwam; want hij vernederde zich zeer voor het aangezicht des Gods zijner vaderen. Deze patiënt heeft ook het aangezicht zijns Gods ernstig aangebeden, niet alleen in het eerst, toen de Satan week, maar ook daarna. Ik kwam vervolgens wegens ambt en plicht bij hem, Woensdag den 4en Sept. Ik vond hem in een droevigen toestand; het was in den tijd, dat hij mij zijn reddingen van den Satan verhaalde, nadat ik hem gevraagd had of hij geen aanvallen had van den vijand en hij mij zulks openbaarde. Ik betuigde hem op het hoogst, dat er langs dien weg in eeuwigheid geen uitkomst was en bevond hem zeer onkundig in de waarheden en ten opzichte van het werk des gebeds. Ik vroeg hem of hij wel bad, en hij antwoordde mij, dat hij wel bad, hetwelk ook de juffrouw van dat huis getuigde. Ik vroeg hem vervolgens, wat hij wel bad. En hij antwoordde de Wet des Heeren en eenige zaken uit de psalmen en onder die ook psalm 51. Ik gaf hem tot antwoord, dat de Wet geen gebed was, maar dat God door de Wet tot ons sprak, maar dat wij in een gebed tot God spreken. Daartoe gaf ik hem een handleiding, dat hij het eerste deel van het Kort begrip zou leeren, van de ellende, hetwelk hem nuttig was. Alsnog kon ik geen blijken van ware, wezenlijke, zaligmakende ontdekking in hem vinden. Wel, dat hij niet zonder bidden en benauwdheden was, maar zulks vloeide voort uit een schrik voor de straf, maar niet wegens het walgelijke der zonde. Hij zei wel, dat hij een groot zondaar was, niet alleen om dien doodslag, maar wegens al zijn zonden, ja, dat hij nog grooter zondaar was dan de Sodomieten, wijl hij tegen Gods goedertierenheid gezondigd had. Nu kwam ik in die week bij hem, maar vond hem, dat hij mij ook zeide, getroost en verzocht mij, dat ik hem die vragen wilde laten opzeggen. Ik deed dit en hij was daarin zeer gevorderd. Aldus zijn staat wegens het stuk der ellende met hem besproken hebbende, dat hij zijn ellende, zonde, onmacht en straf van de zonde bij bevinding moest kennen, verzocht ik hem verder te leeren van de verlossing, hetwelk hij deed. Maar ik dacht, den volgenden keer moet ik hem eens vragen wat hij van zichzelven denkt, of hij in den staat der natuur of der genade is, wat ik ook deed, waarop hij antwoordde, dat hij een wedergeboorne was en het geloof in Christus bezat, waarover ik zeer beducht werd wegens zijn gevaarlijken toestand, waarin hij was. Ik antwoordde hem: Was dat waarheid, ik zou God met u danken! Man! dat is louter ingebeeld geloof, daar hij de bevatting op rekening van de bevinding zette. Ik antwoordde hem, dat de duivel hem als een duivel en Satan voorkwam en zoo naar de hel had zoeken te krijgen, maar nu als een Engel des Lichts om hem met een leugen in zijn rechterhand ten verderve te leiden; dat hij ontwaken mocht. De heeren predikanten, die hem behandelden waren de Heer Bachiene en de Heer Swanenburg, die ik wegens zijn toestand kennis gaf en hem zoo bevonden. De Heer Swanenburg heeft hem zeer trouw en naar zijn staat behandeld en tevens de Heer Bachiene en de Heer Huysselaar, waar een zonderlinge goedheid Gods in was, dat wij allen eensgezind waren wegens dezen persoon, daar al hetgeen de eene sprak, door den ander werd bevestigd. Daai benevens zijn er ook nog predikanten bij hem gekomen, die hem naar zijn toestand ook trouw behandelden, de een en de ander heeft als middel in Gods hand gediend om dezen patiënt zeer verlegen en bekommerd te maken. 6. Manasse vernederde zich zeer in de banden voor God, daar hij zekerlijk God gebillijkt en gerechtvaardigd heeft in zijn handelwijze, ja, dat God rechtvaardig was en hem strafte en te gronde liet gaan, als David zegt, en dat hij niets te zeggen had, als hij hem in de hel wierp; want dat hij 't wel duizendvoudig verdiend had, ziende Gods wraakoefenende gerechtigheid tegen zijn gruwelijke, vele, monstrueuze en strafbare zonden. Wat zal hij niet gekropen hebben als een worm op zijn knieën, uitschreeuwende zijn stinkende en leelijke zonden; met wat hikken, snikken en tranen hij zulks in de banden gedaan heeft, is wel af te nemen als hij zich zoo een groot zondaar bevond, ja, als een van de grootste. Maar in Manasse zal ook een ware vernedering niet alleen uit- maar ook inwendig plaats gehad hebben, die verbrijzeling des harten, die droefheid naar God, die een onberouwelijke bekeering tot zaligheid werkt, 2 Cor. 7, waarin al de kenmerken van een ware bekeering plaats hebben. Deze vernedering heeft ook in een zeker opzicht plaats gehad in den patiënt, in God te rechtvaardigen in Zijn straffen, reeds over hem geoefend en vanwege de Justitie, daarin heeft hij vele malen erkend Gods wonderbare goedertierenheid, dat hij niet al lang in de hel lag; zijn zonden heeft hij inzonderheid betreurd, erkennende, dat hij al de geboden Gods van Zijn heilige Wet heeft overtreden; inzonderheid heeft dat zijn aanvang genomen sedert Donderdag den 12en September, als er voor en tegen hem was gepleit, waarop hem des avonds om half zes uur de dood is aangezegd, met veel beweging van de Heeren van de Justitie en door den Heer Secretaris Hunnius, vertoonende toen zich vernederd en billijkende de Justitie, vallende op zijn knieën, bedankende de Heeren voor hun genadig recht, wenschende, dat zijn dood mocht zijn een middel voor anderer bekeering. Voorts is er toen van al die Heeren, die bevolen waren hem te behandelen, gedurig werk van gemaakt, als Vrijdags, Zaterdags, Zondags, en telkens met hem gesproken en gebeden. Maar daar Vrijdags en Zaterdags nog die klare en wezenlijke overgang tot Christus, dat doorbreken en tot dat rechte centrum te komen, zooals wij dat wel gaarne zagen, dat God Zich liet verbidden, (dat Manasse hier had en dat hij kende den God der vaderen) , hoewel zich eenige dingen voordeden, waar ik voor stilstond en wil hen wel ter toetsing en beproeving voor dien God der Vaderen openleggen, 't welk ik met hem, en in 't verborgen dikwijls gedaan heb, maar ook aan verstandigen en godvruchtigen wel heb verhaald, en hun oordeel heb gevraagd. A. Dat zulk een woest, onhandelbaar, goddeloos monster, tevoren levende in al de gruwelen, die het vleesch opgeeft en de zondige lusten, als daar zijn: drinken, vloeken, lasteren, Sabbathschenden, onkuischheid en andere zonden meer, dat hij in banden zijnde, door God van den Satan op zoo'n wonderlijke wijze gered is; zoo aanstonds aan 't lezen, bidden, met zulk een ernst, aanhoudendheid en kracht van woorden is bezig geweest, dat het te verwonderen is. En niet het minst had hij daartoe noodig aangezet te worden; maar van zelf, met een overgegeven lust was hij daarin bezig nacht en dag en 's morgens vroeg. Toen ik met den Heer Huysselaar er eerst bij kwam, verhaalde hij ons, dat, juist toen de dag aankwam, hij bij zijn naamj Pieter werd geroepen, terwijl geen mensch tegenwoordig was, waaruit hij opmerkte, dat de Heere hem riep en dat hij zou waken en bidden; maar zijnde toen nog geheel onkundig van den weg des Heeren. B. Dat heeft mij ook wel doen stil staan voor hem, dat als ik hem vroeg of hij geen bestrijding had van den Satan, waarover hij stilstond en ternauwernood durfde zeggen, dat hem zulke gruwelijke Godslasterlijke gedachten werden ingeworpen door den Satan. Maar wat opmerkelijk is, hij verhaalde mij een zeldzame ontmoeting, dat hij met Satan in strijd geweest was over de Godheid van den Heere Jezus Christus. De patiënt was bezig om Christus te aanbidden in uitschietende gebeden en toen kwam de duivel met zijn bestrijding op de volgende wijze op hem aan: Bidt gij den Christus aan, dan begaat gij afgoderij! Want daar staat geschreven: Gij zult geen afgoderij doen, wat hij meermalen zegt, daar staat geschreven, Matth. 4. Deze patiënt, merkende, dat zulks van den Satan was, antwoordde hem: Bewijs dat uit den Bijbel met een tekst, dat Christus geen God is; ik zal opstaan en zal het nazoeken in den Bijbel. Maar toen hij dat antwoordde, zei hij mij, dat de Satan week; en merkte dat tot bewijs aan van Christus' Godheid, dat Hij Gods Zoon is, zijnde van den Vader, ja, de Heerlijkheid des Vaders, waarop ik nog meer bewijzen wegens Christus' Godheid bijbracht. (Het is ook wel opmerkelijk, dat hij zich zeer onthield van eten en drinken, en in de eerste elf dagen maar twee maal gegeten heeft en toen voorts maar alle drie maal vierentwintig uren wat heeft gegeten en gedronken tot zijn dood toe, waarop een broeder zeide: dat geslacht vaart niet uit, dan door vasten en bidden, dat hij met veel aandoening van zijn gemoed toestemde). C. Daar heb ik voor stil gestaan, die afkeerigheid wegens zijn vorige zondige levenswijze niet alleen, maar wegens zijn nog bijblijvende kracht der verdorvenheid, mij vragende hoe dat te begrijpen is, dat wanneer hij den ganschen dag met bidden, lezen en zingen doorgebracht hebbende, dan des nachts nog zulke vleeschelijke droomen kon hebben, waarvan hij een afkeer had? Ik antwoordde hem, dat dit een bewijs was van de kracht der verdorvenheid, die in een natuurlijk mensch heerscht, maar een vrome kwelt. Of daar nu een mensch, die geheel geestelijk dood is, gevoel van zou hebben en over zou klagen en een inwendige droefheid over hebben zou? Dat weet ik niet. D. Daar ben ik ook wel bij bepaald geweest, dat hij mij wel meer dan eens verhaald heeft, dat hij zoo'n innigen en heerschenden lust had om God te verheerlijken, al moest hij naar de hel gaan, wat hij rechtvaardig verdiend had, hij zou Gods deugden en volmaaktheden nog verheerlijken en roemen. Waarop ik hem antwoordde: neen, zoo gij het ongeluk hebt om in de hel te komen, dan zult gij God wel moeten rechtvaardigen, maar ook eeuwig lasteren, waarop hij antwoordde, dat hij dat niet zou kunnen doen en toonde zoo zijn grooten afkeer van het lasteren, van dat zalig, heilig Wezen, dat te prijzen is tot in der eeuwigheid. Hij is in zijn bidden menigmaal werkzaam geweest en achtte het zulk een voorrecht, als hij eens met de geesten der volmaakt rechtvaardigen en de heilige engelen God mocht verheerlijken, al was hij maar de minste in den hemel en een dorpelwachter. (Zulk een uitdrukking deed hij eens tegen mij, toen ik hem vroeg of hij, als hij eens pardon kreeg, weer zou gaan varen. Ach neen, zei hij, ik zou dan verzoeken om een gering dorpelwachtertje te zijn aan Gods Huis, met een stukje droog brood en een teugje water, als ik maar Gods Woord mocht hooren en Hem dienen, vreezen en verheerlijken). E. Maar, echter komt het mij het klaarst voor, dat hij op den Rustdag, den 15en September wezenlijk doorgebroken is. 1. 's Morgens te half acht ben ik bij hem gekomen, hem voorstellende de kortheid van den tijd zijns levens en hoe noodzakelijk het was om in het Verbond met Christus te komen, alzoo, dat Hij de eenige Middelaar en Zaligmaker, Verlosser en Behouder is en derhalve hoe eer hoe liever met Christus behoorde werkzaam te zijn. Met hem dus sprekende, heb ik met hem gebeden en eindigende, is hij dadelijk aan het bidden gevallen, met een luide stem, krachtige beweging van het gemoed en belijdenis zijner zonden, niet alleen die groote zonde van doodslag, die hij dikwijls heeft beleden; maar ook zijn andere zonden, die hij nooit voor zonden gehouden had. Zij kwamen hem als bergen voor, waarop ik van hem moest afscheid nemen; ik wenschte hem des Heeren zegen en ried hem zoo maar voort te gaan. 2. Daarop is dezen Rustdag, nog voor den middag, omtrent tien uur gekomen Ds. Bachiene, die hem, naar zijn gewoonte, eerst aansprak en daarna met hem bad, en onder dat bidden zeer attent was, maar na het bidden van dien heer zeer uitbrak in bidden, kermen en belijden van zijn zonden en werkzaam was omtrent den Heere Christus; waarop die heer zeer ontzet was en mij zeide, dat hij dacht, dat hij tot den Heere Christus werkelijk bezig was om met Hem in een Verbond te komen, waarop ik zeer begeerig was om hem te zien en te hooren. 3. Ik ben na den kerktijd, 's avonds te half vijf daar gekomen en te vijf uur bij hem boven gegaan, met den Heer Huysselaar, die hem ook kwam bezoeken. Die heer vroeg hem naar zijn toestand en hij, zeer bemoedigd zijnde, zeide, dat het wel was, dat hij tot den Heere Christus gekomen was, waarop die heer vroeg, op wat wijze de Heere Christus aan hem ontdekt was? Hij antwoordde: onder het bidden van dien ouden man, waarmede hij den krankbezoeker bedoelde. Daarop vroeg de dominee hem, wat hij van Christus gezien en ondervonden had, waarop hij antwoordde, dat hij Christus gezien had aan het kruis, loopende het bloed uit handen, voeten en uit Zijn zijde en scheen daarmede zeer werkzaam te zijn tot verzoening van zijn zonden. Onder het verhaal valt hij neer op de kamer op zijn knieën, zonder zich vast te houden, dat ik er van schrok en barstte uit in tranen, bidden en pleiten op de Goddelijke barmhartigheid, goedertierenheid, almacht en Christus' verdiensten, waartoe hij nu meer licht en vrijmoedigheid scheen te hebben; maar inzonderheid pleitte hij op de gebeden, die dien dag door de gemeente in al de kerken voor hem waren uitgestort. Dan was het eens: Heere, zult Gij al die gebeden niet hooren, die gedaan zijn van klein en groot, rijk en arm, jong en oud; zal dat alles dan vruchteloos zijn? Met zulk een begeerte was hij werkzaam om een gunstig antwoord. Daarop heb ik afscheid genomen met toebidden van des Heeren zegen en zei tot hem, dat ik 's avonds tegen 10 uur weer bij hem zou komen om dezen nacht bij hem te blijven, hetwelk hij zich zeer liet welgevallen. 4. Nu moet ik nader beschrijven hoe ik bij den patiënt ben gekomen en dien nacht bij hem heb doorgebracht. Des avonds zijn wij met ons drieën bij den patiënt gekomen, met mij, vader Bisschop en Monsr. De Maagt en hebben, alvorens uit mijn huis te gaan onze knieën gebogen en gesmeekt om de noodige genade om dezen patiënt naar zijn staat wel te bestieren tot heerlijkheid Gods en zijne zaligheid. Daarop zijn wij, met opzien naar des Heeren hulp er heen gegaan. Daar zijnde, werden wij van het noodige dien nacht verzorgd en zijn op de doodkamer gekomen, waar wij hem biddende op zijn knieën vonden. Toen hij opstond, kwam hij op ons toe, ons met vriendelijkheid ontmoetende. Hij was zeer verblijd over onze komst en verzocht, dat hij bij mij mocht zitten en ik hem een gezang of lied, zijnde op zijn staat van toepassing, van den nu zaligen Witsius wilde voorlezen, waarmede hij wilde inkeeren. 't Luidt als volgt: Is er nog, o, groot Ontfermer, Is er voor een naren kermer, Voor een schreier nog gehoor? enz. Dit lied lezende, zoo luisterde hij met zeer veel attentie en tranen in de oogen; dit teneinde zijnde, zat hij zeer beklemd en beroerd. Ik vroeg hem of hij nu een bakje koffiewater wilde drinken. Hij antwoordde: neen, ik kan het niet meer uithouden, ik moet gaan bidden. Ik beproefde nader of dit van den Heere was en verzocht hem andermaal een bakje water te willen drinken; maar hij antwoordde: neen, stond op en viel op zijn knieën. Maar dat bidden en die aandrang, die beweging, dat luide schreeuwen uit de volheid van het hart, is niet uit te drukken, maar kunnen die getuigen, die bij mij geweest zijn, zoo, dat zelfs de gevangenen in dat huis niet hebben kunnen rusten. Toen bad hij ten slotte het Onze Vader met zulk een eerbied en indruk, dat ik wel wenschte dien indruk daarvan te hebben. Daarna is hij van zijn knieën opgestaan, en nadat hij een wijle tijds daar op zijn knieën was blijven liggen (als wachtende Gods antwoord op zijn bidden) en na wat met hem gesproken te hebben, heeft hij gelezen een lied van Bardewits over het lijden van Christus. Dit gelezen hebbende, heeft hij gezongen 2 liederen van de geboorte van Jezus en het verschijnen van de engelen aan de herderen; zong toen den lllen Psalm, dien lof- en dankpsalm; ook Psalm 130 en den 6en Psalm. Onder het zingen vertoonde hij zulk een nederig en blij gelaat, dat het scheen alsof hij in de zaken, die hij zong diep werd ingeleid. Ook werd voor hem gelezen dat liedje: Opbeuring voor een beladen en belaste ziel, dat begint met: Op mijn neergebogen harte, Dat naar Jezus' liefde blaakt, En gestaag door druk en smarte, U gewond vindt en geraakt; enz. wat hij met veel teederheid en toestemming al biddende hoorde lezen (zoo, dat het haast geleek op het gevangenhuis van Paulus en Silas, die tot eer van Chris- tus zongen in den kerker). Toen heb ik met hem gebeden en dan zoo bad hij na mij met sterke roepingen en zuchtingen om verhooring. Het werd nu omtrent drie uur. Toen verzochten wij hem, dat hij een uurtje of twee zou gaan rusten. Ach, zeide hij, zou ik gaan rusten, terwijl ik nog maar weinige oogenblikken te leven heb; er is toch geen slaap in mijn oogen. Maar ik toonde hem aan, dat hij dan beter in staat en present zou zijn tot het overige werk en om ter dood te gaan. Zoo zeide hij: Ach, waakt en bidt gij dan voor mij, opdat ik geen zonde doe en lees dan ook voor mij de laatste drie hoofdstukken uit den Evangelist Lucas. Toen gehoorzaamde hij, maar viel nog eerst neder voor zijn bed op zijn knieën en bad: „Heere, dat Uw toorn niet ontsteke, dat ik zorgeloos zou slapen en indien ik zou zondigen, verhinder het liever, en zoo het Uw wil is, dat ik daardoor beter in staat zou zijn, hier ben ik, Heere, in Uwe handen beveel ik mijnen geest, Amen." Nu ging hij liggen en zeide: lees nu toch, en toen ik hem zeide, dat hij dan niet zou rusten, zeide hij: mijn geest zal het wel hooren; dit is maar voor mijn vleesch. Zoo las ik dan Luc. 22; dat uitgelezen zijnde en meenende, dat hij rustte, dachten wij gelegenheid te hebben om wat over zijn staat en toestand met elkander te spreken. Maar hij was al ras na het lezen van dat hoofdstuk uit zijn bed. Daarna heeft hij gelezen uit Rom. 3 en 8, geheel uit en daarvan gesproken. Verder hem gevraagd hoe hij zich bevond, zeide hij mij, dat hij niets durfde te zeggen, uit vrees van te zondigen. Hij mocht eens meer zeggen dan hij bezat en hij betuigde met vele aandoeningen des harten, dat hij zelf niets bezat als zonde, maar alles moest ontvangen van den Heere Jezus Christus. Ik voegde hem dien tekst toe, niet dat wij van ons zeiven bekwaam zijn iets goeds te denken als uit ons zeiven, maar al onze bekwaamheid is uit God. Ook werd hij op het laatst zoo bedaard en klein bij zichzelven. Wat in dien nacht ook opmerkend was, dat hij dikwijls heeft gezegd, dat hij zulk een heerschenden lust had om menschen te bekeeren, of het wel gebruikelijk was van een patiënt om op het schavot de menschen aan te spreken? Ik antwoordde, dat zulks zeldzaam geschiedde; maar, dat, indien hij aandrang daartoe had, hij zulks zou kunnen doen, gaande van het gevangenhuis naar het stadhuis, en berustte daarin; want hij bezat bij uitstek een gezeggelijkheid en lijdzaamheid; o, hij zou de roede kussen van de Justitie! Toen hem gevraagd werd, nu het haast tijd werd tot sterven, of hij geen pardon van den rechter zou willen hebben, antwoordde hij: neen! neen! Ik heb bloed vergoten, zoo moet ook mijn bloed vergoten worden. Die zonde zou op het land rusten. Leefde maar die man, dien ik gestoken heb; ik zou evenwel wel willen sterven, ik heb hem van zijn genadetijd beroofd. 5. Des morgens kwam de Heer Huysselaar, die hem aansprak, hem vragende hoe hij zich bevond en hij sprak uit teederheid zijns harten zeer omzichtig, eer wij verhaalden, hoe die nacht was doorgebracht met bidden, lezen en zingen en hij gemoedigd was om den dood te ondergaan, en met hem gebeden hebbende, zijn de twee predikanten bij hem gekomen, die hem nu zouden vergezellen naar de executieplaats, waarop Ds. Bachiene hem vroeg, hoe hij zich bevond. Hij antwoordde hem, dat hij zich aan Christus overgegeven had, zich aan Hem toevertrouwende, waarop Zijn Eerw. met hem heeft gebeden, met veel hartelijkheid den Heere aanroepende of dit Zijn werk niet was. Dat gebed geëindigd zijnde, verzocht hij den Heer Swanenburg of deze voor hem wilde bidden, zeggende: Vaderlief, nu is het uw Eerw. beurt, waarop die heer antwoordde, dat er veel voor hem gebeden was en nog zou gebeden worden, hij moest nu bij zichzelven wat overdenken. Hierin berustte hij en zat zoo eenigen tijd stil, met den Bijbel op zijn schoot en de Psalmen opslaande, zocht den Lofzang van Simeon, en begon die met een verheven stem te zingen. Nu werd tot hem gezegd: Wel, Pieter, er zijn wel vromen naar den hemel gegaan, die dat zoo ruim niet zouden gezongen hebben, en gaat dat zoo met u? Ach, zei hij, de Heere heeft het op mijn hart gebracht en daartoe bepaald. Daarna hebben wij met ons drieën afscheid van hem genomen, wenschende, dat de Heere hem bij wilde staan tot aan, in en over den dood, tot in de zalige eeuwigheid. 6. Dus is de Justitie om hem gekomen en zoo is hij naar de gerichtsplaats heengegaan, met biddingen, houdende zijn hoofd naar boven en al sprekende; (Mij is gezegd, dat hij onder andere woorden ook dit zei, van die het gehoord hebben: Heere, wat is het groot en zalig U in den hemel eeuwig te verheerlijken. Ik zal U ook nog groot maken en verheerlijken). En komende op het stad- huis is; zijn sententiej gelezen en is in de Schepenenkamer gekomen, waar hij kort gebeden heeft, en Ds. Bachiene heeft ook voor hem gebeden en is nedergeknield maar hij viel op zijn aangezicht. Eenigen tijd daar liggende, is hij weder overeind gerezen en zijn aangezicht naar boven houdende is het gebed geëindigd. Daarna heeft de Scherprechter zijn werk verricht en gaf hij zich gewillig over, zeggende: doe met mij naar uw welgevallen en is naar de executieplaats gegaan. Toen ik hem vroeg of hij nader licht van Christus had, heeft hij geantwoord: mijn hope is gesterkt in den Heere. Op het schavot gekomen zijnde, liggende geknield voor den zandhoop, kuste hij hem en dat was de roede, die hij kussen zou, daarmede te kennen gevende, dat* hij de Justitie rechtvaardigde. Toen is er voor hem gebeden door Ds. Swanenburg en heeft hij het Onze Vader hardop nagebeden. Terwijl de scherprechter hem blinddoekte, heeft hij nog eens het Onze Vader gebeden en in de derde bede is zijn hoofd in een slag ter neer gelegd en heeft hij zoo zijn geest in de handen van Jezus gegeven. TOT LEERING 1. Hier hebben wij Gods souvereine, vrijmachtige genade bewezen aan Manasse, dien God bekeerd heeft in de banden en die zich voor God vernederd heeft, maar ook van een patiënt, die zich voor God vernederd heeft, en zoover wij er oor- en ooggetuigen van geweest zijn, ook niet anders van kunnen oordeelen. 2. Ziet ook hierin Gods wonderbare goedertierenheid, dat er zoovelen van des Heeren volk zijn opgewekt om voor hem te bidden, zoodat er verscheidene vromen ondervonden die opgewektheid in het bidden voor dezen patiënt en een antwoord op hun bidden gekregen hebben, als Lucas 23:43; Ps. 73:24, 1 Joh. 1:17, gelijk ik in het voorbericht heb aangemerkt en daarvan nu niet melden zal. 3. Hieruit hebben wij ook te leeren de noodzakelijkheid van de bekeering. Zie het in Manasse en anderen in het Woord. I. Om zich toch te wachten van uitstel tot op het laatst, als de moordenaar en Manasse en anderen, die de Heere in den avond van hun leven veranderd heeft. Wie zal zeggen hoe velen hierdoor schipbreuk, wegens hun onsterfelijke ziel geleden hebben. Heden, terwijl gij Zijne stem hoort, zoo verhardt uw hart niet. Ps. 95:7, 8. De Heere Christus zegt uitdrukkelijk: Indien gij u niet bekeert, zoo zult gij allen desgelijks vergaan. Luc. 13: 3. II. Hier is ook op te merken, hoe velen, die nog onbekeerd zijn, levende onder de middelen der genade, niet alleen dien kostelijken tijd verzuimen en verwaarloozen en onnuttig verkwisten en verspillen, ja, maar ook die hardnekkig tegenstaan, niettegenstaande zij op het allerernstigste genoodigd worden, gelijk in Manasse te zien is; wat ook deze patiënt veeltijds beklaagd heeft, zie ook Matth. 23:37: Jeruzalem, Jeruzalem.... Hoe menigmaal heb ik uw kinderen willen bijeenvergaderen, gelijk een hen hare kiekens bijeenvergadert onder hare vleugelen, en gij hebt niet gewild, derzulken ellende vertoont de Apostel, Hand. 26: 18. 1. Dat zij zijn blind, met gesloten oogen, om hun oogen te openen, dat is onwijs, dwaas, gelijk de goddeloozen doorgaans in het Heilig Woord geteekend staan, Ps. 14 vers 1. Die de zonde boven de gerechtigheid, de ijdele en haast verdwijnende wellust boven de eeuwige gelukzaligheid stellen en voortrekken. Matth. 16:26: Want wat baat het den mensch, zoo hij de geheele wereld gewint, en lijdt schade aan zijn ziel? Of, wat zal een mensch geven tot lossing van zijn ziel? 2. Dat zij zijn onder de duisternis, waardoor de Heilige Schrift allerlei soort van ellende te kennen geeft, Matth. 22:13: Toen zeide de koning tot de dienaars: bindt zijn handen en voeten, neemt hem weg en werpt hem uit in de buitenste duisternis. Daar zal zijn weening en knersing der tanden. 3. Hier is ook uit te leeren, dat het een werk Gods is een zondaar te bekeeren, zie dit in Hand. 11:18: Als zij dit hoorden waren zij tevreden en verheerlijkten God, zeggende.\ zoo heeft dan God ook den heidenen de bekeering gegeven ten leven. 4. Zoodat hierdoor een bewijs is, dat het vertrouwen op de krachten van den vrijen wil, als het ons gelusten zou, ons te kunnen bekeeren, geheel vervalt, waartegen men stellen moet, dat God het is, Die in ons werkt beide het willen en werken naar Zijn welbehagen. Phil. 2:13. 5. Dat God ook Zijn tijd heeft, 2 Cor. 6:2, want Hij zegt: In den aangenamen tijd heb Ik u verhoord, in den dagi fier zaligheid heb ik u geholpen. Zie, nu is het de. welaangename tijd en zie, nu is het de dag der zaligheid. Wanneer de mensch die verzuimt en verwaarloost, zoo verwaarloost hij voor altoos de zaligheid, Matth. 3 vers 10: En is ook aireede de bijl aan den wortel der boomen gelegd: alle boom dan, die geen goede vrucht voortbrengt, ivordt uitgehouwen en in het vuur geworpen. Ps. 45: 6: "Uwe pijlen zijn scherp, volken zullen onder u vallen; zij treffen in het hart van des konings vijanden. 6. Dat wij in acht moeten nemen den korten tijd van ons leven, dewijl wij geen uur daarvan zeker zijn, Ps. 39: 5, 6, 7. 7. Tot waarschuwing. Wat moeten wij niet staan naar de waarachtige, en oprechte bekeering, die in het Woord Gods en in onze leer beschreven is, in den 33en Zondag vraag 88, 89, 90, in tegenstelling met een valsche of schijnbekeering, welke sommigen gehad hebben, als daar zijn Kain, Gen. 4:13, 14; Saul, 1 Sam. 15:30; Bileam, Num. 24; Judas, Matth. 27:3, 4. Ik eindig met toewensching, dat de Heere dit kort verhaal believe te zegenen aan die het lezen of hooren. Zoekt den Heere, terwijl Hij te vinden is, roept Hem aan, terwijl Hij nabij is. De Goddelooze verlate zijnen weg en de ongerechtige man zijne gedachten, en hij bekeere zich tot den Heere, zoo zal Hij zich zijner ontfermen, en tot onzen God, ivant Hij vergeeft menigvuldig. Jes. 55: 6, 7. Dit wenscht UE. heilwenschende Broeder in Christus, A. D. H. Middelburg, 12 November 1754.