86 K 185 PRIJS 10 CENT EENE KORTE EN EENVOUDIGE BESCHRIJVING van den WEG DER BEKEERING DIEN DE DRI E E ENIGE VERBONDSGOD rqet rr|ij gehouden heeft. DOOR E. DE GOEDE, Scheepstimmerman te Doesborgh. 1845. (overleden 2 mei 1852.) TWEEDE DRUK. P. K. BRUINES. EENE KORTE EN EENVOUDIGE BESCHRIJVING van den WEG DER BEKEERING dien de D RI E- E EN IG E VER BONDSGOD met rrjij gr0h.ou.cien heeft. door E. DE GOEDE, Scheepstimmerman te üoesborgh. 184^/ (overleden 2 mei 1852.) TWEEDE DRUK. P. K. BRUINES. TYP. J. DE KONING, ZAAGSTRAAT 10, ROTTERÏ/AM. VOORWOORD Door de familie verzocht zijnde om een woord ter aanbeveling voor dit werk te plaatsen, lieb ik dit in de kracht des Heeren op mij genomen. De lezer vindt hier dan, zooals de titel aangeeft. eene korte en eenvoudige beschrijving van den weg dien de Drie-eenige Verbonds-God met onzen ontslapen vriend gehouden heeft. Wij zouden allicht in onzen tijd zeggen: dat is nog eene ouderwetsche bekeering. Maar Geliefden, in de bekeering of wedergeboorte, kan van geen ouderwetsch of nieuwerwetsch sprake zijn. Ziet, het: de wind blaast waarheen hij wil, en gij hoort zijn geluid, maar gij weet niet van waar hij komt, en waar hij heen gaat; alzoo is een iegelijk die uit den Geest geboren is Joh. 3 *. 8, — is aan geen smaak van den tijd onderworpen; de leiding Gods met zijn volk en de toeleidende weg mogen verschillend zijn, maar de grond der bekeering namelijk de wedergeboorte is bij allen dezelfde èn in den ouden tijd, èn in den nieuwen tijd; ook kunnen de vruchten der wedergeboorte op grond van Gods woord, Joh. 15 : 5, Ik ben de wijnstok en gij de ranken, die in Mij blijft, en Ik in hem, die draagt veel vrucht; want zonder Mij kunt gij niets doen, — niet achterblijven. Mocht dan ook deze bekeeringsweg nog tot troost en bemoediging zijn voor Gods volk, en nog tot ontdekking en bekeering van onbekeerden; daartoe schenke ons de Heere Zijnen Heiligen Geest, Amen. W. H. M. gevoeld' om°'den'wëg'deAS11 ':'erk"" aandrang in mijn hart gehouden heeft, te^paptre te sS!?n a™, H« -Ï bekwaamheid, die ik L m; stellen, doch van wege de nn * Daara!k' d** /k in miJ be WrdMurfcfe ikt WTige en kIein« Y ik dus levendig gevoelde 'hnc i 11 aai1 beginnen zulk een weg als de HeJr nS' ™ l er verei^ht werd om > z°ovele jaren geleden, geregeld Tp gheho"den heeft, en dat al werk al uitgesteld. Evfnwel in l f lT611' ~ werd dit SnnfS" 'S «ofe? arbeiS ^ T )" "T verhaal aanvange Hiervan genoeg. Dat ik ft»elndee" 2' "ei I773, uil 0llders wel ik' mtai' °f ziJ bekeerd waren durf'1-JVend^ onberispelijk vloeken nf m goddeloosheid ben onlvi l met ^looven, hoV jeicn of zweren in ons huis nf r7? men hoorde nooit vader was een stil man ,r •' . ^dele woorden, wanf mün of ongeregeldheid toeliet' en geene Ü'delheid jonden „pgevoed. Denhoven Teri'^,."'6','» ««ASde "dt lk. als kind van 8 nf q ? ei lk miJ no£ levendie(«in zeide ik gedurig tot de t-;, i"" hesef van bekeering had' wy niet bekeerd worden dan eren' met wie ik speeldl- als mij toen gedurig bij dit k h'.f" WlJ naar de bel;" en dat gedurig het bosch in om E h L&ng TV00r de hel was lk Ji j . L)och hij het omvn««o„ ; een middel waren bii oud. was, was Server Vm'Wenen- want toen (i jC goddelooste jongens en Hpn iii ' ei1 en verkeerde ik deed alle straatschenderij mp^o- avonden bij de straat en werd ik bewaard, als • vfoekpn « maa' voor «^stekende zonden dansen of kaartspelen cl^rtoekoTT6'1' u,.,, : menscbe'n is ingesteld, heiliger dan Gofcdag; d^hiddag .s ISE» %t «= duurde tot de volgende week; des Donderdags werd ik den geheelen dag geprikkeld met de gedachte naar haar toe te gaan, ik werkte dat tegen om mijn woord te houden, doch kon die inwerking niet overwinnen, en ging in eene woede uit om haar eens ter deeg de waarheid te zeggen. Zwartsluis ligt aan drie vlekken; het Buitenkwartier, de Schans en de Nieuwe Sluis. Mijn meisje woonde in het Buitenkwartier, haar vader aan de Schans en ik aan de Nieuwe Sluis. Toen ik nu bij de Schans was gekomen, kwam mij in de gedachten naar haar vaders huis te gaan, om te zien of zij daar ook was, 't geen ik anders nooit deed, daar ik gewoonlijk maar door ging. Evenwel, ik Yolgde thans dien aandrang, en ziet toen ik aan haar vaders huis kwam hoorde ik haar schreien, ik dacht wat zou er toch aan schelen? Haar vader, die een bekeerd man was, zeide nu tot haar: „ja dochter, de farizeër en de tollenaar gingen samen op in den tempel, de farizeër dankt God, dat hij die man is, hij vast tweemaal per week en geeft tienden van al wat hij heeft, hij dankt verder, dat hij niet is als deze tollenaar. Maar de tollenaar van verre staande, durft zijn oogen niet opslaan naar den Hemel, maar slaat op zijne borst en zegt: „o God! wees mij zondaar genadig!" mocht gij zulk een tollenaar worden, lieve dochter!" Daar greep God mij in het hart, want die woorden zonken in mijn hart zoodanig alsof ze tot mij gesproken werden. Ik riep oogenblikkelijk uit: „o God, zulk een farizeër ben ik!" maar „o, mocht ik ook zoo een tollenaar worden!" Hierop kwam mijne aanstaande vrouw de deur uit met tranen in de oogen en de doek in de hand. Toen zij mij zag, verbergde zij hare droefheid. Ik vioeg haar: „wat scheelt er aan, waarom schreit gij zoo?" Zij antwoordde: „niets." Ik zeide: „dat is niet zoo, menschen die tot hun jaren gekomen zijn, schreien nooit of er is iets." Doch zij durfde het mij niet zeggen. Ik hernam: „wil ik het u dan eens zeggen? Gij ziet dat uw weg niet goed is, en dat gij veranderd en bekeerd moet worden, waarom hebt gij mij dat niet gezegd? den weg, dien gij nu kiest, wensch ik op het oogenblik met u te kiezen." Zij antwoordde hierop: „Och, ik kan mij met de gaasche wereld niet bemoeien, ik wilde wel dat Wij nu van elkander scheidden." Ik zeide: „daar ben ik volkomen mede tevreden," en scheidde met een voornemen des harten om den Heere te zoeken, zoo krachtdadig was ik ontdekt. O, wonder van genade! een jongeling en eene jonge dochter beiden met elkander in de wereld verkeerende, in ééne week zoo krachtdadig ontdekt en drie jaar daarna gehuwd en zoo te zamen voor den Heere gewonnen! lk ging dan nu zoo voort als een Terslagen mensch en zag mij voor eeuwig verloren ik kon niet vallen voor God! Des zaterdags avonds, toen ik alleen te huis was, kwam de schoolmeester, bij wien ik het zingen geleerd had, met zijn broeder. Hij vroeg of wij samen eens een muziekstukje zouden zingen, wijl zijn broeder, die dat niet kende, het zoo gaarne eens wilde hooren. Ik dacht, „o zal ik zingen; ik wilde liever schreien." Wij zongen eenige gezangen uit Schutte, maar mijn hart schreide. Toen zij weg waren, viel ik voor de eerste maal voor God neder, en ik kon niet anders bidden dan het tollenaarsgebed: O, God wees mij zondaar genadig! Ik was geheel radeloos. Ik dacht: Zouden er ook bekeerde menschen zijn, die dat kennen, en nogtans bekeerd zijti! Zoo onkundig was ik, dat ik niet één bekeerd mensch kende. Eindelijk kwam mij een man in de gedachten, met name Jan Douwen, die bij ons op school had gegaan om leezen te leeren, hem had ik wel eens over de bekeering hooren spreken. Ik ging naar hem toe en zeide hem wat mij scheelde, en dat ik mijn verloren toestand inzag en geen raad meer wist. Hij antwoordde mij dat ik maar veel moest bidden, dat God mij mijn ellendigen toestand maar recht mogt leeren kennen. Ik ging weg en bad dat gedurig. Den volgenden dag, zijnde zondag ging ik naar de kerk en hoorde spreken Dominé Duim, een bekeerd man, over het lijden van den Heere Jezus; toen kreeg ik, onder het zingen van Ps. 119 vs. 3 in te zien, dat ik den Geest noodig had om mij te bekeeren, want dat ik tot nu toe in eigen kracht had gewerkt. Des middags kwam ik weer in de kerk; toen preekte Ds. Hugenholtz over het vierde gebod van den Cathechismus. Als hij sprak over het schenden van den Sabbat, zonken mij zijne woorden zoo in het hart, dat ik tot mij zeiven zeggen moest: „ik ben die man." Ieder woord dat hij sprak was voor mijn hart als een vuur en een hamer. Daar zag ik hoe een sabbatschender ik was en hoe ik dien dag ontheiligd had. Ik kon mij niet bedwingen en snikte gedurig hard op, en zou wel hebben willen roepen: „Ja, Dominé! Ik ben die man, ik ben die sabbatschender;" doch de Heere wederhield mij. Toen ik uit de kerk kwam, wachtte mijne zuster mij op en vroeg wat er aan seheelde. Ik zeide: „o, ik zie en geloof' dat ik voor eeuwig verloren ben, en dat er nooit, genade voor my te vinden is." Mijne zuster antwoordde: „ziet gij dat, datzelfde zie ik ook." De Heer had ook mijne zuster aan haarzelve ontdekt. Wij gingen samen al schreiende naar haar huis. Toen wij op den Nieuwendijk kwamen, kwam ons eene vrouw tegen, die bij ons bleef staan en vroeg wat ons deerde en waarom wij toch zoo bedroefd waren. Ik antwoordde: „vrouwevraagt gij nog wat er aan scheelt? ik zie dat ik eeuwig verloren ben, mij dunkt er scheelt genoeg aan; en zie, als gij niet bekeerd wórdt, gaat gij ook verloren." Die vrouw ging weg en wij gingen naar mijn zusters huis en deden niets dan schreien om onze zonden. Wij waren niet in staat elkander te troosten. Ik ging zeer bedroefd naar huis, als een radeloos mensch en kon niet zuchten of bidden, alles was mij gesloten. Zag ik op tot God, dan ontwaarde ik niet dan een heilig en rechtvaardig rechter, dien ik door mijne zonden vertoornd had, en die nooit genade aan my kon bewijzen. In de volgende week, zijnde de tweede week, werd ik al dieper en dieper ingeleid in mijnen toestand, en ik zag klaar dat ik onder vloek en toorn lag, en dat er voor mij niets anders te wachten was dan een eeuwige rampzaligheid, want dat ik de gansche wet van God overtreden had. Ik geraakte zoo in wanhoop dat ik een einde aan mijn leven wilde maken; de vijand maakte mij wijs: hoe langer leven, hoe meerder zonden en hoe zwaarder straffen en op genade behoefde ik nooit te hopen; want ik had te lang gezondigd. Dat ging zoo hoog, dat, my dacht, ik voelde de angsten der hel al in myne ziel; zoo rustte de toorn Gods al op mij — dat duurde zoo die gansche week. Ik openbaarde my eens aan een kameraad, daar ik mede werkte, by gelegenheid dat wij samen zaten te stoken met een boa riet in de hand om eens plank krom te branden en barste uit: „o Hendrik! als wij onzen vinger in dat vuur moesten houden tot hij verbrand was, wat een pijn zoa dat z\jn, en als niet bekeerd worden, moeten wij eeuwig inde hel branden." Hu antwoordde mij: „scheelt u dat, ik heb het al niet geweteu hoe gy zoo stil waart." Want ik sprak haast geen woord. Om het ontzag Gods dat op mijne ziel rustte, ging ik als een verslagene over den weg met mijn hoed in de oogen. Eens dat ik zoo den hoed in de oogen trok, zoodat ik g«en huis mocht aanschouwen, kwaman die woorden mij voor den geest: „Zouden d# bruiloftskinderen treuren terwijl de bruidegom bij hen is? Ik zeide: „neen Heere," en zette den hoed uit de oogen, maar niet wetende waar zulks van daan kwam, bleef ik dezelfde; die week was een heaauwde week voor mij. Mijn gebed was gedurig om de zwaarte mijner zonden toch te mogen inzien. Het gebeurde daarna, dat ik in een schouwtje buiten aan een schip bezig zynde te werken, onderwyl op eens de grootte mijner zonden leerde inzien, zoodat ze mij toeschenen te reiken van de aarde tot den hemel; ik zag naar het boord van hot schouwtje en meende dat ik wegzonk. Ik bad naderhand niet meer om inzicht mijner zonden. In die week gebeurde het mij dat ik op een dijk ging en werd bepaald bij de lankmoedigheid Gods, zoodat ik stil bleef staan op den weg en zeide: „O, God! hoe hebt gij mij nog kunnen dragen, zoo een monster in de zonde!" Ik was verwonderd dat God mij al niet voorlang in de verdoemenis had doen storten; ik zoude het hebben moeten billijken, al wilde hij mij ook voor eeuwig verstooten. Een dag heb ik gehad, dien vergeet ik nooit, toen was het niet anders dan of de hel voor mij geopend was en mij dacht ik zag den satan klaar staan om mij er zoo in te rukken. Tegelijk werd ik bepaald bij de kortstondigheid van mijn leven, dat God zoo mijn adem kon wegnemen, zoodat ik dacht zoo in het verderf te storten. Des avonds maakte mij de duivel wijs, ik zou 's nachts sterven en dan eeuwig verloren gaan; ik geloofde dat al zoo vast dat ik mijn gereedschap niet opbergde. maar het alles liet liggen, zeggende bij mij zeiven: „ik kom toch niet weer bij het werk." Toen ik te huis gekomen was, ging ik met het hoofd tegen den muur zitten als een verslagen menseh. Mijn vader te huis komende van het werk, vroeg mij: „Hebt gij nog geen vuur aan en geen water over?" Ik antwoordde: „van dezen nacht moet ik sterven en nu is het niet noodig dat ik voor de laatste maal nog wat eet." Mijn vader werd bedroefd, en ik zeide: „O, vader! schrei over mij niet maar over u zeiven, want als gij niet bekeerd wordt, gaat gij zoowel verloren als ik." Mijn vader zeide: „ik geloof niet dat zoo de weg is; wat zegt de Heere Jezus tegen Thomas? Omdat gij gezien hebt, zoo hebt gij geloofd; maar zalig zijn ze, die niet zullen gezien hebben, en nogtans zullen gelooid hebben; ik geloof dat voor zulke menschen de Heere Jezus in de wereld gekomen is. Ik geraakte door deze redenen van mijn vader wat tot bedaren en mijn benauwdheid verminderd. Eenige oogenblikken later kwam mijn broeder aan ons huis, tot wien mijn vader zeide: „1111 is het mis met onzen Egbert: nu zegt hij dat hij van nacht moet sterven en eeuwig verloren gaan." Waarop mijn broeder zeide: „Toen Oom en Tante bekeerd zijn, als zij dan in zulke bestrijding waren, sloegen zij den bijbel wel eens open, en dat daar dan voorkwam, geloofden zij." De taal eens blinden; alsof de mensch van z:ch zeiven kon gelooven! Evenwel was het voor mij een middel. Ik zeide: „dat ztil ik ook doen en dat 1111 aan de linkerhand staat zal ik gelooven." Daar sloeg ik op en boven aan de linkerhand stonden deze woorden: Jezus zeide tegen de Joden: indien gij de waarheid gelooft, zal u de door raakte i{- geheel' in" bedaren mijne, disciPelen zijn. Daarmocht genade voor mij zijn Miin °h sciiepte YVeet' moed, daar van Bunjan: do Jst Je„ ^CmTt ft "V een bo^ daarin aan het lezen en miinp nr j hnstus. Ik ging voren al wat ik las, als eTverzSeldTnt" geoPend' te las dan daarin en kwam tot i Hem behagen mocht ons daarvoor te bewaren, aangezien het tocli ons beider begeerte was, om te zamen voor Hem te leven. Daarop kwamen deze woorden mij levendig voor uit psalm 91: „Die in de schuilplaats des Allerhoogsten is gezeten, die zal vernachten in de schaduw des Alinachtigen;" waarop ik vroeg dat de Heere mij door Zijnen Geest eens recht in den zin dier woorden inleiden mocht. Hierop werd mij te verstaan gegeven dat die woorden zeggen wilden, dat hij, die in al zijne wegen met den Ileere raadpleegde, en den Heere vraagde wat hij doen moest, en zijnen weg gedurig voor den Heere bracht, en niet in eigene kracht voortging, in de schuilplaats des Allerhoogsten gezeten was. Zoo een zou de Heere in alles ten goede besturen; en zijn oog zou op Hem zijn; de Heere zou hem bewaren. Dat was de zin dezer woorden: die zal vernachten in de schaduw des Almachtigen. Vroolijk en welgemoed ging ik naar huis; en de Heere bewaarde ons met al ons gebrek dat wij door dien weg niet van Hem mochten afwijken. Dezelfde week schreef mijne vrouw mij om over te komen; daar was iets te Meppel dat zeer geschikt voor ons was. Zij wilde dat gaarne hebben en kon er niet heen gaan. Daar kwam ik mede voor den Heere; ik mocht om raad vragen; en toen kwam mij klaar voor dat de Heere voor mij zorgen zou ; Hij had mij niet noodig. Ik schreef naar mijne vrouw, dat zij niet bezorgd behoefde te zijn, het zou ons wel geworden. Zaturdags avonds ging ik naar Meppel. Toen ik er kwam ging ik eerst bij eene vrome vriendin, die mij vertelde dat mijne vrouw haar verlangen gekregen had. Toen zeide ik: „dat wist ik al." „Hebt gij Machteltje dan gesproken;" zeide zij. „Neen," zeide ik. „Hoe weet gij dat dan," zeide zij. Ik zeide haar: „dat heeft de Heere mij getoond." Ik deelde haar mede, welke werkzaamheden er tusschen den Heere en mijne ziel hadden plaats gevonden. Daarop smolt zij in tranen wegen zeide: „o, wat hebben wy met een getrouwen God te doen, die voor zijn volk wil zorgen." Daarop kwam ik bij mijne vrouw, deze vertelde mij hetzelfde. Hoe ik toen gesteld was kan ik mij nog voorstellen. Om nu het meeste voorbij te gaan, wat er in het begin van ons huwelijk plaats greep, deel ik slechts mede, dat ik, een jaar nadat wij getrouwd waren, mijn rechterband met gloeiend pik verbrandde, zoodat geheel mijne hand verbrand was van boven tot aan het lid van mijnen arm. Ik ging met veel pijn naar huis. met pik op de hand, die zeer diep inbrandde. Te huis komende vond ik mijne vrouw van huis, zij was naar hare zuster. Ik viel op mijne knieën in het vertrek neder en mocht met mijn toestand voor God komen. Toen kwamen mij deze woorden met kracht voor: „Het lijden dezes tegenwoordigen tijds is niet te waardeeren tegen de heerlijkheid, die ons geopenbaard zal worden." Daar mocht ik zooveel van gevoelen, dat ik de pijn gemakkelijk kon dragen. Toen ging ik bij een vromen schilder met mijne hand en mijnen arm in een lijnolievat zitten. Toen ik daar zat, kwam mijne vrouw met mijne zuster schreiende tot mij. Ik zeide; „schrei niet om mij, ik kan het hier nog gemakkelijk houden en de pijn wel dragen; want de Heere geeft mij kracht." Ik heb echter veel pijn uitgestaan en heb wel drie dagen de koorts gehad van den brand en de pijn, zoodat ik somtijds trapvoetend door het huis liep. Maar de Heere was mij goed. Men dacht dat ik mijne hand nooit meer tot mijnen wil gekregen zou hebben; want zij was geheel stijf, zoodat ik geen vinger verroeren kon. n aar de Heere maakte het zoo goed dat ik na een maand weer aan het werk kon gaan. Ik las toen veel in de Openbaring van Johannes; soms las ik wel een halven dag over een hoofdstuk, nooit heb ik zooveel licht in het Woord gehad. Toen ik vijf jaren getrouwd was, werd ik naar Doesborgh geroepen voor stads bruggenbaas en scheepstimmerman. Daar kwam vleesch en bloed tegen op om Vaders, Broeders en Zusters te verlaten, en zoovele vrome vrienden bovendien; daar hadden wij geen zin in. Doch de Heere baande den weg en toonde ons dat het Zijn weg was. Wij werden bewilligd om als Abraham ons vaderland te verlaten en naar een vreemd land te gaan, dat de Heere ons wijzen zou. Het was wat te zeggen, dat wij gisene menschen in die stad kenden. Ik ging naar Doesborgh op reis om met de heeren te spreken. Op den weg derwaarts was ik wonderlijk gesteld. Den geheelen weg was ik bijzonder werkzaam met den 91sten psalm, vooral met deze woorden: Gij zal zijn engelen gebiên Dat ze u op weg berryden, Gij zult hen in gevaren zien, Voor uw behoud'nis strijden. \ oorts heb ik dien avond een bijzondere ontmoeting gehad. Ik liep wel twee uren in het duister en was geheel verdwaald, zoodat ik stil bleef staan, en verlegen uitriep: „Heere, wat moet ik nu doen ? Toen werd ik als bij de hand geleid en op den rechten weg gebracht; en ik kvam gelukkig in Deventer. Toen meen ilc iets van de dienst der Engelen ondervonden te hebben; dat was mij toen zoo klaar. Den anderen dag verstuikte ik mijn been, doch kwam gelukkig te Doesborgh en ben daar drie dagen gebleven, zoodat ik bijna niet kon gaan; doch eindelijk ben ik met een gebrekkig been weer tehuis gekomen. Daarop zijn wij in Februari met een schip naar Doesborgh vertrokken. Maar toen wij den laatsten dag Zwartsluis doorgingen om afscheid te nemen, zijn er wat tranen gevallen. Nooit vergeet ik hoe wij des nachts om twaalf uur aan boord gingen; mijn Vader en mijne Zustei bleven mij aan den hals hangen; ik rukte mij los en zeide: „nu moet het toch wezen; en zoo liep ik naar het schip en maakte de touwen los. Zoo vertrokken wij des nachts om twaalf uur, en acht dagen later kwamen wij te Doesborgh, waar wij in het eerst vele wederwaardigheden hebben ondervonden; doch de Heere heeft alles schoon gemaakt op zijn tijd. Toen wij een jaar hier geweest waren, kregen wij een zwaren winter met overstrooming door een doorbraak van een dijk negen uur van hier boven aan den Rijn; alles stond hier onder water. Wij zeiven hadden het water twee voeten in huis; toen hebben wij veertien dagen boven moeten wonen. Ik had dag en nacht veel werks met de brug; tweemalen ben ik door het ijs gevallen ; en ik werkte met die natte kleeran maar door, zoodat zij mij aan het lichaam bevroren, want tijd om ze uit te trekken was er niet. Dat bedroog mij echter, want ik kreeg er zware koortsen op en werd erg ziek. Toen heb ik wel acht jaren gesukkeld, en was gedurig zoo zwak dat ik niet gaan kon. Dan ging het mij wel eens als Azaf, dat ik nijdig was op der goddeloozen voorspoed; en gedurig kwamen mij de woorden voor den geest: Zij weten van geen tranenbrood Noch van geen banden tot hen dood. Hun kracht is frisch, zij zijn gezond, Tot aan hun laatsten avondstond. Als ik aan die woorden kwam, werd ik veel bepaald by den dood, namelijk, hoe groot het onderscheid dan zou wezen, daar mijn einde toch vrede was. Doch somtijds was ik wel eens moedeloos. Ook kon ik niets geèn eten verdragen; dan zeide ik wel eens tegen mijne vrouw: „als de Heere mij belieft weg te nemen, dan moet gij hier niet blijven, gij kunt die betrekking door geen knechts waarnemen." Dan gaf mijne vrouw altoos ten antwoord: dat de Heere mij nog wel weer oprichten en een lang leven schenken zou. Dat kon zij altoos gelooven en dit gaf mij dan weer moed en beurde mij soms weder op. De Heere heeft het ook bevestigd, want nu ben ik al bijna drieënzeventig jaar, zoodat het nu al eene lange reeks van jaren is. De Heere heeft ons een twaalftal kinderen gegeven, van welke er nu reeds voor den troon zyn. Zeven zijn er al van dood ; van dezen wensclite ik nog nader te schrij ven. Eén kind hebben wij verloren, dat slechts een half uur geleefd heeft en maar éen arm iiad. Ik mocht het zoo levendig aan den Heere Jezus opdragen, en durfde eerst niet bidden om te sterven of de Heere Jezus mocht het aannemen en er voor intreden. Ik raakte het zoo klaar aan den Heere Jezus kvvyt; en toen bad ik dat de Heere het nu maar wegnemen mocht; en mijn gebed werd verhoord. De Heere nam het op in heerlijkheid; niet alleen kon ik dit gelooven, maar ook mijne vrouw. Een zoontje hebben wij verloren op ruim vierjarigen leeftijd; dat was een wonderkind. Men bespeurde er iets anders in als in andere kinderen. Alle vromen hadden veel met hem op. Des daags voor hij stierf had ik veel werk met hem tusschen den Heere en mijne ziel, en kon des avonds niet naar bed komen, schoon ik den vorigen nacht by hem gewaakt had. Ik ging des nachts om twaalf uur op de bank zitten, al biddende dat de Heere voor hem intreden mocht. Toen werd ik bepaald bij den Hoogepriester van het Oude Verbond; als die inging in het Heilige der Heiligen moest hij den borstlap met de namen der twaalf stammen Israëls er op, voorhebben. Toen zag ik door liet geloof op klare wijze dien grooten Hoogepriester Jezus voor den troon des \ aders met al de namen zijner uitverkorenen ais ingegaan met Zijn dierbaar bloed in bet heiligdom, nadat hij verzoening had aangebracht. Daar nam de Heere Jezus het kind zoo klaar van mij, en nam het voor het zijne aan, en maakte mij los van hem. Den anderen dag stierf hij. Toen kwamen des avonds Danen en de Juflrouw bij ons aan huis; zij begeerden hem nog eens te zien, daar zij ook zulk eene betrekking op hem hadden. Wij gingen bij hem en zooals ik liCv. kleed oplichtte, lag hij met de oogen los, terwijl hij naar boven zag en zijn aangezicht glinsterde van heerlijkheid, zoo dat juflrouw Danen op zijn aangezicht viel en onder een vloed van tranen zeide: „Gij behoeft niet te vragen waar dat kind is, het glinstert van heerlijkheid." Ik deed hem de oogen dicht (^ Ü weg. Een uur later kwam de heer Middelhoven en de Juffrouw om hem ook nog eens te zien. Wij gingen bij hem, toen lag hij juist als een ander dood kind; de glans was ei met meer; dat had de Heere ons maar eens doen zien. Wij konden allen gelooven dat hij voor den troon was. Nog hebben wij een zoon verloren in het jaar 1821; die was zestien jaar oud. loen hadden wij een wonderen Nieuwjaarsdag. Mijne vrouw en ik hadden eenigen tijd veel werk voor onze kinderen, en konden beiden gelooven, dat de Heere onder hen zou werken met Zijnen Geest. Toen gebeurde het nieuwjaarsmiddag na het eten, dat ik groote behoefte kreeg, dat de Heere eens onder onze kinderen mocht komen werken; ik kon niet loslaten. Er kwam een geschrei en een gesnik; en hoe meer ik dit hoorde, hoe sterker ik riep, dat de Heere nu eens nederkomen mocht. Toen ik amen zeide, was geheel ons huis als in beweging, tot een meisje van drie jaren toe; dat liep en haalde psalmboeken, en zeide: „Vader, zingen!" Een vrome, die bij ons aan huis was, zeide: „Hier schijnt wel iets van den Pinksterdag te zijn." Wij waren hemelsch gesteld, ik, mijne vrouw en die man. Toen zijn er onder dat gebed vijl te gelijk aan zich zeiven ontdekt, vier van onze kinderen en onze dienstmaagd. Het is ook niet weer overgegaan. Deze zoon zat naast mij en was zoo geschokt, dat ik hem met al mijn spreken niet aan het bedaren kon krijgen. Hij zat den geheelen dag als een verslagen mensch; en twee dagen later werd hij ziek, en met den twaalfden dag was hij in de eeuwigheid. Altoos was hij werkzaam tusschen den Heere en zijne ziel, schoon wij niet uit zijnen mond gehoord hebben dat hij gered was, daar hij de laatste dagen geheel sprakeloos lag, maar met de oogen naar boven en gevouwen handen. Men kon duidelijk zien dat hij met den Heere werkzaam was. Ik en mijne vrouw en andere vromen konden klaar gelcoven dat ' hij in den hemel was. Des zondags nachts, die op den avond van zijn dood volgde, had ik een zware aanvechting, maar geraakte eindelijk in slaap; en toen ik zondags wakker werd, werd ik zingende wakker, met het vers uit den 118den psalm: Dit is de dag, de roem der dagen, Dien Isiaëls God geheiligd heeft, Laat ons verheugd, van zorg ontslagen, Hem roemen, die ons blijdschap geeft. Och, Heer, geef thans Uw zegeningen, Och, Heer, geef heil op dezen dag, Opdat men op deez' eerstelingen Een rijken oogst van voorspoed zag! Dat woord eerstelingen kwam mij met nadruk op mijn gemoed. Meteen werd ik op hem gewezen, alsof hij nu de eersteling van dien nieuwjaarsdag was, en dat er meer op hem mochten volgen, daarin heeft zich de Heere niet onbetuigd gelaten. Onder dit vers was ik zoo gesteld dat ik tegen mijne vrouw zeide: „Ik wilde het wel uitzingen." Zij zeide: „ooe dat niet om de menSchen, wat zouden die wel zeggen, ik kon hem ruim nazien." Ook hel>ben wij in liet jaar 1831 eene naar het lichaam gebrekkige dochter verloren, op den ouderdom van dertien jaren. Toen zij elf jaar was, werd zij klaar overtuigd van haren verlorenen toestand, en kreeg spoedig een levendig inzien in den Ileere Jezus, als Borg en Middelaar. Zij had veel licht in den weg, tot verwondering van al Gods volk; ook kon zij het ware van het valsche duidelijk onderscheiden. Als er menschen aan ons huis kwamen, die niet heel klaar spraken, en zij weg waren, zeide zij: „Moeder, die mensch sprak niet klaar, daar kon ik mij niet mede vereenigen," kwamen er die klare taal spraken, dan zeide zij : „Moeder, die mensch sprak nog klare taal, daar kon ik mij mede vereenigen." Eens was er een man aan ons huis, die zeide: „Mij dunkt," en: „Ja maar, als het waarheid was, dan moest het, dunkt mij, zoo zijn." Toen hij weg was, zeide zij tegen hare moeder: „dat: mij dunkt, — zal met dien man nog weg moeten; hij is nog veel te wijs; hij zal zoo niet gered worden voor zijne ziel; hij zal nog dwaas voor God moeten worden." Eens vatte onze meid haar op en droeg haar de trappen op omdat zij zoo gebrekkig was; toen zeide zij: „o, Jenneke, zoo moet de Heere Jezus mij ook opvatten en brengen waar ik wezen moet, en verder als Hij mij brengt, kan ik niet komen." Zoo levendig was zij aan hare onmacht ontdekt. Drie weken voor haren dood kreeg zij het water in de borst, dat een middel tot haren dood was. Ik had levendige werkzaamheden voor haar tusschen den Heere en mijne ziel. Eens lag ik, veertien dagen voor haren dood, op mijne knieën, en bad voor haar, dat de Heere hare smart wat verlichten mocht. Toen kwamen deze woorden met veel kracht op in mijne ziel: „Ik zal haar toonen, wat zij lijden moet, om mijns naams wil. Daar gaf ik haar aan den Heere Jezus over, en werd geheel los van haar gemaakt, alsof zij mijn kind niet meer was, en heb als vader geen banden meer aan haar gehad. Ik kon haar zoo geheel aan den Heere overgeven; zy was de Zijne en niet meer de mijne. Tien dagen voor haren dood werd zij als opgetrokken in den'hemel; gedurig was het alsof zij dood was; en dan kwam zij weer bij en sprak liemelsche taal. Eens riep zij onze meid en zeide: „Jenneke, de engelen, dfe engelen!" En eens riep zij mij en zeide: „Vader, er is geen waarom, maar een daarom; eeuwige liefde!" En dan was het weder of zij dood was. Eens zag zij Hoelof van der Horst voor haar bed staan; zij stak de hand naar hem uit en zeide: „Roelof! de prikkel is voor mij uit den dood weggenomen." „Ja, kind," zeide Roelof, „dat gevoel ik aan mijn hart." Een ieder zeide: „zij sterft; doch ik kon het niet geiooven. De Heere had mij getoond dat Hij nog grooter wonderen aan haar doen zoude, wat ook vervuld is. Toen lag zij den geheelen dag stil heen en zeide niets; doch den volgenden dag hoorde zij onze meid zeggen: Zaturdag. Toen zeide zij: „het is immers Vrijdag?" Toen vroeg zij hare moeder of iiet geen Vrijdag was. Die antwoordde: Neen, kind, het is Zaturdag." Waar ben ik dan gisteren geweest?" zeide zij. „Gij hebt hier op bed gelegen," zeide de moeder. „Maar wondere dingen ondeivonden," hernam zij: „och moeder, denk toch niet te hoog van mij," zeide zij. Het ging haar als Paulus, zij kon er niet bij. Toen lag zy stil heen tot Woensdagavond, waarna zy in zwaie bestrijding geraakte, en mij vroeg of ik eens voor haar en met haar wilde bidden. Ik vroeg haar wat ik bidden zou. „Zooals de Heere Vader in het hart geeft," zeide zij. Ik viel op de knieën voor haar neder, en mocht bijzonder aanhouden dat de Heer haar weder in het licht stellen mocht en het geloof op nieuw levendig maken. Dienzelfden nacht waakte onze meid bij haar, toen zeide zij: „o Jenneke, ga nu eens bij mij zitten, nu kan ik u vertellen dat de Heere Vaders gebed verhoord heeft. Nu kan ik weer gelooven dat ik een Drieëenig VerbondsGod in den Hemel en den Heere Jezus tot mijn borg heb. Nu wil ik wel sterven, en heb nu maar begeerte om ontbonue.i te worden en met Christus te zijn." Zij sprak veel over het hemelwerk; doch Jenneke kon wegens de aandoening van baaigemoed niet alles vertellen wat zij wel gezegd had. Den vo genden avond kreeg zij eene zware bloedspuwing, zoodat ik meende, dat zij in mijne armen dood blijven zoude. 1 oen dat over was, zeide zy: „ Vader leg mij nu maar neder." Mijne vrouw ging bij haar zitten; toen zeide zij: „Moeder voel niijnc pols nu eens, of het spoedig met mij gedaan zal zijn." Mijne vrouw antwoordde: „kind, wilt gij dan zoo gaarne sterven. „O ja," hernam zij, „liever sterven dan leven; ik zie niets tegen den dood op; de prikkel is voor mij int den dood weggenomen." Mijne vrouw vroeg haar of zij nog niet wel wat beteren wilde, en nog wat hij ons blijven. „Neen, moeder," zeide zij, ik kan God lner toch niet volmaakt dienen, en als ik sterf, zal ik Hem volmaakt dienen. Zoo gemoedigd is zij des Maandags morgens overleden en heett den dood haast niet gevoeld; de prikkel was er uit weg en het was alsof zij sliep, zoo zacht ging er den adem uit. AIzoo is zij overgegaan in de heerlijkheid. ... <0o- Nog een zoon hebben wij verloren in het jaar 1 «do, die negentien jaar oud was. Hij was klaar overtuigd dat Iiij bekeerd moest worden; doch men kon niet bemerken dat hy ei werk mede had. Drife weken voor zjjnen dood werd hij krachtig van zijn verloren toestand overtuigd, en kreeg spoedig een levendig inzien in den Heere Jezus als Borg en Middelaar; t,n nam de toevlucht tot Hem, zoodat hij nacht en dag gedurig hardop uitriep: „och Heere Jezus, red toch mijne ziel!'" Treed toch voor mij in! Neem mijne schuld toch op U!" Alles wat men ter vertroosting tot hem sprak was vruchteloos. Alle vromen hier stonden even ruim omtrent hem; dan kwam de een, dan de ander, om hem te troosten. Dan zeide hij : „al kunt gij het nu allen voor mij gelooven dan kan mij dit toch niet heipen, ik moet het voor mij zeiven kunnen gelooven." Ik voor mij ben wegens hem in bijzondere toestanden tusschen oen Heeie en mijne ziel geweest. Eene week voor zijn dood, op een zondagmiddag ging ik in het verborgene om voor hem te bidden, ioen besprong mij de satan en boezemde mij in: als God hem niet eens wilde toebrengen dan bad ik tegen den wil van God. I)at maakte zooveel indruk op mij, dat ik stil Dieet staan en niet durfde bidden. Zoo kwamen deze woorden mij met kracht op het hart: „Bidt zonder ophouden." Ik viel op mijn aangezicht neder en mocht hem met veel ruimte aan den Heere Jezus opdragen. Toen kwamen mij die woorden met kracht voor: „Vader, ik wil niet dat deze 'in het verderf nederdale, ik heb de verzoening voor hem gevonden; — en dat. met toepassing op mijn zoon. Toen gaf ik hem voor tijd emeeuwigheid aan den Heere Jezus over; en de Heere maakte mij oo,v geheel van hem los, alsof hij mijn zoon niet meer Mas, en ik ben ook los van hem gebleven. Eens op een avond wa.5 i» sterk aanhoudende dat de Heere toch eens van vrede tot zijne ziel spreken mocht; toen kwamen mij deze woorden levendig voor: Hij kan en wil en zal in nood, Zelfs bij het naderen van den dood, Volkomen uitkomst geven. IJat kon ik gelooven, dat de Heere hem in de ruimte zou ?: lietwelk ook gebeurd is kort voor zijnen dood. Doch iii] bleei maar roepen om den Heere Jezus; en als men bii hem kwam en vroeg; „Hoe gaat het, Jan? Hoe is het met uwe beenen. (hij had het vuur in de beenen en opene wonden er aan), was altoos het antwoord: „Wat beenen, als ik den Heere maar tot mijn deel had dan zou alles goed zijn. Zoo zwaar wogen hem zijne eeuwige belangen. Des daags voor zijn dood, op een zondag zouden wij eene preek lezen. Toen ze lk: W1J zullen maar niet zingen om de vijanden; die zouden wel zeggen: „„daar ligt er een op sterven, en nog zingt dat volk."" Maar hij antwoordde, terwijl hij achter my op zijn bed lag: „wat schelen ons de menschen? Wij hebben alleen met God te doen." Wij zongen Psalm 130, waar hij veel onder genoot. Daarop lazen wij een preek van Comrie, waaronder hij veel bemoediging kreeg, maar hij was nog met gerust. Den volgenden morgen, zijnde den dag van zijnen dood, kwam ik bij hein, en vroeg hem: „Hoe gaat het Jan1 oen antwoordde hij: „Och, vader ik kan nu niet zoo meer bidaenvan wege mijne zwakheid, maar dat weet de Heere Jezus ook wc., waarop ik zeide: „Dan moet gij nu met den profeet zeggen. Ik zal uitzien en wachten op den Heere en hopen op den bod mijns heils." „O ja," zeide hij. Ik vroeg hem of hij wel geheel zonder troost was? „O neen," zeide hij, „maar ik e^> toch niet genoeg voor de eeuwigheid om den dood in te gaan. Ik zeide dat de Heere het op een oogenblik doen kon. s.diuüags otn twee uur zat mijne vrouw bij hem voor het bed en zag hem aan; toen was het of er een glans op zijn aangezien l lag, haar kwamen de woorden voor: „Henoch wandelde met (jod. en God nam hem weg, en hij was niet meer; met toepassing op hem. En even daarna riep hij : „o daar redt de Heere Jezus mijne ziel; en ik wil wel sterven; nu zie ik niet meer tegen den dood op. Waar is vader?" alsof hij het my nog wilde vertellen. Ik kwam bij hem; toen lag hy met de oogen gebroken alsof hij dood was. Ik vroeg: „Jan, Nheeft ae Heere_Jezus uwe ziel gered " „Ja," zeide hfj. „Dan zult gV nu met meer tegen den dood opzien?" hernam ik. „Neen, zeidry^j. 1 zeide: „Dan zult gij nu zoo bij onze Grietje aijn.; „Ja, antwoordde hij ; en zoo ging er de adem uit, juist aisol ny snep. Ik was zoo los van hem alsof het mijn kind met was Inkeerde mij om en sprak tegen mijne vrouw: „Alweer een binnen. Geloofd zij God met diep ontzach en zou dat wel hebben willen zingen als ik het om de menschen met gehü<^ had. Ik was zoo hemeisch gesteld dat ik zeide: „Zij wachten ons al in." Dat was nu de vijfde van onze kinderen, die met ruimte konden nazien. Twee zijn in de geboorte gestorven; die laat ik voor den Heere over; daar kan ik niet van zeggen. Maar nu nog onder de levenden, aan wie God zijne genade ook heeft believen te verheerlijken. O, wat doet de Heere to( h groote wonderen aan ons en de onzen. Och, ^ochten^vyei toch meer aan beantwoorden, met onze gansche leven, m onzen ganschen handel en wandel, woorden en daden. U<.a. komen wij zooveel in te kort, hoewel het de keus van ons hart is om voor den Heere te leven. Nu wensch ik u nog iets te schrijven van de bijzondere toestanden, die ik tusschen den Heere en mijne ziel heb ondervonden; als de Heere mij licht belieft te schenken. Alles te schrijven is onmogelijk; en het hoe kan niet beschreven worden. Doch die er van kent kan het verstaan. Ik zal dan beginnen met het jaar 1813, dat men wel eens het krijgsjaar noemt, omdat ons land toen door de Pruissen en Russen weer verlost is van de Franschen. Op 3en 23sten November namen de Kozakken onze stad in; en dadelijk moest ik de brug opnemen. Den volgenden dag schoten de Franschen in de batterijen, die over den IJssel aan de andere zijde waren, met geweerkogels over den IJssel in de stad. Zij schoten ons door de glazen, zoodat de kogels tegen den schoorsteen plat vlogen, daar wij thans zitten te eten en te drinken. Ik bracht de dienstmaagd met de kinderen onder langs den dijk naar de stad, wijl men van wege de kogels den dyk niet zonder gevaar kon overgaan. Ik kwam om mijne vrouw te halen; en voor aan oe stad stonden vele menschen, die achter de huizen schuilden veor de kogels. Die hielden mij bij den arm en zeiden: „Gij ?ijt een man des doods." Ik zeide: „Voor mijne vrouw waag ik mijn leven," en liep met het oog op God tegen de kogels in, en zij vlogen mij over het hoold. Ik kwam gelukkig over en vond mijne vrouw, die geheel van zichzelvo geweest was, als een wezenloos mensch. Ik bracht haar naar de stad en ging toen naar buiten. In huis schoten de Kozakken boven uit onze glazen en overal op onze werf, achter de planken staande; en de Franschen schoten op ons huis. Ik ging in huis en zonderde mij voor God af. Toen was het alsof ik in alleenspraak met God was. Ik vond zooveel toegang tot den troon der genade dat ik in tranen wegsmolt. Daarop kwam mijn knecht inloopen; en toen hij mij zag en hoorde worstelen met God raakte hij geheel over stuur. Ik zeide tot hem: „Ja jongen, daar ziet gij uw baas; die heeft in zijne jonge jaren zooals gij zyt, zich aan God overgegeven. Mocht gij ook «og eens zoo gelukkig worden, dat gij bekeerd werd en God leerdet kennen en u zeiven." Daarop ging ik voor de deur staan, middeu op den dyk; en de kogels vlogen om mij heen. Daar kreeg ik zooveel aan mijn gemoed van het werk des Geestes dat ik als verslonden werd, en uitriep: „o God, heb ik mij niet voor tijd en eeuwigheid aan U overgegeven, dan doe ik het nog op nieuw in dit oogenblik, en al wilt Gij my nu door een kogel wegnemen, Heere, het is goed; en wilt Gy mjj alles ontnemen, vrouw en kind, en mij hier naakt aan den dijk zetten, dan zal ik nog met Job zeggen: „de Heere heeft gegeven, dc Heere heeft genomen, de naam des Ileeren zij geloofd. Eenmaal in mijn leven heb ik zoo in deze gestalte van Job gestaan. Toen heb ik vier dagen in de nabijheid Gods mogen verkeeren. Ik was veel zingende in mijn hart, bijzonder uit Psalm 23, 24 en 91. En ik was zoo los van de wereldrdat toen wij goed uit ons huis naar de stad brachten en ik een arm vol porcelein had, ik dit stukken smeet tegen het hout en uitriep: ,.weg wereld, ik wil er niets meer van hebben, ik heb aan God alleen genoeg." O, wat had ik het zalig voor mijne ziel! Daar wij met al wat wij hadden vluchten moesten gebeurde het mij dat ik zeide: „och Heere, moet ons nu treffen, wat niemand in de stad overkomt?" want wij alleen waren vluchtelingen. Toen kwamen mij met kracht de woorden voor: Eenerlei wedervaart den rechtvaardige en den goddelooze; en daarop volgde: Don rechtvaardige wordt vergolden op aarde. O wat werd ik bliide en hoe mocht ik inzien dat de zonde hier of hiernamaals bezocht wordt, maar dat ik hiernamaals bevrijd zou zijn, als de goddeloozen voor eeuwig in het verderf zouden storten, en dan voor eeuwig in den hemel zoude komen; om een Drieëenig God eindeloos te verheerlijken. Toen ik des Maandags met een vriend door de stad ging, kwamen my met kracht de woorden in mijn hart: Maar de Heer zal uitkomst geven. Ja, met zooveel kracht, dat ik tegen mijn vriend zeide: „de lïeere zal ons redden en verlossen;" want men vreesde dat de Eranschen kanonnen zouden halen en de stad plat schieten. Een weinig verder zag eene vrome vrouw over de deur; wij gingen bij haar in, en ik zeide: „de Heere zal uitkomst geven." „Dat kan ik gelooven," gaf' zij ten antwoord, en dit sterkte mij nog meer. Een weinig voortgaande kwam het versje uit psalm 91 met kracht in mijn hart: Gij zult aan d'een of d'andren kant Tienduizenden zien vallen, Terwijl gij in gerusten stand Bewaard blijft boven allen. Het dreigend 'leed gaat u voorbij. Alleenlijk zien 't u oogen Hoe schrik'lijk loon der boozen zij, Die d'Almackt niet verhoogen. Ik zeide tegen mijnen vriend dat ik hem zoo gezegd had dat de Heere uitkomst zou geven, maar nu geloofde, dat er nog wat gebeuren zou; dat ik nog te midden in het vuur zou wandelen en ze nog zou zien vallen. Het was mij als of ik het ai klaar zag en den volgenden dag gebeurde het resds. vhf,MtnaU^n ,e/ran.fchen de stad weder in en de Kozakken 7n ? !f«n n 1 T ' en zo°' als ziJ de stad ^"ainen, de burgemeester om mij te halen. Ik moest dadelijk naar de rivier; de Franschen wilden er een brug overhebben. ik ging de stad in en zag de deuren gesloten; maar de Franschen sloegen de deuren met kolven open. Den eersten kennis dien ik zag. was de oude sergeant Sloot; die lag dood in de goot: do I' ranschen hadden hem doodgeschoten. Ik giner tusschen re ranschen door met veel moed, maar vreesde niet. Ik kwam bij den Burgemeester, die mij zeide, dat de Franschen er de brug over wilden hebben. Ik antwoordde dat hij mij dan maar een tolk moest medegever: en volk laten opeiselien. Dat ge Kiurde ook ; ik kreeg wel vijftig man mede en wij gingen aan het werk om de brug op te breken, daar er een schip onder gezonken was. Wij werkten onder het oog van de schildwachten met geladen geweren. De Heere toonde mij dat wij er de brug met overkrijgen en dat de Franschen er niet overgaan zouden. Ik zeide tegen mijn volk: „om mij behoeft gy niet te werken, want wij krijgen er de brug niet over; maar werkt om uws levens wil, als gij niet werkt sein «ten zij u nog dood." Zoo verwoed en dronken toch was w fter w-. H krege"het schip onder weg, maar eer het boven Kn-Inki™ i df ™,dda«s te" Tier namen de Pruissen en " dfr stad we®r,ln; denzelfden dag werden de Franschen gevangen. Toen werd het vervuld, dat ik ze zag vallen Wii weTndemeepn T T"'" }D T aak' en al m«n volk vluchtte weg, de een lner, de ander daar. Toen schoten de Kozakken van Renjeswei, en de Franschen dreven met een pont vol bij ?eSssTD7nn U*idie ?°at' en de Pruiss«n schoten uit i.L.stad. Zoo waren wy tusschen twee vuren, zoodat het aan den kant vnnghlfar 7**' T°nl kwamen twee Franschen aan zoud™ hwï™ W<] en..w,ldfcn dat WÜ hen over den IJssel zouden biengen, en toen zij zagen dat wij niet wilden legden h geweer op ons aan. De menschen bij mij waren zeer .vnauwd; maar de Heere gaf mij zooveel geloofskracht dat zij vreest Umnar°ï? ge.Ven' dat ik teSen die menschen zeide: " maar met' ZIJ zullen geen vuur geven,* en toen zii geen vuur geven konden, smeeten zij de' geweeren weer en stieten een oude boot die aan den kant lag in het w5eï, waaï gaten in waren, zonken weg en verdronken beiden. Ik zeide: „dam- liggen zij al in de hel;" en de Heere gaf mij zeer veei geloofskracht dat niemand dergenen, die met mij waren, zou omkomen, ja zelfs geen wonde krijgen. Dit is ook vervuld. Het ging mij toen als met Paulus: de Heere schonk mij allen die met mij in re vaar waren. Nooit heb ik zooveel sterkte in God gehad' als te dier tijde; ik zag nu vervuld dat ik de vijanden aan de eene en de andere hand had zien vallen. Eindelijk kwam er pardon en toen stilstand. Wij kwamen met onzen aak aan den wal en gin gen van vermoeidheid in onze schuur zitten. Daar zat een jongeling bij ons die in tranen uitbarstte en zeide: „o baas; als mij daar eens een kogel getroffen had, dan was ik zoo in de rampzaligheid gestort!" Daarop raakte ik aan het spreken over den weg van bekeering en wat hij moest leeren kennen; en" ik werd zoo levendig voor mijn gemoed dat ik geheel den oorlog uit het oog verloor en slechts over den weg naar den hernel sprak. Eindelijk kwam ik tot bedaren en bleef alleen met den jongeling over; al mijn volk was wes;, dat dien dag onde: mij gewerkt had. Niemand onzer had eenig letsel gekregen; de Heer had zijne belofte aan mij vervuld. Toen gingen wij eindelijk beiden naar de stad; maai' wij moesten de gekwetsten nog opbergen, die er eene menigte op den dijk lagen, van ons heen naar de stad. Da Pruissen dwongen ons daartbe. Ten laatsle kwam ik thuis en vertelde aan mijne vrouw wat groote dingen de Heere aan mij gedaan had. / ij was ook wonder gesteld, de Heere had haar getoond dat Hij mij en mijn volk en de gansche stad zoude bewaren, wat ook vervuld is. Het was een benauwden tijd voor den natuurlijken mensch; maar hoe grooi is het in nood en doon' een Drieëenig Verbonds-God lot zijn deel en toevlucht te hebben, bijzonder als het geloof levendig is. Onze stad was vol Pruissen en Kozakken; er waren menschen die er zestigin huis hadden. Wij waren naar het andere eind der stad in een klein kamertje gevlucht. Ik was even in huis of werd alweder geroepen; en zonder eten of drinken ging ik weder naar de brug, met wel weder zestig menschen van wie ik het hoofd was. Toen hebben wij den geheelen nacht doorgewerkt tot den volgenden middag toe; en toen hadden wij de brug er over. Toen kon ik echter haast geen geluid meer geven, van al het schreeuwen en kommandeeren dat ik had moeten doen. Het was ook wat te zeggen, van 's morgens acht uur af, tot den anderen dag, bijna zonder eten of drinken, en den geheelen nacht door in den regen te werken! De H ere sterkte mij zoo naar het lichaam dat ik geheel dien krijg gezond was; maar toen het over was, was ik weer dezelfde sukkelaar ais te voren. O, wat is de Heere goed en nabij dezulken die Hem zoeken; 'wat een veilige toevlucht in alle gevaren naar ziel en lichaam. Dat heb ik destijds nadrukkelijk mogen ondervinden. Ongeveer zes weken later had ik een benauwden nacht. Toen klopte mij iemand uit het bed, en zeide: de Franschen komen weerom, en alle menschen vluchtten de stad uit." Ik sprong uit het bed, en liep naar de deur; en toen ik de menschen zag vluchten, sloeg mij de schrik onder in het lichaam, zoodat ik haast niet terug kou gaan. Daarvan heb ik vele jaren lang gedurig toevallen gehad. Ik was zoo benauwd dat ik bidden nog zuchten kon, en niet wist waar ik mij bergen zoude. Toen eerst ondervond ik dat het gegeven goed was. Ik zeide tot mijne vrouw: „wij moeten ons maar aan het geval overgeven," vreezende dat het gaan zoude als de stad Woerden. Ik kwam bij juffrouw Danen in de stad, donker en benauwd; die zat gerust in iiuis en Danen lag ziek te bed. Ik zeide: mensch, zit gij hier zoo gerust, ik ben zoo benauwd en donker!" „Wel," zeide zij, „vrees maar niet, de Heere heeft belooft dat er geen leed geschieden zal." Dat gaf mij veel moed, maar ik werd daardoor niet gered, want de troon der genade was mij gesloten. Jk ondervond toen met Uavid: „Als gij uw aangezicht verbergt wordt ik verschrikt. Ik geraakte 's morgens om vier uur in bedaren. De Franschen kwamen niet; maar ik werd van schrik ongesteld en bedlegerig. Toen heb ik lang gesukkeld; mijn weg was toen bij vallen en opstaan, bij licht en duisternis. In 1826 deed ik eene reis naar Nijkerk. Daar mocht ik veel van den Heere aan mijne ziel ondervinden en veel zegen genieten onder de prediking van Ds. Schoonebeek en Ds. Moorrees. Lens onder eene preek van Ds. Schoonebeek over den Engelenzaug raakte ik wonder gesteld. Hij zeide in de toepassing: „zingen, volk van God, wij zingen niet geaoeg; de Engelen fiaan ons voor, schoon zij geen belang bij den geboren koning hebben. Maar wij hebben er belang bij, voor ons is hij geboren." Ik werd zoo levendig voor mijn gemoed dat ik wel hard zou hebben willen zingen; mijn hart zong: Hemeltonen, Eng'lentalen Luister zonder wederga, 'k Zie den Hemel nederdalen, enz. k.wam 200 levendig uit de kerk en was verslonden in God! W}J |ingen bij Ds. Moorrees thee drinken; daar werd ik zoo vol, dat ik niet kon spreken. De Dominé zeide: „hoe is het de Goede?" Ik antwoordde: „o Dominé, verslonden in God, a.ls gij dat verstaan kunt!" „O ja, zeide hij, dan wordt er wat aan de ziel ondervonden." Wij mochten met veel levendigheid te zamen spreken. Ik was toen vier dagen in Nijkerk geweest, bijna altijd in de nabijheid Gods. Een avond waren wij bij Ds. Schoonderbeek; daar mocht ik mjjn weg verhalen langs welken de Heere mij bekeerd had. Ik had gedurende die vier dagen niet om Doesborgh gedacht; den laatsten avond kwam Doesborgh mij in de gedachte. Ik zeide: „nu moeten wij weg en den volgenden dag gingen wij op reis naar huis. Maar ik heb altoos gezégd: „het onvergetelijke Nijkerk, daar ik zooveel van den Heere aan mijne ziel heb mogen genieten." Ook heb ik veel mogen ondervinden onder het inenten van de pokken. Hiertoe wilde men ons met geweld dwingen; maar wij konden er niet toe besluiten. Ik heb er veel werk mede gehad tusschen den Heere en mijne ziel. Dau kwamen mij gedurig de woorden in mijn hart: Een iegelijk zij in zijn eigen gemoed ten volle verzekerd; en dan kon ik het niet doen. De Heere heeft ons tweemalen gered. Eens in 1809; toen hadden wij drie kinderen, en die bezocht de Heere met de kinderpokken. Zij werden er gelukkig door gered; en wat wonder! geene andere kinderen hadden in de stad de pokken dan de onze! Vervolgens hadden wij in 1825 weer vijf kinderen, die de pokben niet gehad hadden. Toen maakten zij het mij benauwd; en toen hebben wy onze kinderen in huis moeten houden, daar zij op geene school komen mochten. De dokter kwam aan ons huis om mijne kinderen tegen wil en dank inteënten, en zeide dat dit een bevel van den koning, was. Ik zeide: „de koning heeft over myne kinderen niets te zeggen." Toen begon hij te schelden en zeide: „Gy hebt een Turksch geloof." Ik deelde hem mede hoe God ruij bekeerd had, en hoe ik mij voor tijd en eeuwigheid aan dien God had overgegeven, en hoe die God het niet hebben wilde. Toen ging hy spotten. Ik zeide: „als gij daar niet van leert kennen en tot God bekeerd wordt, dan gaat gij met al uw geld eeuwig verloren." Toen antwoordde hij mij stoutweg: „dat wensch ik nooit te leeren kennen." Ik zeide: „dan zullen deze woorden, die ik tot u spreek, in den grooten dag des oordeels tegen u getuigen." Daarop liep hy kwaad weg, en zond mij een briefje om onze kinderen thuis te houden. Dat heeft toen een jaar geduurd. Toen gaf de Heere weder uitkomst; onze kinderen kregen weder de pokken. De dokter kwam weder schelden en razen; en toen moest ik bij den burgemeester komen. Ik mocht mij voor den Heere nederleggen en om raad vragen. Toen kwamen miy de woorden voor: Yreei niet, het zal u in die ure gegeven worden. Ik zeide: „Heere, daar zal ik het mede wagen," en ging gemoedigd henen. De burgemeester zeide: „Hebt gij de kinderpokken in uw huis?" Ik antwoordde bevestigend. Hij zeide: hebt gij (ie kinderen niet laten inenten?" Ik zeide: „neen, Mynheer.„ „Hoe komt dat?" vroeg hij. ik antwoordde: „omdat. God het niet hebben wil." „Zoo," zeide hij. Ik hernam: „ja mijnheer, dat zal ik u vertellen, omdat ik onderstel dat mijnheer een man is, die nog geloofd dat de Bijbel Gods Woord is, maar dat gelooft onze dokter niet." Hij zeide: „Man, gij zegt zooveel." „Al wat ik zeg, hernam ik, zal ik bewijzen." Ik vertelde dat ik tot mijn zes-en-twintigste jaar naar het goeddunken van mijn verdorven hart geleefd had gelijk alle menschen van nature deden; dat God toen mijne blinde oogen geopend had, en dat ik als een arm zondaar voor God verootmoedigd was geworden en om genade had leeren bidden; en dat Hij mij in zijnen Zoon mijne zonden had vergeven, en dat ik mij voor tijd «n eeuwigheid aan dien God had verbonden, en daarom myne kinderen niet had durven laten inenten. Hij hoorde mij met geduld aan en ik kreeg gedurig zooveel invloed dat ik van aandoening haast niet spreken kon. Eindelijk vroeg ik hem, of er wel ooit sterker proef-geloof zou geweest zijn als dat van Abraham. Hij dacht van neen. Ik zeide : „nu zoo beschouw ik nu mijn geval. De Heere heeft het van mij gevorderd. Hij beeft mij als een vader behandeld." Daarop kreeg ik een bordje aan de deur en wij waren als een uitvaagsel. De dokter kwam eiken dag schelden aan ons huis en uit vijandschap had hij eenigen tijd te voren een zoontje van ons opgevangen op straat en stil de pokken ingeënt. Sommigen zeiden: „nu moeten de kinderen maar sterven, dan kan hij zien dat 't zijn schuld is." Maar de Heere heeft er ons gelukkig doorgeholpen en geen ander in de stad heeft toen de pokken gehad, maar nu heerschen ze hier sterk en krijgen de ingeënten ze even goed als die niet zijn ingeënt. Nu toonde de Heere dat Hij God is en regeert, en Achitofel's raad vernietigen kan. Maar o, wat is het veilig als men 't met God durfde wagen. Er staat niet vergeefs dat die God vertrouwt geen kwaad deert. Wat heb ik dit in mijn leven gedurig mogen ondervinden, in bijzondere gevallen. Ook in den oorlog met de Brabanders heb ik bijzondere werkzaamheden gehad tusschen de Heere en mijne ziel. Alzoo ook mijne vrouw en mijn zoon. Eens op een tijd dat wij elk afzonderlijk in 't gebed waren en wij bij elkander kwamen, hadden wij allen denzelfden toestand ondervonden en stonden even gelogvig dat de Heere onze redder zou zijn. Eens op een Zondag middag kwam mijn oudste zoon aan ons huis en wij hadden die geheele week stormweder gehad; dien storm wilde ik gedurig afbidden, doch mijn aoon zeide: „vader, hebt gij 't al gehoord: de Engelschen zijn hier voor de kust geweest om de Schelde te overwinnen en in te nemen, zij zijn door den storm verdreven en sommige schepen zijn masteloos weer in Engeland aangekomen. En de Franschen zijn in aantocht geweest om op Braband aan te trekken en zij zijn door oproer in Parijs wederom teruggetrokken.14 Dat trof mij zoo in mijne ziel dat ik in het verborgene op mijne knieën nederviel, en zeide: „o groote God, moeten de stormen en beroerten in een ander land nu al voor ons richten, dan hebben wij geene wapenen meer noodig; als Gij maar met ons wilt zijn, dan zullen wij zeker overwinnen." Toen kwam mij met kracht voor dat ik eensJesaja41 : 10—16 lezen moest. Ik stond op, kreeg den bijbel, en daar las ik die woorden met zooveel verwondering en aanbidding des harten, dat ik den bijbel met mijne tranen nat maakte. Ik kreeg ook zooveel geloofsvertrouwen, dat God ons uit de hand der Brabanders redden zou. leder woord, dat ik las, was mij eene zaak. Ik zou ook in den ganschen bijbel geene gepaster woorden voor mijnen toestand hebben kunnen vinden. Het zijn deze woorden : Ende vreest niet, want lk ben met u, ende zijt niet verbaast, lk ben uw God: lk sterke u, ook helpe ik u, ook ondersteune lk u met de rechterhand mijner gerechtigheid. Ziet, zij zullen beschaamt ende te schande gemaakt worden, allen die tegens u ontsteken zijn, zij zullen worden als niet, ende die lieden die met u oorlogen, als een nietig ding. Want lk, de Heere uwe God, grijpe uwe regterhand aen, die tot u zegge: En vreest niet, Ik help u. En vreest niet gij wormpken Jacobs, gij volksken Israels! Ik helpe u, spreekt de Heere en uw Verlosser is de heilige Israels. Ziet Ik hebbe u tot een scherpe dorschslede gesteld, die scherpe pinnen heeft; gij zult bergen dorschen en vermalen, ende heuvelen zult gij stellen gelijk kal; Gij zult ze wannen ende de stormwind zal ze verstrooien: maar gij zult u verheugen in den Heere, in de Heilige Israels zult gij u roemen. — Ik was enkel verwondering in God, en vervuld met vertrouwen, dat God onze redder zoude zijn uit de hand der vijanden. En toen ik die woorden las: de stormwind zal ze verstrooien, kon ik mij slechts verwonderen in aanbidding. Ik stond veeltijds ruim voor mijn gemoed en geloofde dat de Heere onze Redder zou zijn. Maar ik heb wel eens tegenstand ondervonden van andere vromen, die in de ruimte niet stonden. Eens op een Donderdag avond aan ons huis op ons biduur, dat ik in dien tijd had opgericht, spraken wij over onzen toestand; er was er een die mij tegensprak en zeide, dat hij zoo ruim niet stond: God was regtvaardig om ons over te geven en de zonde te straffen, ik 1 kon wel al te ruim te staan. Doch ik zeide: „is God dan een tiran en geen God van lankmoedigheid en barmhartigheid in Christus?" Hei gal mij een slag, hoewel die man in een afgeweken toestand en doorgaans duister voor zijn gemoed verkeerde. Ik ging in 't gebed en de Heere gaf mij zooveel toegang tot den genadetroon dat ik weer met ruimte mocht gelooven. En toen ik geeindigd had vroeg ik, wie nu gelijk zou hebben; maar hij zweeg en de Heere gaf dien avond veel stof tot spreken, daar ik in dien tijd veel tusschen den Heere en mijne ziel mocht ondervinden. Eens was ik te Veenendaal waar ik veel mocht genieten; ik was daar op een gezelschap waar ik verzocht werd te zeggen hoe ik onder land en volk stond. Ik sprak uit de ruimte en zeide dat ik niet kon gelooven dat de Heere ons zoude overgeven in de handen der vijanden. Maar eene andere oude vrome vrouw kwam mij tegen en zeide: „wij staan zoo ruim niet, God is rechtvaardig om ons over te geven." En zij stond op en verliet het gezelschap. Het sloeg mij geheel ter neder. Eene andere vrouw zeide mij: „laat u dat niet hinderen, da!, gebeurt wel meer dat men weg loopt, vertel ons maar verder hoe gij er onder verkeert." En de Heere gaf mij weder licht in den weg. Toen ik met mijnen zoon van daar ging, kwam de Heere mij op den weg voor met de woorden: „zou ik voor Abraham verbergen wat ik doen zal? Die woorden troffen mij zeer; ik werd ingelei:! in de nederbuigende goedheid Gods, dat die hooge en verhevene Majesteit zoo laag wilde bukken om met een nietig mensch gemeenschap te hebben, en aan hem zijn raad en wil te openbaren. Toen werd ik opnieuw ingeleid in 'tgeen mij de Heere deed ondervinden. Te huis komende kreeg ik den bijbel en las de kapittels met veel zegen en sterkte voor mijn gemoed, en mocht dagelijks werkzaam zijn met een drieëenig Verbonds-God. Eens op een morgen toen ik opstond kwam de Heere mij levendig voor. Ik zeide tot mijne vrouw: „ik geloof wel dat ik van daag onvatbaar ben, voor de wereld, zeg maar tegen onze zoons, dat zij 't maar zoo goed mogelijk moeten redden ; de Heere wil mij van daag gebruiken als een voorbidder voor land en volk.' Ik mocht mijne knieën buigen en vond veel toegang tot den troon der genade. Toen ik 's middags om 12 uren nog niet uit de kamer was geweest, en nog niets gedaan had dan bidden en lezen in den bijbel, moest ik even naar buiten. Ik was achter het huis en mijn oog viel op het werk, waarop mij die woorden met kracht voorkwamen: „verricht gij de zaken bij God." Zoo sprak de schoonvader van Mozes tot hem in de woestijn. Het was alsof God mij toeriep. Ik ging in huis en viel op mijne knieën, A Het was alsof ik in eene alleenspraak met God was. Toen kwamen mij de woorden voor, die God tot Mozes sprak: „Laat Mij toe dat Mijn toorn ontsteke en dat ik dit volk verdelge." Daarop riep ik uit: „o God, Gij hadt Mozes met het volk rechtvaardig kunnen verdelgen, maar Gij hadt zelf dat gebed Mozes in 't hart gegeven. Nu lig ik hier als een andere Mozes en nu kunt gij Neêrlands volk ook niet verdelgen. vVat er dien dag tusschen den Heere en mijne ziel is omgegaan, kan ik alles niet beschrijven. Dit zyn zoo eenige werkzaamheden die ik toen heb mogen ondervinden. Mijne vrouw en mijn zoon hebben in dien tijd ook veel ondervonden. Eens zeide mijne vrouw tegen mij: „onze gevangenen zullen uit Frankrijk weder komen, dit heeft de Heere mij beloofd." Kort daarop hoorden wij dat zij al ingescheept waren. Toen waren wij wonderlijk gesteld; en toen de schutters terug kwamen, hebben wij wel drie dagen in verwondering en dankzegging doorgebracht, zoodat wij soms met tranen van verwondering voor de glazen stonden als de schutters voorbij trokken. Ook heb ik bijzondere toestanden mogen ondervinden toen de nieuwe gezangen in onze kerk werden ingevoerd. Bij het invoeren der gezangen waren wij verlegen wat wij moesten doen, of we dezelve zouden mede zingen ja dan neeii. Dit gaf mij en mijne vrouw veel werk voor den Heere. Wij leenden een gezangboek en lazen het geheel door. Wij bevonden dat er veel in was 't welk niet overeen kwam met onze oude beproefde gereformeerde leer; en de Heere bepaalde ons er bij om ze niet mede te zingen. En wij hebben dezelve tot hiertoe nog nooit mede gezongen, onze kinderen ook niet. Maar ik had veel aanvallen des Satans; en daar ik een liefhebber van psalmzingen was en 't goed had geleerd naar de noten, wilde mijne natuur gaarne medezingen. En daar de gezangen aangename wijs hebben had ik er wel zin in; maar heb het nooit durven doen. Dit bracht mij dan weer voor den Heere. Hij wist hoe ik er onder stond. Mijn gebed was ook dat, indien ik ~er "verkeerd onder stond, Hij mijn hart wilde buigen en licht schenken.» Ik wilde gaarne medezingen, maar was bang dat het niet tot eer van God zoude zijn. Ik voelde altijd een afkeer van "de gezangen, en als ik zag waarom dezelve in de kerk waren ingevoerd, kon ik niet anders zien dan om de hedendaagsclie leugenleer voort te planten: en de kerk hoe langer hoe meer te bederven. Gelijk ook heden ten dage de leugenleer hoe langer hoe meer toeneemt, waardoor de menschen naar eene eeuwige rampzaligheid worden geleid. Ik kon evenwel die aanvallen van Satan niet overwinnen, gedurig had ik er mede te vechten. Die dan naast mij zaten hielden mij gedurig het boek voor, en dan schudde ik van neen. Dit bracht mij alweder tol den Hsere, maar ik werd hoe langer hoe meer overtuigd dat ik dezelve niet mocht mede zingen en het niet tot eer van God kon zijn; want in de gezangen wordt de mensch op den voorgrond geplaatst en den Heere Jezus aan allen toegepast zonder wedergeboorte of hartveranderende genade. Waar God op 't hoogst verheven en de zondaar op 't laagst vernederd wordt, daar is de rechte zaligmakende leer. Als een zondaar zyn verloren toestand leert kennen door 't licht van Gods Geest, dan gaat er wat om tusschen God en zulk eene ziel. Als hij dan God leert kennen in zijne deugden, heiligheid en rechtvaardigheid kan hy zich niet begrijpen dat God hem niet reeds lang in de verdoemenis heeft gestort. Dan leert hij God billijken in zijn recht, al wilde Hij hem nog voor eeuwig verstooten; het zou rechtvaardig zijn, want hij heeft niets anders verdiend, en hij kan niets anders roepen dan: „o God wees mij zondaar genadig!" Door het licht van Gods Geest ziet hij dat God een verteerend vuur voor den zondaar is en hem moet straffen omdat hij Gods wet overtreden heeft. Bij dat gezicht zou den zondaar in wanhoop wegzinken als er geen verborgen hand was die hem staande hield. Alleen die het ondervonden hebben zullen met mij toestemmen dat het alzoo gaat, in meerdere of mindere mate. Als God een zondaar bekeert, openbaart de Heere Jezus zich aan zulk een ziel, dat Hij aan Gods recht voldaan heeft. Dat geeft den zondaar hoop dat er zulk een Jezus is die voor zondaren* intreedt. Kon de mensch nu maar gelooven dat .het voor hem is, ma-ar daar staat hij voor, hij durft het niet aan te uemen. Dit duurt zoolang tot de Heere hem te sterk wordt ; dan leert hij den dood schrijven op al zijn beste werken. Nu hij bij alles hopeloos wordt, openbaart zich Jezus nader aan hem in al zijne volheid, algenoegzaamheid en bereidwilligheid ; en dan laat hij zich zakken en zinken op de borggerechtigheid van Christus. Nu spreekt de Heere tot hem: „uwe zonden zijn u vergeven," en nu krijgt hij vrede met God. O, wat is zulk een ziel dan in bewondering; hij roept nu uit: „Ik heb den eeuwigen dood verdiend, maar nu lcryg ik het eeuwige leven." Wie hot onder\ronden hebben, zuilen het kunnen verstaan, maar de natuurlijke mensch kan het niet begrijpen, het is hem dwaasheid. — Nu zal ik wederkeeren tot de gezangen toen de Heere mij licht beliefde te schenken. Ik zal hier twee toestanden beschrijven, welke ik toen heb mogen ondervinden. Eens was ik aan 't Avondmaal met veel zegen voor mijn gemoed, ioen ik weer op mijne plaats was nadat ik mij had afgezonderd, las ik 't formulier van 't Avondmaal met veel zegen voor mijn gemoed, en toen ik aan die woorden kwam, dat de Heere Jezus den toorn Gods gedragen had onder welken wij eeuwig moeten verzinken, kon ik niet meer lezen maar zonk in verwondering weg; en dat voor mij, zulk een hellewicht die niet anders waard was dan verloi'en te gaan. Ik was enkel verwondering en aanbidding en zeide: „och, Heere, zou er nu wel één in de kerk zijn, die meer zingstof heeft dan ik ?" en nu zal er weder een gezang gezongen worden en dan kan ik niet mede zingen. Maar toen de dominé de daukzegging gelezen had, liet hij zingen het laatste vers van Fs. 118 : Gij zijt mijn God u zal ik loven. Hoe ik gesteld was kan ik mij nog vooastellen, ik zong zoo hartelijk boven alles uit en de dominé zag gedurig op mij, daar ik digt bij hem zat. Maar toen de keak uitging werd mij ingeworpen: dat ik mij nu wel gekweten had, met zoo hard te zingen. De dominé zou wel eens bij me kunnen komen en vragen waarom ik geen gezangen zong. Ik zeide: „duivel, omdat God het niet wii hebben." Toen ik weg ging, kwamen mij die woorden voor: „Enoch wandelde met God." Toen werd ik ingeleid wie Enoch was, een Adamskind, gelijk ook ik was. Toen zag ik wat het wilde zeggen: Enoch wandelde met God, dat Enoch in alles den Heere zocht en in alles van hem afhing en Hem om raad vroeg. Nu was ik ook een Enoch en vroeg den Heere om raad. Ik werd zoo levendig van verwondering in God; en toen ik tehuis kwam en de deur opende, zeide mijne vrouw: „Ik behoef u niet te vragen hoe gij gesteld zijt, er ligt een glans op uw gezicht." Ik kon haar niet tegenspreken, maar ging haar voorbij en ging in de kamer en viel in verwondering voor God neder daar Hij met zulk een monster gemeenschap wilde hebben. Nog heb ik eens een bijzondere toestand mogen ondervinden. Toen er een gezang werd opgegeven kreeg ik weer die aanvallen; dat bracht mij voor den Heere en ik begeerde een teeken. Als ik nu recht had, zou de Heere een verwarring onder het gezang geven. En de Heere verhoorde mij. Br kwam verwarring onder het gezang; de een zeng dit, de andere wat anders, en toen men Twee regels gezongen had, zeide de dominé van den stoel: „gemeente houd op, er is verwarring, de schuld is aan mij, van wege de kortheid van mijn geheugen heb ik vergeten te zeggen welk gezang ik wilde opgeven." Ik zeide : „Ja man, dat, dat is om mij geschied; ik raakte in verwondering voor God. En toen was er een v onder aan mijn boek gebeurd en mij was opgeslagen, 2 Petr. 2 — daar las ik deze woorden: i nde dier zijn ook valsche propheten onder het volk geweest, gelijk er ook onder u valsche leeraars zijn zullen, die verderfelijke ketterijen bedektelijk invoeren zullen, ende velen zullen hare verderfenissen navolgen. Toen raakte ik in verwondering en aanbidding; ik smolt in tranen van verwondering voor God weg, daar Hij zulke groote daden aan zulk een nietig schepsel wilde doen. Ook heb ik die aanvallen niet meer gehad; maar naderhand is mij nog iets gebeurd. Als een gezang op psalmswij ze gezongen werd, zong ik een psalm mede. Toen gebeurde het mij dat ik bepaald werd bij Elia, hoe hij met de Ba&lpriesters wel op éénen berg geofferd had, maar niet gelijk elk afzonderlijk, en of ik nu het offer Gods met Baal wilde vermengen. Toen durfde ik dat ook niet meer doen, en als ik dan in de kerk zat was 't als of 't gezang mij niet meer aanging. Ook heb ik eens een bijzondere ontmoeting gehad mot eene oude vrome juffrouw, eene hartelijke vriendin van ons. Ik kwam uit de kerk bij vrome lieden thee drinken, toen zeide ik: „Daar heb ik eene bijzondere ontmoeting gehad, onder het zingen van het gezang." Toen kreeg die juffrouw het boek uit haar zak en zeide: „dat was ook een mooi gezang." Ik zeide: „Juffrouw, laat uw boek maar zitten, het was niet door het gezang, maar onder het gezang." Toen zeide ik dat ik zoo biddend geweest was, dat de Heere Zijne Kerk nog eens van die dwalingen mocht zuiveren. Toen voegde die juffrouw mij toe: dat ik tot een aanstoot in de kerk zat. Ik zeide haar dat 't mij smarte, dat zij me dit toevoegde en vertelde haar twee toestanden. En toen ik haar alles verhaald had vroeg ik haar of ik nu gezangen mocht zingen, en zij durfde niet zeggen van ja. Ik zeide haar dat het nu hare beurt, was en dat zij ook het eigendom van den Heere Jezus was; en of zij ook gevraagd had wat zij doen moest; zij zeide: „omdat vele vromen het deden." Ik zeide: „dan zijt gij menschen gevolgd." SLOTWOORb. Hiermede eindigt het werkje van den nu zalig in den Heere ontslapen Vader »e goede. Nadat hij den weg zijner bekeering met zyne verdere ondervindingen te boek gesteld had, heeft hy nog zeven jaren geleefd. Ten volle was op hem van toepassing wat er staat in Ps. i, 3: Want hij zal zyn als een boom, geplant aan waterbeken, die zijne vrucht geeft op zijnen tijd; en al wat hij doet zal wel gelukken. Zijne laatste levensjaren waren rustig. Hij mocht veel in de zalige nabijheid des Heeren verkeeren en Zijn heil ondervinden. De- doo.' zijner geliefde vrouw, die anderhalf jaar vroeger dan hij de zalige ruste inging, trof hem zeer. En hoewel haar verscheiden een vooruit reizen was, te zuHerXm""zo^veSr^H Ch° m"™'",' ™ ^ sP00 ,.zlJne ziel ™ocht ondervinden, nog zoo werkzaam om toch mof JJ5 ZGer ,zall£ gesteld; hij was jaar in te gaan wkaron Sfn 0ude schuld het nieuwe met Jezaja 54 9 en 10:Want'dat^l Z°" acht?8 voorkwam Noachs, toen lk zwoer dit de wit 7,''" bewateren ile aarde zouden S alzoo heH? '•««*»»« mw ®wr ep . toornen, „ocTu sdletatl"' en heuvelen zullen wnnWon " ' .. De!&®n zuiien wijken van u niet wijken en het verhand1" ™1Jne goedertierenheid zal as ^ tot ziinfl ,1, .1 ■' P' ., il!v e?n kop koffie, en zeide toen —i »* ^ luiii.ni.r, t \ i «i * i i i IJ »* • i ir TTT F ± n — - ~ «ei door het bloed d£ ' T,1 ??k»cMeo "n gezaligden stemmen met het loflied rlpr C.i t ieT JJure"' en mede inte- I