Prijs 35 cent GEDACHTENIS — - of een kort verhaal van HET LEVEN EN DE BEKEERING met eenige BRIEVEN en GEDICHTJES van ADRIANA BOENDER Wed. VAN H. STUIP overleden den 3 Maart 1935, in den gezegenden ouderdom van ruim 86 jaar te Nieuw-Beijerland J. P. van den TOL Jz., Nieuw-Beijerland (Z.H.) 1935 GEDACHTENIS of een kort verhaal van HET LEVEN EN DE BEKEERING met eenige BRIEVEN en GEDICHTJES van ADRIANA BOENDER Wed. VAN H. STUIP overleden den 3 Maart 1935, in den gezegenden ouderdom van ruim 86 jaar te Nieuw-Beijerland J. P. van den TOL Jz., Nieuw-Beijerland (Z.H.) 1935 ADR1ANA BOENDER op hoogen leeftijd. VOORWOORD O. L. Toen wij vernamen, dat deze geliefde door God uitverkoren en beminde vrouw overleden was, kwamen mij deze woorden zoo voor „Het oude is voorbijgegaan, ziet het is alles nieuw geworden". Wij mogen dit met blij en vrijmoedigheid toepassen op deze nu zalige afgestorvene oude Vriendin en wel in tweeërlei opzicht. Ten eerste doordat de Heere haar reeds in haar jeugd kwam te arresteeren, te wederbaren en vrij te stellen van den dood en de verdoemenis en haar het nieuwe leven te schenken, dat in Christus Jezus is. Ten tweede door haar in dit leven van moeite en verdriet op hoogen leeftijd over te plaatsen in de eeuwige heerlijkheid. U ontvangt hier G.L., haar laatste woorden als een nagedachtenis, inzonderheid bestemd voor haar kinderen en kleinkinderen. O mocht dit eenvoudige geschrift nog velen doen stilstaan op het pad der zonde en leiden tot waarachtige bekeering. Wij hebben deze oude Moeder gekend in haar laatste jaren, een ieder weet hoe gebrekkig naar het lichaam en doof ze was en hoe moeilijk dus met haar te spreken, wat ook de oorzaak was, dat velen van Gods volk haar de laatste jaren niet meer bezochten. Ze mocht echter (wat blijkt uit haar briefjes) veel ervaren de nabijheid des Heeren en mocht (daaruit voortvloeiende) veel bezig zijn in mediteeren en ontboezemingen, ook had ze nog het voorrecht, dat ze lezen en schrijven kon, menig boekje van onze Godzalige Oudvaders heeft ze herhaalde malen met zegen voor haar ziel gelezen en ook nam ze de pen nog al eens op om haar vrienden het een en ander schriftelijk mede te deelen. Een zuchter voor land en kerk zijn wij in haar verloren, ook inzonderheid voor Nieuw-Beijerland een groot verlies. O, mocht het gemis door velen eens gevoeld worden vooral ook onder de jeugd, om eens lust te krijgen de slechtigheden te verlaten en te treden op den weg des verstands. De tijd en de toekomst is zoo donker en de verleidingen en het gevaar zeer groot. O, als de Heere afkomt met Zijn oordeelen, dan is deze ziel gelukkig bij haar Zaligmaker, maar hoe zullen wij het maken? Dat deze vraag ons geen rust mocht laten voor wij geborgen zijn in de schuilplaats des Almachtigen. De Heere zegene daartoe dit boekje, ook tot bemoediging voor het arme Sion Gods, dat is de hartelijke wensch en bede van den UITGEVER. MIJNE GELIEFDE KINDEREN, Ik had groote lust om nog eens iets te schrijven uit mijn kindsche dagen. Ik was omtrent acht of negen jaren, toen ik groote lust kreeg om in het eenzame Gods Woord te onderzoeken, want ik gevoelde dat ik ongelukkig was omdat ik God niet kende, en dat zeide ik tot God, en sprak toen: O God, hier is nu een kind dat wel uit uw Woord en van uw volk gehoord hebt dat er een God is, maar ik ken u niet. O mocht gij u zelve aan mij eens openbaren ; een kort gebedje. Ik kreeg toen bij het lezen deze woorden, en die ben ik nooit vergeten. Spreuken 8:35a: Want die mij vindt, vindt het leven. En toen heb ik na die tijd veel gevraagd om van God bekeerd te worden. Toen ben ik zoo al heen gegaan zoo zondig en dwaas als ik was, ik ging nog graag te kerk om Gods woord te hooren, maar ik hoorde de woorden wel, maar de zaken verstond ik niet, en dat beviel mij niet, en zeide daarom af tot mijne broeders, ik ga maar niet meer te kerk. Maar uit gehoorzaamheid aan mijne broeders ging ik weer, en ik was toen nog maar op den dorpel van het bedehuis, of de Heere sprak tot mij door de mond van Ds. Bakker deze woorden, Jes. 61 :3: Om den treurigen Zions te beschikken dat hun gegeven worde sieraad voor asch, vreugdeolie voor treurigheid, het gewaad des lofs voor een benauwden geest. Toen was ik 17 jaar oud, en die woorden leidden mij tot onderzoek of ik daar bij behoorde, maar ik bevond mij zoo niet, want ik was toch geen zachtmoedige, dus was het toen nog geen troost voor mij, en toch kon ik het niet vergeten. Toen ben ik meer en meer gaan vragen of dan die belofte ook eens aan mij vervuld mocht worden. Maar de vijand mijner ziele had er geen behagen in, want zeide hij tegen mij, bid jij maar niet, want je ben het grootste spektakel van de wereld, want je heb van kinds af allês~geweten en je ben maar over alles heengegaan; toen was ik 21 jaar. En in mijn hart? jij bent de ongelukkigste van de wereld, want die heb nog wat maar jij heb niets, geen God voor je ziel en nog veel meer, u kunt dus wel begrijpen, dat ik het zoo gemakkelijk niet had. Maar in mijn 22ste jaar heb ik God leeren kennen in Zijn Heiligheid en Rechtvaardigheid, en mij zelve in mijn vloeken doemwaardigheid, want ik zag een rol van schuld en zonde, die reikte van de aarde tot den hemel, ik werd zoo verschrikt en verbaasd, dat ik geen raad wist en ik wel onder de grond had willen kruipen als ik maar gekunnen had om mij voor God te verbergen, maar wij kunnen ons voor God niet verbergen, toen zag ik dat ik een onrein schepsel was in de oogen van een Heilig en Rechtvaardig God, en toen was het maar een roepen: O God, Genade, Genade, en mijn diepe schuld, zonde en ellende werd dagelijks grooter, zoo dat ik uit de groote ellende leerde roepen dag en nacht, want ik werkte dag en nacht. Maar de Heere zeide tot mij: Ik zal u bekend maken, dat uwe werken geen nut zullen doen ten dage der verbolgenheid, zoo kreeg ik dan het eene onderwijs na het andere. En als ik dan wel eens een vertroostend woordje ontving dan schepte ik wel weer een hoopje dat God mij genade zou schenken, maar als Gods Heilige wet weer eens met kracht in mijn hart indrukte: Vervloekt is een iegelijk die niet blijft in al hetgeen geschreven is in het boek der wet omdat te doen, ja, dan ging ik gebukt onder de zware last der zonde, denkende eeuwig om te komen, tenzij dat God op mij in genade zou neder zien. O dan gevoelen zij het dat Gods hand zwaar op hen drukt, want zij krijgen te zien dat God niet van Zijn recht afgaat en zelf hebben ze niets om te betalen. En den eenen broeder kan den anderen niet verlossen, dus ze krijgen te zien dat er een verlosser noodig is, maar zou hij zulk één willen verlossen als ik ben, zeggen ze dan wel eens. Ja, zegt de Heere voor dezulke die zich zoo onrein, walgelijk, melaatsch, dood en blind leeren ken- dezulke is er een fontein geopend tegen al hunne zonden en onreinigheid, en dan scheppen ze weer nieuwe moed. Maar ze moeten gelouterd worden in de smeltkroes der ellende, want de wéTbli]tt eischen net zooiang-tot alles betaald is, en ze hebben zelf ook geen rust voor en al eer zij die lieve Borg hebben, die ze dan nog niet kennen. Maar er gaat soms onder de bediening van het woord zoo een zoetigheid van Hem uit, dat hun hart soms brandend wordt om Hem. als hij recht verkondigd wordt in al zijn schoonheid, dierbaarheid, beminnelijkheid en algenoegzaamheid, om Hem boven alles te leeren kennen als onze schuld overnemende Borg tusschen God en onze ziele. O als zij dat dan zoo hooren verkondigen, ja dan gaat hunne zielsbegeerte uit tot God om die Verlosser, daar ze zoo veel van gehoord hebben, te mogen leeren kennen, om door Hem met God verzoend te worden. Maar dan zegt de Heere, wel mensch, u heb nog niet tot den bloede toe gestreden, en weer met andere woorden uit Hebr. 10:26 en 27: Want zoo wij willens zondigen, nadat wij de kennis der waarheid ontvangen hebben, zoo blijft er geen slachtoffer meer over voor de zonde, maar een schrikkelijke verwachting des oordeels en hitte des vuurs, dat de tegenstanders zal verslinden. O wat heb ik daar bedrukt en gebukt onder gegaan, en toen mocht ik een heerlijk troostwoord van den Heere ontvangen: Gij bedrukte, door onweder voortgedrevene, ongetrooste, zie Ik zal uwe steenen gansch sierlijk leggen, en Ik zal u op saffieren grondvesten en uwe glasvensters zal Ik kristalijn maken en uwe poorten van robijnsteenen en uwe gansche landpale van aangename steenen. Zoo zien wij dan, dat de Heere Zijn ongetrooste niet vergeet, anders zouden zij op den weg bezwijken, want zij moeten nog verder, zij moeten naar het paradijs, want daar ligt de breuk, daar heeft God ze goed geschapen in hun verbondshoofd Adam naar Gods beeld, bestaande in kennis gerechtigheid en heiligheid, en dat beeld zijn ze nu kwijt en daarom roepen ze: O wee mij, dat ik den Heere verlaten heb de vrijstad mijner ziele; de leugen geloofd heb en God tot leugenaar gemaakt heb, o wee, dat ik zoo gezondigd heb. O, wat een zondig snood rebel, die niet anders waardig is als om eeuwig van voor Gods aangezicht verstooten te worden in de plaats van eeuwig ach en wee. O, ze kunnen hare eigene zonden niet genoeg betreuren, want ze gevoelen zulk een smart, dat ze tegen zulk een heilig en rechtvaardig God gezondigd hebben, o, dat kunnen ze haast niet dragen. Want ze hebben al wel iets geproefd en gesmaakt dat God nog goed is over hen en dat hij ze nog niet in de hel geworpen heeft en dat ze nog leven, nu zou het nog wel eens kunnen gebeuren, zeggen ze bij zichzelve, maar dan schenkt de Heere hun weer een ontdekkend woord in hun harte, want de Heere voert Zijn volk met smeekingen en gebeden.' En ik zal ze doen zien wien zij doorstoken hebben, en zij zullen rouwe bedrijven als over een eenigen zoon. Maar ze zijn zoo dwaas, ze zouden van de genietingen en de vertroostingen Gods haren grond maken voor de eeuwigheid, maar de Heere die dat alles weet, zegt tot hen, hetgeen Ik gebouwd heb breek Ik af, en hetgeen Ik geplant heb ruk Ik uit, en dat verstaan ze goed, want het gaat om het leven en dat wil een dood mensch toch niet verliezen. Maar de Heere is zoo goed over Zijn volk, Hij komt hen zoo lieverlede bekend te maken, dat er maar ééne grond is tot zaligheid en dat is Christus en Zijne gerechtigheid. Maar als de Heere eens gaat afbreken, dan hebben ze het zoo gemakkelijk niet, want dan worden ze zoo doodig en ellendig, dat ze haast geen gebed of zucht voor den Heere kunnen voortbrengen, en soms als een stomme neder zitten en als de Heere dan eens zegt, ik zal een afgesneden zaak doen op de aarde, dan zeggen ze wel eens, O Heere zal het dan nog erger worden, en ja het werd nog erger, want ik werd moedeloos en hopeloos en toen riep ik uit de groote benauwdheid tot God en ztide: O God is er voor zoo een nog genade, en toen sprak God tot mij deze woorden, dat hij mij buiten Christus geen genade kon bewijzen, en toen moest ik uitroepen: O God gij zijt rechtvaardig, indien gij mij voor eeuwig weg doet als het vuil der straten en toen sprak God tot mij deze woorden: Mijne gerechtigheid is vervuld door het lijden en sterven van den Heere Jezus. Toen werd ik wel verblijd, dat Gods gerechtigheid voldaan was, maar of Hij die voldaan had voor mij wist ik niet, dus was er voor mij geen volkomen blijdschap en toen openbaarde de Heere Jezus zichzelve aan mij in zijn schoonheid, dierbaarheid en beminnelijkheid en boven alles om Hem te leeren kennen als mijn schuldovernemende Borg en Middelaar tusschen God en onze ziele. O, eeuwig wonder om zich te openbaren aan zulk een doode zondaar. Toen heb ik den Heere nog drie jaren tegengestaan en dat heeft mij lang bedroefd, dat ik zoo dwaas was en mij altijd maar sterkte in het ongeloof. O, wat een groote zonde is dit. Daarna ontdekte de Heere mij al dieper en dieper wie ik was, want de vijandschap tegen het zalig worden om niet, daar komt ons onzalig en diep verdorven hart tegen op. O, dacht ik dikwijls, zou zoo een heerlijk, lief en zalig Wezen, mij nog willen aannemen, zoo een zwart en zondig mensch en als ik dan weer in mij zelve zat te zuchten en te treuren, zeide die lieve Heere Jezus tot mij: Ik ben niet gekomen om te roepen rechtvaardigen maar zondaars tot bekeering, ja dan kreeg ik weer nieuwe moed, want zoo had ik mij zelve leeren kennen, maar ik kon er geen veertig dagen mee doen, want zoo lang ik een ongeredde ziel omdroeg had ik nooit geen rust. Als ik nu maar eens een teekent je zag aan de lucht voor mij alleen, dan zou ik gelooven, dat dat wonder aan mij zou gebeuren. O, dat ik ooit met God verzoend mocht worden, want het was mij soms zoo donker, dat ik niet anders dacht als voor eeuwig om te komen. Toen zeide de Heere tot mij: Niet door kracht, noch door geweld, maar door Mijnen Geest zal het geschieden. O, wat was ik toen verblijd, het zal geschieden, je zou zoo zeggen, je zal nooit meer twijfelen en als mijn geloof weer zoo zwak werd, dat ik begon te zinken, dan riep de Heere mij deze woorden uit Ps. 45 toe: Hoor, o dochter en zie en neig uw oor en vergeet uw volk en uws vaders huis, zoo zal de Koning lust hebben aan uwe schoonheid, dewijl Hij uw Heere is, zoo buig u voor Hem neder. O, toen riep ik uit, o, Heere trek Gij mij uit huis der zonde en der ongerechtigheid, ja toen viel ik neder en zeide: O, onbegrijpelijke goedheid, o Heere, wat zijt Gij groot en goed, ja die goedheid en overvloeiende liefde, die ik toen ondervond is niet te beschrijven, het is mij niet mogelijk alles te schrijven, wat ik zoo al ondervonden heb. Zoo was het op een keer, dat er inwendig aan mij gevraagd werd, wat zou u wel doen als God je eens in den Hemel nam. Ik zeide: ik zou verblijd zijn, toen kwam er weer een andere vraag in mij op, maar als God je eens in de hel neerstorte, toen zeide ik: dan zou ik Hem loven en prijzen, omdat Hij zoo goed is, maar toen was het weer, maar mensch je heb nog nooit in de hel geweest, toen heb ik daar veertien dagen mee geloopen eer dat ik het wist. O, toen werd ik in mijn Godsgemis ingeleid, toen zeide ik: O God, die zoo goed zijt, die mij zoo dikwijls heb doen proeven en smaken, dat Gij goed zijt en U nu te moeten missen, o schenk mij Jezus of ik sterf, o God, alle menschen weten niet, dat Gij zoo goed zijt, o schenk mij toch dat dierbare geloof in Uwen lieven Zoon, zooals Gij het aan al Uw volk heb gegeven, o, toen was het bij tijden en oogenblikken of ik mij voelde neder zinken in den afgrond der ellende. En op een keer ging ik over het dorp en kwamen met kracht deze woorden in mijn hart: En zij lasterden den God des hemels van wege hare pijnen, toen kwam ik thuis en leide mijne handen op den bijbel en zei: O God, als Gij mij die lieve Borg niet schenkt, o, dan zal ik dat eeuwig moeten doen, o God, zijt mij nabij en help mij. O Heere Jezus red mijne ziel. Toen ging ik den Heere Jezus Zijne wonderwerken, die Hij op aarde gedaan had, opnoemen, want ik was die blinde, melaatsche, doove en onreine en dan nog een legio van zonde en dwaasheid. En ik zei tot Hem, Gij toch zijt die machtige, spreek maar één woord en mijne ziel zal leven en gezond zijn. En toen heeft het den Heere behaagd, Zich over mij te ontfermen, want Hij konde mijn honger en dorst naar Hem niet langer aanzien. En, o eeuwig wonder: Hij riep tot mij en zeide: Ik zal u Mij ondertrouwen in eeuwigheid, ja ik zal u Mij ondertrouwen in gerechtigheid en in gericht en in goedertierenheid en in barmhartigheid en Ik zal u Mij ondertrouwen in geloof en gij zult den Heere kennen. Toen heb ik het uitgeroepen, zoete Jezus hier ben ik, o, hebt Gij U zelve in den dood over gegeven om mij het eeuwig leven te schenken, o, zoete Jezus, wat is Uw liefde groot, o liefde, o eeuwige zondaarsliefde, o wat daalde toen de liefde Gods des Vaders in mijne arme ziele neder, o, die liefde gaat alle verstand te boven. En toen zei ik, o mijn God mag ik dan nu Vader zeggen, toen heb ik mijn knieën gebogen en gevraagd of Hij mij het gebed des Heeren recht wilde leeren bidden en toen ik op stond zeide de vijand tot mij, als je nou altijd zoo niet bid dan spot je maar met God en als je van die hoogte afvalt, val je in de eeuwige verdoemenis neer. Toen riep ik uit, o Heere, is het nu nog niet oprecht? och wilt Gij het mij dan nog maken, maar o God, zei ik meteen, mijn zonde, mijn zonde, waar zijn ze gebleven, opdat ze mij nademaal niet in het aangezicht vliegen. Toen sprak God de Vader tot mij: die heb ik uitgedelgd in de zee van eeuwige vergetelheid, toen zei ik: o Heere, wilt Gij mij dan dat dierbare geloof, dat Gij mij geschonken hebt! meer en meer versterken door Uwen lieven en dierbaren Geest. Eerst heb ik in de benauwdheid mijner ziele vele klaagliederen gezongen en de Heere heeft mij verhoord, nu zing ik nog wel eens, Looft den Heere mijne ziel en vergeet geene van Zijn weldaden, Die al uwe ongerechtigheid vergeeft, Die al uw krankheden geneest, Die uw leven verlost van het verderf, Die u kroont met goedertierenheid en barmhartigheid. O, Zijne goedertierenheid en barmhartigheid is geweldig over mij en is nooit om uit te spreken of te verklaren, hoe groot, hoe goed en zoet als die zijn voor een arm zondig mensch als ik ben in mijzelve. Maar in Hem ben ik rijk, want de Heere Jezus is toch arm geworden om al Zijn volk rijk te maken in Hem, want hij geeft ze kleederen des Heils en de mantel der gerechttgheid hangt Hij hun om, en dan ziet God geen zonde in Zijn Jacob en geen overtreding in Zijn Israël, want Hij delgt hunne zonde uit in de zee van eeuwige vergetelheid. Als zij allen bij den Heere zijn, zullen ze niet meer treuren over hunne afwijkingen en het diepe verderf, dat in hun woont, hetwelk hunne ziele dikwijls moede maakt. Want het verderf dat in mij woont Maakt in mijn hart soms diepe wonden En doorgrieft dan mijn gemoed Dat ik soms weer treuren moet Maar dan mag ik door 't geloof Weer kruipen in mijn Middelaars^wonden En dan verdwijnen weer mijn zonden En dan pleit ik op Zijn Woord Dat ik voormaals heb gehoord. Toen sprak Hij tot mij: Ik zal redden en dragen tot de ouderdom en de grijsheid daar is, en dat mag ik nog dagelijks ondervinden. Want hij ondersteund mijne zwakke schreden Hij deelt mij Zijn genade mede Hij leidt mij op het levenspad Naar die gewenschte Hemelstad Hij deelt mij-Hemels" manna mede Hij schenkt mijn ziel een zaal'ge vrede Die alle verstand te boven gaat Waardoor ik de wereld gansch versmaad Mijn liefste Jezus schoon en dierbaar Red mijne ziel uit alle gevaar Hij heeft mij verlost van dood en hel Ik prijs U, o Immanuël! En dan roept de ziel weer uit: o, Heere aanschouw Uw Verbond en schenk ons uit hetzelve, wat we noodig hebben uit enkele genade, om onzentwille kan het niet, maar Gij o Heere weet beter wat wij van noode hebben dan wij. En wil gij ons bij de gedurigheid aan onze diepe afhankelijk bekend maken, opdat we onszelve meer mochten vernederen en verootmoedigen voor Uw heilig aangezicht, wascht ons, reinigt ons en heiligt ons, om Uwes grooten naams wille. En toen ben ik door Gods Woord en Geest meer en meer bekrachtigd en versterkt geworden in 't zaligmakend geloof, want ik lees in Rom. 8, dat er geen verdoemenis is voor degenen die in Christus Jezus zijn, want zoo lang wij aan de wet niet gestorven zijn, kunnen wij met en in Christus niet leven, want hij is ons leven en zaligheid. Ook kunnen wij nooit te veel in Gods Woord onderzoeken of wij vinden wel wat ons noodig is tot leering, ondersteuning en versterking. Zoo vinden wij in Jes. 32: 17—18: En het werk der gerechtigheid zal vrede zijn; en de werking der gerechtigheid zal zijn gerustheid en zekerheid tot in eeuwigheid. En Mijn volk zal in eene woonplaats des vredes wonen'en in .welverzekerde woningen en in stille geruste plaatsen. Dat is Gods Woord en er is niet af of toe te doen, lees Romeinen 5 en vervolgens het geheele Woord van God. En nu zou ik nog veel kunnen schrijven over de gansche tijd mijns levens, maar ik wordt te veel vermoeid. Ik verwonder mij het allermeest over de grootheid, goedheid, wijsheid, kracht en macht des Almachtigen Gods, dat Hij zulke zondige menschen bekwaam kan en wil maken om deel te hebben in de erve der Heiligen. Hij zegt zelf: Ik ben het, die Israël heilig. En dat ze hem eeuwig zullen zien van aangezicht tot aangezicht en dat Hij ons nu geworden is tot Profeet, Priester en Koning, Die ons leert, Die voor ons bid dag en nacht, want Gods volk heeft soms donkere nachten door te maken van rampen en wederwaardigheden dezes levens, want we leven hier toch maar in een tranendal. Gods volk is en blijft in zichzelve toch zoo arm, want ze hebben toch niets om voor God te kunnen bestaan. Als ze bij de gedurigheid de toevlucht tot den Heere niet mochten hebben, wat zouden ze dan ongelukkig zijn, maar die deure der genade is dag en nacht open, want die wachter Israël slaapt of sluimert niet, want Hij neigt zijn oor tot hun geroep en helpt en red hunne ziele van den dood, want de zonde is de dood, den Heere Jezus heeft den dood overwonnen toen Hij zoo heerlijk is opgestaan, toen heeft Hij getriompheerd over dood en hel, en als dat aan hare ziele toegepast en verzegeld is door Gods lieve Geest, dan kunnen ze wel zingen. Want Gij zijt Heere mijn schild, leest Ps. 3:2; Ps. 16:3; Ps. 103—104. Wat is Gods Woord toch rijk voor alle omstandigheden in dit kommervolle leven. Zijt gij vroolijk zingt dan blij Zijt gij droevig zucht dan vrij Zijt gij geduldig in uw lot Verheerlijkt dan uwen God / Zijt gij ongestadig in uw doening Vraagt steeds gedurig om verzoening Tot wassching en reiniging van 't gemoed In dat dierbaar offerbloed! Van uw zeer geliefden Zoon Dan wordt mijn hart weer rein en schoon Bedenk de dingen die boven zijn En houd uw hart en wandel rein. En dan worden ze weer terug geleid en overdenken dan het groote onderscheid tusschen de woorden uit Galaten 3 : 10, die ze doorgeleefd hebben of nu die woorden uit Galaten 2 : 20. Toen ruste Gods toorn en vloek op mij en nu Gods zegen en vrede. O, zalig onderscheid, nu kan en mag ik wel zeggen „Eben-Haëzer". Tot hiertoe heeft mij de Heere geholpen. Want ons God heerscht overal Eeuwiglijk dies Hij ook nu zal Ons in dit leven welgeleiden Tot dat de dood ons doet verscheiden. O Heere schenk al Uw volk een vrije toegang tot den troon der genade. O, Heere aan onze zijde is het wel een nauwelijks zalig worden, maar bij U o Heere is er een volheid om mede te deèlerr aan ons, Uwe kinderen, uit enkel genade en uwe volheid vermindert niet, al geeft gij ons veel, want Gij geeft U zelf, aan onwaardigen om Uwe groote waardigheidswille. Maar nu ga ik eindigen in de begeerte, dat het o Heere U niet mishagen mocht, dat ik deze letteren geschreven heb; ach ik gevoel mijzelve veel te gering om zoo iets te doen, maar omdat de Heere Zijne groote genade aan mij bewezen heeft, heb ik dit geschreven. Vaartwel mijne geliefde kinderen, vaartwel mijne vrienden, vaartwel mijne geliefde gemeente van Nieuw-Beierland waar de Heere, mij onwaardige, gedragen, gespaard en bewaard heeft. Geschreven in mijn twee en tachtigste jaar in de maand November 1930. EENIGE BRIEVEN EN OVERDENKINGEN. GELIEFDE KINDEREN EN VRIENDEN, Het was onlangs op een morgen dat ik wakker werd en ik terstond zoo door Gods lieve Geest ingeleid werd in dat harte Gods, hoe Hij van eeuwigheid,"ëèTer nog iets van ons aanwezig was, Zich een volk had uitverkoren in Hem zeiven, voor de grondlegging der wereld, waarin Hij Zich verheerlijken wilde. Niet alleen in de schepping toen Hij ons in Adam zoo volkomen naar Zijn beeld geschapen had en wij met kennis, gerechtigheid en heiligheid begaafd waren, zoodat de Heere met genoegen en welgevallen op ons nederzag, omdat Hij iets van Zijn heiligheid in ons aanschouwde. Maar helaas, wij zijn door onze diepe zondeval dat heerlijk beeld verloren, zoodat wij nu beelddragers des.Satans geworden zijn en midden in den dood liggen en wij allen tezamen dervers van de Heerlijkheid Gods geworden zijn, verbondbrekers, trouwelooze zondaars, van God afgevallen en den duivel toegevallen; God tot een leugenaar gemaakt, o, snoode ondankbaarheid! En nu wordt hierin de barmhartigheid en liefde Gods openbaar: in het openbaren van Zijn eeuwig verbond, dat vast was eer de wereld stond, dat verbond met Christus Zijnen lieven en dierbaren Zoon, dat verbond des vredes waarin alles besteld is, wat tot heil en zaligheid van Zijn arme volk noodig is. Hoe dat die lieve Borg en Middelaar het alles op Zich genomen heeft en het in den tijd uitgevoerd heeft. O, dat groote werk der verlossing heeft aan dien lieven Borg wat gekost, want Hij moest aan Gods gerechtigheid voldoen, want God, die Heilige, die Heerlijke, Volmaakte Algenoegzame God, kon van Zijn Gerechtigheid niet af, zij moest voldaan worden door die lieve Borg. En nu weten wij het hoe die dierbare Borg tusschenbeiden gekomen is en gezegd heeft: Ik hebbe lust, o, mijn God om Uw welbehagen te doen en Uw wet is in 't midden mijns ingewands. En als wij dan eens verwaardigd worden om eens met Hem in den hof te gaan en wij zien Hem dan, door 't geloof, groote droppelen bloeds zweeten, dan gevoelen wij wel eens wat onze zonde Hem gekost heeft, om onze zonde is Zijn hart doorboord. Maar als Zijn bitter lijden goed op onze harten werkt, dan doorboord ook dat liefdekruis onze harten. Want het was niet het houten kruis dat hem het zwaarste drukte, maar het was de toorn van God, die op Hem aanviel, de zonde van Zijn uitverkorenen moest Hij betalen en Gods gerechtigheid genoeg gedaan worden. Nu, dat heeft Hij volkomen gedaan, zichzelven Gode onstraffelijk opofferende. Nu is de zonde verzoend, de ongerechtigheid verzegeld en een eeuwige gerechtigheid teweeggebracht, Daniël 9 vers 24. Nu komt het voor ons zelve er op aan of wij God hebben leeren kennen in Zijn Heiligheid en Rechtvaardigheid, ons zeiven in onze vloek- en doemwaardigheid en Christus in Zijn alnoegzaamheid. O, zalig, die God leeren kennen in Zijn groote goedheid, genade en barmhartigheid in Christus in Zijn algenoegzaamheid, in Christus Jezus, Zijn lieven Zoon en den Heiligen Geest als Leidsman op het pad, naar de gewenschte Hemelstad. O, heerlijke dag, de dag der opstanding zal zoo heerlijk zijn, dat wij het niet kunnen uitspreken; zoolang wij hier zijn, zijn wij onbekwaam om God te verheerlijken. Als wij zuchtende en klagende zijn over onze onbekwaamheid, worden we wel eens vertroost, dat we eenmaal bekwaam gemaakt zullen worden om God met ziel en lichaam te verheerlijken. O, 't is veertig jaar geleden, dat de Heere mij bekend ge- maakt heeft dat buik en spijze teniet gedaan worden, maar dat ik met al mijne leden eeuwig God zal verheerlijken. O, liefderijke God, wat is Uwe goedheid toch groot over Uw volk dat Gij van eeuwigheid liefgehad hebt van voor de grondlegging der wereld en ze hier zoo liefelijk troosten wilt als zij treuren over de ongerechtigheid en dwaasheid die in hen zijn. Maar ze hebben ook wel eens een tijd dat ze van verwondering wel eens uitroepen, o, zoete Jezus, hebt Gij Uwe handen aan het kruishout laten nagelen om ons van de banden der zonden los te maken en dan zijn ze soms zóó blij, net zooals Dominé Smijtegelt eens vroeg in een predicatie: „Brengt gij den Heere Jezus wel eens een liefelijke dankbetuiging, of is 't maar altijd klagen?" Zoo was ik eens op een keer in mijn huisje aan 't werk, dat de liefde van de Heere Jezus zoo erg in mijn harte kwam, dat 'k mijn handen tegen den muur moest uitstrekken en zeide: O, zoete Jezus, hebt ge Uwe heilige handen laten doorboren om mijn ziel en lichaam voor eeuwig los te maken van de banden der zonde en van satan. Toen vragenderwijze of van een brandhout nog een schoon stuk werk gemaakt kon worden, toen zeide ik, ik ben niet anders Heere, als om als een brandhout verbrand te worden, maar Heere, hier ziet Gij Uw werk. Toen sprak de Heere tot mij, „lk heb U als een parel aan Mijn Middelaarskroon gehecht"; toéfi was mijn ziele zóó veiwmd^dT^l^lkTiërïïIt^ drukken. Daarom schrijf ik het nog eens op, opdat ge na mijn dood nog eens mocht lezen hoe goed de Heere in Zijn nederbuigende liefde is, om met een nietig menschenkind zoo te spreken, o, eeuwig Wonder! Er is geen beter werk als om Gods goedertierenheid te overdenken. Zoo is 't dikwijls gebeurd, dat ik op mijn klagen en vragen antwoord kreeg. Als ik in behoefte was, zoo zeide de Heere tot mij: zou Ik om Mijzelve U niet alle dingen schenken, en werd ik weer gesterkt. En op een tijd dat ik mijn nood aan Hem klaagde zoo kreeg ik deze woorden: „Door vele verdrukkingen zult gij ingaan". Zalige troostwoorden voor die zalige toekomst, het arme volk moet hier uit en door leven. En zoo zou ik vele dingen kunnen uitschrijven, want die zijn zoovelen dat ik ze niet noemen kan. Al Gods volk krijgt dien Zaligen, Drieëenigen God tot hun deel en zaligheid en worden alle beloften Ja en Amen in Christus Jezus, tot heerlijkheid Gods. O, eeuwig wonder, o, eeuwig wonder, ja wonderlijk tot in alle eeuwigheid. Amen, ja Amen. Geschreven 8 November 1933, oud zijnde omtrent 85 jaar. MALEACHI 4 VERS 1 GELIEFDE KINDEREN EN VRIENDEN, Wat hebben wij allen toch, die den Heere vreezen, recht en reden om onszelven te verblijden in den Heere onzen God, die ons geduriglijk verschoont, gelijk een Vader zijnen Zoon verschoont en ons in dien grooten dag wanneer de Heere komen zal om alle Godloozen te verteren en te verbranden als dorre stoppels, Hij ons dan niet zal verteeren, maar ons in onszelve doet uitteeren door den Geest des oordeels en der uitbranding, om onze vermeende eigengerechtigheid te verteeren in de vlam van Zijne eeuwige gerechtigheid, opdat wij aan dien dierbaren Christus genoeg zouden hebben en ons in Hem verlustigen. Wat zou dat een weldaad zijn, o, wat is het geloof in den Drieëenigen God mij een onbegrijpelijke weldaad, daar er zoove'en heengaan, waar zijn vrijmacht nooit aan geopenbaard is in Zijn Heiligheid, Rechtvaardigheid, noch ook in Zijn genade en barmhartigheid in Jezus Christus Zijnen lieven Zoon, onzen dierbaren Verlosser en Zaligmaker. De mensch is van nature een vreemdeling van God en van Zichzelve. O, geliefde medemenschen, als ik dat alles dan zoo overdenk, dan wordt het wonder van Gods opzoekende liefde en genade zóó groot! O, dat de Heere over zulk een volk als wij zijn in ons verbondshoofd Adam, zulke diepgezonkenen, zulke verbondsbrekers, zulke verlaters en verachters van Hem, zulk een goede en goeddoende God is. O, als we onszelve zien, wat een onreine en walgelijke zondaars toch! En ziet, over dezulken, die zich alzoo leeren kennen, heeft de Heere nu van eeuwigheid gedachten des vredes over gedacht en komt ze in den tijd hun ellende en nood te openbaren en dan zinken ze haast in verwondering weg, want zij konden uit hun zeiven niet anders denken, dan dat het kwaad hen treffen zou. O, wonder van Gods eeuwige liefde in Christus Jezus Zijnen dierbaren lieven Zoon, onze dierbare lieve Zaligmaker, die Zijn dierbaar hartebloed heeft uitgestort om ons, arme zondaren, met God te verzoenen. O, dat wonder is toch zóó groot, dat wij het nooit naar waarde kunnen uitdrukken. Och, dat wij maar meerleerden sterven aan alles wat buiten den Heere is, dat wij meer mochten leven in Hem, die ons leven is. O, zeg ik wel eens, had ik meer verstand om een goed gebruik te maken van de volheid die in Jezus is, dat zou een groot voorrecht voor mij zijn. Maar eenmaal komt de tijd dat volle vreugde en blijdschap op hunne hoofden wezen zal. Toen ik acht of negen jaar oud was, ging ik op een keer met een bijbeltje in mijn zak in de schuur. Ik wilde het voor mijn moeder en broers niet weten, dat ik er heen ging om te lezen. Maar ik dacht, ik moet toch eerst bidden en dat gebedje heb ik nooit vergeten. En ik bad tot God en zeide: O, God, hier is nu een ongelukkig kind, want ik heb van Uw volk en uit Uw heilig woord gehoord dat er een God is, maar ik ken U niet, mocht Gij Uzelven aan mij eens openbaren. En toen las ik spreuken 8 en kreeg deze woorden • „die Mij vindt, vindt het leven". Wat een nederbuigend God om bemoeienisse te nemen met zulk een zondig kind! Dat ik nog zien, schrijven en lezen kan, is mij nog tot troost, ik ben toch zoo kort van adem; werken kan ik niet meer, mijn oogen zijn tot heden nog goed, maar mijn handen niet, ik kan de naald niet vasthouden. O, geliefde medemenschen die God vreest, groot en klein, wat behoorden wij dan innerlijk verheugd en blijde te zijn in en over zulk een Volzalig en Algenoegzamen God en dierbaren liefelijken Zaligmaker, die Zijn dierbaar bloed heeft uitgestort om ons, arme zondaars, weer in de gemeenschap met God in te leiden; om te maken dat die God, die rechtvaardig op ons vertoornd was, door Zijn bloedige offerande verzoend werd, zoodat dat liefdehart des Vaders weer zoo ruim geopend is, dat Hij ons weer lief kan hebben. O, eeuwig wonder, zondaars met God verzoend door den dood Zijn's lieven Zoons. O, wat moesten onze harten niet wegsmelten bij het overdenken van zulk een weldaad. O, Heere leer ons leven om te kunnen sterven en leer ons sterven om oprecht te knnnen leven. O, Heere, leer ons sterven in en aan ons zeiven; leer ons leven in U, uit, door U en tot Uwe eer. O, Heere leer ons de kracht van Uwen kruisdood recht gevoelen in onze harten, laat de bitterheid des kruises zoet zijn in onze zielen. Zoete Jezus, Gij zegt: Ik leve en Gij zult leven. Ik spreek hier zoo in dit geschrift Omdat het in mijn ziel is ingegrift. De ziel die steeds met Hem verkeert En Gods nabijheid is gegeven: Wordt denkende van God geleerd Om in 't vertrouwen vast te kleven. Heerlijke troost voor den bedroefde van harte in dit kommervolle leven, in elke stand: De Heere zal U wezen tot een eeuwig licht en Uwen God tot vroolijkheid en blijdschap des harten. Gelijk de bruidegom vroolijk is over de bruid, alzoo zal de Heere vroolijk zijn over Zijn arme volk, die in haarzelve zoo arm zijn dat zij niets hebben om mee voor God te kunnen bestaan. Maar in die lieve Borg zijn ze zoo rijk, zij kunnen die Hemelschatten nooit overzien, want ze krijgen een Drieëenig God tot hun deel en eeuwig goed in den hemel met al die heerlijke Engelen en die zalige geesten die voor den troon zijn. Hun nu zoo duistere oogen zullen zoo helder zien, dat ze in verwondering zullen inzinken en wegzinken in de liefde in Christus en dat voor eeuwig om den Drieëenigen God te lieven en te loven en dat zonder gebrek, zonder zonde. En dat alles mag door 't geloof in Christus Jezus, mijnen Heere, door de liefde Gods en de bediening des Heiligen Geestes. Dat zij zoo. Hierbij nog een versje van Ds. Simonides, vroeger leeraar te Rotterdam: Wilt gij gelukkig zijn en in den Dag herrezen Bespiegelen het van dat oneindig Wezen Betracht hetgeen U zoozeer bevolen werd Den Hemel in het oog En Christus in het hart. Toen ik eens in de kerk zat te zuchten dat wij zulke zondige menschen zijn, zoo kwam met kracht in mijn hart: „Over alles wat heerlijk is, zal eene beschutting zijn". Dit was tot troost mijner ziele en ook der Gemeente, want Hij bewaart en beschut ons nog tot op deze oogenblikken toe, naar Zijn Woord. De Heere is goed der ziele die Hem zoekt. 4 Juni 1934. BRIEFJE AAN N.N. ZEER GEACHTE VRIEND EN VRIENDIN, Ik heb gehoord dat U een zoon geschonken is. Wel gefeliciteerd met hem, ook al de kinderen. Het is dan weer meer werk om ze allen op te dragen aan den Troon der Genade. Want die ouders die den Heere vreezen, zijn zoo dikwijls bekommerd er over, of ze een zaad des Heeren mochten zijn. Zij leggen steeds nieuwe verzuchtingen en tranen voor den Heere neder en als zij dan eens een tijd stille zijn, dan zeggen ze wel eens: O, Lieve Heere Jezus, niet mijne tranen, maar alleen Uw bloed wascht en reinigt van al hunne zonden, 'k Heb wel eens gezegd, één druppeltje van Uw dierbaar bloed is machtig om hunne zielen te reinigen. Maar nadenkend heb ik leeren kennen dat wij allen de voorbede van Christus noodig hebben, want van naiure zijn wij gansch melaatsch en onrein, daarom hebben wij die lieve Zaligmaker zoo gedurig noodig om steeds bij vernieuwing gewasschen en gereinigd te worden. Hij is toch die groote Hoogepriester die altoos medelijden heeft met onze zwakheden. O, die liefde Gods in Christus Jezus onzen Heere is niet om uit te drukken. O, geliefde vriendin, dat de Heere Uw hart bij den aanvang of bij den voortgang moge vervullen met Zijne liefde en genade en dat gij te samen met uw kinderen Hem moog' dienen, eeren en vreezen, tot eer van Zijn Heiligen en heerlijken Naam. De Heere make U zelf bekwaam daartoe om Zijn zelfswille. Hartelijk gegroet van uw vriendin, Vrouw STUIP. ZEER GELIEFDE VRIENDEN, Ik werd onlangs bepaald bij den toestand der kerke Gods en ik zag en gevoelde, dat de kerk in nood was en geen kracht had om te baren. O, wat zonk mijn ziele toen in diepe rouw en smartgevoel neder voor Gods aangezicht met de innerlijke verzuchtingen, of de Heere nog eens op Zijn arme Sion wilde nederzien en zich erbarmen over Zijn zwakke kerk en dat Hij zijn arm zuchtend volk nog eens wilde hooren en verbooren en hunne boeien en banden eens wilde verbreken en ze nog eens stellen in de Heerlijke vrijheid der kinderen Gods en ze nog eens tot een lof op aarde te stellen en ze te doen verkondigen de deugden Gods, die hunne zielen getrokken heeft uit de duisternis tot Zijn wonderbaar licht. En nu kan ik U de duizendste portie niet zep^en van wat er toen in mijn ziel omging; dat blijft voor de eeuwigheid bewaard. O, lieve vrienden, dat wij toch eens recht behoefte mochten ontvangen om eens recht te leeren leven tot eer van Zijn nooit genoeg volprezen naam. O, als de Heere een weinigje van Zijn liefde in onze arme zondaarsharten doet nederdalen, o, wat is dat onbegrijpelijk groot; dat zulk een Dierbaar en Volzalig Wezen zich in liefde uit wil laten in het hart van zulk een in zichzelf alles onwaardige, die niets verdiend heeft als toorn en vloek. Die komt Hij uit genade, zonder krenking Zijner rechtvaardigheid, den zegen schenken in plaats van den vloek, o, eeuwig wonder. O, wat een eeuwig wonder toch dat zulk een lief en zalig Wezen bemoeienissen heeft willen maken met zulke diep ellendigen als wij zijn. O, als ik het alles zoo zit te overdenken hoe de Heere mij altoos in mijne kommervolle levensdagen versterkt, vertroost en bemoedigd heeft! Ook op een keer na het Avondmaal genoten te hebben en ook onder het gebruik deszelve- Het heugt mij nog dat dominee Janse zoo zeide: „Dat de Heere zoo goed is voor Zijn arme en bedrukte volk, maar zeide hij, toen hij mij een stukje brood overgaf, óók voor den verblijdde". En toen zongen wij een versje en onder het zingen gevoelde ik dat de Engelen in den Hemel verblijd waren dat de Heere op mij in genade heeft willen nederzien. O, wat zijn die Engelen dan toch heerlijke schepselen dat ze zoo in hunnen staat, waar God ze in geschapen had, met veel meer verstand en wijsheid dan Gods volk hier op aarde, begiftigd zijn. Maar Gods volk versmaadt en veracht elkaar soms uit onkunde in den weg des Heeren met Zijn volk; soms uit groote hoogmoed, want die moet uit onze harten uitgeroeid en uitgebrand worden door den Geest des oordeels en der uitbranding. De Heere heeft wat te doen om ze nederig, klein en ootmoedig te maken. O, ik heb vroeger wel eens gezegd: o, Heere, één druppeltje van Uwe groote liefde in mijn zondig hart, vermurwt het meer dan de kracht van Uw heilige Wet, want, o menschen, wij hebben zulke harde harten. Maar de Heere komt ze te verbreken en te verbrijzelen door Zijn lieve Woord en Geest, Hij doet ze naar Zijn Woord, Hij neemt het steenen hart weg en geeft ze een vleeschen hart, dat Hij Zelf komt te buigen en te bewerken naar Zijnen wil en welbehagen. Ik had het nooit kunnen denken dat ik op 84-jarigen leeftijd en 8 maanden, zulke weldaden, aan mij bewezen, op mocht schrijven ter eeuwige gedachtenis aan Gods groote goedertierenheid aan ons in deze Gemeente bewezen. En nóg bewijst de Heere zelf, waar twee of drie in Mijn naam vergaderd zijn, zal ik in 't midden zijn. En Zijn heerlijke Engelen aanschouwen de weldaden dien Hij ons nagelaten heeft. Toen zeide Gij: Nu ga ik heen en zal U allen tot mij trekken opdat gij eeuwig bij Mij zult zijn in de plaats waar vele woningen zijn, opdat gij Mijne heerlijkheid aanschouwen zult die Mij de Vader gegeven heeft, opdat wij te samen verblijd mogen zijn over de verkiezende liefde Gods om zondaren zalig te maken zonder krenking Zijner heerlijke deugden en rechtvaardigheid. O, dat de Gemeente dat meer gedenken en opschrijven ter gedachtenis voor het volgend geslacht, opdat zij zouden weten welk een goede en goeddoende God Hij voor ons geweest is en zijn zal voor allen die Hem in waarheid vreezen. In ons zeiven zijn wij duister, Maar, och Heere, verbreek dat kluister Van die dikke duisternis Waarmee onze ziel bevangen is. 1 JOH. 3 vers 1. O, ondoorgrondelijke liefde, Die des Vaders hart doorgriefde, Om ons Zijn kinderen te noemen Opdat wij Hem eeuwig zouden roemen. In de gemeenschap voor den Troon, Bij den Vader en den Zoon, En den Heiligen Geest te samen Die ons alle maakt bekwame. Om Zijn groote goedigheid Te roemen tot in eeuwigheid. EENIGE GEDICHTEN. EENE BEGEERTE DER ZIELE TOT DEN HEERE Heere, als ik bij U ben boven Kan ik U hier niet loven, Daarom, laat nti uit Uwe zalen Een drupje op mij nederdalen, Eén straaltje van Uw lieflijk aanschijn Doet onze~ziele vroolijk zijn Waarin zullen wij anders ons verblijden Als in U, tot alle tijden Gij zijt toch de God van ons leven U willen wij alles overgeven. Wanneer dit huis ons gaat begeven. Zullen wij eeuwig bij U leven, In die zalige eeuwigheid Hebt Gij Uw volk een plaats bereidt. In dat lieve Vaderharte Daar vergeet men alle smarte. O, wat zal dat heerlijk wezen Daar behoeft men niet te vreezen Voor moeite, pijn of ongeval Want, dat daar niet wezen zal. En als nu ons uurtje slaat Want ook ons leven ras vergaat, Zullen wij dan zoo gelukkig wezen Als Uw moeder die voor dezen Zoo blijmoedig is heengegaan. En van allen afscheid nam, En toen de dood tot haar kwam Niet verbaasd werd of ontroerd Want ze werd ten hemel heengevoerd. Zij riep: „Lieve Jezus, trouwe God". „Sterk mij nu ook in den dood" „Want Uw goedheid, die is groot". Geliefde kinderen groot en klein, Wilt van mij gewaarschuwd zijn: Houdt U aan Gods dierbaar woord Daar hebt ge immers uit gehoord, Dat er niemand zalig zal wezen Dan die den Heere van harte vreezen. Die wandelt in Zijn wegen goed Met een ongeveinsd gemoed, Met verzaking onzer zonde En onz' vermeende gerechtigheid. Die ons maar van God af leidt. Maar dat wij steeds met onze zonde Vluchten tot dat dierbaar bloed, Van den Heere Jezus zoet. Dan zullen wij God meer vereeren, Als dat wij tot iets anders keeren. God heeft maar één offer gegeven Waardoor doode zondaars verkrijgen het leven, Als zij maar voor Hem willen buigen En ootmoedig'lijk betuigen, Dat ze gansch verdoemelijk zijn Want die wil Hij genadig zijn. Een versje op het overdenken mijner diepe afhankelijkheid van den Heere. (Geschreven omtrent 86 jaren oud zijnde). Toen sprak de Heere: Ik roep U toe, Mijn lieve bruid Welhaast is al Uw zuchten u"it, Ik zal Uw roodbeschreide oogen Met Mijne liefdehand afdrogen, Want gij draagt in Uw gemoed Het teeken van Mijn dierbaar bloed. Heere, laat Uw goedheid en Uw kracht Blijken in ons nageslacht, Ruk ze toch eens door Uw kracht Uit des satans sterke macht. Nieuw-Beijerland, 6 Dec. 1930. Op mijn verjaardag 82 jaren Heeft mijn God mij willen sparen Tot op dezen avond stond En heeft mij in mijn jonge jeugd Met Zijn Woord alzoo verheugd 'k Was nog maar 8 of 9 jaren Toen wilde de Heere mij verklaren Dat Hij zelf het leven is En die Hem vind, die vind het leven. En ik verstond toen zoo het woord Zoo als ik nimmer had gehoord Want ik gevoelde mij vol ellende Omdat ik toch die God niet kende Waar ik zoo dikwijls van had gehoord Uit Zijn dierbaar heilig woord, Daarna heeft Hij mij uitgevoerd Uit die dikke duisternis Tot mijn zielsbehoudenis En heeft mij zich het leven geschonken Anders had ik voor eeuwig neer gezonken In de eeuwige duisternis Waar nooit meer geen verandering is Maar nu Hij mijn leven is Is voor mij geen verdoemenis Hij is voor mij gestorven en opgestaan Nu zal ik eenmaal tot Hem gaan Om met de zalige Hemelingen Eeuwig Halleluja's mee te zingen ZEPHANJA 3. Zingt vrooüjk, dochter Sions; juicht En Hem uws harten dank betuigd, Israël weest blijde, ende springt Op van vreugde ende zingt Hem een lied van ganscher harte. Gij dochters van Jeruzalem, En geeft Hem Uw hart en stem Want de Heere Uw God, die is in 't midden. Een Held die U verlossen zal Hij zal over U vroolijk zijn, Met veel blijdschap en geschal En zal ook in liefde zwijgen. En zich over U verheugen, Met gejuich en vroolijkheid En als onze zonden vergeven zijn. Dan kunnen wij ook blijde zijn, Zou er wel grooter blijdschap wezen Als wanneer onze zielen zijn genezen, Van die gruwelijke zonden Die onzen Jezus 't hart doorwonden. Eenmaal zullen wij Hem loven In Zijn heerlijk heiligdom, Als wij alle zonden zijn te boven En wij onzen bruidegom, Mogen omhelzen eeuwiglijk In Zijn heerlijk koninkrijk, Vol van vreugde en vrij van benauwen. Zij wij eeuwig Hem aanschouwen En in dat aanschouwen ligt het leven, Heere, wil ons hier ook geven Dat wij niet in 't duister leven, Maar dat wij wandelen mogen in 't licht. Van Uw vriendelijk aangezicht OP DE DOOD VAN MIJN GELIEFDE DOCHTER KAATJE. 'k Verheug mij nog tot dezen stond Dat ik bij God genade vond, Om een kind te mogen ontvangen, Want het was mijn groot verlangen Om het op te voeden in Zijn vreeze, En dat 't van Hem mocht ontvangen genade En verlost mocht worden van 't kwade. En, bij 't klimmen van haar jaren Heeft God zich willen openbaren In Zijn recht en heiligheid Hoe zij Gods geboon had overtreen Dat veroorzaakte veel geween En veel kermen dag aan dag Dat zij Gods deugden had geschonden Dat maakte in haar ziele diepe wonden, En zij zuchtte: Zou er dan voor mijn Niet een weg meer open zijn. Aan hare zijde afgedaan Mocht ze een oog op Jezus slaan. En nu is zij tot Jezus niet gegaan Maar gekropen voor Zijn voeten Tot ze Hem eindlijk mocht ontmoeten. En nu is zij door de dood Overgebracht in Jezus schoot En nu juicht ze: Halleluja Lieve Jezus, dierbaar lam, Dat mijn zonden op U nam. O, mij dunkt, ik hoor ze zingen In de rij der hemellingen, Ver verheven boven 't stof Tot Godes eeuwig eer en lof. EEN GEDACHTENGANG: Lieve Jezus, wa! zal ik U geven Die voor mij overgaf Uw leven En nu eeuwig voor mij leeft Laat mij vroolijk zijn en blij In dit treurdal hier benêen, Met een blij vooruitgezicht En het oog op U gericht. Want Gij zijt mijn Al en Al Waar 'k me eeuwig in verblijden zal Want Gij zijt mij hier op aard 't Liefst en boven alles waard Want Gij hebt dat lieve Vaderharte Voor mij geopend in mijn smarte Gij, Goede Geest, zijt mij gegeven Tot onderpand van 't eeuwig leven. EEN OVERDENKING VAN 'T LIJDEN CHRISTI: Gij zijt, o, Heere Jezus, onze troost in nood, Gij zijt de redder van den dood, Gij zijt de Schenker van het leven Laat ons U dan de eere geven Heere, maak Gij ons zelf bekwaam Om Uwen liefelijken Naam Eeuwig te loven en te prijzen Voor Uwe groote gunstbewijzen, Dat Gij onze zielen hebt genezen Van die doodelijke wonden Ons zelf berokkend door onz' zonden. Maar, Gij Heere Jezus, zijt eeuwig geprezen Gij wildet onze Losser wezen, Heere Jezus, laat mij nooit vergeten Dat Gij druppelen bloeds hebt gezweten In dien donkeren duisteren nacht Toen de gansche hellemacht Op U aanviel als een bende Om U deerelijk te schende En toen Gij het in Uw ellende Tot Uw Vader henen wende, Maar ook tot Uw bittere smêrt Toen van Hem verlaten werd O, wat was 't een bittere stonde Toen Gods recht Uw hart doorwonde, Toen Gij als die Man en Gods medegezel Moest smaken de angsten der hel O, gezegende Immanuël. Ja, Gij gezegende wonderzoon Gij zijt gestegen van Uw troon Om dat werk der gerechtigheid Uit te voeren in den tijd Nu zijt Gij een wijl in 't graf gegaan Maar heerlijk weer opgestaan En triomfantelijk verrezen. Toen met Uw volk op aard gewandeld En Uw werk hier afgedaan Zijt Gij troonwaarts heengegaan. En hebt ons Uwen geest gezonden Die ons de waarheid zal verkonden Dat wij liggen midden in den dood Maar dat God, in goedheid groot Op ons heeft willen nederzien En ons Zijn Zoon aan komt bien. In het Evangelie zoet, Daar is balsem voor 't gemoed Dat door droefheid over de zonde Ganschelijk is ter neer gedrukt. Want, de treurigen Sions, is bereid Vreugdeolie voor treurigheid, 't Gewaad des Iofs voor eenen geest Die in benauwdheid is geweest. Opdat ze genaamd worden: „Een eikgeboomt" Waar 't werk des Geestes henen stroomt, Opdat de Heere verheerlijkt wordt En onze eer vernietigd wordt. Gij God, aller Goedertierenheid, Gij Vader der barmhartigheid: U zij dan eeuwig lof en prijze Voor al Uw groote gunstbewijzen Dat Gij aan ons van Eeuwigheid hebt gedacht En een verbond hebt opgericht in Christus Uwen lieven Zoon Die nu bij U is in den troon En bij U, aan Uwe rechterhand Zijn kerk behoudt in stand LIED VAN EEN BLINDE. Mijn oogen zijn gesloten; De wereld is de nacht Voor mijn natuurgenooten Is zij het rijk der pracht. Men spreekt van Hemel en van Zon . .. Ach, dat mijn oog ze aanschouwen kon! Heeft God mij dan verlaten? Hij, die mij in Christus mint, Zou Hij mij kunnen haten ? Mij, 't aangenomen kind? Neen ! schoon mijn oog geen schoonheid ziet, Verlaten, neen, dat ben ik niet! Ik wil Zijn Wijsheid eeren, Hoe hard die dan ook schijn'! De toekomst zal mij leeren Waarom ik blind moet zijn! Want God beheerscht alleen 't Heelal, En niets geschiedt er bij geval. Zou ik dan moedeloos treuren, Daar mij een Vader hoedt, Die mij 't gemis van kleuren Reeds door 't gevoel vergoedt? En door zoo menig vriendelijk hart Mij balsem aanbiedt voor de smart? De Zon, dat wereldwonder, Door de Almacht voortgebracht Gaat voor mijn leven onder: Ik wandelt in den nacht! Omdat ik slechts één zintuig mis *) Is het alles voor mij duisternis. *) Toen kon zij nog hooren. Later was zij jaren ook doof. Maar ik wil geen reden vragen Vergeef, dat ik ze U vroeg Het is Uw Welbehagen, En dat is mij genoeg. Eens rijst die schoone morgen Die nimmer ondergaat, Die alles, hoe verborgen, Ook mij aanschouwen laat! Dan ziet mijn open oog een licht, Daar al des werelds glans voor zwicht. En daarom, lotgenooten, Laat ons geen klachten voên: Die 't oog ons heeft gesloten Zal 't ook weer opendoen ! Laat enkel Godvrucht, zonder schijn, Het voorwerp van ons zorgen zijn. Dit gedicht is gemaakt door de blinde Adriana Bustraan, op haar blinde oogen, toen zij in druk verkeerde over haar blindheid. Dit gedicht is uit haar mond gehoord en opgeteekend tot haar gedachtenis voor vrienden en vriendinnen. Zij is geboren 21 Juli 1856 te Hellevoetsluis en in den Heere ontslapen 3 October 1925 te Goudswaard.