BELANGRIJKE BRIEF OVER DE AFSCHEIDING DOOR E. DE GOEDE SCHEEPSTIMMERMAN TE DOESBURG FIRMA ROMIJN & VAN DER HOFF - GORINCHEM 86 K 191 BELANGRIJKE BRIEF OVER DE AFSCHEIDING DOOR E. DE GOEDE SCHEEPSTIMMERMAN TE DOESBURG FIRMA ROMIJN 6 VAN DER HOFF - GORINCHEM Doesburg, 9 September 1837. Hooggeleerde Heer en Broeder in den Heerel Hartelijk verblijden wij ons met het ontvangen van een brief van UEd., waarin wij UEd. welstand en die van de uwen mochten zien en wij mogen ook in dat groote en onschatbare voorrecht nog deelen. Temeer verblijden wij ons over den weg, dat de Heere UEd. in Zijne voorzienigheid met een gezellin voor de derde maal begunstigd heeft, die UEd. tot genoegen op dezen weg naar den hemel verstrekt, een onschatbaar voorrecht om samen een weg te wandelen, daarin mogen wij ook deelen. Temeer verblijden wij ons te mogen zien, hoe de Heere UEd. onder alle schokkingen en beroeringen (waarin gij ook moet deelen) nog staande houdt, en dat de Drieëenige Verbondsgod van al Zijn arm en ellendig volk zich aan UEd. niet onbetuigd laat, en UEd. nog getrouw maakt om voor den Naam en de zaak van Hem en Zijn geschokte Kerk uit te komen. Toen wij UEd. brief ontvingen, hadden wij UEd. boekje over de afscheiding in eigendom en gelezen, waarmede wij ons hartelijk vereenigden, waarin wij wel gezien hebben over de Afscheiding daar wij nog weinig van wisten en bijzonder over die punten die UEd. in het bijzonder daar stelt en wederlegt. Schrikkelijke zaken! En als dat de denkwijze van die menschen is en dat hun stellingen zijn, zooals UEd. meldt, o, wat durven zich die menschen niet aanmatigen en toepassen, zij gelooven alles in eigen kracht. Hier in deze streek hoort men er weinig van. Als men die menschen spreekt, ontkennen zij veel van de punten, die UEd. meldt, evenwel kunnen wij aan hunne gesprekken hooren, waar zij aan vast zitten. Hier is niemand afgescheiden en ook niet in den omtrek. Hier blijft men nog bij de thans bestaande Kerk, zooals UEd. die noemt, ofschoon wij niet meer ter kerk gaan, als nog wel eens bij dominee Van Diest, als die in Drente, te Meppel preekt, maar somtijds loopt Van Diest ook al met de stroom mede, en mengelt al veel, hoewel hij somtijds de waarheid nog al getrouw predikt. Maar hoe de waarheid in het hart van 's Heeren volk geleerd wordt door den Heiligen Geest hoort men weinig. Och wat is het droevig gesteld, dat degenen, die beter weten, vervoerd worden. Och mocht de breuke Sions ons recht ter harte gaan en de dwalingen recht beseft worden. Wat hier betreft, wij houden des Zondags godsdienstoefening in huis en des Zondagsavonds houden wij gezelschap, daar twintig a dertig menschen soms te samen komen die allen nog vereenigd zijn, hier hebben wij geen scheuringen. De Heere is nog wel eens in ons midden en laat Zich nog niet onbetuigd aan onsen bijzonder aan ons huisgezin. Hier zijn in korten tijd nog al velen getrokken en ook zijn er van tot volle ruimte gekomen, ook een mijner zonen, en ook anderen, zoodat ze hier nog groote voorrechten genieten. Maar als wij op de leeraars zien, dat zij verleiders zijn, och broeder, wat is toch over het algemeen de toestand van Neêrlandsch Kerk droevig gesteld, zooals UEd. ook meldt. Waar vindt men getrouwe Leeraars, die de zuivere vrije genadeleer verkondigen en den rechten weg leeren. Helaas, treurig en donker is het! Wat zal er nog van Neêrlandsch Kerk geworden. UEd. meldt ons, dat er vele lichtstralen opdoen, maar ik kan er weinig van zien, daar de dwalingen en de leugengeesten meer en meer toenemen en de Geest van God hoe langer hoe meer begint te wijken, en de scheuringen en de verdeeldheden de overhand nemen, en het ware volk van God de banden der liefde begint te scheuren, en al kan dezelve niet geheel verbroken worden, er zijn toch velen daar een groote scheur in den band van dezelve is. Hoe kan het zijn, dat menschen daar men broederlijk mede omgegaan heeft en hartelijk mede vereenigd was, nu zoo koel onder elkander kunnen zijn, hoewel wij daar zooveel niet van kennen. Ik ken vele menschen, vooral onder de schippers, daar ik veel mede omging, die nu niet meer bij ons komen, en ons verlaten omdat wij niet afgescheiden zijn. En wat ons aangaat, wij kunnen in het afscheiden geen werk Gods zien, maar veeleer overdrevenheid, en er is ook nog geen noodzaak, zooals die menschen voorgeven, omdat de getrouwen nog recht mogen uitkomen, en ieder nog een zuivere vrije genadeleer mag verkondigen; die het niet doen, willen vrijwillig afwijken. Ja broeder, als ik UEd. zou schrijven wat ik wel ondergaan en ondervonden heb onder dat afscheiden, als de Heere mij licht schonk en door Zijn Geest mij mocht inleiden, dan zou ik eer een boek als een gewonen brief kunnen schrijven. Evenwel kan ik niet nalaten UEd. hiervan iets te melden, dewijl UEd. verzoekt om onze denkwijze te weten. Het is ons wel eens een wonder, ik en mijn vrouw spreken er gedurig van, dat de Heere ons in zulk éénen weg leidt. In alles denken wij eender, nooit hebben wij gezangen gezongen in de kerk, noch een van onze kinderen, daar wij er zooveel hebben, en tot heden hebben wij over den weg van zalig worden, noch over het afscheiden nooit getwist, de een denkt zooals de ander. En schoon ik in dien eersten tijd van het afscheiden veel geslingerd ben en niet wist wat ik doen moest, dat heeft mij menigmaal op mijn knieën voor den Genadetroon gebracht en doen vragen: Heere wat moet ik doen? Leer mij Uwen weg kennen en bewandelen, en niet mijn eigen weg. Ja broeder, ik heb wel zoo verlegen gestaan dat ik niet wist wat ik moest kiezen, en daarbij kwam ik in vele verzoekingen. Want baas de Goede van Doesburg is het geheele land door bekend bij al de schippers en andere vromen waarmede ik verkeerd heb. Ook kreeg ik verscheidene brieven, die zoo sterk waren over de Afscheiding, alsof ik de grootste ketter was, zooals UEd. ze ook wel heeft ontvangen. Ja, soms wel halve boeken, ik moet maar kort zijn. Eens ontving ik een brief van een neef, wat wonderen de Heere daar gedaan had en hoe de Heere daar met Zijn Geest werkte, en hoevele vromen zich daar hadden afgescheiden en naar dominé Kok geweest waren en zich bij hem hadden aangesloten, en hoe zij Kok als een man Gods hadden aangezien, dien de Heere verwekt had om Zijn kerk te zuiveren. Ik vond in dien brief vele dingen daar ik niet van durfde ontkennen dat het niet des Qeestes werk was, maar door het lezen en herlezen zag ik zooveel eigens en overdreven werk, dat ik gedurig moest vragen: Heere wat is het toch? En als ik mij niet bedrieg, zoo gaf de Heere mij licht, zoodat ik zag dat het afscheiden dat daar plaats had veel te overdreven was, omdat de menschen zoo vast geloofden en geen vrees voor dwalingen hadden, en ik was gedurig bang om te dwalen. Toen werd ik klaar bepaald, dat ik alleen naar Zutfen ging; dien weg vergeet ik nooit. De Heere leidde mij in bij de oude Reformateurs, als Luther, Melanchton, Zwinglius, Oecolampadius, Bucer, Calvinius enz., hoe zij allen nog hadden kunnen dwalen en wat strijd er nog geweest was, hoe de een nog hier en de ander nog daar gedwaald had in dingen die niet tot de leer der zaligheid behoorden, en hoe dat ook een stuk was dat niet tot de leer der zaligheid behoorde. Daar zag ik hoe die menschen zich zoo sterk durfden uitdrukken dat God het hun getoond had, en zoo zou het gaan, en zoo zou het gebeuren, en meer dingen. En toen zag ik wat eigen ik er onder liep en hoe zij God vooruitloopen, inplaats van den Heere te volgen. Dit maakte mijn strijd minder, evenwel was ik niet gerust. Zag ik op de groote dwalingen en dwaalgeesten die er in onze kerk waren en wat de heerschende leer was in dezelve, dan moest ik afscheiden; maar zag ik op den ijver van die menschen, dan kon ik mij met haar niet vereenigen, evenwel werd ik veel geslingerd. Maar toen behaagde het den Heere mij eenig licht te schenken, zoo ik mij niet bedrieg. Het gebeurde mij in het jaar 1836 dat ik op een Donderdagavond gezelschap hield in de stad. Toen raakte ik in het voorgebed zoo ver weg en raakte als door lucht en wolken heen, voor den troon van God in die nauwe verbondsbetrekking, zooals ik met al Gods volk met Hem in het Verbond stond, en raakte toen met de gansche Kerk voor God, en zag toen de gansche Kerk voor God in de schuld, met alle dwaling en ketterij, en hoe Hij rechtvaardig was om ons over te geven, en ik moest het zoo rechtvaardig billijken, al wilde Hij ons overgeven. Maar toen kreeg ik toegang, Hij mocht Zich nog ontfermen en toen ging het volgens Gods Woord. Als een zondaar een welgevallen neemt in de straffen zijner ongerechtigheid, dan wil Hij gedenken aan Zijn Verbond. Ik ondervond onder dat staan met het gezelschap voor den troon Gods zooveel aan mijn ziele, alsof ik met de hemellingen instemde in den lof van God en riep uit: O, Drieëenig Verbondsgod, is er geen onderscheid hier of hier boven, als alleen in trap en mate, hier in gebrek, hierboven volmaakt, hier de strijdende, daar de triumfeerende Kerk, hier in genade, hier boven in Heerlijkheid! En ik raakte zoo ver weg in het Majestueuze Gods en ik werd zoo ver ingeleid in dat Hemelwerk, wat het zou zijn met alle de Gezaligden de kroon voor het Lam neder te werpen, dat ik op het laatst bezweek, mijn lichaam kon het niet dragen, ik zakte neder op mijn stoel en raakte van mijzelven. Mijn vrouw maakte mij weer bij en toen ik weer bij mijzelven kwam, zeide een vrouw: O, de Goede, het lichaam kan het niet dragen, het moet eerst het onsterfelijke aandoen. O ja, zeide ik, maar ik kon dien avond van zwakheid weinig spreken, maar mijn ziele leefde. Eindelijk, onder het nagebed, was het alweder hetzelfde, en ik kreeg zooveel toegang met de zinkende Kerk; de Heere mocht nog eens opstaan tot redding en zuivering. Nadat de vrienden vertrokken waren, schikten wij ons neder voor den Heere en wij gingen naar bed. Mijn vrouw raakte in slaap en toen geraakte ik opnieuw werkzaam voor den Heere over het afscheiden. Dat was mij gedurig een struikelblok, en mocht opnieuw zoo vragende voor den Heere komen. Hij mocht mij toch licht schenken en door Zijnen Geest den rechten weg leeren, en toen kwam mij de Heere voor en leidde mij in Zijn Woord, ik mag zeggen, bijna den ganschen Bijbel door, en dit duurde den ganschen nacht, tot's morgens vijf uur, zonder slapen. Het was alsof de Heere gedurig tot mij sprak en ik tot Hem, in die verzoende betrekking zooals ik in Christus met den Vader stond; de Heere bepaalde mij bij Zijn oude Volk, hoe menigmaal zij zoo ver weg gedwaald waren in afgodendienst en schrikkelijke gruwelen en den waren God en Godsdienst hadden verlaten, dat men de ware Kerk er haast niet meer in zien konde. Heel weinig, ja soms één ware Profeet was overgebleven. Altijd had Hij de Kerk in de Kerk gezuiverd, maar ik zag niet dat er de vromen uitgingen en een andere Kerk oprichtten. Zelfs ten tijde van Elia, die meende alleen te zijn overgebleven, en er nog zoo velen waren. Maar toen het Gods tijd was redde de Heere, en Baal werd verworpen en de Baaipriesters gedood. En verder werd ik ingeleid bij vele bijbelheiligen, die ik alle niet kan noemen, als Abraham, Mozes, Gideon, Samuel en anderen, wat er noodig was om de stemme des Heeren te kennen. Daarentegen werd ik bepaald bij Jehu, hoe God hem gebruikte om den Baaldienst uit te roeien en de Baaipriesters om te brengen. Maar wat staat er van hem aangeteekend? Zijn harte was niet recht voor God. En wat zegt hij: Ziet mijnen ijver aan voor den Heere. O, dat vervloekte eigen ik zit zoo veel op den troon. Daarbij zag ik zooveel eigen in die menschen, en dat de eene al meer ijverde dan den ander; maar ik kon geen krachtig werk Gods onder hen bespeuren. En toen werd ik al verder ingeleid, hoe Gideon, die den Heere zoo klaar toegesproken had, dat hij de man zou zijn om Israël te verlossen in 's Heeren kracht, maar hoe zijn geloof nog zwak was, en wat de Heere nog doen moest om hem te versterken. En hoe nu jonge menschen zulke geloofstaal spraken en oude beproefden voorbij liepen. En onder dat alles moest ik gedurig uitroepen: Heere, geef mij toch licht en geloof om te weten wat Uw wil en weg is, en wat ik doen moet. En ik werd al verder ingeleid hoe de Heere Zijn oude volk zoover had overgegeven, dat zij gevangen naar Babel moesten, en hen toch nog weer hersteld had. Toen werd ik bepaald bij Noach, hoe hij op Gods bevel in de Ark gegaan was, en zoo lang op de wateren dreef, zoodat Noach wel verlangd had om uit de Ark te komen. Dat toonde hij daarin, dat hij een duif uitzond om te zien of de aarde droog was. En toen de Ark rustte op den berg, en zelfs toen het deksel van de Ark was afgelicht, ging hij niet uit de Ark, totdat de Heerezeide: gaat uit de Ark. En dit was mij nog een bijzonder stuk in dien nacht, om toch op des Heeren tijd te wachten. Ja, broeder, ik kan het u niet half schrijven, wat ik dien nacht heb ondervonden. Het was mij gedurig of ik in een alleenspraak was met den Heere, en dan hier, en dan daar bij bepaald, dan in het Oude en dan in het Nieuwe Testament. Zelfs hoe de Heere Jezus in Zijn omwandeling op aarde geen nieuwe Kerk had gesticht, maar alles had aangewend om dezelve te zuiveren. En de Apostelen zelfs, hoe zij op den grooten Pinksterdag in den Tempel waren en daar predikten onder dat vervalschte volk. En nadat ik in dien nacht dit alles en nog veel meer had ondervonden, te veel om te melden, kwamen mij eindelijk onder al mijn vragen die woorden met kracht op mijne ziel: Wacht dan, ja wacht, verlaat u op den Heere. En toen riep ik uit: Heere, bewaar mij nu, en leer mij in Uwen weg wandelen. En toen ben ik zoover gekomen, dat ik ruimte voor mijn ziele kreeg, en zag dat ik moest blijven waar ik was; en zeg nu maar, een ieder zij in zijn eigen gemoed ten volle verzekerd. Ik durf zoo stout niet te spreken als die menschen: Alles moet er uit; en alles moet tot ons overkomen en de Baalkerk verlaten. Neen, broeder, ik ben zoo een grooten held niet. Ik heb al wat geleerd in die 37 jaren dat ik met mijn vrouw, hoe gebrekkig ook, gewandeld heb. Ik ken zoo iets: een groot man te zijn. Ik was al voor 36 jaar gered voor mijn ziele en het eigendom van den Heere Jezus. En ondervond wat het was: Hoe zijt gij rechtvaardig voor God? zooals Hellenbroek ons leert en vrijspreking van schuld en straf en een recht geven ten eeuwigen leven. En toen meende ik bergen te kunnen verzetten, en van kracht tot kracht voort te zullen gaan; en zou met Petrus wel zeggen, met den Heere Jezus in den dood te willen gaan. Ja ik ben zoo ver gekomen, in de hebbelijke genade voortwerkende en door eigen hoogmoed en listen des Satans vervoerd, dat ik zoo hoog bij mijzelve stond, dat ik dacht ik zoude nog predikant worden, ik had geen studie noodig, de Heere zoude mij wel door Zijn Geest leeren, en dan zouden er nog menschen bekeerd worden die ik tot een middel zoude zijn. Maar ach, ik ellendige, ik was nog geen catechisant geworden. Maar broeder, toen God mij ontdekte door 't licht van Zijn Geest, en ik mijn dwaasheid leerde zien, geraakte ik zoo diep in ootmoed en schuldbelijdenis voor God, dat ik niet alleen op mijn knieën, maar met mijn aangezicht op de aarde voor God neerviel. Maar de duivel besprong mij, en maakte mij wijs: nu zou ik nog voor eeuwig omkomen. En de Heere verbergde Zijn aangezicht dat ik geen lichtstraaltje zien kon. Die tijd zal ik nooit vergeten; ik dacht dat ik mijn verstand zou verloren hebben. Doch de Heere redde mij spoedig en bewaarde mij. En na dien tijd heb ik veel vrees gehad voor dat vervloekte eigen ik, en ik zal er niet van vrijgemaakt worden als door den dood. Evenwel bewaarde mij de Heere om er niet door vervoerd te worden. Nu kan ik het best gelooven dat jonge menschen, die nauwelijks den voet op den weg gezet hebben, groote mannen zijn, en bijzonder als zij door oude vromen toegejuicht worden. Het moeten sterke beenen zijn die de toejuichingen verdragen kunnen. En dat er vele oude vromen onder de Afgescheidenen zijn, dat geloof ik, en die meenen licht van den Heere te hebben ontvangen, om zich te moeten afscheiden. Ik heb er al veel gesproken, maar als ik het nauw bezie, kan ik het niet gelooven dat het van den Heere is. Want de menschen zijn alreeds vervoerd met het afscheiden eer zij voor den Heere komen, en dan gaan zij evenwel de vrijheid van God vragen, en dan komt er zoo een bijbelplaats of zoo iets dat met hun toestand overeenkomt op hun verstand, en dan is het klaar. Maar o broeder! daar behoort wat toe, om als een gansch ontbloote voor God te komen, en als een die de weg niet weet. O, dan moet er in ons geen wil meer zijn, en geen keus in ons hart overblijven, maar dan moet het ons evenveel zijn hoe de weg is, als wij des Heeren weg maar mogen bewandelen. Het gaat zoo gemakkelijk niet om onzen eigen wil te verzaken, en des Heeren wil, die alleen goed is, te gehoorzamen. Ons eigenlievend hart wil daar niet aan. Neen daar behoort overwinnende en overbuigende genade toe door den Goddelijken Geest om alles in ons te verbreken, en het ten onder te brengen. Nu broeder, nu heb ik UEd. iets gemeld hoe het hier gaat, waarom gij mij verzocht hebt. En ook heb ik UEd. iets gemeld van mijne gebrekkige werkzaamheden tusschen God en mijne ziele omtrent de Afscheiding. Wenschende dat de Heere het een en ander door Zijn Geest nog voor UEd. en uwe vrouw en voor anderen mag zegenen. De Heere Jezus gebruikte maar slijk om den blinde de oogen te openen, mocht dit ook nog slijk zijn in Zijne hand. Het is Hem niet te wonderlijk om een ellendige blinde worm in zichzelven voor anderen een middel te doen zijn, al is het ook voor Leeraars. Ik zou geen einde vinden om te schrijven, als de Heere mij licht gaf, ook met de wegen, die Hij met ons en onze kinderen gehouden heeft. Ik kan toch niet nalaten, UEd. iets te melden van de groote wonderen Gods van vrije genade en eeuwige liefde aan ons en de onzen bewezen. De Heere heeft ons begunstigd met 12 kinderen, waarvan 5 leven en 7 dood zijn. Drie jong bij de geboorte gestorven, die mijn vrouw en ik niet anders als durven gelooven in heerlijkheid te zijn opgenomen, en de andere zijn zonder twijfel zalig, zoodat wij beide gelooven 7 kinderen voor den troon te hebben. Een zoontje van 4 jaren, die bijzondere blijken gaf. Een meisje van 13 jaar, die op haar 11de jaar krachtdadig is bekeerd, die met volle ruimte en reikhalzend naar den dood, is gestorven. Een zoontje van 16 jaar is in zijn gezonde dagen bekeerd, is kort ziek geweest en gestorven. Een zoon, nu 2 jaar geleden, van 19 jaar, heeft een jaar gesukkeld aan de tering, werd krachtdadig ontdekt en bekeerd; was eenigen tijd krachtig met den Heere Jezus werkzaam in het toevluchtnemend geloof en is kort voor zijn dood gered en met volle ruimte gestorven. Nog hebben we een zoon die te Deventer woont, is ontdekt en ontrust, doch donker voor zichzelve, heeft een vrouw die krachtig is bekeerd en tot het volle geloof gekomen. En dan nog twee zoons bij ons thuis, de eene is Barend, die UEd. wel kent, die met Roelof bij UEd. te Nijkerk is geweest, die al lang tot volle ruimte is gekomen, en een voorbeeld is voor vele vromen. De andere zoon heeft al 10 jaar werkzaam geweest en geniet veel, is een voorbeeld in zijn wandel, maar durft met ruimte niet gelooven. Nog twee dochters, een getrouwd, en een nog bij ons in huis, wel onbekeerd maar niet vijandig, maar een hart voor Gods volk. Wat dunkt UEd., als de Heere ons eens belieft in te leiden in wat groote dingen Hij ons gedaan heeft, dan zinken wij in onze nietigheid en verwondering weg. O, wat zal het eens te zeggen zijn, als vader en moeder en zoo vele kinderen voor den troon zullen verschijnen, en nog ben ik niet tevreden. Ik zoude zoo gaarne die andere ook mede willen hebben, het is den Heere toch niet te wonderlijk en Hij krijgt er toch de eer van. Nu broeder! ik moet eindigen, anders zoude ik een boek moeten schrijven. De groetenis van mijne vrouw, en kinderen en vooral van Barend. Was de reis zoo groot niet, ik had al lang bij UEd. geweest, en als de Heere dan eens in het midden was, zou er wel wat te vertellen zijn, doch dat zal voor den hemel bewaard worden. Daar heeft Roelof al die jaren in gedeeld, hij is voor vier jaren aan de cholera gestorven te Rotterdam, en heeft een vrouw en zes kinderen nagelaten, die zijn nog hier. Groet al de vromen onbekend, en vooral uw vrouw, en zijt hartelijk van mij gegroet. UEd. vriend en broeder in den Heere, (get.) E. DE GOEDE.