den WEG □□□□□□ welke de Heere gehouden heeft met den persoon van MARINUS RUBEN, i leven leeraar en bedienaar des Goddelijken Woords in de verstrooide gemeenten Jezu Christi, in de Provinciën Zeeland, ZuidHolland en Gelderland, in vereeniging afgezonderd tot den Standaard der Waarheid, vervat in Gods onfeilbaar getuigenis en de belijdenisSchriften der Nederduitsch Gereformeerde Kerk, vastgesteld in de Synode Nationaal gehouden te Dordrecht in de jaren 1618 en 1619. Deze beschrijving is tot zijn veertigsten jaar. Stoomdrukkerij. D. H. LITTOOIJ Az. Ter Neuzen. DEN WEG welke de Heere gehouden heeft met den persoon van MARINUS RUBEN, in leven leeraar en bedienaar des Goddelijken Woords in de verstrooide gemeenten Jezu Christi, in de Provinciën Zeeland, Zuid-Holland en Gelderland, in vereeniging afgezonderd tot den Standaard der Waarheid, vervat in Gods onfeilbaar getuigenis en de belijdenis-Schriften der Nederduitsch Gereformeerde Kerk, vastgesteld in de Synode Nationaal gehouden te Dordrecht in de jaren 1618 en 1619. Deze beschrijving is tot zijn veertigsten jaar. VOORWOORD, bij liet- in druk geven van den weg der bekeering, melken God gehouden heeft met 37. RUBEN, in leven gereformeerd leeraar te Ter Neuzen op verzoek van bloedverwanten en vrienden. Men leest Spreuken 2 : 21. ant de vromen zullen de aarde bewonen ende de oprechten zullen daarin overblijven. Aangezien de Heere Zijne beloften vervult, aan Zijn volk en kerke gedaan, totdat alle de uitverkoren kinderen Gods, die eeuwige heerlijkheid zullen ingaan. Jesaia 57 : 2. Zoo vinden wij ook vrijmoedigheid eene korte beschrijving aangaande ds. M. Ruben's kerkelijk doorleven in deze voorrede te plaatsen. Lenige jaren mocht M. Ruben onder ds. Ledeboer verkeeren, evenwel slechts eenen korten tijd. Daarna onder ds. Bakker. Onder ds. Bakker was hij eenigen tijd als diaken dienstbaar, vervolgens als ouderling; ook nog als leerende ouderling. Er ontstond echter eene groote verlegenheid onder het volk, door het overlijden van ds. Bakker, welke den 25en November 1885 de eeuwige heerlijkheid is ingegaan, welke verlegenheid ongeveer twee jaren aanhield, zoodat het kleinste gedeelte van die gemeenten, welke zich zeiven in dien weg niet wisten te helpen, zonder leeraar en zonder leerend ouderling moesten blijven afwachten. Evenwel op de 45e vergadering, den 14 September in het jaar 1887 te s Gravenpolder gehouden, werd M. Ruben met algemeene stemmen, door de daar tegenwoordige Opzieners tot leerend ouderling verkozen en heeft als zoodanig twee jaren dienstbaar geweest. Vervolgens op de 48e vergadering, op den 8en Mei 1889 te 's Gravenpolder, hebben de Opzieners der gemeenten een beroep uitgebiacht op ds. M. Ruben, om haar te dienen als he.dei en leeiaai, waarop ZEoerw. van 's Heeren wege vrijmoedigheid, geschonken werd om, onder beding van 's Heeren genade, die beroeping aan te nemen. Op den tweeden Woensdag der maand Juli 1889 is hij alzoo, overeenkomstig de grondslagen- vervat in des Heeren Woord en kerkelijke gebruiken, geordend en bevestigd dooiden ouderling L. Hubhegtse van 's Gravenpolder. Hubregtse opende deze plechtigheid met eene voorafspraak uit Jesaia 49 : 3 en verfler den tekst uit Spreuken 9 : 1, 2, 3, 4 en 5. Vervolgens met oplegging der handen des ouderlingschap door voornoemden ouderling. Alzoo gedacht de Heere nog aan ons, naar Zijne beloften, Psalm 105 : 8 : „Hij gedenkt Zijnes verbonds tot in deieeuwigheid, des Woords, dat Hij ingesteld heeft, tot in duizend geslachten , en ook, Ps. 74 : 12: „Evenwel is God mijn Koning van ouds af, die verlossingen werkt in het midden deiaarde." Daarom, gelukkig erfdeel! De Heere zal in uwe verlossing cn zaligheid zeer bestendig zijn, in weerwil van uwe zonden en ellende, door vrije en moedwillige ongehoorzaamheid. „Uwen gezegende Zaligmaker Jezus Christus zal eeuwig liet fondament zijner kerke blijven." Epheze 2 : 20—21. Men leest, Lucas 1 : 26 55: „dien ademtocht, eigen aan 's Heeren volk alleen en aan Zijne kerke,' vers 4G. Ende Maria zeide : • „Mijn ziele maakt groot den Heere ', vs. 47, „ende mijn geest verheugt zich in God mijnen Zaligmaker" enz. Verder willen wij mededeelen, dat ds. M. Ruben gedurende bijna 21 jaren als een getrouwe kruisgezant onzes Heeren Jezus en Zaligmaker, den Heere en Zijne kerke als herder en leeraar gediend heeft. De Heere, die goedig is, heeft zijnen arbeid, hoe eenvoudig en nedrig hij daar in werkzaam was, niet willen ongezegend laten. Het zou overbodig zijn om hier nog iets bij aan te halen, wat door hëmzelven ten aanzien van zijne bekeering, in dit werk wordt beschreven. De lezer zal daarin du eenvoud en de geringe gedachten, welke deze gezegende man van ziclizelven had, duidelijk bespeuren. Trouwens de Heere begunstigde hem geheel zijn leven door niet eene lage afhankelijke gestalte des harten, zooals uit dit zijn geschrift blijkt. Gaarne vervult de Heere zijne belofte aan zijn volk en kinderen, Psalm 9: 11 „Ende die Uwen name kennen, zullen op U vertrouwen, omdat Gij Heere niet hebt verlaten degene die U zoeken." Verder zullen wij hierin nog bij aanmerken, datgene, dat de Heere zoo al in de laatste dagen van zijn leven heeft believen te scheuken, waarin voorkomt eene genadige ontdekking en toepassing van 's Heeren gunste alleen betrekking hebbende op het laatste halfjaar zijnes levens. De Heere belooft, Zacharia 12: 10: „Doch over het huis Davids ende over de inwoners van Jeruzalem, zal ik uitstorten den geest der genade ende der gebeden." Zoo gebeurde het op het einde van het jaar 1909 in de eerste dagen der maand December, des nachts op zijne legerstede liggende van 's avonds half negen tot half twee, zoo als wij het uit zijnen mond hebben mogen vernemen, dat de Heere zijnen weg bij vernieuwing kwam op te klaren, zooals hij zijnen kinderen in dien morgenstond volgende op dien nacht, daarna aan enkele opzieners zijner gemeente geschreven heeft. Hoe dat de Heere alles in Zijne vrije gunst, op alle gebied, aangaande zijn persoon liadt believen ten beste te doen keeren, nemende zijne ziele voor de eeuwigheid in gunste aan en over; daarbenevens zijn maatschappelijk en kerkelijk onderlinge verkeer. Eveneens in de kerkelijke grondslag met betrekking op zijn leeraarsambt, dat alles, zegt hij, was mijn deel in 's Heeren gunste. Benevens dit alles toonde hem de Heere dat zijne ziel vanuit deze aardsche tabernakel stond te scheiden. Ach, zeide hij : „De wagenen Jozefs zijn in aantocht;" daarenboven: „Ik zal in 's Heeren gunste sterven." Dit alles heeft Ds. Ruben op dien Decembernacht tusschen den 3e en 4e van die maand toepasselijk ondervonden en daarvan mededeeling gedaan in dien morgenstond. Ook in dienzelfden morgen moest hij naar Den Haag afreizen, zeggende in zijne omgeving, hoe dat hij daar in die gemeente, welke hij al die jaren ook bediend had, den dood des Heeren zoude verkondigen in de sacramenteele bediening van het Heilig Avondmaal, hoe dat hij dat in gunste met het volkje aldaar zoude volbrengen. Dat is ook alzoo volbracht in den Haag. Daarenboven, zooals hij per brief mededeelde, drukte de Heere deze woorden in zijn harte in die voormelde nacht: uit Psalm 116 : 12, 13: „Wat zal ik den Heere vergelden, voor alle Zijne weldaden aan mij bewezen ? Ik zal den beker der verlossing opnemen, ende den Naam des Heeren aanroepen. Werd alzoo bevestigd in het geloof in die oogenblikken dat de Heere zijn persoon in gunste had verkoren tot de hierboven genoemde eindens. Al hetwelke de Heere ook onder vele getuigen vervuld heeft, zoodat aan hem bewaarheid is Psalm 116 : 15, 16: „Kostelijk is in de oogen des Heeren, den dood Zijner gunstgenooten. Och Heere ! zekerlijk, ik ben uw knecht ja, ik ben uw knecht, een zoon uwer dienstmaagd ; Gij hebt mijne banden losgemaakt. Zoo heeft hij dus volgens Rom. 10 : 10 gelooft en beleden ; want met der harte gelooft men ter rechtvaardigheid, ende met den monde belijdt men ter zaligheid. Echter van af December 1909 begonnen zijne ligchaamskrachten zeer af te nemen, evenwel begaf Ds. Ruben zich nog op reis naar verschillende gemeenten, onderanderen ook naar Rhenen in den Achterberg, alwaar hij zijn laatste dienstwerk heeft verricht en wel op den 20en en 27en Februari 1910. Zijn laatste werk was den Heiligen Doop bedienen in die gemeente. Zijne laatste krachten mocht Zijneerw. in 's Heeren wijngaard besteden, zoodat hij uitgeput van ligchaamskrachten de vergadering moest verlaten Hartroerend was de groote schare aangedaan, die, zooals ze gewoon waren, ook ter dier tijd met de meeste belangstelling onder zijn gehoor waren te zamen gekomen, toen ik, die dit hier schrijf, met den dominé het kerkgebouw verliet. Nadat hij zes weken te Opheusden ziek had gelegen, begon hij te verlangen om in zijne woonplaats, Ter Neuzen, de wei- nige dagen welke hem op deze aarde nog overig waren, aldaar door te brengen om in zijne woning te sterven. Aldus schreef hij aan den ouderling M. Verschelling te Ter Neuzen. Aan dit zijn verlangen is met alle voorzichtigheid gevolg gegeven en is hij ongeveer drie weken voor zijn sterven van Opheusden naar Ter Neuzen vervoerd en is Zijneerw. aldaar zalig in den Heere ontslapen den 9en Mei 1910 in den ouderdom van 69 jaar. Zoo is op hem van toepassing Jesaia 57 : 2: „Hij zal ingaan in de ruste, zij zullen rusten op hare slaapsteden een iegelijk die in Zijne oprechtigheid gewandeld heeft." Óp den 12en Mei 1910 is Zijneerw. stoffelijk overschot, in tegenwoordigheid van een zeer talrijke vriendenschaar met de meeste plechtigheid op de begraafplaats te Ter Neuzen ter aarde besteld. Opmerkelijk was juist dien dag de weersgesteldheid zeer gunstig. Wij wenschen de aandachtige lezers van dit werkje van Ds. Ruben, door hemzelven beschreven, dat de Heere Zijnen zegen daarover gebieden wil, zoodat het nog ter bekeering van kostelijke zielen, voor de eeuwigheid geschapen, dienen moge, benevens tot troost, moedgeving en ondersteuning en blijdschap voor het gezegend erfdeel des Heeren. Uwen tijd is voorts kort, zooals blijkt in uwen — nu reeds verlosten vriend; dien dag der verlossing zal ook eenmaal voor al des Heeren volk aanbreken tot volmaking van alle de heiligen om Jezu wille en dat tot heerlijkheid van het Drieëenige Wezen. G. VAN DER GARDE. Psalm 77: 12 leest men: „Ik zal der daden des Heeren „gedenken. Ja, ik zal gedenken Uwer wonderen van oudsher." Psalm 103 : 1 en 2 „Mijn ziele wil den Heer met lofzang prijzen. „Al wat in mij is moet Hem eer bewijzen „En zijnen heil'gen naam loven met vliet. „Wilt Hem loven en roemen onbeladen. „O, gij mijn ziel, looft des Heeren weldaden ! „Die gij ontvangen hebt; vergeet die niet. „Looft hem, die door zijn goedheid hoog verheven. ■ „De zonden al u ganschelijk heeft vergeven. „En u geneest van uw gebreken groot. „Prijst Hem die u heeft vrijgekocht uw leven, „Van den dood dewelke u zeer heeft doen beven : „Die u nu omringt met genade bloot." NEUZEN, 7 Augustus 1881. (get.) Makinus Ruben, geboren te Axel 11 November 1840. Zoo het de Heere moge behagen, zal ik dit ter neder stellen tot erkentenis Zijner weldaden aan mij onwaardig zondaar bewezen; zoo des Heeren gunstbewijzen in de natuur als in genade. Wij lezen Jesaia 43 : 21, van des Heeren uitverkoren volk dat de Heere zegt: „Dit volk heb ik mij geformeerd, zij zullen mijnen lof vertellen". De Heere spreekt van forineeren, dat is, zoo maar uit genade eene enkele daad in Gods wille, dat heeft mijn persoon dikwijls mogen ondervinden ; hoe stamelend mijne tong en hoe gebrekkig mijne daden zijn, echter in overweging nemende hoe menigmaal de Heeee mijne stamelende tonge heeft believen vaardig te maken en mijnen gang te rigten, dacht ik laat ik nog eens op schrift trachten te stellen, indien de Heere mij eenigsints zijne lieve en gunstige overdenking zal believen te schenken, zoodat het naar Psalm 19 : 15 welbehagelijk moge wezen voor Zijn Aangezicht, om die genade te melden, die een Eenig en Drieëenig God uit vrije en souvereine genade mij heeft bewezen in de staat der natuur, voor den tijd maar bovenal in de staat der genade voor de eeuwigheid. De Heere schenke het uit genade te melden tot Zijne eer en heerlijkheid. Hem komt toch alleen toe alle eer en heerlijkheid van alle Zijne schepselen en Hij is waardig alle lof en aanbidding bovenal van Zijn volk, die uit zoo een grooten nood en dood verlost zijn en gewaarborgd zijn zoo voor den tijd als vooral voor die groote eeuwigheid. Voor den tijd verbindt zich de Heere : „Ik zal u behoeden overal waar gij zult heengaan en van alles verzorgen, voor en naar de ziel, ook voor de eeuwigheid". Gij zult mij leiden door Uwen raad ende daarna zult Gij mij in heerlijkheid opnemen." I's. 73 : 21—25. Hoewel Gods lieven Geest iedere weldaad, door Jezus Christus verworven, moet toepassen inwendig. Om dan iets te melden hoe ik door 's Heeren genade reeds tot op mijn veertigste jaar gekomen ben, moet ik eerst ter neder stellen, hoe ik op dit'groote tooneel der wereld ben gekomen. Ik ben geboren uit Jacomina Herrebout dat was mijne moeder en mijn vader was Annes Ruben, wonende tezamen in Axel, hoewel mijn vader mij nooit voor zijn kind heeft willen erkennen. Ik kan hier niet beslissen en moet dat overlaten aan den Grooten Richter van hemel en aarde, die in den grooten oordeelsdag benevens van alle menschen ook van mijn ivader en mijne moeder alle dingen zal aan het licht brengen naar Maleachi 3. Bij het aangaan van mijn huwelijk vond ik noodzaak mijne moeder tusschen ons beiden af te vragen of Annes Ruben mijn vader was, welke vraag mijne moeder met „Ja" beantwoordde. Das zoo verre aangaande vader en moeder. Uit alle deze blijkt het, mijne vrienden, dat ik, op liet uitwendig gebied op mijne afkomst niet heb te roemen, ware het anders geweest evenwel ook niet, maar dit alles zal verstrekken tot verheerlijking van des Heeren driemaal Heiligen Naam, zooals Paulus, 1 Corinthe 1 : 26, zegt: „Want gij ziet uwe roepinge broeders, dat gij zijt, niet vele wijzen en zijt naar den vleesche, niet vele machtigen, niet vele edelen." Dit weet ik, dat terwijl mijne moeder met ons drie kinderen moest huishouden, het voor het ligchaams-onderhoud bizonder sober toeging. Het heugt mij nog, toen ik zoo acht a negen jaren oud was, wij daagjes beleefd hebben, dat de nood groot was. Mij heugt nog, dat wij toen een najaar en winter doorleefd hebben, dat wij haast niets anders aten dan rijst en gekookte rapen of knollen en ik als kind zijnde het breedste van de vork nam en de rijst van tusschen de rapen haalde en die opat. U kunt uit dit alles opmaken hoe schaars het er toeging. Als 'ik mijn tegenwoordigen staat inzie, dan mag het harte daar wel eens onder gekneust worden en mag ik Jacob wel eens nazeggen in het grondig besef daarvan, daar hij zegt „ik ben veel te gering dan al Uwe trouwe en weldaden die gij aan Uwen knecht bewezen hebt." In den winter ging ik met moeder bij de boeren vragen en als wij dan weer een daagje uitgeweest waren, dan hadden wij weer voor een dag eten. Het gebenrde soms ook wel als het avond was, dat moeder zeide: „kinders, niet te veel eten, anders hebben wij morgen niets." Echter de Heere heeft ons ondersteund in het weinigje dat wij hadden. Ook maakten wij bij die gelegenheid gebruik om 's winters avonden van paardenboonen uit de hoopen te trekken en die dan op te eten, alzoo vonden wij ons natuurlijk onderhoud. Evenzoo was het ook met de kleeding ; ik was zeker elf of twaalf jaren oud, eer ik schoenen aan mijn voeten heb gehad, kousen en klompen, soms barrevoets, voorts een boezeroen over het hemd winter en zomer en ik was meest gekleed met kleederen vau een ander. David, de man naar Gods harte, spreekt met recht: „Heere, wie zal bestaan voor uwe koude , dat ondervond ik ook. Had de Heere mij of ons niet ondersteund, wij waren bezweken; hoewel, tot mijn grootste ellende of ongeluk, ik kende God niet, noch in de natuur voor den tijd, noch veel minder voor mijne arme ziel voor de eeuwigheid. Ik heb die jaren doorleefd in mijne kindsheid. Enkele koeren had ik een sprekende consciëntie en dat wel bij hooggaande bedrijf van zonde en goddeloosheid, dan bracht mij dit wel eens op de knieën, maar het was niet anders dan slaafsche vreeze, zonder zuivere kennis van God; ik herzeg, dat die indrukken maar enkele waren; ik wist hoegenaamd niets van God en of er eenig en Drieëenig God was en dat ik voor zoo een groote en nimmer-eindigende eeuwigheid geschapen was, daar wisten wij niets van. Wij hadden nergens geen zorgen over als voor het lichaam. Mijn vader had, moet ik hier nog kort invoegen, de huwelijksband, zelfs vóór mijne geboorte al verbroken, dus wij leefden te zamen met moeder naar het goeddunken van ons haite en werden als het veulen van een woudezel opgevoed. Wat het godsdienstig leven aangaat, mijne moeder heeft mij wel afgemaand, als wij op den akker in het veld gingen om koren op te lezen, van niet te stelen, dan maar liever zonder iets naar huis te komen. Zij was voor ons eene zorgzame moeder en hield ons zindelijk, zoodat, hoe arm wij waren, evenwel konden wij overal komen, zooals men dat zegt, maar om ons af te manen van vloeken, van het schenden van Gods heiligen dag en het heil onzer onsterfelijken ziele te zoeken, daarvan sprak zij niet tot ons, helaas kenteekenen van de onbekeerde staat mijner moeder en voorzoover mijne ziel bewust is, is zij ook zoo gestorven. Wat het zedelijk leven in betrekking als kind tot mijne moeder aangaat, ik heb mij zeiven ook lang niet overeenkomstig Gods heilige wet en naar den inhoud van het vijfde gebod gedragen. Ik openbaarde al spoedig dat ik dien aard bezat, daar de Heeie zelf van zegt, dat het gedichtsel der gedachten ten allen dage alleenlijk boos is, zelfs van der jeugd en jonkheid aan. Zoo was het ook met mij ten opzichte van mijnen ganschen wandel; van het overleg van zonden, kwam het tot daden. Toen ik tien a elf jaar oud geworden was, ben ik bij moeder de deur uitgegaan en ging ik de koeien wachten bij M. van Dixhoorn bij Axel. Hier was ik ten opzichte van mijn natuurlijk onderhoud onder goede verzorging, ook mijne moeder werd van die menschen ondersteund. Dus de Heere zorgde voor mij alsmede voor mijne moeder, zeg ik, maar ik werd natuurlijk ook alle jaren één jaar ouder en hoe ouder hoe dieper en verder ik de wereld en in de zonden. Ja, het kwaad en de ondeugd nam zoodanig de overhand van mijn twaalfde tot mijn zeventiende jaar, dat was er een kermis waar te nemen, of het schenden van Gods lieven en heiligen dag, die te gebruiken tot ontspanning voor het vleesch. Ja, ik werd gierig in het bedrijven van de zonden en om die uit te voeren, gelijk ik heb ternedergesteld. Indrukken had ik weinig voor de eeuwigheid, ja, ik had zelfs veel aanzettingen iti mijn boos harte om van God en godsdienst toch maar niets te willen weten. Ik moet van harte getuigen: had God niet aan mij gedacht tot zaligheid, het had voor eeuwig met mij afgedaan geweest. Ik heb grondig leeren kennen, krachtens mijner bondbreuk in Adam verdoemelijk, ja, ik was dood in zonden en misdaden, gelijk ik reeds heb medegedeeld, mijne moeder kende God niet, dus vermaand werd ik niet. 's Heeren volk, het was of die er in dien tijd niet waren, althans in mijne gedachten. Op de plaats waar ik woonde hoorde ik wel eens in den bijbel lezen, maar het was zonder aandacht of eerbied. Het harte was voor al wat God of zaligheid aanging gesloten. Ik ging wel eens naar de kerk, maar dan ging ik om te slapen of om te spelen en anders was het Gods dag schenden met langs de wegen te loopen. Ach! vrienden, die dit leest, moet gij met mij niet bewonderen, dat God mij met den bezem des verderfs niet heeft weggevaagd. Ik moet het van harte zeggen : Het is een eeuwig wonder, dat ik bij de achtien jaar oud geworden ben en nu reeds bij de veertig jaar terwijl ik dit schrijf. Ach, wat heb ik het wel bewonderd, toen de Heere mijne blinde zielsoogen opende, dat zoo een God die zoo heilig en rechtvaardig is, mij zoo lang heeft kunnen dragen. Ik heb van achteren opgemerkt, die twee laatste jaren, van af mijn 16e tot mijn 18e jaar, het was of de duivel, de wereld en mijn boos harte altemaal samen spanden om mij maar te doen zondigen en ik, helaas, ik volgde alles op. Het is een eeuwig wonder dat ik mijn leven, door God geschonken, niet geëindigd ben op een schavot of anderszins. David zegt: „Ik ben bijna in alle kwaad geweest," en zoo was het met mij ook. Zie mijne vrienden, zoo ben ik dan door des Heeren lankmoedige verdraagzaamheid tot op mijn achtiende jaar gekomen, en kende noch God noch mijzelven. Indien de Heere mij zijne indachtmakenden geest beliefd te schenken, "wensch ik mede te deelen, hoe dat de Heere mij uit de macht der duisternis geroepen heeft tot zijn wonderbaar licht. Ps. 25 : 3—4 en Ps. 68: 20. Zoo heb ik dan nedergesteld hoe ik mijne jonge jaren heb doorgebracht in de natuurstaat en zoo ik gezegd heb, wenscli ik mede te deelen, hoe ik uit de natuurstaat ben overgegaan in den staat der genade, en dat door des Heeren genade. Ik moet hier nog kortelijk aanstippen, wat er zoo al mede in verband stond eer de Heere krachtdadig doorwerkte. Zooals ik in den beginne gemeld heb, was de huwelijksband tusschen mijn vader en moeder gebroken éér ik nog geboren was, het heeft den Heere niet behaagd deze breuke ooit meer te herstellen ; het gevolg daarvan was dat ik in mijne jeugd eene verwaarloosde opvoeding gehad heb. Ik ben ten huize van mijne moeder opgekweekt. Kinderen, die in het geluk mogen deelen, om ouders te hebben, die het heil hunner kinderen trachten te zoeken, waardeer dat geluk ; wat mijn persoon aangaat, ik heb alle opleiding en onderricht van God en godsdienst moeten missen en alle vermaning, betreffende de eeuwigheid, zijn mij in mijne jonkheid niet ten deel gevallen. Niet dat ik hiermede wil zeggen, dat het tot de zaligheid helpt, o neen! genade is souvereine genade, die schenkt God om Zijn eeuwig goddelijk welbehagen om Jezus wille, maar de ziele ziet overal het voorrecht in van anderen, dat hij om zijner zonden wil heeft moeten missen. Door de treurige scheiding van vader en moeder, was ik een kind aan welke het bondzegel van 't genadeverbond niet was bediend, ik was, namelijk ongedoopt, tot op mijn achttiende jaar, op welken leeftijd ik ben gedoopt. In 1856 had Axel geen dominé, doch in 1857 kregen wij tot leeraar dominé Kroes, een man die alles, ten uitwendig aanzien, trachtte te herstellen, zooals het toen te Axel was, voornamelijk was zijn toeleg om de jeugd te catechiseeren overeenkomstig zijne inzichten, maar de Heere, die in alles Zijne Goddelijken raad uitvoert, heeft dat met dien man ook gedaan. Er was toen te Axel eene heele beweging en roering, ook in de gemoederen. Ik heb er gekend, daar die man het middel is van geweest, in des Heeren hand, tot bekeering, waarvan er nu al zijn in de eeuwige heerlijkheid op goede grond, die is er toch maar het best aan, die de strijd te boven is. Die leeraar is in de hand des Heeren het middel, ook het middel voor mij geweest tot waarachtige bekeering. In zijnen tijd te Axel zijnde, werd het openbaar, dat ik nog ongedoopt was. U kunt wel begrijpen, wat een slag dat op mijn harte gaf, dat ik nu bij de 18 jaar oud was en nu nog gedoopt moest worden. Het eerste wat ik deed, was naar dominé Kroes gaan, om met hem daarover te spreken. Ik had tot nogtoe meer schaamte voor mijn persoon, als wel het gewichtige wat er aan het bondzegel der genade verbonden was. De dominé zeide mij daar ook niet veel van. Ongelukkige toestand, waarvan de Heere zegt: „Zoo het volk is, zoo is de priester." Hij heeft mij als ik er met hem over gesproken heb, niets anders gezegd, als ik moest maar vragen leeren en wel uit het kort begrip en dan belijdenis doen en zoo worden aangenomen. Dat ik moest wedergeboren worden, dat ik dood lag in zonden en misdaden, daar heeft hij mij niet van onderhouden ; had de Heere voor mijne arme ziel niet gezorgd, daar had in eeuwigheid niets van gekomen, ik, die tot op dit oogenblik nog de wereld en de zonden diende. Echter ik volgde de raad van den dominé op; het leeren in het vragenboekje nam een begin; het meeste dat ik overdacht was, als ik maar eens gedoopt ben. De tijd korte echter zoo allengskens, liet ging in de winter van het jaar 1857 op '58 niet de catechesatie tot Pasclien. Het was een geheele beweging te Axel zoo een voorval van een persoon die bij de 18 jaar was en nog gedoopt moest worden, dat zelden voorvalt. Evenwel onder het leeren en onderwijs, kwam ik tot de kennis, dat er een God is en dat ik in den naam van een eenig en drieëenig God gedoopt moest worden en mijnen doop overdenkende begon ik ook al eens Gods woord te lezen, onder anderen die waarheid, daar de Heere Jezus zegt Mare. 16: 16 „Die gelooft zal hebben en gedoopt zal zijn, zal zalig worden, maar die niet geloofd zal hebben, die zal verdoemd worden. Ik begon te overdenken den uitslag van die waarheid, ik begon een sprekende concientie te krijgen en dat er meer aan verbonden was als louter gedoopt te worden. Ja, ik begon op de hofstede waar ik woonde er al eens over te spreken om dat oogenblik te ondergaan. Ik kreeg tot raad, heugt mij nog, als die plechtigheid mocht voorvallen, dan moest ik mij zeiven maar een weinig zat drinken. Wat is toch de mensch op aarde een vreemdeling van God en van de belangen zijner onsterfelijke ziele. Het bezwaarde mij van binnen en ik zeide tot dien man die waarheid, die ik even heb aangehaald uit Mare 16: 16. Hoe ik echter al over dè eeuwigheid en over mijn doen in het bedrijf der zonden begon te overdenken, het was toch niet in staat om de zonden en de wereld mij te doen verlaten, het heeft mij soms zoo bemoeilijkt van binnen, dat als het Zondag was en wij heengingen om Gods dag te ontheiligen, ik alles aanwende om maar in de kerk te komen, ook om van de kermis af te blijven, maar ziet het was alles maar concientiewerk, meer niet, géén vreeze Gods. Als wij Gods woord en de ondervinding nagaan en bezien jaren achteruit en nog tot op den huidigen dag, het minste dat er bevonden wordt is grondige kennis van de rechtvaardigmaking des zondaars voor God, dat is ook niet te leeren tot zaligheid als door God zelf. Om dan over mijzelven te vervolgen: De tijd naderde, dat wij voor de kerkeraad gevraagd werden en wij zouden aangenomen en bevestigd worden en ik tevens gedoopt. U kunt nagaan welk een beweging in Axel en vooral in de kerk als die plechtigheid 'zoude uitgevoerd worden. Velen waren nieuwsgierig, weinigen biddende, zooals ik zeg : weinigen waren er toch die God lieiliglijk lastig vielen en van Hem afvraagden dat het den Heere nog eens behagen mocht, deze plechtigheid te zegenen. Ik werd dan bij den doop vijf vragen uit het doopsformulier afgevraagd en die werden door mij met ja beantwoord. Onder het afvragen vatte er één post in mijn harte en die vraag: „of ik geloofde dat al mijn zonden 0111 Christus wille vergeven waren." Ik had voor die oogenblikkcn zulke grondige overtuiging in mijn harte, dat ik die vraag beter met neen had kunnen beantwoorden. Ik kende mijzelven niet, wie ik was voor het Hooge en Heilige Wezen. Ik kende ook Jezus niet gelijk ik die noodig had tot mijnen Zaligmaker en Borge, maar het weder maar voor een oogenblik. Wat is toch de mensch, als de Heere hem niet krachtdadig komt te bewegen en te bewerken tot de vreeze van Zijnen heiligen naam, hij blijft dezelfde. Wellicht zult gij denken : dat zal toch wel iets goeds nagelaten hebben, dat gij nu de wereld en de zonden zult vaarwel gezegd hebben, dien dienst opzeggen en God dienen. Neen, mijne vrienden, ik had wel kloppingen en overtuigingen, maar als dat niet door God de Heiligen Geest wordt opgebonden of daardoor overtuigd wordt of wordt hij niet vernieuwd naar Gods beeld dan heeft de mensch meer liefde voor de zonde en de wereld als voor God en zoo was het ook met mijn persoon*. Ik begon na die plechtigheid alweer stilletjes de wereld in te gaan, maar nu meer zediger, dat schiet nochtans voor de groote eeuwigheid ook te kort. Wij moeten eene gerechtigheid hebben die overvloediger is, dan die der Schriftgeleerden en Farizeeën. Wij lezen bij den profeet Ezechiël, het 16e kapittel, van een tijd der minne, daar de Heere zegt: „Als ik bij U voorbij ging, daar gij vertreden laagt in Uwen bloede, op de vlakte des velds, geen ooge hadde medelijden met U." Ja, wij zelve niet. „Toen breidde ik mijne vleugelen over U uit, ende Uwen tijd was den tijd der minne". Dien tijd brak ook, door des Heeren onbegrijpelijke goedheid en genade voor mij aan, zooals ik mij nog herinner; drie weken na dat ik gedoopt was, predikte dominé Kroes over den 26en Zondag over den doop, deed een ernstige vermaning in het opvoeden van de kinderen aan de ouders, want, zeide hij: daar zal een tijd aanbreken, dat wij allen voor de richterstoel van Christus zullen moeten verschijnen om rekenschap af te leggen. En ziet, mijne vrienden, dat was eene waarheid die Gods lieve Geest ook voor mij zegende. Ik kreeg in te zien, betrekkelijk den doop, hoe ik dat zelf beantwoord had; gevolgelijk ik mocht ook voor dien Grooten Richter van hemel en aarde verschijnen om rekenschap af te leggen. Hier kreeg ik te beseffen, dat ik in alles was tekort geschoten ; met mijnen doop niet alleen, maar hoe dat 's Heeren lieve weldaden, die Hij aan mij ellendige en diep vervallen zondaar te koste had gelegd, van mijne kindsheid af, door mij waren verwaarloosd niet alleen, maar hoe ik den Heere daar mede getergd had. Het was of dien dominé dat rechtstreeks tegen mij zeide ; ik werd zoo beschaamd en bedroefd voor dit Groote Wezen en zoo verwonderd dat die God zoo een booswicht als ik mij voor den Heere bevondt, daar ik bij de achttien jaar oud was geworden en mij gedragen had. Mij dacht zoo, krachtens zijne heerlijke deugden, die ik toen grondig kende. Hij mocht mij al overlang verstooten en een voleinding met mij gemaakt hebben. Ik kreeg bij Goddelijk licht te zien op welke verkeerde plaatsen ik al geweest was, ook in het schenden van Gods dag, hoe na aan het einde van mijn leven, en hoe ik dan voor eeuwig onder het ongenoegen Gods had gevallen, dat God dan de violen zijner gramschap voor eeuwig op mij uitgeoefend zoude hebben. Ziet, mijne vrienden, zoo verre mijne ziele bewust is, nam 's Heeren werk hier een aanvang. Hier gaf mij de Heere éene droefheid naar Hem. Hoe dat ik Hem miste tot mijn algenoegzaam deel. Hier kreeg ik te beseffen, dat, die God missen, niet alleen voor den tijd maar voor eeuwig ongelukkig waren en zijn zouden. Hier mag ik ook erkennen, hoe onmogelijk het scheen, om met dien God, die ik door mijne zonden zoo beleedigd had, in gemeenschap te raken. Hier deed ik uit liefde voor God en Zijnen dienst, afstand van de zonde en de wereld en kreeg een volkomen keuze om nu voor dien God te gaan leven, dat scheen mij zoo betamelijk, al was daar nu de geheele wereld tegen. 2 Mij docht, uit bewustheid, dat ik zoolang gedragen was door des Heeren lankmoedige verdraagzaamheid, en zoo veel zegeningen had ondervonden, ja, nü nog leefde. Ik deed een volkomen keuze, al had ik bij het einde voor eeuwig naar de hel gemoeten. Intusschen moet ik nog mededeelen. dat, kort vóór dat de Heere deze weldaad aan mij bewees, dacht ik altijd dat het werk der bekeering een begin van mijnen kant moest nemen ; maar helaas, dat waren de overleggingen van mijn verdorven harte; het beginsel van de waarachtige bekeering is absoluut Gods souverein werk, daar de Heere ook maar alleen zijn eigen werk zal bekroon en, en al wat van onzen kant is, zal bevonden worden als het kaf voor den wind. Het zal wezen als den uitleg van het geschrift, hetwelk Daniël uitlegde: „Gij zijt gewogen maar te licht bevonden." Vandaar die verlegenheid bij des Heeren volk, om zich toch niet te bedriegen voor de groote eeuwigheid. Op de stee, waar ik woonde, kwam van tijd tot tijd eene vrouw Mi\derhoud uit Axel. Op zekeren dag dat die vrouw weer bij den boer geweest was en zij naar haar huis keerde, dacht ik, ik zal eens bij die vrouw zien te komen — die vrouw ging voor een bekeerd mensch door. Ik wist niet wat bekeering was. Ik kwam dan bij haar en zeide, na haar gegroet te hebben: „Vrouwe, als ik eens naar mijn moeders huis ging, zoude ik dan ook niet bekeerd kunnen worden." Die vrouw zeide : „neen, mijn kind, als de Heere u eens zal komen te bekeeren, dan zult gij God op de steê ook wel kunnen dienen." Op eene Zaterdag, terwijl ik zes nonnen uit een klooster zag, ik dacht, onder gevoel van medelijden met die menschen die zielen hebben voor den tijd niets en voor de groote eeuwigheid ook niets, als de Heere ze niet komt bekeeren en inwendig te vernieuwen, terwijl ik besefte dat dien weg een bewijs was van vreemdelingen te zijn van de zuivere rechtvaardigmaking des zondaars voor God. Tevens zag ik ook in mijzelven, dat ik eerst eveneens zoo een grond zoude gekozen hebben, was de Heere niet tusschenbeide gekomen. Hem zij alleen de eer, dat Hij mij daarvoor bewaard heeft om mij daarop te verlaten. Toen ik door den Heere was ontdekt en aan mijzelven was bekend gemaakt, moest ik ook afstand doen van mijn kameraden, daar ik de wereld en de zonden medegediend had, en o, wonder ! de Heere deedt mij zien en ondervinden, dat er een ander volk was, onderscheiden van de wereld, deze God diende. Ik kwam dan met die ontdekking, zooeven medegedeeld, op de stêo waar ik woonde. Ik was altijd, nog in mijn onbekeerden staat zijnde, en ik God noch mijzelven kende, een vermakelijke en pleizierige guit, ja, een spotter, en kon ze van mijne jaren allen vermaken ook op stêe en was in goede achting; maar ach, wat nam dat een omkeer! Ik, die plag op de keet die meiden te vermaken als er tijd was, moest nu, doordien ik mijn diep ongeluk had leeren kennen, dien tijd dien ik 1111 vrij had in een hoekje van de schuur God bidden of er voor zulk een rampzalig booswicht nog genade te bekomen was of zoude zijn. Eer de Heere in mij werkte, werd er op de stêe daar ik woonde, zonder eenig ontzag voor Gods dag, des Zondags in de stallen alles verricht wat tot het dagelijksche werk behoort in het bedienen van het vee. Ach ! bij het intrek nemen van Gods geest in mijn harte, was mij dien dag des Heeren toch zoo dierbaar, ik was daar inwendig zoo aan gebonden, dat het mij onmogelijk was, krachtens Gods hoogheid om op dien dag zoo te werken. Ik zeide dat tegen mijn baas en het werd door des Heeren goedheid tot het allernoodigste beperkt. Zoo ging het ook in huis; ik kon niet dragen, dat Gods heiligen dag hoegenaamd ontheiligd werd. Eindelijk mocht ik zelfs, als het Zondag was, den geheelen dag weg. Zoodat ik den ganschen dag mij kon begeven onder de middelen der genade, zuchtende of de Heere Zijne dierbare genade nog eens aan mij mochte verheerlijken. Evenals ik voor Gods dag ontzag en eerbied kreeg en die liefhad, zoo gaf mij de Heere dat ook voor zijn volk, die waren mij als Daniël zegt: „Als Heiligen van hooge plaatsen," ja, „als een stad op een berg." Ik zoude daarvan wel gezegd hebben, als Johannes van den Heere Jezus zeide, dat ik ook niet waardig was, hunnen schoenriem te ontbinden. Om echter bij dit volk te geraken, dat ik er voor hield, mij docht: als ik ze maar eens kon hooren praten, als ik maar eens achter hun mocht gaan, wat schatte ik dat al hoog. De bezwaren kwamen echter hand over hand in mij op om gelukkig en zalig te worden; het scheen mij ten eenemaal onmogelijk. Ik had te dien tijd meer geloof en hoop voor andere menschen als voor mijzelven ; als de dominè maar sprak over een zondaar, daar kon ik mij zeiven 't best in betrekken. Op eenen Zondag, nadat de godsdienst geëindigd was, zeide ik tot moeder: ik heb wel eens zin om naar Marinus Jongejan te gaan, maar hoe dikwijls ik de deur open en dicht deed.... Eerst scheen het of de straat met menschen mij achterna zoude zien; had ik maar onder den grond door kunnen gaan, ik had dat wel gedaan ; echter, ik kreeg vrijmoedigheid om naar gemelde persoon toe te gaan. Eer ik er nog was, scheen het mij toe, dat ze met mij toch niet te doen zouden willen hebben. Ik kwam er dan, zoo als ik er kwam. Ik deed haast niet als schreien, daar ik grondig voelde en ook zeide, dat ik er een was, die zijn leven bij de wereld niet meer kon vinden, maar die even was als Rutli in betrekkina' ' o tot hare schoonmoeder Naomi, hoe ze dacht dat er te Bethlehem brood was; ik geloofde ook dat M. Jongejan er een van was, van die bevoorrechten, die reeds al geborgen waren voor de eeuwigheid. De gebreken, die de menschen natuurlijk ook wel hadden, daar had ik niet veel last van. Ik dacht, dat het menschen waren zonder zonden ; het kwam er voor mij maar op aan voor de eeuwigheid. Ik was geheel verwonderd, dat zulk een persoon als ik was, geworden door de zonden, zoo beleefd en vriendelijk ontvangen werd. Mij docht, dat zulk een voorwerp voor God en menschen afgewezen zou worden, dat zou ik geheel hebben kunnen billijken, om reden : ik had het zoo diep verbeurd voor het aangezicht Gods. Marinus ging minzaam over de belangen van de eeuwigheid spreken, dat mij zoo meêviel. Het scheen voor mij, als ik voor het eerst naar Gods volk ging, of ik naar een gerichtsplaats ging. Dat was nu de eerste Zondag, dat ik dat volkje mocht opzoeken. Ten opzichte van mijn toestand voor de eeuwigheid had ik het echter zeer moeielijk. Voorts wende ik alles aan, wat ik immer kon : kerkgaan, bidden, lezen enz. Vraagt gij mij wat drukt u zoo : In de eerste plaats mijne zonden, dan ten tweede mijne diepe onkunde en onwetendheid en dan het kleine getal één uit een stad en twee uit een geslacht. Soms scheen het dat ik moed schepte, terwijl er zulke goddeloo/.en nog genade gekregen hadden, waarvan ik er zelfs wel kende, maar daarentegen was het weer dat ik zonden bedreven had, die een ander naar mijn gevoelen niet begaan had, dan was alles weer afgesneden om ooit zalig te kunnen worden. Er kwam weder een Zondag aan, den tweeden. Nadat de godsdienst geëindigd was, ging ik naar Jan Jonkman, die was zoowat een jaar van God bekeerd; de bezwaren waren groot en veel. Ik had wel veel achting voor dat volkje, om er bij te komen, dat waren de groote bezwaren. Het was even of mij daar, ik weet niet wat, zoude overkomen, maar ach ! dat viel mij toch zoo mêe. Als ik er kwam, kon ik niet anders dan mijn ongeluk maar beschreiën. Hij behandelde my oprecht en toonde mij door eigenbevinding wanneer de ziel eerst tot ware ruste kwam. Hij heeft mij altijd oprecht behandeld en was mij in 's Heeren hand een middel, dat mijne ziel zich op geen grond konde verlaten buiten Christus Jezus. Bij oogenblikken gaf mij de Heere genade, om met al mijne zonden tot Hem te komen en voor Hem mijn harte uit , te storten. Dan dacht ik weer: De Heere zoude mij toch ook nog wel genade kunnen schenken, daar ik nog leefde en mij nog mocht bewegen en in het heden der genade verkeerde. Ik las toen ter tijd nog al eens die voorrede vóór de lofzangen Israëls van Groenewegen. Ach, wat zag ik daar een voorrecht in voor dat volk, wat spoorde mij dat menigmaal aan, om den Heere toch te zoeken, om zijnszelfs wil, terwijl ik toch niet anders kon. Ik las te dier tijd wel eens het lijden van Jezus, daar was ik dan zoo wonderlijk onder gesteld, daar Hij zoo onschuldig geleden had. Mij dacht, het kwam mij billijker toe alle jammeren te ondergaan, dan Jezus zelf. Ik kende nog niet de noodzakelijkheid daarvan, zooals Jezus tot de Emmaüsgangers zeide. Tegen den derden Zondag waren wij afgesproken naar eene samenkomst te gaan ten huize van Simon Diionkeks. maar om daartoe te geraken. Die woonde aan 't Plakkebord, omtrent die plaats, waar ik in mijn jonge jaren met mijn makkers Gods naam zoo had ontheiligd. Wat getuigen tocli alle plaatsen tegen den overtuigden zondaar! Wat komen de zonden hem toch duur te staan ! Als mij die menscheu maar niet zagen. Ik nam een voornemen om, als er menschen stonden er voorbij te gaan, maar zoo niet er dan in te gaan. Echter het lukte mij, daar stond niemand en ik draaide er in. Als ik er in kwam, zaten er veel menschen; het was rondom, moet ik zeggen, vol menschen. Wel, wel! dacht ik, wat doe ik hier ! Evenwel, ik mocht plaats nemen in hun midden, tot verwondering van mijn persoon, die zoo diep alles verbeurd had door mijne zonden. Die menschen begonnen te spreken over zichzelven, hoe dat zij hun zeiven hadden leeren kennen voor de eeuwigheid ; hoe dat het met hun buiten hope geraakt was; hoe dat de Heere Jezus zich had ontdekt en hoe de Heere wel eens eene toespraak tot de ziele deedt. Ik zat dat al aan te hooren, het scheen mij toch zoo onmogelijk. Terwijl ik daar zoo zat en geen woordje mee kon praten, beraadslaagde ik bij mij zeiven, onder wijsmaking van den duivel, als ik nu maar een paar kapitteltjes van buiten kon leeren, dan kon ik toch ook wat zeggen, maar nu geleek het toch op niets en ik moest maar nergens op rekenen. Ach, wat bezwaar dat alles! en alles was evenwel mijn eigen schuld. « Dat zijn van achteren bezien, zooal de beste dagen, het is alles eigen schuld en hij heeft met een ander geen moeite. Den dag was weer ten einde en ik keerde des avonds weer naar de stee daar ik woonde. Ik ging in de schuur, kreeg wonderlijke aandoeningen in het toenaderen tot den Heere, voornamelijk over hetgeen ik had hooren spreken, ook over die toespraken, welke de Heere wel eens deed. Ik dacht, de Heere zoude hoorbaar tot mij spreken, deed Hij dat niet... dan kon ik geen besluit nemen van eene goede uitkomst voor mijne onsterfelijke ziele, evenzoo was het ook in betrekking tot de ontdekking van den Heere Jezus. Ik werd wel gaande, evenals de Samaritaan ; ik had wel door anderen van Hem gehoord, maar zelf miste ik de ontdekking inwendig door Gods geest. Ik kon evenwel zoo hartelijk, naar mijn inziens, mijne nooden den Heere bekend maken en dat was voor mijn ge'prangd gemoed in dien tijd een groote verademing, nochtans was daarom mijne ziel niet geholpen, het was alles ongenoegzaam. Den daaropvolgenden Zondag hadden wij door Ds. Kroes avondmaal; zijne woorden, die hij tot tekst had, waren uit Matth. 11, daar Jezus zegt: „Komt allen tot Mij, die vermoeid en belast zijt, (door uwe zonden) en ik zal u ruste geven." Hij sprak daar nog al aardig over ; dat ik zoo een belaste was, door mijne zonden, daar kon ik niet buiten, evenwel of ik een genoodigde was, door Jezus zelf, daar kende ik niets van. Echter was het toch wonderlijk in mijn harte, zoodat, als de dominé ging noodigen, ging ik naar de tafel; maar dat schreien aan die tafel en dat vertegenwoordigen dat ik had over dat verbroken lichaam van den Heere Jezus en dat zijn bloed vergoten was. Ik was wonderlijk gesteld in mijn harte ; het was of er iets in lag tót bemoediging, om toch niet in wanhoop te vervallen, evenwel de toeëigening miste ik. Nadat de Zondag geëindigd was, ging ik weer naar mijn verblijf waar ik woonde. Ik had het sommige Zondagen erg moeilijk en bezwaard van binnen, dat ik zoo tegen God gezondigd had. Ik gevoelde soms dagen achtereen, dat ik met David kon getuigen : Angsten der helle hadden mij getroffen" ; daartegenover voor een geruste gestalte was ik ook bang. Ik durfde en kon soms niet slapen, want dan dacht ik : ben ik mijn kommer kwijt. Het begon mij te verwonderen dat er geen verandering kwam van binnen, terwijl ik toch niet méér kon aanwenden 0111 mijne zaligheid te bevorderen, als ik nu deed en nochtans zoo moeilijk te hebben. Wat is toch de mensch blind en onkundig van God en van het recht Gods! Daar schorte het mij ook. Ik heb het wel gehad, dat ik mij zeiven zóó afschuwelijk zag en gevoelde buiten God, dat er niets walgelijker bestond voor Gods aangezicht als ik. Ja, nog ongelukkiger dan een redeloos dier, dat Gods beeld verloren liad. Daarbij kwamen die nioedelooze toestanden, dat ik soms den dood verkoos boven het leven. Bovendien vreeselijke bestrijdingen. Indien God mij niet verborgen ondersteund had, ik was bezweken. Lr was voor mi] geen uitkomst denkbaar en daarom kwam het soms in mij op een einde aan mijn leven te maken. Ik herinner mij nog een dag, dat ik geen raad meer wist; • in moedeloosheid en hopeloosheid zocht ik voor die oogenblikken afzondering in een hoekje van de schuur. Mij werd vergund, mijn harte voor des Heeren aangezicht uit te storten ; ik had het zeer moeielijk en in het toenaderen tot den Heere, komt mij die waarheid in het liarte uit den 126en Psalm: „Die met tranen zaaijen, zullen met gejuich maaijen". Ik was zóó ondersteund en bemoedigd voor dat oogenblik, al was dat mijn deel geweest, mijn leven lang mijn ongeluk te beweenen en te betreuren en de Heere mocht op het einde mijns levens nog ontkoming schenken om met gejuich te maaijen, dat was en zou mij zijn tot eeuwige verwondering ; ik had toch niets verdiend als een eeuwige rampzaligheid, daar ik bij oogenblikken bevond, dat de verdoemden in de hel eeuwig zullen moeten ondervinden, naar het laatste vers van Psalm 36: „zonder verlost te wezen". Ook beliefde het den Heere, in overeenstemming, voor mij wel eens te zegenen den 38en Psalm ; als ik dien las, dan zeide ik wel eens tot mijne ziele: ziele, zoo bent u nu ook gesteld. Ik was natuurlijk in die wegen wel niet geholpen, evenwel was ik er toch blijde mede, daar ik bevond dat de Heere mij nog niet aan mij zeiven bad overgegeven. Wat is liet nog een voorrecht, als wij mogen onderhandelen met onze onsterfelijke ziel voor de eeuwigheid! De Heere zou rechtvaardig zijn, indien Hij voor ons alles toesloot en zich met ons niet bemoeide ! Ik leefde, na deze ontmoeting weer kortjes voort. Het gevoel en besef, dat ik mocht bevinden, hoe ik God miste, drukte mij zoodanig, dat mijn vleesch vermagerde en ik vergat mijn brood te eten, zooals den 38en Psalm ook opgeeft. Psalm 50 zegende de Heere ook wel eens, tot bemoediging: „Roep Mij aan in den dag der benauwdheid en Ik zal er u uithelpen." Ach vrienden! de zonden worden begaan als spel en vermaak, maar reken er op, als God komt om rekening te houden, dat ze dan zwaar vallen ; gelultkig mensch, die hier op aarde met zichzelven wordt bekend gemaakt. Benevens het werk van mijn natuurlijk beroep, zat ik veel Gods Woord te lezen in verborgen plaatsen God biddende om genade. Drie maanden van druk en benauwdheid gingen er voorbij, eer er verandering in mijn hart en weg kwam. De reden waarom er geen verandering, in dien tijd kwam, heb ik van achteren leeren kennen, namelijk : ik wilde met den eersten Persoon bevredigd worden zonder Borg, die kende ik inwendig niet. De nood werd echter in de laatste dagen, voor mijne ziele zeer groot, overwegende wat nog eens den uitslag wezen zoude. Menig avond besefte ik, wat het was, wat Ezra zegt, dat hij verbaasd was. In de laatste dagen werden de banden zoo knellende, dat ik geen werk kon doen. M. van Djxhoorn liet mij naar mijne ouderlijke woning gaan. Ik herinnerde mij nog, ik moest een boodschap doen te Axel, onderweg kroop ik af en toe in een sloot en riep uit de benauwdheid tot God. Ik ging naar huis en dacht aan Groenewegens dichten, daar lnj zegt: „Nu is mijn ziele buiten raad". Zoo heb ik drie dagen geleefd, waarin alles zamen pakte ; de hemel, de aarde, God tegen — die het bevindelijk kent, weet wat dat is. liet heugt mij nog, nadat ik drie dagen te huis was en wij twee keeren de godsdienst hadden waargenomen, dat wij Zondagsavonds naar zekere menschen in Axel gingen, hoe ik gesteld was, kan ik haast niet uitdrukken; alles getuigde tegen mij van binnen en van buiten, iedere stap, die ik naar die plaats deed getuigde, niet alleen in het besef dat ik God miste, maar ook hoe heilig en rechtvaardig God was. Ach, in Gods hand te moeten vallen en anders niet voor oogen als eeuwig verwezen te worden naar die plaats van eeuwig ach en wee! Wat tobt de ziele al af eer zij met Manasse bekend, dat God — God is. Om nu hierin voort te gaan, hoe ik Gods heilig rechtdoor 'sHeeren genade heb mogen toevallen. Wij kwamen dan ten huize van Jannes Galle in de zamenkomst, ik zat op een bank onder de .mede-aanwezigen. Terwijl ik daar zoo zat, beginf die man in de geschriften van Ds. Ledeboer te lezen, over de Schepping van den volmaakten mensch in den staat der rechtheid en ziet, mijne vrienden: onder dat lezen, daar betrekt God zoodanig mijn persoon in, dat het was, even of ik inwendig voor Gods vierschaar gedaagd werd. Ik kree" hier grondige kennis van den staat der rechtheid betrekkelijk Adam en Eva. Och, wat een vertegenwoordiging van de heerlijkheid van die volmaakte menschen, dat niet alleen, maar hoe duidelijk werd mijne ziele inwendig ontdekt, hoe dat zij Gods beeld verloren had, door het overtreden van het gebod Gods. Klaarlijk werd mij ontdekt, hoe dat ik daar ook in begrepen lag. Zag ik zooveel heerlijkheid in dien staat, toen zij versierd waren met Gods beeld, wat was er nu toch een mismaaktheid, ja, een wanschikkelijkheid in. Ook in mijn persoon, omdat ik Gods beeld ook verloren had door mijn eigen zonden, krachtens de bondbreuk omdat ik daar ook in begrepen was. Alzoo ontdekte de Heere mij Zijne heerlijke deugden en hoe dat Hij tengevolge van het overtreden zijner goddelijke wet en het schenden van zijne deugden, Zijne wet moest handhaven, om dien mensch, die Gods wet verbroken had, te straffen met eeuwige straffen. Op dat oogenblik heb ik voor mijn persoon leeren kennen, met wat een heilig en rechtvaardig God ik te doen had en hoe voor Hem niets verborgen was. Hier heb ik leeren kennen, dien uitroep waar de Zaligmaker van spreekt, dat zij zouden roepen tot de bergen valt op ons en tot de heuvelen bedekt ons. Alle mijne deugden die ik na dit alles voor het aangezichte Gods zocht te brengen, werden nu vr mijne ziele in de tegenwoordigheid Gods als een wegwerpelijk kleed. Hier leerde mijne ziele bij bevinding kennen, dat er hoegenaamd niets is overgeschoten tot behoud mijner onsterffelijke ziele, zelfs geen enkele zucht. Uit den grond des harten heb ik hier het recht Gods ingewilligd en had er in het minste niets tegen. De eerste Persoon van het Goddelijke Wezen werd van mij grondig gekend, dat Hij geen afstand kon doen van Zijn Goddelijk recht. Ik was liet zoo met God eens, dat, ik had geen tegenredenen meer. Ik kreeg God zoo lief; Hij kon anders niet. Hij was God en ik was zondaar. Hier leerde ik bevindelijk kennen, het gezegde van David, den man naar Gods harte: „Heere, Gij zijt rein in Uw richten en recht in Uw spreken." Gods wet heb ik hier moeten goedkeuren; ik had die overtreden en had mijne consciëntie door bidden en tranen en deugden zoeken te bevredigen, maar dat werd in het gerichte Gods als kaf voor den wind, ja, het schoot al te kort. Hier werd ik gewogen en te licht bevonden ; ik had mij wel willen versteken, maar kon niet. Ik was als Jozia den hoogpriester, ook onder het verwijt van den duivel. Hij bracht niets in, maar zweeg maar en dat was met mij ook zoo, vrienden. Ik mocht, met Job, mijnen Schepper recht en gerechtigheid toewijzen. Ziet, mijne vrienden, hier heb ik een oogenblikje gehad, dat ik zéker geloofde, dat het nu voor eeuwig met mij gedaan was, ik heb het ook afgewacht. Hier ben ik bewust, dat God zelf opgestaan is over mijne ziele en ik hier zelf geen begin gemaakt heb, maar ik mag zeggen, hier is en zal het tot eeuwige verheerlijking van Zijnen Naam wezen. Ik daar zoo staande voor het aangezicht Gods en den uitslag afwachtende, ontdekte de Heere de Raad des vredes en hoe dat God den Vader nu nog een weg uitgedacht had en dat was den Zoon Zijner eeuwige liefde en hierop ontdekte de Heere Jezus zich zeiven inwendig in mijn harte, als den gegevene des Vaders, vol van genade en waarheid en het giootste was voor mij, dit wonder, dat de Zaligmaker zich ontdekte, voor wélke, dat Hij in de wereld gekomen was: niet om te roepen rechtvaardigen, maar zondaars tot bekeering. Hij openbaarde zich in Zijne gepastheid, noodzakelijkheid, ja, in Zijne volalgenoegzaamheid, ja, in Zijne eer en heerlijkheid en onder die genadige ontdekking stortte Hij ook Zijne liefde in mijn hart uit en hier ontvielen mij alle mijne zondenpakken, bezwaren, ja, ik was zoo wonderlijk van binnen gesteld, dat alles veranderde van binnen en van buiten, daarbij zelfs eene bevredigende gestalte in betrekking tot God, ja, ik was won- derlijk gesteld. Wij lezen van Hanna, dat haar aangezichte was haar zoo niet meer als van te voren. Ach, die erkentenis van Azaf, wat was die de mijne, daar hij zegt: „Wie heb ik neffens U in den hemel, nevens U lust mij ook niets op der aarde." Ook als van David Ps. 4 : „Gij hebt vreugde in mijn hart gegeven, meer dan ter tijd dat der goddeloozen koren en most vermenigvuldigd is O! die zalige betrekking, die ik in den dierbaren Zaligmaker ontwaarde, dat was mij toch zoo wonderlijk. Eenige oogenblikken te voren alles tegen mij getuigende en nu zoo veranderd van binnen en van buiten. Het was Zondagavond ; wij gingen naar onze woning, ik ten huize mijner moeder. Ik had nu wel nieuwe krachten zoo uit- als inwendig verkregen van den Heere, echter was ik zoo zeer afgetobt, zoo maanden en dagen geleefd, dat ik niet wist, wat er van mij komen zoude en nu zoo gunstig gewend, wat was dat toch groot! Wij gingen ter ruste. Wat mocht ik ondervinden dat 's Heeren ongenoegen van uit mij weg was. Ik sliep gerust, 's Morgens ontwaakte ik; het had dien nacht zwaar onweder geweest; ik had daar niets van gehoord ; de vijand bestreed mij, dat mijn bevredigdheid, welke ik had, zorgeloosheid was, maar door 's Heeren goedheid Ps. 91 lezende raakte het weer effen van binnen. Ik kreeg vroeg een bezoek van Jan Jonkman, aan wien ik aan het meêdeelen raakte over mijne bevinding, die de Heere mij den vorigen avond had geschonken in de ondervinding, hoe dat God eene eeuwige verkiezing had tot zaligheid en ook eene verwerping tot de rampzaligheid en hoe dat ik mocht ondervinden met die Goddelijke Waarheid, hoe dat ik een uitverkoren vat was, om Zijnen Naam te dragen onder de heidenen. Handl. 9Ach! dat verwonderen dat ik bevond, dat dat juist mijn deel geworden was. Wat was dat toch groot! Ik deelde dat zoo alles mêe aan Jan Jonkman, 's Middags ging ik naar Simon Dronkers en zoo als ik de deur opende, zeide ik tot die menschen: De Heere is over mijne ziel opgestaan. Ik mocht ondervinden, dat zoo als zij gemeenschap hadden aan mijne banden, die ik gehad had, zij evenzoo ook met mij verblijd waren. Ik zette mij neder en was toch zoo wonderlijk gesteld, zat mij zei ven maar te verwonderen. Ik wilde ze gaan mededeelen aangaande 's Heeren weldaden aan mij bewezen en zie, daar werd ik zoo overstelpt van Gods liefde in mijn harte, dat ik niets anders kon zeggen als dat de Heere mij een nieuw harte en eenen nieuwen geest had gegeven en als ik meer wilde zeggen, was mijn harte overstelpt van 's Heeren liefde. Wat is het toch een wonder als de Heere zijne genade verheerlijke aan de ziele! en dat zoo maar uit loutere genade. Deze weldaad, die mij de Heere hier bewees, geeft mijne ziele bewustheid om te gelooven dat ik toen uit het werkverbond was overgegaan in het genadeverbond. Ik ging dan bij Simon Dronkers vandaan ; als ik buitenstapte, was het zoo wonderlijk : het was binnen mij en buiten mij zoo bevredigd, zelfs de steenen daar ik over ging. Ik herinner mij nog, op een hoekje van de straat stonden jongens te lachen, ik meende ze te vragen of zij het ook zoo goed en bevredigd hadden als ik; wellicht ben ik een voorwerp van hun spot geweest. Ten huize van mijne moeder, gekomen, stond het eten gereed ; ik zeide tot haar: ik heb nu geen eten noodig, want ik ben nu zoo begunstigd met Gods liefde, evenwel zoo veel als ik noodig had tot instandhouding van mijn ligchaam mocht ik daarvan gebruiken. Zoo als Paulus zegt: „Hetzij dat gijlieden eet, hetzij dat gijlieden drinkt, doet het al ter eere Gods." Die dagen bij mijne moeder doorgebracht hebbende, keerde ik weder naar mijn dienst terug bij M. van Dixhoorn. Toen mocht ik iets ondervinden wat het eenmaal wezen zoude, als God eens aan alles een einde zal gemaakt hebben, hoe dat de Zaligmaker zegt: „Ende de rechtvaardige zal ingaan in het eeuwige leven." Die vaardige ligchamen om God te prijzen, ook zoowel als de zielen, naar Ps. 140: „De vromen zullen uwen Name, „Die heerlijk is, prijzen o Heer. „D'oprechtpn zullen eeuwig zame „Bij U wonen in aller eer." Ik ging dan, zoo als ik zeide, naar mijne betrekking terug. Ik was zoo als de herders, toen zij Jezus gezien hadden en alom me zulks bekend gemaakt, zij keerden weder tot hunne kudde. Echter, met dit onderscheid, de herders wisten dat Jezus hunnen Jezus was en ik nog niet. Het werk, van mijn beroep, ging in de eerste dagen nog wel zoo geregeld niet, nochtans de Heere heeft mij in dezen ook zijne genade niet onthouden, om te wezen tot verheerlijking zijnes grooten Naams. Het was toch zoo wonderlijk in mijn hart, het was soms of ik nog maar even op de wereld was: ik was net als een vreemdeling op aarde. Op zekeren avond eenig werk met elkander doende, waaronder het een weinigje los toe ging, er werd gelachen bij gelegenheid dat er geslacht werd waaronder ik weerzin en af keer gevoelde van alles wat naar zonden en wereld geleek, die teerheid des harten was toen nog zoo levendig. Dien avond was op de stêe een man uit Axel, Scheffeii geheeten, welke ik moest wegbrengen terwijl het al duister werd. Ik begon tegen Scheffer te praten over mijnen afkeer die ik had van de zonde en mijn begeerte die ik gevoelde om voor den Heere te leven. Scheffer, dat zoo aanhoorende, zeide tegen mij : dat zal nog wel eens veranderen, hoewel ik dat niet verstond. Nadat ik dien man weggebracht hid, in het terugkeeren naar huis, — ik zal het mijn leven niet vergeten — die ziel zalige betrekking, die ik op de Zaligmaker gevoelde, die zielsuitgangen, dat verlangen en overgeven om maar bij Hem te zijn. Ik dacht dat ik zoo maar door lucht en wolken zoude opgenomen worden. In dien tijd stierf er te Axel een kind van 11 a 12 jaren van Roomsche ouders, dat wilde van geheel de Roomsche godsdienst niets weten, noch van de pastoor; naar sommiger getuigenis was daar hoop op dat hij in den hemel is en ik geloof het ook. Het was of ik hem al in die zalige gemeenschap zag deelen, om het Lam dat geslacht is van de grondlegging der wereld, toe te brengen, de eer en de heerlijkheid tot in eeuwigheid voor de groote verlossing teweeggebracht. Hier heb ik ondervonden, dat, als de Zaligmaker zijne liefde in het hart uitstort, dat het dan gemakkelijk zou zijn om te sterven. Ik mocht ondervinden, zooals de bruid zegt: „De liefde is sterk als de dood." Ik las toen ter tijd in het martelaarsboek, van een die onthoofd werd, om den naam en de zaak van den Heere Jezus, waaronder mijn harte zoo ingewonnen werd als het toen'een vereischte geweest was, ik ook alles veil gehad zou hebben voor dien dierbaren Zaligmaker, uit de liefde, die ik in mijn harte had. Het was mij toch zoo wonderlijk en echter miste ik Jezus nog in de toeëigende daad, als mijn Borg en Zaligmaker, dat ik van achteren leerde, maar die dierbare zalige uitlatingen begonnen allengkens te verminderen, na eenige dagen daarin te hebben mogen deelen en daar kwamen wêer wereldsche gedachten in hot harte op, zoodat ik meende, dat kon niet wezen, een nieuw hart en eenen nieuwen geest van God geschonken te zijn. O ! wat baarde dat twijfelingen in mijn harte, gepaard met kwellingfin en bestrijdingen van den Vorst der duisternis. Onder deze bezwaren ging ik naar een man, die ik dacht bekeerd te zijn, op een Zondagavond, om met hem aangaande mijn toestand eens te praten en te vernemen of mijne werkzaamheden met genade bestaan konden. Die man deed wat hij kon, 0111 mij een voorbeeld te geven van een braakland, dat wel gezuiverd werd, maar toch blijven er de wortels in, alzoo, zeide die man, is het met de vernieuwing des harten. Een heerlijke raad en voorbeeld, maar ik was er niet mede geholpen. De Heere beliefde, na eenige dagen tobben, in deze zaak mij te onderwijzen in het lezen van Ezechiël 36, daar de Heere beloofd zijn bondvolk te geven, een nieuw harte en eenen nieuwen geest: daar toonde de Heere, dat Hij dat mij ook had gegeven. Hij zou ze doen overdenken hunne vorige wegen, die niet goed waren. Hij zou ze doen walgen van zichzelven, alzoo was het bij mij, het was door Zijn gunste, dat ik een afkeer had van de zonde. Hier leerde ik kennen dat ik nu uit twee deelen bestond — een nieuw en een oud deel. Kort nadat ik dezen toestand had ondervonden, ontmoette ik een bekeerde vrouw, die had diezelfde passage leeren kennen en zonder dat zij iets van mij wist, gaat zij aan het praten; wat kwam dit innig overeen. Het was mij voor dat oogenblik tot troost en sterkte, dat 's Heeren volk dat ook kende. De vijand bestreed mij en maakte mij wijs, dat als ik gestorven was, ik nergens over denken mocht, als over den hemel en dit zoo niet zijnde, was het ook niet waar, dat ik gestorven was. Ik dacht daar natuurlijk over en dat ik nu beleefde, dat dat een leven uit God was, werd mij betwist, maar zoo ik gezegd heb: de Heere zegende Zijn Woord, alsmede het gesprokene van die vrouw. Echter kwamen er al donkere dagen en oogenblikken te voorschijn, dat leven, dat ik wel ondervonden had, had ik nu zoo niet meer. Mijn weg begon nu onder veel donkerheid, strijd en aanvallen te raken, ten opzichte van mijn zielestaat voor de eeuwigheid, ook ten opzichte van de waarheid van de staat mijner bekeering. Hier moet ik middelerwijl nog mededeelen, dat ik in 1859 gaan wonen ben bij Adriaan Scheele, ongeveer twee uur van Axel, dat smarte mij ook zeer in het eerste, zoo verwijderd van het volkje echter de Heere heeft zijne ontfermingen mij daar ook niet onthouden. Zooals ik even heb gemeld kwam ik in hevige bestrijdingen en donkerheid, hetwelk ging over mijne bevinding. Zij zeiden mij van binnen : uwe bevindigen kunnen nog wel met de rampzaligheid gepaard gaan. Daarbij kwam ik Gods woord na te gaan en wel zulke bezwaren te zien, zooals wij lezen Hebreen 6 daar Paulus zegt: dat wij de hemelsche gaven kunnen smaken en nog afvallen, wat sneed dat soms door mijn harte ; verder ook van Bileam, hoe hij profeteerde aangaande de komst van Christus en nog onvernieuwd van harte en staat en den loon der ongerechtigheid liefhebben. Met recht zegt Jezus in Matth.: „De poort is eng en de weg nauwe tot de zaligheid." In eigen bevinding leert het de toestand van Saul nagaan, die een ander hart kreeg. Dit kon ik maar niet vereffenen en begon te zeggen met Groenewegen : „Ik vreeze dat ik nog alles misse en dat mijn werk geen waarheid is." Al hetgeen wat ik vroeger had ondervonden, werd mij door bestrijding en gemis van God ontwrongen, zoodat ik soms geen raad wist, want om verloren te gaan als een goddelooze, dat had ik leeren kennen, maar nu nog om te komen met al mijn bevinding althans als grond, dat kon ik niet plaatsen en echter, als de bestrijder mij afvroeg, of ik Jezus als borge voor mijn schuld had leeren kennen en of God mij Zijne gunst in Christus had geschonken, of ik ook bewijzen had, die God mij als heilig en rechtvaardig had leeren kennen of Die Zijn recht ook voor mij had afgelegd, neen mijne vrienden, dan stond ik verlegen en als een misser dier zaken. Ik voelde in mijn harte, dat het richterlijke nog niet was afgehandeld ; ik had het soms zeer moeilijk van binnen. Mijne moeielijkheid en benauwdheid steeg somwijlen zoo hoog als in het begin van mijnen weg. Ja, ik ben evenzoo ten einde geraakt, ook aan mijn gestaltelijk leven, dat ik heb ondervonden, verloor daaruit alle grond en stond als in den beginne, toen [ik verlegen en beladen was met mijne zonden, ik kon mijne ziele hier niet meer in het leven behouden. Ja, mijne vrienden — het is mij nog niet vergeten — op een Donderdag dat ik daar zoo naakt en bloot stond. God als rigter, zonder Borge te ontwaren en daarvan de blijken te ondervinden van binnen ; ook in 't geen wat God werkte, uitwendig voelde ik daar iets richterlijksch in, zoodat daar, voor die oogenblikken mij allen grond ontviel, van al wat ik ondervonden had. Terwijl ik daar zoo stond, komt mij die waarheid voor of in mijn harte : „Want Christus heeft ook eens voor de zonden geleden, Hij rechtvaardig voor de onreclitvaardigen, opdat Hij ons tot God zoude brengen." Hier werd het mij gegeven, die verworven gerechtigheid zoo lijdelijke als dadelijke door het geloof aan te nemen en met dezelve tot God den Vader te gaan — en ziet — hier toonde God de Vader liet welbehagen dat Hij aan mij nam in het offer van Zijnen Zoon. Mij kwam die waarheid zóó voor en ik werd daar ingeleid: „Want dien, die geen zonde gedaan heeft, heeft Hij zonde voor ons gemaakt, opdat wij zouden worden rechtvaardigheid Gods in Hem". Hierdoor werd mijne ziele gewaarborgd door den eersten persoon van 't Goddelijke Wezen in Christus Jezus voor de groote eeuwigheid. Hij toonde mij, volgens Rom. 4 : 25, dat Christus voor mij was overgeleverd om mijne zonden en opgewekt tot mijne reclitvaardigmaking. Hier benevens storte God ook Zijne liefde in mijn harte uit en bevestigde dit uit Rom. 5 : 28 dat Christus voor mij gestorven was als ik nog zondaar was. Ik werd achteruitgeleid, hoe ik God als richter had mogen toevallen, hoe ik nu zalig geworden was zonder krenken van ééne zijner deugden, die in en door Christus Jezus 3 voor mij waren voldaan. Ja, ik kreeg zoo te ondervinden, aie nauwe familaarheid die Adam en Eva hadden vóór den val, welke ze verloren zijn en ik met hen, maar hoe ik door Christus weer in het recht hersteld was. Ach, die zaligheid die ik genoot, die dierbare gemeenschap, die ik had om in Jezus Christus mijnen Borg alle mijne begeerten God bekend te maken en die weeromslag in zijne zalige gunste! Wat was dat toch groot voor mij. Daarop werd ik Zondagsmorgens, nadat ik dit Donderdags had mogen bevinden, vroeg op zijnde, en ik een plaatsje vindende in de schuur, daar ik mijn harte voor den Heere kieeg uit te storten, volgens Ps. 62 : 9. En zie mijne vrienden, liier leidde mij God in de nooitbegonnen eeuwigheid, hoe dat ik een gekende was, van eeuwigheid, om het welbehagen des Vaders: Hoe dat God de Vader de weg uitgedacht had voor mij in Christus Jezus, daar alles in hemel en op aarde geen raad meer voor wist. Hoe dat God hulp besteld had bij een Held, Ps. 89. Hier toonde ook Jezus, de tweede persoon, hoe dat Hij dit op zich genomen had, om in de volheid des tijds mensch te worden en het gansche lijden te ondergaan. Hier leerde ik ook den Heiligen Geest kennen, dat die het van eeuwigheid op zich genomen had, mij naar Gods beeld, inwendig te vernieuwen, ja, mij een nieuw harte en eencn nieuwen geest te schenken, en wat nog meer is : die weldaden, die Jezus verworven had, mij toe te passen. Ziet mijne vrienden, zoo mocht ik ondervinden dat mijne ziele bekleedt was met de kleederen d"es lieils en dat de mantel der gerechtigheid mij was omgedaan. Mij werd nu recht gegeven ten eeuwigen leven, daar voelde ik iets van. Het was maar verwonderen en aanbidden, dat God zijn gunste aan mij had verheerlijkt, in het voorbijgaan van zoo veel duizenden. Bezag ik mijne afkomst, wie ik was, waar ik uit gesproten was, hoeveel menschen het waardiger waren (naar mijn inzien) als ik. Ach! wat heb ik met David veel in diepe verwondering gezegd: „Wie ben ik en wat is het huis mijns vaders dat° Gij zooveel van Uwe gunste aan mij schenkt. Ik sliep toen weinig zonder dat het, na afloop van den dag en ik naar mijn slaapstede ging geen effen rekening tusschen den Ileeie, en mijne ziele bewust was, werd ik wakker, zoo kon ik zeggen : „Worde ik wakker zoo ben ik nog bij U". Toen ter tijd had ik ook onder de natuurlijke weldaden zulk een gunstigen indruk, als ik een dronkje water dronk, wat zag ik dat als een verbeurde gunste aan en geen werk werd ondernomen of ik mocht ondervinden met David: „Ik stelle den Heere geduriglijk voor mij". Ook mocht ik veel tot mijnen evenmensch spreken, voornamelijk tot mijn slaapgenoot, als wij 's avonds te bed lagen sprak ik veel van dat wonder dat God op mij had neergezien. Ik heb ondervonden dat ik een leven heb ontvangen, dat voor den hemel bestand zal wezen. Ja — de eerstelingen zijn mij ten deel geworden. Daarvoor zal God den Vader en God den Zoon en God den Heiligen Geest, als ik den raad Gods zal hebben uitgediend, de eer en de heerlijkheid ontvangen tot in der eeuwigheid. Amen. Vervolgens wensch ik hier Gods bijzondere genade en zorge aan mij bewezen, mede te deelen van mijn 18e tot mijn 40e jaar, hoe dat de Heere het werk Zijner handen niet heeft laten varen, maar door Zijne dierbare genade heeft believen te bevestigen op grond van Zijn Goddelijk Woord. Na die familaire gemeenschap die ik mocht ondervinden, begonnen er al eens wolkjes van verberging van 's Heeren aangezicht tusschen beiden te komen, gepaard met bestrijdingen of mijne bevinding op Gods Woord gegrond was. Het is mij wel gebeurd dat ik in goede gemoede mijne bevinding mededeelde, dat zij mij tegenspraken, naar aanleiding van mijne jonkheid. Daarbij dacht ik ook van mij zeiven : U zijt even als Jona's wonderboom; ook heb ik er wel ontmoet die jaloersch waren, dat de Heere Zijne gunste en genade reeds in mijne jongelingschap aan mij had verheerlijkt. Hoe het ook zij, ik heb bevonden dat ik benevens al Gods volk, dat wij alléén met de goedkeuring Gods de wereld door en in den hemel zullen komen. Ik mocht dat in dien weg en in het vervolg meermalen ondervinden. Als het avond was dan ging ik eenvoudig met alle mijne bezwaren naar het Groote volmaakte Wezen en droeg op of vertelde Hem alle mijne wegen en mocht Gods gunstige ver- hooring ontwaren. In dien tijd sprak ik wel eens met een man die voornamelijk die laatste weldaad niet best kon inschikken, die do Heere mij geschonken had. Ik had het voorrecht dat 's menschen goed- of afkeuring van mij niet gezocht werd. Mij kwam voor die waarheid, daar Jezus zegt: „En vrees niet, gij klein kuddeke, want het is uwes Vaders welbehagen geweest ulieden het koninkrijk te geven". Hieruit mocht ik dan ondervinden, zoodat noch mijne jonkheid noch de grootheid der zaak, die door mij ook soms zoo beoordeeld werd, maar het is alleen het eeuwig en goddelijk welbehagen van een eenig en drieënig God. Zoo gebeurde liet bijwijlen dat ik bestreden werd, omtrent de orde der bekeering, dat ik geen bevindelijke weg had, zooals al het volk des Heeren had, de vijand zeide mij, dan zegt gij zoo wat van dit en dan van dat en dan scheen mij mijne bevinding zoo kinderachtig door de bestrijding. Soms scheen het of het alles maar verbeeldingen waren. Mij heugt nog, op een middag, bij den baas waar ik woonde, mijn werk in het land doende en weer overleggende aangaande mijne bevinding, en ik geen onderscheiden licht had, ten opzichte van de trappen in het geestelijk leven, en zie: hier beliefde de Heere mijnen weg bij zijn licht op te klaren, even als in de zesdaagsche schepping: God zag al dat Hij geschapen had en ziet het was zeer goed; zoo mocht het mij ook gebeuren voor de ziele; ik kreeg achteruit te zien, hoe ik mijnen vervreemden staat, naar Ps. 14, had leeren kennen: Dat God uit den hemel had nedergezien of er iemand was die God zocht, maar dat er niemand was — ik ook niet. Krachtens mijne bondsbreuke in Adam, lag ik dood in zonden en misdaden en dus onbekwaam tot eenig geestelijk goed en geneigd tot alle kwaad. Hier, nochtans mocht ik ondervinden, dat ik den Heiligen Geest was deelachtig geworden, naar Johannes 16 : 8: Ende ik zal den Geest zenden, die zal de wereld overtuigen van zonden ende van gerechtigheid ende van oordeel . Zoo mocht ik besluiten, dat de Heere mij mijne diepe ongelukkige staat had leeren kennen en dat niet alleen maar mijne zonden had leeren beweenen en betreuren, ook den Geest des gebeds was deelachtig geworden, naar Zacharia 12 : 10, zooals de Heere daar zegt: „Doch over het huis Juda en de inwoners van Jeruzalem zal ik uitstorten den Geest der genade en der gebeden". Kennelijk bevond ik hoe dat Gods Geest mij van alles had uitgebrand, naai- Jesaia 4: door den Geest des oordeels en der uitbranding, hoe Hij mij van alles had afgedreven en hoe er niets was overgeschoten van mijn kant om zalig te worden, naar Ps. 102 daar de Heere zegt: „Hem gewend zal hebben tot het gebed desgenen die gansch ontbloot is en niet versmaad zal hebben haarlieder gebed. Ja: grondig mocht ik ondervinden, hoe dat ik als een goddelooze gerechtvaardigd was, alleen om het welbehagen Gods. Uit Jesaia 43 werd mij dit bevestigd: „Van toen af, dat gij kostelijk zijt geweest in mijne oogen, zijt gij verheerlijkt geworden ende Ik hebbe menschen in uwe plaatse gegeven, ja, volkeren in plaatse van uwe ziele", en naar Salomo's zeggen : „De goddelooze is een rantsoen voor de rechtvaardige". Wat schonk mij de Heere hieruit klaar te ondervinden, Zijne eeuwige verkiezing voor mij tot zaligheid. Hoe ik een uitverkoren vat was. en dat zoo maar, gelijk Mozes zegt: „Omdat de Heere uw God u liefhad. Ach ! wat zakte ik toch hier laag weg voor het aangezichte Gods! Wat had ik hier toch een grondig beseffen van Gods particuliere genade. Ach! de eeuwige verkiezing is wel een grondslag die veel tegenstand te lijden heeft, maar 's Ileeren volk heeft Hem, als de Heere hun er mede vereenigd, lief, omdat het alleen de grondslag van onze eeuwige zaligheid is. „Jacob heb ik lief gehad en Ezau heb ik gehaat". Daar heb ik althans mijzelvén wel in mogen verwonderen, dat de Heere Zijne genade aan mij heeft verheerlijkt, in het voorbijgaan van zooveel duizenden op aarde, die de Heere in Zijne rechtvaardigheid overgeeft ten verderve, naar Mozes taal door Gods Géést geboekt: „De Heere heeft ulieden niet gegeven een harte om op te merken, noch oogen om te zien" en dat had Hij mij ook rechtvaardig kunnen doen, krachtens mijne bondsbreuk in Adam. Ja, Gods lieve Geest heb ik leeren kennen, als dien Geest die mij dien dierbaren Middelaar ont- dekte, inwendig, daar Paulus zegt: „Niemand kan zeggen, Jezus Christus den Heere te zijn, dan door den Heiligen Geest, ja, hoe noodig ik Die had tot mijnen Borg. ja hoe dierbaar mij Die was, naar 't Hooglied van Salomo, daar de Bruid zegt : „Dat Hij de banier draagt boven tienduizenden. O! Wat een zielsinnemende kennis voor mijne ziele, naar Efeze 8: „Ende bekennen de liefde Christus, die de kennis te bovengaat". Ja, dat hoogschatten en waardeeren, dat overgeven en dat toevlucht nemen, naar Ps. 36. Ook Ds. Ledeboer's geschriften, hoe dat de Heere, die middellijk voor mij gezegend heeft. Verder zal ik nog mededeelen, hoe ik bevestigd ben door het lijden van Christus. Tot hiertoe bevond ik dat mijne bevinding gegrond was op Gods Woord. Er was nu, tusschen dat ik mijnen diep verloren toestand had leeren kennen en ik nu geborgen was voor de eeuwigheid, zooal een groot jaar doorgegaan. Intussclien hoorde men in dien tijd het onderscheidelijke van 'sHeeren wegen zoo niet bespreken en duidelijk uit een zetten, maar wil hier nog ter neder stellen, hoe de Heere mij onder het prediken van dominé Bakker in mijne ziele wonderlijk en gezegend heeft en bevestigd. Zooals ik reeds heb medegedeeld, raakte ik onder verwisselingen van gestalten. Er was ten dien tijde een man te Axel tot ruimte van zijnen staat gekomen, wat zag ik toch een geluk en voorrecht in dien man, die nu zoo nabij God leefde, terwijl het bij mij intussclien al een jaar gepasseerd was en de Heere Zijn liefelijk aangezicht begon al eens grootelijks te verbergen voor mij, zoodat ik dagen had, dat ik mij zeiven liep te veroordeelen, denkende dat ik helaas in dezen weg een droevige uitzondering was. Maar zie, Ds. Bakker, toen ter tijd nog oefenaar zijnde, ging te Axel voor en nam zijn voorafspaaak uit den 143eh psalm: den grondslag van Davids zielsbestaan, hoe dat David uit den donkeren kuil tot God roepen mocht en zoo ook aan de dagen van ouds gedacht. Ach! Wat klaarde de Heere dat tot troost, sterkte en overeenstemming voor mijne ziele op, dat mijnen weg nu, wat de bevinding aangaat, met dien van David, in Gods Woord, overeen kwam. Ja, ik raakte door des Heeren goedheid, zoo in Zijne dier- bare gemeenschap in dien namiddag, dat God niet alleen voor de ziele, maar ook voor 't ligchaam zoude instaan. Mij kwam dien toestand zóó voor, onder het prediken, zoo Jacob zegt aangaande Jozef: „Het is genoeg, mijn zoon Jozef leeft" en zal voor alles instaan, voor tijd en eeuwigheid. Verder predikte hij ook uit 1 Petr. 4 :18, daar Petrus zegt: „Indien de rechtvaardige nauwlijks zalig wordt, waar zal den goddelooze en zondaar verschijnen. Waarin hij toonde wie een rechtvaardige was; hoe zulk een mensch zich bevond, die rechtvaardig in Christus was; hoe dat zoo een mensch de vruchten van de vergevinge zijner zonden mocht ondervinden; waar dat aan te kennen was, en dat zalig bijvallen, toestemmen en overeenstemmen en dat genieten van Gods dierbare vrede en gunste, naar Filipp. 4: „een vrede Gods, die alle verstand te boven gaat". Onder al die dierbare weldaden en gunstbewijzen die de Ileere mij heeft geschonken, gaf de Heere mij veel te ondervinden. Het groote voorrecht dat mij te beurt was gevallen, dat ik dien God in Christus Jezus mocht dienen en dat zoo maar uit genade. Daarbij dat besef van mijnen evenmensch, die toen ter tijd bij mij kwam, daar praatte ik mede aangaande hunne onsterfelijke ziele, die voor een eeuwigheid geschapen was en voornamelijk jonge menschen, wat wist ik, door bevinding, dien aanstoot weg te nemen, dat Gods weg en Gods volk maar een mancoliek volk en dienst was. Ik heb dat ook zoo wel eens beoordeeld, zeide ik, maar moet David toestemmen : Ik heb meer vreugde in mijn harte, dan ter tijd als het koren en most der goddeloozen vermenigvuldigd zijn. Ik mag en moet het zeggen, ten spijt van alle degenen, die met God en godsdienst spotten en de wereld en de zonden dienen ; mijne keuze, eenmaal door 's Heeren genade gedaan, daar heb ik nog geen berouw van, daarentegen spijt hot mij wel eens, dat de wereld en de zonden mijn harte weer zóó komt weg te stelen van 's Heeren gunste en nabijheid. Maar door ondervinding wordt des Heeren getrouwheid en onveranderlijkheid ook in dezen bewaarheid, zooals de Heere zegt: „Ik de Heere en worde niet veranderd, daarom zijt gij, o kinderen Jacobs niet verteerd", tot bevestiging. Nadat ik de Zaligmaker had leeren kennen, zoo leefde ik weer zoo al een poosje door en begon nu helder te zien en te ondervinden, dat ik waarlijk van God bekeerd was, doordien ik nu grond in Gods Woord vond. Ik leefde zoo al stilletjes door; als ik aan het praten ging, dan was het telkens van voren aan mijne bekeering vertellen. Ja, ik heb ondervonden, dat ik het met mijne bekeering te vertellen veel moeilijk had van binnen, door dien ik des Heeren aangezichte moest missen, daar toch alléén het leven bestaat in 's Heeren gunstige tegenwoordigheid. Ik had geen achterdocht om te beseffen of daar iets nadeeligs in lag voor mijne ziele, door dien ik niet anders besprak als mijne bevinding. Eenigen tijd leefde ik daarin voort, en zie mijne vrienden, Ds. Daniël Bakker zou te Axel prediken, op een Zondag. Voormiddags predikte hij over Jesaia 53 : 5: „Ende door Zijne striemen is onze genezing geworden". Na den middag over den 14en Zondag: de nuttigheid van de menschwording van den Heere Jezus. Des middags in de consistorie zijnde begon hij te praten. Onder het spreken zeide Zijneerwaarde, terwijl hij handelde over het dagelijks leven van 's Heeren volk, want, zeide hij: als het altijd maar is over hetgeen wij over een tijd of tijden gehad hebben, ik voor mijn persoon, zeide hij, geef daar niet veel voor. Ik zat dat zoo al aan te hooren en van binnen was het : Zie man, dat is bij u nu juist zoo als de dominé spreekt. Het is bij u maar bespreken dat gij al een poosje geleden ondervonden hebt, het was waar bij mij, althans voor die oogenblikken, ik miste des Heeren zalige gemeenschap. Ik was net als de ouders van den Zaligmaker: zij waren op reis en Jezus was niet in het midden en toen werden zij gewaar dat Hij niet in het midden was en Hij werd met angst van hun gozocht ; zoo is 't mij ook gegaan. Onder het spreken van Ds. Bakker werd ik uit mijne zelfvoldoening van binnen afgedreven en het werd mij zeer moeijelijk, want wij hebben dagelijks nieuw leven noodig, ook voor de ziele, evenals voor het ligchaam. Met dat bezwaar ging ik den Zondagavond van onder de prediking van Gods Woord, 's Maandags mijn beroep weer uitvoeren, maar ach! dat gemis in mijn harte, dat vergeet ik niet. Ik had er gevoel van wat David zegt, Ps. 42: „Gelijk een hert schreeuwt naar de waterstroomen, zoo schreit mijne ziele tot U o Heere". Dan zooals ik zeg ging ik weer waarnemen. Mijne ziele had behoefte en begeerte aan Zijne gemeenschap ; het was mij even als Mozes, die, daar de Heere spreekt van op te trekken, zegt: Heere, doe mij niet optrekken, tenzij Uw Aangezichte medegaat. En zie, mijne lieve vrienden, de Heere, die Zijne ellendigen niet vergeet, was ook mij niet vergeten. De Heere klaarde de nevelen van donkerheid en duisternis weer op voor mijne ziel en ik kreeg klaar Gods werk in mijn harte te ondervinden. Ik mocht zoo vragen: „Och Heere mocht U, bij vernieuwing toch weer eens een blijkje geven, dat Gij mijn Borg en Zaligmaker zijt! Hierop ontsloot de Heere voor mij die waarheid waar Ds. Bakker 's Zondagsmorgens over gepredikt had, over Jezus lijden, „en door Zijne striemen is ons genezing geworden". Daarbij den staat van Christus vernedering over den Hen Zondag. Eerst werd ik ingeleid in Zijne nederige geboorte en hoe dat die onzondig was, voor mij ellendige, die in zonden ontvangen en in ongerechtigheid was geboren, dan zijn vluchten, hoe dat ik dat waardig was te ondergaan, eeuwig van Gods aangezicht te vluchten of gedreven te worden tot mijn eigen kwaad, dan hoe onze catechismus vraagt: Waarom Hij onder een rechter Pontius Pilatus moest lijden en onschuldig werd veroordeeld en hoe dat was om mij in het groote gerichte — mij die schuldig was, door Zijne onschuld te bergen voor de groote eeuwigheid, dan Zijn dood, begrafenis, hemelvaart en dan Zijn zitting ter rechterhand Gods; hoe dat Hij daar als mijn voorspraak bij den Vader intreedt en met Zijne onschuld mijn schuld voor het aangezicht bedekt en hoe Hij het voor mij maken zal voor tijd en eeuwigheid. Zoo bevestigde de Heere die goddelijke waarheid, uit Hebreen 6, daar Paulus zegt: „welke wij hebben als een anker der ziele, 't welke zeker ende vast is en in gaat in het binnenste des voorhangsels". — Ziet, mijne vrienden, zoo bevestigde Gods Geest mijn aandeel aan Jezus. Dat is de grondslag van het scheepje mijner ziele, dat zal nimmer stranden tot verderf of om om te komen, daar zal Jezus voor zorgen, Hij staat voor alles in, voor ligchaam en ziele. Hoe ik gesteld was, weet ik zelf niet. Ik liep hardop weenen van eeuwige verwondering, dat de Heere Zijne gunste en zalige vertroosting bij vernieuwing aan mij weêr verheerlijkte. — Zoo kon ik uit den 20en Zondag van onzen catechismus op zijn antwoord mede instemmen, daar hij zegt: „Wat gelooft gij van den Heiligen Geest. Eerstelijk antwoordt hij, dat Hij met den Vader en den Zoon waarachtig en eeuwig God is, ten anderen, dat Hij ook mij gegeven is. dat Hij mij door een oprecht geloof, Christi en alle zijne weldaden deelachtig make, mij trooste en bij mij eeuwiglijk blijve. Klaarlijk leerde mij de Heere, hoe absoluut noodzakelijk dit mij was. Die als een Goddelijk Persoon in mijne ziele te kennen. Daar de Zaligmaker zelf van zegt: „Ik zal den Geest zenden, welke de wereld niet ziet noch kent, maar gijlieden zult hem kennen, want Hij zal binnen in u zijn". Ja, Hij zegt: „Hij zal het uit het mijne nemen en u bekend maken" Joh. 4 : 16. Hetzelfde heb ik ook geleerd in betrekking tot den eersten Persoon van 't Goddelijke Wezen. Het gemis van God in de dierbare gemeenschap is toch het zwaarste voor de ziele. Ach, wat heb ik wel stonden beleefd en dan de Heere te missen in zijne gunstige gemeenschap. Zoo mocht ik op zekeren avond, ten opzichte van Gods gemeenschap, met David zuchten, Ps. 42: O, God! mijne ziele buigt haar neder in mij,| daarom gedenke ik uwer uit het land der Jordane. Ach, wat was het mij bang, en ziet, de Heere toonde mij hoe dat David de openbare Godsdienst moest missen, maar hoe dat mijne ziel Gods gunst en zalige gemeenschap moest missen. Evenwel, de Heere schonk, bij vernieuwing Zijne genade om tot Hem te komen en Hem mijne wegen te vertellen en ook mocht ik Zijne gunste ondervinden. Soms dacht ik als ik goedgesteld was, dat ik aangenamer was, want om door licht en duister het op den Heere te wagen of ons op den Ileere te verlaten, dat moet de Heere ons zelf leeren. Den volgenden dag, toen ik die gestalte weêr kwijt was, werd het mij vergund, met David te pleiten op Gods goedertierenheden, zoo hij zegt in Ps. 25: Gedenk daaraan, want die zijn van eeuwigheid; wat kreeg ik die deugd grondig te beseffen, dat daar, door mij, niet de minste inbreuk in gedaan kon worden. Daarenboven kwam de Heere, krachtens Zijn verbond mijne ziele weer te stade, uit Jeremia 31 met die woorden: „Sint dat ik tot Efraim gesproken heb, denk ik nog ernstiglijk aan hem". Ach! wat mocht ik hieruit ondervinden, dat mijne ontrouw Gods getrouwheid niet te niet maakte. O ! wat zakte ik toch laag voor 'sHeeren aangezicht weg en wat blijft het bij voortgang toch een wonder, dat God is en blijft dezelfde, dat de Heere tot mij gesproken had en nu ten allen tijde het beste met mij voor had en dat zou blijven duren; hebbende de hand aan mij geslagen en zal die aan mij houden, dat zal tot eeuwige verwondering strekken. Dan dacht ik weer, zéker slagen te zullen krijgen en dan gekust te worden, dat is toch verwonderenswaardig. Gods goedertierenheid duurt toch den ganschen dag. Den verloren zoon wordt niets van zijnen vader verweten, dat mocht ik door 's Heeren gunst ook weer ondervinden, hoe mijne zonden geen eeuwige scheiding maakten of zullen maken. David zegt: „Hoewel mijn huis alzoo niet is bij God, nochtans heeft Hij mij een eeuwig verbond gesteld, dat in alles wel geordineerd ende bewaard is" enz. Wat was mij dezen grondslag tot steun en sterkte; want hield de Heere Zijn volk niet krachtens Zijn eeuwig verbond staande, dan was het afgedaan. Ach! om den weg naar den hemel in praktijk te brengen, daar hebben wij Gods Geest toe noodig om de verborgenheid des Heeren in het leiden en doorleiden door dezen woestijn van dit leven. Daarom bidt de ziele met David van God af: „Uwen goeden Geest geleidde mij in een effen land" naar Ps. 143. Zoo moet ik — verdraagt mij in mijne onkunde — nog mededeelen, zoo onze onderwijzer, van de catechismus vraagt in den 25en Zondag: „Wie werkt dat geloof in onze harten" en hij antwoordt: „Den Heiligen Geest, die het geloof in onze harten werkt door de verkondiging des heiligen evangelium en sterkt datzelve door het gebruik der sacramenten. Enkele bewijzen heb ik ternedergesteld, hoe de Heere de verkondiging Zijnes Woords wonderlijk aan mijne ziel gezegend heeft, dan weer eens tot raadgeving, besturing en ontdekking, dan weer ons tot erkentenis Zijner daden. Zoo hoorde ik Ds. Bakker eens prediken over den 32e Zondag: over de dankbaarheid. Eerst hoe dat de Heere de natuurlijke weldaden, dan de geestelijke weldaden komt aan te toonen bij Geestes licht, en de ziele daarvoor den Heere dan behoorlijk erkent, dan over de goede werken, dan of die wetties of evangelies waren en waar dit aan te kennen was, en dat bij bevinding te kennen, hoe dat ze bij mij voortkwam uit de vereeniging des harten, die ik gevoelde met Jezus, zooals Hij zegt: „Een goede boom en kan geen kwade vruchten voortbrengen, noch een kwaden boom goede vruchten voortbrengen." De Heere zag Abel aan en dan zijn offer, omdat het kwam uit een vernieuwd harte, dat naar het evenbeeld van God vernieuwd was. Het is een vanzelfsheid, ach ! wat ziet en geniet de ziele die gestalte, gelijk Lodestein daarvan zegt: „Wis den hemel is het al Waardig, en wij niet met al, Mag Gij maar in mij blinken, Of wij drijven, of wij zinken, Wat Hij doet, is even goed.'' Wat mocht ik ondervinden, dat Go'd uit waardigheid van mij gediend werd, om Zijn zelfs wil. Ook over den 23e Zondag sprekende, werd mijne ziele gezegend. De rechtvaardigmakende daad der zondaars voor God en meer om het schepsel niet te verhoogen. Paulus schrijft aan de Corintische gemeente: „Alles is «we. Veel weldaden, die de eeuwigheid zal openbaren heeft mij de Heere geschonken. Heb ik ternedergesteld, hoe ik bij oogenblikken onder de verkondiging van Gods Woord ben gezegend, evenmin kan ik nalaten mede te deelen, hoe het mij wel geweest was onder het gebruik der Heilige Sacramenten, inzonderheid des Avondmaals. Wonderlijk is mijne ziele daar wel onder versterkt geworden, in geloove dat ik gerechtigd was om Christus wil het te gebruiken en daar ik mocht aanzitten in die betrekking, dat God mijn God was, uit genade, dan heb ik wel ondervonden, die ziels zalige gemeenschap met den Heere, alsmede met zijn volk. Dit getuigenis in mijn harte door Gods geest, daar Gods geest getuigde met mijnen geest, dat ik een kind Gods was en dan die zalige betrekking die ik had op den Heere Jezus als mijn borg en zaligmaker. Wat was mij dat groot! Wat verbondt mij dat zoetelijk, om al hetgeen, wat ik was, voor den Heere te zijn. Ook mocht ik wel in de gemeenschap deelen, met die reeds in de eeuwige heerlijkheid zijn. Als ik bedaard 's Heeren wegen mag nagaan, dan moet ik zeggen, evenals de kerke zegt: „De Heere heeft groote dingen bij ons gedaan, dies zijn wij verblijd, omdat de Heere ons verblijd heeft met Zijne daden. Heb ik des Heeren zegen wel eens mogen genieten aan 't Avondmaal, daartegenover heb ik het wel eens gedaan met onvrede in mijn harte, dat was mijn schuld. Als er een ban in 't leger is, leest men, dat de Heere niet meê optrekt en dat was bij mij het geval, anders heeft de Heere mij zonderling zijne gunste believen mede te deelen. Nu wil ik overgaan, om mede te deelen, hoedat die weldaden, die de Heere mij uit genade geschonken had, stonden om beproeft te worden, want de Heere toch heeft zijne genade niet te vergeefs geschonken. Nadat de Heere mij die weldaad bewezen had, dat ik geborgen was voor de eeuwigheid, zoo moest ik het volgend jaar loten voor de militie. Ik sprak in dien tijd daar al eens over met het volk des Heeren, waaronder er één was die mij aanraadde om een vrijlot van God af te bidden, maar ach 1 mijne vrienden, als wij in eene goede verhouding met God staan, is het de ziel te doen om met Gods wil vereenigd te zijn, dat is toch den weg naar den hemel en ziet, ik mocht van het groote volmaakte W ezen afbidden, naar zijn eigen voorschrift: „Uwe wille geschiede, gelijk in den hemel alzoo ook op de aarde.' Zoo gaf ik het geheele beleid daarvan, ook in dezen weg, aan God over. Onderwijl naderde den tijd dat ik moest loten en ik trok eerlijk mijn nommer en dat viel zoo uit dat ik soldaat was, hier voor den aardschen koning en door 's Heeren goedheid en genade had ik ook dienst genomen onder het vaandel van Koning Jezus. Omdat ik in dien tijd in nauwe gemeenschap leefde met den Heere, had ik weinig besef van den militairen dienst, dus ik kon daaromtrent geen bezwaren opnemen, daar de Heere die van mij weerde. Kort nadat ik geloot had, moest ik worden gekeurd en werd tot Groene Jager gekeurd. Ik sprak toendertijd een kind des Heeren te Vlissingen, die zeide tot mij: Ik ben blijde, dat u nog een jaar thuis kunt blijven, om reden, zeide zij, dat zulk een leven als u nu hebt, zou u onbekwaam doen zijn voor den dienst. Dus leefde ik stilletjes voort, nochtans had ik in dit jaar nog vele bezwaren te ondergaan aangaande het kerkelijke, maar zal daar niet in uitweiden, om dat nader ter gelegener tijd en plaatse, onder opzien naar des Heeren indaclitmakenden Geest, mede te deelen, hoe ik met Ds. Bakker en L. G. C. Ledeboer ben vereenigd. Op den eersten Nieuwejaar, nadere gebeurtenisse, ging ik als naar gewoonte, op dien dag mijne moeder gelukwenschen. Op den weg naar Axel werd ik hevig aangevallen aangaande de toekomst. Ik zoude, zeide ze mij van binnen, nu wel een jaartje hebben, ik moest nu soldaat worden en in een omgeving moeten verkeeren, waar geen God meer erkend wordt, die leefde en regeert, in den hemel noch op aarde. Terwijl ik mij onder die bestrijding bevond, en al voortgaande naar Axel, kreeg ik te overdenken, welke wegen dat God weleer, tot beproeving van zijn volk, had ingeslagen ; mij kwam zoo voor Jesaia 43 : 2, daar de Heere zegt tot bemoediging van Zijn uitverkoren volk: „Als gij door liet water zult gaan, zoo zullen de wateren u niet overstroomen en door het vuur, zoo zal de vlamme u niet verteeren" en hoe dat de Heere in alle wegen en omstandigheden betoond had, dat Hij de God van Zijn volk is en zal blijven. Ik kreeg uit Gods Woord te zien, hoe dat de Heere de kinderen Israëls droogvoets had doen doorgaan, hoe dat de wateren hen tot een muur geweest zijn ter rechter- en ter linkerhand. De jongelingen in den brandenden oven : God had ze elk in hunnen weg genade geschonken, 0111 het met den Heere te wagen. Ik werd hierdoor zóó bemoedigd en gesterkt in God, dat ik mijne sterkte weer in God mocht gevoelen en gelooven dat Die ook voor mij wel zoude zorgen, dus was ik voor dit oogenblik weer uit mijne bezwaren en kreeg weer over alles heen te zien en met David zoo gesterkt wezen, dat ik kon met God door een bende en ook over eenen muur, van welke zwarigheden die ook mochten bevonden worden. Dus nieuwen moed in God gekregen hebbende, naderde al stilletjes den tijd, terwijl ik soms het grootste er tegen op zag, wanneer ik bedacht, hoe ik van het volkje zoude ver wijdei d worden. Ik was nu sedert een jaar slechts twee uurtjes van Axel gaan wonen en dat viel mij in het begin al zoo moeielijk en dan nu zoo ver Holland in, dat was mij soms eenen berg van bezwaar. Ik was zoo ingenomen met Gods volk. Daar was, onder anderen een schipper uit Ylissingen, die in Axel en omstreken veel verkeerde en daar ik veel meê omging en nauw aan verbonden was. Somwijlen was mijn hart zoo verlangende naar hem, dat ik op de stee, waar ik woonde, op den zolder ging zien of ik hem niet door het kanaal zag varen. U kunt dus wel nagaan, dat ik veel van dien man hield. Ik wil hier mede te kennen geven, hoe ik er tegen op zag, om zoo ver van 't volkje verwijderd te worden. Evenwel den tijd kwam aan, dat ik het land mijner geboorte moest verlaten en naar mijn garnizoen moest om aldaar ingedeeld te worden. Ach, onderweg zijnde, viel dat al zoo af voor mij; het is zooals Smytegeld aanstipt in zijne predikatiën, aangaande het misbruiken en ijdelijk gebruiken van 's Heeren heiligen Naam ; hij zegt daar van: „Of u te land of te water reist, ook voornamelijk in 's konings dienst, onder klein en groot, overal hoort men des Heeren heiligen naam misbruiken, en daar deed ik al dadelijk droevige ondervinding van op. Wij reisden dan, nadat ik van de vrienden afscheid genomen had, van Neuzen naar Vlissingen en vervolgens naar Middelburg. Wij daar met veel jonge lieden te zamen zijnde, was het eerste bezwaar, dat mij tegenkwam, bij gelegenheid dat wij daar te zamen zouden eten, dat zij al aan het eten gingen, zonder des Heeren zegen van Hem over Zijne gaven af te bidden, maar door des Heeren gunste had ik meer vreeze voor God, als voor mijnen evennaaste, daar ik mede aan tafel zat. Ik pakte eenvoudig mijn petje af en bidde kortjes dos Heeren zegen af, zoodoende liep ik al vroeg in het oog. Geloof mij, een kind dat ten huize zijner ouders nog zedelijk wordt opgevoed, bijzonder wat noodig heeft, om dat eenvoudig in den dienst te beleven. Althans, zulke donkere en duistere dagen, welke wij beleven, waarin God en godsdienst een voorwerp van bespotting en verachting geworden is. Nu, wij reisden den volgenden dag naar 's Gravenhage en daar was de plaats mijner bestemming. Ach, dacht ik, hoe raak ik hier toch door! Er liep een dag of vier meê heen eer ik gekleed werd, ik kreeg in te zien, hoe dat ik het volkje miste om daar eens mede te praten. Zooals ik reeds gemeld heb, bidden voor het eten werd niet gedaan; de eerste keer durfde ik niet openlijk te bidden voor het eten dat wij kregen, dan — de Heere die goed is, vergaf mij ook dit kwaad en gaf mij verder vrijmoedigheid om bij eiken maaltijd eenvoudig zijnen zegen af te bidden. Ook des avonds als ik mij ter ruste zoude begeven, kreeg ik vrijmoedigheid om mijne knieën voor God te buigen en Hem te erkennen, dat Hij mij in den dag gespaard had en vroeg verder om Zijn bewarenden zegen en gunste in den nacht. Vier dagen zoo in dienst zijnde, scheen het mij onmogelijk daar dóór te geraken, het scheen of alles mij tegen was en soms begon ik bestrijdingen te krijgen, dat het een blijk van 's Heeren ongunst was, dat ik nu onder vloekers, schenders van den sabbath moest verkeeren. Ja, ik begon soms bij mij zeiven te raadplegen, dat het mijn leven zoude kosten. Maar ziet, mijne vrienden, wat gaf de Heere hierin ook eene gunstige wending. Den vierden dag, van mijn leger opstaande en ik mij zeiven weer beklagende in mijnen staat, komt mij voor het 6e vers van Ps. 33: „Maar de voorzichtigheid des Heeren, Doet zijn voornemen vast bestaan. Dat Hij eens besluit 't Zijner eere, Zal zonder hindering voortgaan." En ziet, de Heere verheft zijn vriendelijk aangezicht over mij. Ik werd vereenigd met Gods doen en dat het in den weg zijner goddelijke voorzienigheid was, dat ik in dienst was, en ik kreeg van den Heere te gelooven, dat Hij ook hiervoor mij zoude zorgen. Eer wij nog gekleed werden, kreeg ik kleeren, om eens de stad in te gaan, van anderen. Ik nam voor om Golverdingen, wiens naam mij door Teun Kamermans was bekend gemaakt, op te zoeken en door mij zeiven bekend te maken en vragen of er geen vergadering was wat de godsdienst aangaat van ds. Ledeboer, zoo als men dat noemt. Die man deedt mij alles daaromtrent uiteen. Golverdingen zeide: Daar is een gezelschap en ik zal zorgen dat mijn zoon u daar brengt. Ik dan, mijn boodschap afgelegd hebbende, ging met twee soldaten, die mij aldaar gebracht hadden, weer naar de kazerne, onderweg derwaarts kwam ik al spoedig in verzoeking. Mijne twee kameraden namelijk, nadat wij een weinig op weg waren, gingen in de herberg en wilden mij natuurlijk daarin mee hebben, waartoe zij alle moeite aanwenden, ik zeide dat ik daar geen gebruik van maakte. Zij gingen dan van mij en lieten mij alleen staan, midden in den Haag, daar ik nu voor de eerste maal was, zonder dat wij dien weg doorgegaan waren. Wat nu gedaan om de kazerne te vinden, daar ik geen weg wist. Alleen op de zorge Gods ging ik de weg op en ziet, veilig mocht ik de kazerne bereiken. Zoodra het nu avond was, werd het openbaar, wat voor een persoon ik was aangaande God en godsdienst. Ik werd ook afgevraagd aangaande mijne religie, ik zeide dat ik gereformeerd was en behoorde tot de gemeente, die alhier van Ds. L. G. C. Ledeboer bediend werd, door de prediking van Gods Woord en het bedienen der sacramenten en ziet vrienden, hier brak de bespotting los. Zij maakten zulk een bezwaar ten opzichte van mij, dat als het avond was en ik mijne knieën boog en de Heere erkende voor Zijne gunste in den dag aan mij bewezen en des Heeren zorge van Hem 4 af te bidden, ook voor den nacht, dat zij in de verte stonden, en tot elkander zeiden, die persoon is zot en houdt het in plaats van vijftien maanden geen vijftien dagen vol, maar de uitkomst heeft het, door 's Heeren goedheid uitgewezen dat zij hierin beschaamd zijn uitgekomen. Wij kregen vervolgens onze kleeding en wapenen; het koperwerk dat kan er in het eerste zoo dof uitzien; ik poetste dat Zaterdags voor Zondags, maar zie als ik Zondags naar de godsdienst zou gaan, kreeg ik verscheidene van mijne kameraden rondom mij, die de reden vi'aagden waarom ik naliet op Zondag te poetsen. Ik zeide eenvoudig hoe ik Gods heiligen dag, door 's Heeren genade had mogen leeren heiligen, hoe ik voor dat de Heere mij bekeerd liad evenals zij waren en zeide dat ik dat nu liet, door mijne betrekking, die ik op God ontwaarde en dat niet dat ik dacht in dit opzicht beter te zijn als hen, maar ik zeide tot een Lutersclien korporaal, genade maakt maar alleen onderscheid, ik doe dat nu omdat ik God vreeze; dat kon ik in oprechtheid uit grond des harten betuigen ; daar zal de eeuwigheid van getuigen. Job zegt op eene plaats: „In den hemel is mijn Getuige". Zooals ik nu het medegedeeld had, ging ik Zondags naar een samenkomst van 't volkje, die het met die belijdenis hielden. Wij waren zoo omtrent met een acht personen. De eerste Zondagmorgen ging ik dan met Chrisje Coeland mede; het was voor die vrienden ook vreemd een soldaat in hun midden te hebben. Echter was het voor mij wonderlijk, zooveel vriendschap als die menschen mij betoonden en bewezen mij alle toegenegenheid, ik kan dat zoo niet mededeelen en dat is door 's Heeren goedheid zoo gebleven, zoolang ik in dienst geweest ben. Had ik vrije uren, dan ging ik naar hun toe en wij mochten soms des Heeren gunste in ons midden ondervinden. De Heere zeide tot Jacob: „Ik zal u behoeden, waar gij zult henengaan" en zoo was het ook met mij, door des Heeren genade. Zooals ik medegedeeld heb, was het nu openbaar geworden, dat er een fijnen op de kamer was. Bij deze gelegenheid moest ik bij onzen sergeant-majoor komen en die deed onderzoek bij mij aangaande mijne belijdenis van mijne godsdienst en waarom ik tot de gemeente van dorniné Ledekoer behoorde, welk verschil er toch tuSSehen de gereformeerden bestond, daar er toch zoo veel richtingenwaren en waarom ik zulk een denkwijze had. De Heere liet mij in deze niet verlegen, maar beliefde mij zijn goddelijk licht te schenken aangaande mijne bekeering, hoe ik van dood, levend was gemaakt in liet geestelijke, naar Efeze 2, hoe ik Jezus had noodig gekregen tot mijn Borg en Zaligmaker en hoe het mij gegund werd, op 's Heeren tijd, Hem door het geloof aan te nemen met Simeon, naar Lucas 2 en Johannes 1 : 12 en hoe ik zoo ook een keuze gedaan heb, aangaande mijnen godsdienst of belijdenis. Ik deed dit, bij de sergeant-mnjoor en zijne vrouw op de kamer, hetwelk zij beide eerbiedigden. De Heere heeft deze ontmoeting voor mij believen te zegenen ; zoolang ik in den dienst geweest ben. Die majoor, hoewel Roomsch-gezind, heeft altijd, wat den dienst aangaat, voor mij gezorgd. Een korte schets hiervan zal ik hier nog mededeelen. Bij gelegenheid dat wij Zaterdags, als soldaat zijnde, moesten uitpakken, vroeg de kapitein van mijn kompagnie of ik liet- nog al gewoon kon worden in den dienst; ik zeide : Jawel, kapitein. De majoor, die daar ook tegenwoordig was, zeide tot de kapitein : Ruben kan het goed gewoon worden, maar hij gaat Zondags gaarne naar de kerk, en ziet, de kapitein zegt tegen den majoor: Welnu, geeft Ruben alle Zondagen vrij van appèl, dan kan hij naar de kerk gaan, hetwelk mij door mijne mede-maats niet werd gegund. Zij zeiden : „die f ij n e, die kan het wel krijgen, maar wij niet." Ik had er echter niet om gevraagd, maar de Heere beschikte het zoo, dat ik het evenwel verkreeg. Hier mocht ik werkelijk de hand des Heeren in zien. Wij lezen dat de kinderen Israëls genade verkregen in de oogen der Egyptenaren. Dus wanneer ik buiten wachtdienst was, Zondags halftien in den voormiddag tot 's avonds tien uur, den tijd wanneer ik in de kazerne moest wezen, onder het volk. Veel gezegende oogenblikken mocht ik hierdoor onder het volk des Heeren en onderling met hen ondervinden. Mijne ziele had genade in des Heeren oogen gevonden en ook in de oogen der menschen, dat mede een vrij genade geschenk is. Ik heb met Lodestein wel eens mogen zeggen: Niets, ja niets en zijn wij waardig : Blijdschap, goed of eer. Meenen wij 't, 't is onrechtvaardig ; Aller schepsels, hoort zijn eer." Toen ik bij die gelegenheid eens wacht moest doen, achter het paleis van Zijne Majesteit onzen Koning en te middernacht daar op mijn post stond, dat de Heere mij beseffen schonk in het hooge gewicht, aangaande het opgaan naar de eeuwigheid voor Hem. Het werd mij toch zulk een behoefte, dat de Heere toch Zijne blinde zielsoogen eens beliefde te openen, dat ik mijne knieën voor God boog. Smekende dat Hij dien God van David eens mocht leeren kennen en dat Hij door dien God mocht voor- en toebereid worden voor de eeuwigheid. Het is mij ook wel eens gebeurd, dat ik Zondags op post moest staan en dat het mij ter harte ging dat ik den openbaren godsdienst moest missen. Gemis, leert waardeeren wat wij gehad hebben, dat zal voor de groote eeuwigheid ook zoo zijn, indien wij moeten sterven zooals wij geboren zijn. Wat zal daar den tijd, die verwaarloosd is gewaardeerd worden, maar de Engel zwoer bij Dien, die leeft in alle eeuwigheid, dat daar geen tijd meer zijn zal tot in der eeuwigheid. Ik heb Davids weg, dan voor mijzelven wel eens bedacht Ps. 84 en den 42en Psalm. Nochtans de Heere heeft het wonderlijk met mij gemaakt. Zondagsmorgens als ik niet op post moest, stond ik op van mijn legerstede, ging dan van de kamer af, uit het bereik van alle menschen wandelen over de bovenste corridor of zoldering tot half tien, wanneer de kerkparade moest afmarcheeren en kwam dan weer te voorschijn om naar de kerk te gaan. Wonderlijk was Gods zorge over mij in dezen weg ook. Ik stond alleen, van al dat volk, die om dat uur naar de godsdienst moesten. Bij het afmarcheeren moest elkeen zeggen tot welken godsdienst hij behoorde, de een Lutersch, Mennist, Afgescheiden, Chantenist, kortom buiten Joden en Roomschgezinden en die naar de Groote kerk gingen, stonden zij om lialftien allen gereed. Ach wat heb ik soms wat bespotting moeten aanhooren over het belijden en beleven van mijnen godsdienst; maar was ik dan weer mj net volkje dan was ik weer een geneeien dag vrij en mocht bij tijden en oogenblikken wonderlijk in den Heere en in Zijne sterkte vertroost worden. Daarentegen had ik ook wel eens andere tijden, zoodat ik wel eens grootelijks moedeloos werd, werdende soms opzettelijk tegengewerkt door mijn evenmaats. Zij passen, zeide David, op mijn hinken. Het is mij wel gebeurd, dat ze tot mij zeiden : Indien wij u in onze macht krijgen, buiten gezicht van de kazerne of wij onzen kans zien, zullen wij een einde aan uw leven maken; ik mocht dan soms zóó gesterkt wezen in den Heere, dat ik zeide, dat zij onder het toezicht Gods stonden. Volgens de erkentenis van David, aangaande de zaak met Simei, waarin hij zegt: „De Heere toch heelt gezegd : Vloek David", dat is: Het gebeurd, doch onder des Heeren heilige toelating, want, daar er toch geen kwaad in de stad is, dat van den Heere niet en is, 'tis alles volgens Gods Woord. Als het geloof in eene goede verhouding is met den Heere, dan zien wij ook recht op God en niet op tweede of middeloorzaken ; maar buiten dat is het maar een moeielijke les. Echter is het ten allen tijde waar, dat leven en dood in des Heeren hand is. Ik heb onder alle moeilijkheden van den dienst er evenwel aangename dagen gekend, aangaande mijn zieleleven. U zult misschien zeggen, zoudt u geen vrijheid gehad hebben om een ander in uwe plaats te nemen ? Daarop antwoord ik: vooreerst middelen daartoe bezat ik niet en in de tweede plaats, naar mijn inzien is het 't beste in zulke gevallen eenvoudig den weg te volgen waarin de Heere ons leidt en dien op te volgen. Wel is waar: de aanleiding en verleiding is groot. Groot is de verantwoordelijkheid in dezen voor koning en overheden alsmede voor land en volk. Het is in ons diep gezonken land en natie, als het ten tijde Acliabs en andere koningen Israëls was, die het volk deden zondigen, maar God zal zulks ook eenmaal van hunne handen eischen ; als wij maar de gestalte van Loth mogen deelachtig zijn en onze zielen zich mocht kwellen onder en over de gruwelen van een land en volk, dat zoo diep van God is afgeweken, dat is het grootste voorrecht er onder, dan zal het ons zoo veel niet schaden. Ik weet wel, dat zulks een weldaad is, die niet iedereen ten deel valt, evenwel het is een genadegeschenk van den Heere. Even is het ook waar, althans toen ik in dienst was, kon een ieder zijn godsdienst uitvoeren, zooals die door den persoon begeerd werd. Buiten dienst, wanneer wij dan ons licht dat wij daarin verkregen hebben, niet opvolgen, dat ligt voor onze rekening. Het is echter maar al te waar, dat het even is of het voor een soldaat en voor alle militairen een oneer is God of godsdienst waar te nemen. Beziet de jonkheid in den dienst, beziet ze in de ouderlijke woningen, hoe weinigen die Salomons raad opvolgen, die hij naar Prediker 12: 2 geeft. Weinige jonge lieden zoowel als oude, die God vreezen. De jeugdige krachten moeten meestal voor de wereld en voor den duivel zijn en de nasmarten worden niet opgemerkt,- wat een sober loon de wereld en de duivel geeft. De zonden geeft of laat niet anders na, dan tijdelijke en eeuwige straffen. Als wij uit genade gegunt worden om God te vreezen, dan kunnen wij de wereld wèl door. Ik heb, tijdens ik in den Haag gelegen heb als soldaat, ook nog vijf weken in Leiden als zoodanig vertoefd. Gods opzicht en dierbare zorge mocht ik daar ook ondervinden. De Heere heeft toch nog overal zijn volkje, althans in Nederland. Mijn tijd kortte intusschen allengskens in, zoodat ik met de winter veertien dagen met verlof naar huis ging en dat viel zoo uit, dat ik zes weken door vorst verhinderd werd, weder naar mijn garnizoen te gaan, zoodat ik dien tijd te Middelburg onder soldaten moest verblijven. Hier liep ik ook al spoedig in 't oog aangaande mijn godsdienst, dat gaat niet ongemerkt voorbij, als men verwaardigd wordt genade te beleven. Ik had het daar bijzonder gemakkelijk wat den dienst aanging; wij behoefden daar geen dienst te doen. Ik ging als wij gegeten hadden Middelburg in tot's avonds. Dat wekte in hevige mate de afgunst op van de militairen welke in dat garnizoen waren, zoodat de onderofficieren des avonds als ik uit de stad kwam gereed stonden voor de kazerne en mij spijtig toevoegden : „Daar komt mijnheer weer aan." Zoodoende heb ik veertien en een halve maand moeten doorbrengen, zoodat ik, met David; buiten die oogenblikken dat ik in 's Heeren gunste en bij 't volkje verkeerde, ook wel moeten klagen: „Ik ligge onder stokebranden, menschen kinderen wier tanden spiezen ende pijlen zijn." Ik werd soms zoodanig bespot, dat ik mij niet wist te bergen. De Ileere geeft ons weieens onzen weg op onzen kop; David en Job hadden daar ook bevinding van, die moesten klagen dat zij erfden de misdaden hunner jeugd. De moordenaar aan 't kruis, die naar de eeuwige heerlijkheid is heengegaan, zeide: „Wij lijden rechtvaardig." Zoo was het soms ook met mij. Lodestein zegt in onderwerping aan Gods wil en weg: „Zijn de wegen zuurheid, zijn ze zoetheid ; „Laat ons altijd wezen stil. „Want de Wezenlijke Goedheid, „Maakt het goed, met dat Hij wil." In die zes weken verlof, waarvan ik mij veertien dagen te Axel ophield, verhuurde ik mij, onder voorbehoud, wanneer het Gods weg was en bij leven en welzijn, bij mijn thuiskomst, als boerenknecht te dienen bij A. Dekker te Neuzen. Langzamerhand korte mijnen diensttijd intusschen op, hoe langer ik echter in dienst was, hoe vrijmoediger ik werd en durfde nu onbewimpeld te toonen, dat ik een onderscheiden leven had van de wereld; het werd mij gemakkelijk om in aller tegenwoordigheid te bidden, Gods dag te heiligen, Gods woord te lezen enz., even als mijn mede-maats deden in het bedrijf van zonden. Er kwamen zelfs wel oogenblikken dat zij mijn leven moesten goedkeuren. Mijne militaire plichten mocht ik nog al met lust doen en had nergens over te klagen als over niijzelven, dat bevond ik dien tijd in mijn dienst en dat bevind ik heden nog evenzoo in mijn burgerlijk verkeer. In een lied, dat in „het bundeltje" voorkomt, zegt de dichter er van : „O, ik! O, ik! Voor mij zoo schadelik." De groote kruisgezant zegt in Rom. 7 : 24, 25 : „Ik ellendig mensche", enz. Hier moet ik nog kortelijk mededeelen, dat ik een grenadier uit Leiden ontmoet heb welke naar den Haag kwam, eenen Jan Krol, afkomstig van do Bilt bij Utrecht, een persoon die God vreesde. Ook een Jan Evertsen uit Lunteren, die bekommerd leefde, ten opzichte van zijn aandeel aan Jezus. Deze heeft mij tien jaar geleden eenen brief naar Ter Neuzen geschreven, waarin hij zijn verlangen te. kennen gaf om te weten of ik nog leefde, dan zoude hij mij eens schrijven hoe hij tot het volle licht gekomen was en hoe dat Jezus zijn Borg en Zaligmaker geworden was. Ik heb er veel genoegen gehad ; de Heere heeft het goed met mij gemaakt en tot op deze oogenblikken is Hij nog dezelfde voor mij en dat aan een als ik die het met alle menschen verbeurd heb en nog niet anders kan dan mijnen weg bederven, waarom het een eeuwig wonder zal zijn en blijven als ik ten Hemel zal inkomen, was dat voor rekening van mijzelven, dan, wil ik hartelijk bekennen, was het voor eeuwig verloren, maar door 's Heeren genade ga ik op rekening van Jezus Christus, die ik als mijnen Borg heb leeren kennen, de eeuwigheid in. Wij hadden daarbij nog een kameraad, met name Jan Dekker van Wemeldinge, maar, naar ik gehoord heb, is deze tot dat algemeene geloof vervallen, dat afkomstig is, naar de overleveringen onzer voorvaderen, van Cocsinus, die van onze vaderen voor on-gereformeerd werd gekenmerkt, dat meer een geloof is van bevatting, dan van ondervinding. Evenwel, het zal toch bevinding moeten zijn van den weg naar den hemel, volgens Gods woord en de verwachting van Gods eerste volk Rom. 5:5: „Mocht de Heere ze allen nog eens in genade aanzien", is mijn wensch uit de grond mijns harte. Het is mij maar een wonder, dat ik zelf niet in die strikken gevallen ben, want, dat ik ben, dat ben ik door genade, den Heere komt alléén de eer daarvan toe. Eindelijk zijn wij tot het einde van onzen diensttijd gekomen en gingen ieder naar zijne bestemming. Na mijne vrienden te Ter Neuzen bezocht te hebben, ging ik een dag of wat later naar mijne huur als boerenknecht bij A. Dekker om met de paarden te rijden. Bij deze menschen had ik het zonderling naar mijn genoegen, terwijl baas en vrouw met mij onder ééne belijdenis en godsdienst leefden. Wij konden goed overweg met elkander ten opzichte van de belangen van onze onsterfelijke zielen voor den tijd en voor de groote eeuwigheid om daarover met elkaar te spreken; liet was onderling voor elkaar of wij geen gebreken hadden, althans ze werden van elkander niet opgemerkt tot ergernis. Ik had oogenblikken op den dag buiten 's huis en zij insgelijks, dat wij 's Heeren gunste mochten ondervinden ; des avonds, nadat het werk was afgeloopen en wij weer bij elkaar waren, dan gingen wij weer eens spreken hoe wij den dag waren ten einde gekomen. Wij erkenden dan den Heere voor Zijne zegeningen aan ons bewezen en wij baden en zongen dan weer eens ter verheerlijking van Gods grooten naam. Mij was het steeds een groot wonder, dat ik bij zulke menschen mocht dienen. Ja, ik mag zeggen : Ik heb er dagen beleefd, dat zij mij als hun eigen kind hebben behandeld, hoewel ik eenen armen jongen was, naar de wereld, zij daarentegenover waren rijk naar dezelve. Echter zij erkenden dat het hun ook van God gegeven werd en dan zijn rijken en armen beiden Gods handenwerk en doet ze elkander beide ontmoeten op aarde en ik hoop ook in den hemel. Verder zal ik hier niet over uitweiden in dezen weg. Ik weet hoe ik ze ken. Zoo hebben wij vele dagen met elkander doorgebracht in overeenstemming en genoegen onderling als eene groote en gezegende weldaad en wij zijn tot op dit oogenblik nog niet gescheiden in de samenleving. Zijn er ook al eens donkere vlagen tusschen beide gekomen, tot eene totale scheiding of verwijdering is het in geenen deele gekomen, dat helaas tusschen nauwe vrienden op aarde ook al kan gebeuren, in den hemel echter zal zulks niet meer plaats hebben of voorvallen. Hier moeten wij soms alles verliezen, maar geen nood, als wij God maar mogen overhouden, dan zal dit alles ons niet schaden, als Die ons deel is, dat is een bestendig deel, die blijft: al verandert alles. God verandert niet, naar Maleachi 3: 6. Ik heb bij voornoemden baas A. Dekker bij de zes jaar gewoond, vier jaar in mijn ongehuwden- en twee jaren in mijnen gehuwden staat. Door 's Heeren beschikking ben ik, toen ik 23 jaren oud was, in den huwelijken staat getreden met Janneke de Ruijtek, dochter van Pieter de Ruijter en hare moeder was Neeltje Kaan ; wat liet maatschappelijke leven aangaat, waren dat gezegende menschen. Op dien tijd, toen zij mij hunne dochter ten huwelijk overgaven, hadden die menschen goed hun brood. Daarenboven wat de staat voor de groote eeuwigheid betrof, was hare moeder een verzekerd en verzegeld menscli en haren vader leefde in eenen bekommerden staat tot op zijn sterfbed en is toen tot volle ruimte of licht gekomen en is zoo de eeuwigheid ingegaan. Dus onzen afkomst was zeer verschillend; zij was van kinds af onder de middelen van genade groot geworden en onderwezen in de leer die naar de godzaligheid is. Evenwel tot zaligheid, weet men, dat er meer noodig is, daartoe is er hartveranderende genade noodig, anders kunnen wij God wel dienen met een gesloten hart, daarvan hebben wij een voorbeeld aan een Lijdia en dat was met mijn vrouw ook zoo tot op haar 23e jaar, toen heeft de Heere ook zijne genade aan haar verheerlijkt. Als middel in 's Heeren hand heeft daartoe dienstbaar moeten zijn ds. Bakker, die toen ter tijd in Axel nog predikte; hij leerde op Zondagavond uit Mattheus 5 en deze woorden : „Zalig zijn de reinen van harte, want die zullen God zien", en ziet, dat beliefde de Heere voor haar te zegenen tot bekeering in de eerste ontdekking van haar onrein harte en verdoemelijk bestaan voor do eeuwigheid. Zij leerde op dat oogenblik haar zeiven kennen als zondares voor het aangezichte Gods en is door 's Hoeren genade, om hierin kort te zijn, zoover gekomen, dat zij hetgeen er aan de zonden als vruchtgevolgen verbonden is, nl. tijdelijke en eeuwige straffen en zij heeft door 's Heeren genade Gods doen mogen goedkeuren, dat zij een welgevallen heeft leeren nemen in het dragen van de straffen liarer ongerechtigheden en den dierbaren Zaligmaker is haar ook goddelijk ontdekt inwendig, zoodat zij door 's Heeren genade ook bij oogenblikken heeft ondervonden wat het is vrede te hebben met God als vruchtgevolg van de vergeving der zonden ; tot zoover nu wensch ik mede te deelen, wat er nog mede in verband stond eer ons huwelijk werd gesloten. Ik zag namelijk zoo hoog op de afkomst van mijn vrouw tegenover die van mijn persoon. Ik van afkomst in de natuur een arme jongen en wat de opvoeding aangaat in mijne jeugd evenals Gods Woord leert: „Als liet veulen van een woudezel", hoewel dat de Ileere dat ongelijk en dien blaam van mij heeft weggenomen en ik wel eens wonderlijk gezegend ben uit Ps. 113 voor mijn persoon. Ondanks al deze bezwaren bewerkte de Ileere wederzijdsche betrekking in onze harten op elkander, zoodat ik ondervinden mocht dat Gods raad bestaat en de Heere zijn welbehagenuitvoert, zoo was het ook in dezen weg. Toen haar ouders en mijne moeder kennis genomen hadden van onze besluiten tot het huwelijk en wederzijds hare toestemming daartoe gaven, was er voor mij heel wat te bewerkstelligen, doordien zij mij niet aangegeven hadden toen ik geboren ben; daar was heel wat moeite aan verbonden om menschen te vinden, die getuigen konden voor mijne geboorte. Echter het is alles opgelost, zoodat de kantonrechter een geboorteacte voor mij opmaakte en kon nu het huwelijk overeenkomstig de wet plaats hebben. Maar gelijk het doorgaans op aarde gaat, het eene bezwaar maakt, onder 's Heeren heilige toelating, veelal plaats voor het andere. Ten huize van mijn vrouws ouders, had zij twee broeders, één eigen broer en één halve broer; die maakte het erg moeielijk, de reden daarvan was: zij zagen er zoo een ongelijk huwelijk in tegemoet; ik was zeer arm en zij lieden burgerskinderen ; bovendien werd buiten 's huis het hoofd van haren broeder er tegen opgezet, maar de Heere regeert en bestuurt alle dingen naar Zijnen goddelijken raad. Van mijne zijde begonnen de bezwaren ook al op te komen, mij dacht: maak ik mijn voornemen aan mijnen baas bekend, die zal zeggen: „Nu, Marien, dan moet u maar naar huis gaan, want een getrouwden knecht houd ik niet. Zoo werd het van binnen zeer moeielijk, dat is te begrijpen voor ieder die dergelijke wegen gepasseerd is; ik kwam in mijne overleggingen op straat terecht, zonder onderkomen ; evenwel de Heere betoonde ook in dezen te leven en te regeeren. Ik gaf het mijn baas te kennen, namelijk mijn huwelijksplannen en zou dan den uitslag maar afwachten, hetzij blijven of weggaan. Met dat ik hem er echter van in kennis stelde, zegt mijn baas op vragenden toon : U blijft toch hier om met de paarden te rijden? Ach, wat viel er een bezwaar van mijn harte af nu ik kon blijven. De Heere, die enkel-goed is, nam in dozen weg zijne dierbare zorge weer over mij. Wij traden dan den 30 Juni van liet jaar 1863 in het huwelijk en 30 December 1864 begunstigde de Heere mijne vrouw met eene jonge dochter. Maar is het waar, dat het huwelijk een instelling Gods is, om wederzijds elkander tot hulp te zijn en een middel om Gods raad te dienen in de voortteeling van het menschelijk geslacht, echter zegt Paulus : „dezulken zullen verdrukking hebben in het vleesch". Mijne vrouw is zeer zwak en heeft, tot op dit oogenblik dat ik dit schrijf, al veel in die wegen ontmoet zelfs tot de poorte des doods genaderd geweest, maar tot op dit oogenblik evenwel genadiglijk verschoont. In die wegen heb ik ook veel van Gods gunste mogen ondervinden. Ja in alles wat de Heere ons deed ontmoeten en hoe hard soms de kastijdingen waren, nochtans daarin hebben wij wel eens mogen ervaren, dat het Vaderlijke slagen waren, geloovende dat die tot onzen nutte ons bejegenden. Bij de zes jaar alzoo doorgeleefd [hebbende mijn vrouw ten huize harer ouders en ik dienende als boerenknecht, daar beliefde het den Heere ons in donkere en benauwde wegen te leiden. Eerst stierf mijne moeder in 1868 en het volgende jaar werd ons eenig kindje dat wij hadden ook aangetast in die mate dat het, op haar vijfde levensjaar, door den dood ons kwam te ontvallen. Hoe verstandig en innemend dat kind was, kunnen die getuigen welke dat kind gekend hebben en inzonderheid voor ons als ouders. Ieder kan wel nagaan hoe zwaar dat verlies voor ons was, allen waren wij te zamen erg aan dat kind gebonden. Ik voor mijn persoon ook in een liooge mate. Zes weken heeft zij op het krankbedje gelegen, ik heb Davids toestand toen ook mogen gevoelen, als hij zegt: „De afgrond roept tot den afgrond bij het gedruisch uwer watergoten, alle uwe baren en golven zijn over mij heengegaan". Zoo dacht ik : Mijne moeder in het gepasseerde jaar moeten missen en nu mijn eenig kind, dat kom ik nooit te boven maar ik vreesde daaronder te bezwijken indien dat mijn lot moest wezen. Dat kind had al zulk een besef van mijne bezwaren, dat als ik naar mijnen arbeid ging, zeide zij: maar vader u moet zoo niet schreijen, ik ben zoo erg niet of ik zal nog wel beteren en als ik dan te huis kwam, deed zij haar best om aan tafel te zitten, want zeide zij: dan zal vader toch wel gelooven dat ik beter ben, maar wat wij deden, wij ondervonden hetgeen Salomo zegt: „Daar is geen geweer in dezen strijd". Haar krachtjes namen allengskens af, vandaag verliet ze dit en morgen weer wat anders, en ach, wat smarte mij dat! Acht dagen voor haar sterven raakte ik er mede onder den Heere of liever de Heere gaf mij genade om met Job te kunnen en mogen zeggen: „De Heere heeft gegeven, de Heere heeft genomen, de Name des Heeren zij geloofd. Overal waar ik mij wendde, drukte mij het gemis van mijn kind. De duivel, onder Geds heilige toelating vertoont zich daarbij ook tegenwoordig, om dat zoo compasselijk en zoo medelijdend voor te stellen, ja soms aanporrende om God van onrecht te beschuldigen in zijn doen en zoo was het met mij. Ziet echter, mijne vrienden, de Heere beliefde mij onder Zijne gezegende behandeling te nemen, dat op de volgende wijze toeging: In dien tijd was ik diaken en A. Dekker ouderling in de vergadering in onze plaats. Tot assistentie van den ouderling las ik Zondags op mijne beurt eene predikatie, dat feitelijk uitsluitend het werk is der ouderlingen en het werk der diakenen de inzameling en uitdeeling van de handreikingen ten behoeve van de armen is aanbetrouwd. Ik las dan bij die gelegenheid den 13e Zondag van den Heidelbergsclien Cathechismus van Smytegeld over den naam van den Heere Jezus, daarbij het onderscheid, waarom ook wij kinderen Gods genaamd worden, met de uitbreiding daarvan. En zie, daar staat de Heere over mij op en toont mij bij de stukken, dat ik een kind van God ben, met zoo véél licht en klaarheid. Ophelderende de weg welke Hij met mij gehouden had, vraagwijze: of Hij mij ooit verzocht had boven vermogen. Het was of ik bij iedere zware proefweg, bij iedere omstandigheid als met goddelijk licht bepaald werd, zoodat ik met Samuel moest zeggen: Tot hiertoe heeft de Heere geholpen. Nochtans kon dat vorige voor mij in dezen weg niet tot troost strekken, althans indien de Heere niet toegeschoten was, ik was ongeholpen gebleven : maar zie, uit eeuwige zondaarsliefde stortte de Heere bij die genadige ontmoeting, Zijne dierbare liefde uit in mijn hart en het was of Gods liefde en het gemis van mijn kind in het harte in overweging en tegenover elkander kwamen te staan; ik zeg: God en mijn kind. — Door 's Heeren genade kreeg ik God toe te vallen in Zijn doen, terwijl mij dien toestand voorkwam van Asaf in Psalm 73, daar hij zegt: „Al bezwijkt mijn vleesch en mijn harte, zoo is God de rotssten van mijn harte en mijn deel in eeuwigheid." Ach, dat vereenigd worden en dat gelooven en onderwerpen al was het dat het op aarde door zulke diepe wegen ging, ja, als, bezweek ik er onder, dan mocht ik ondervinden, dat God voor mij altijd nog zou overschieten, ja ik geloofde zoo, dat al was dat de Heere het al verborg, dat er evenwel eenmaal een stond zou aanbreken, na dezen tijd, dat ze van achteren tot voren zouden worden gezien, ook de weg van Gods voorzienigheid, die hier soms zoo contrarie scheen. Ds. Ledeboer zegt in zijn gedichten: „Ik zal daar eens het anker leggen, „Apièn op Gods wegen zeggen. „Die hier liepen door de zee, 't Nadert vast de zalige ree." Ach ja! het zal in de eeuwige heerlijkheid, zeg ik, eerst recht gekend worden en dan zal er geen verwisseling van onze gestalten meer zijn. Dat wordt hier ook zoo dikwijls ondervonden, de ziele is hier op het oogenblik met 's Heeren lief doen zoo verfeenigd, hoe moeijelijk ook voor vleesch en bloed, al is het soms met tranen in de oogen, maar dat zal daar voor eeuwig ophouden, zuchtingen en treuringen zullen daar ophouden. De eerste aanmerkelijke slag welke ik in mijn huwelijk moest ondervinden, kwam de Heere door Zijne liefde en genade voor mijn harte te doen medewerken ten goede. Onderscheiden zware proefwegen zijn er iutusschen nog gevolgd, welligt zullen er mij nog zwaardere bejegenen. Indien de Heere zijnen indachtmakenden Geest zal gelieve te schenken, hoop ik nog eenige voorvallen ter neder te stellen, als het maar mag wezen tot verheerlijking van 's Heeren grooten Naam en tot zaligheid mijner ziele en tot stichting van mijne naasten. Toen de Heere ons eenig dochtertje tot zich had genomen en mij daarin met Zijne genade en onderwijzingen had gesterkt, deden er weer nieuwe bezwaren op. waarvan het vooruitzicht niet zoo gunstig was. Nadat ons kindje afgestorven was, werd mijn vrouws vader ongesteld vanwege een gebrek in de maag, tengevolge waarvan hij negen maanden later is overleden. Het was voor ons alsmede voor mijne schoonmoeder een zware post, omdat vader een beste man en voor allen zeer minzaam in gedrag en goedaardig van karakter was, maar voor hem was zijne ziekte en afsterven een groote, ja overgroote gunste, daar zijn dood een doorgang was tot in het eeuwige leven. Vele jaren heeft hij doorleeft, dat hij een raadsel voor zichzelven evenals voor anderen die hem kenden, daarom werd, door des Heeren genade de nood zoo aangedreven, wijl hij moest gaan sterven en niet kon sterven. Nadat hij zeven maanden ziek geweest was, ongeveer twee maanden vóór zijnen dood, is de Heere over zijne ziele opgestaan. Het eerste wat de Heere hem betoonde na groote angsten en het licht over hem opging was de 107e Psalm. Op een morgen verzocht hij mij die te lezen, onder dat lezen werd ik zoo wonderlijk aangedaan, eensdeels omdat ik kreeg te gelooven dat het van God was cn ten andere de groote genade en ontferming van God 't Hem waarts — en daar verbrak de Heere de ijzeren deuren en grendelen van liet harte en de Heere stortte Zijne liefde uit in zijn harte en hij ging aan het spreken over de daden Gods en dat verwonderen in God en over Zijne dierbare weldaden aan hem bewezen, die gemeenschap met God zelf alsmede met Gods volk beneden, maar bovenal in den hemel, dat was tot verwondering van allen. Velen zijn er nog in leven die daar getuigen van waren. Dat wegnemen van de vreeze des doods. Den laatsten dag vraagt hij aan den dokter, aangezien er al vier weken omtrent waren verloopen, waarin eiken dag den dood verwacht werd: „dokter, hoe lang zou het toch nog wel duren ?" de dokter vraagde hem of hij dan zoo verlangde naar den dood. „Ja, dokter", was zijn antwoord, „daar verlang ik naar", en na afscheid genomen hebbende van den dokter, zegt hij tot zijn zoon: „leg mij nu nog eens ter c eeg dan zal ik zoo stilletjes gaan liggen sterven", hetwelk ook gevolgd is. Ten half zeven is hij het tijdelijke met het eeuwige gaan verwisselen en zoo verbeiden zijne stofjes alsmede do stofjes van al Gods volk, de opstanding uit den doode. Zoo is deze ziele in het jaar 1870 de eeuwige ruste ingegaan. Zie, in vader bewaarheid hetgeen David erkent in den 138e Psalm: „De Heere zal het voor mij voleinden, Uwe goedertierenheid is van eeuwigheid en laat niet varen de werken Uwer handen." Dus in 't korte iets medegedeeld van het afsterven van va ei. Wij misten hem, naar het uitwendig aanzien, veel ■ evenwel, zooals de dagelijksche ondervinding leert, dat riddert zich zeiven. Nauwelijks was de slag op den 18e Januari voorgevallen ot mijn schoonmoeder wordt ernstig ongesteld tengevolge van eene ontsteking in den buik, evenwel dat betert weer een weinig, maar daarna openbaard zich een maagkwaal, evenals bij vader. W ie moeder was? Die had gaven en genade van den Heere ontvangen om in veel gevallen met raad en daad bij te staan. Wat haar staat voor de eeuwigheid aanging, daarin was zij verzekerd en verzegeld door een Drieëenig God, zij was een licht, gelijk er zeldzaam een ontmoet wordt; mocht veel verwaardigd worden met de belangen van haar zeiven alsmede van land en volk tot God te naderen en genoot heerlijke verhooringen. In haar ziek zijn, komt die waarheid haar voor uit het Hooglied Salomons: „Komt bij mij van de Libanon af, zuster, O bruid, enz." Hetwelk de Heere haar klaarlijk toonde, dat dit eene waarheid voor haar was van den Heere, om haar van de aarde in den hemel te nemen. Wat de Heere ook aan haar heeft vervuld den 27en April van dat zelfde jaar, toen is zij geloovig en vertrouwende (gelijk ook die gestalte in haar gansche ziekbedde zich openbaarde) met Jakob zeggende: „Op Uwe zaligheid wacht ik Heere", gestorven. Hadden wij aan de eene zijde reden om verblijd te zijn met haren uitgang in dit tranendal naar die zalige ruste, die haar bereid was van eeuwigheid, aan de andere zijde hadden wij te treuren over ons gemis, dewijl wij als kinderen zooveel aan moeder verloren. — Ja, ik voor mij mag wel zeggen, ik ging haar het meeste missen in alle wegen, toen zij weg was. Ach het is zoo waar, wij waardeeren het meest bij het ontberen. Zoo was het in dezen ook met mij en met mijne vrouw en wij missen haar nog en geheel ons land en voornamelijk Gods volk. Jesaia 57 daar zegt de Heere : „De rechtvaardige komt omme en daar is niemand die het ter harte neemt, en de weldadige lieden worden weggeraapt." Uit dezen tekst heeft ds. Bakker een rouwpredikatie over haar afsterven gedaan, waarin het bleek dat hij ze daarvoor erkende, dat ze dat karakter heeft geopenbaard van diezeive die Gods geest daar beschrijft, dat volk dat eenmaal ten hemel zal komen. Zij had klare bewustheid, dat zij door het bloed van Jezus was gewasschen en gereinigd. Daarom werpt zij ook nu eeuwig de kroon voor de voeten van het geslachte Godslam neder om Hem voor eeuwig toe te brengen de eer en heerlijkheid, tot in alle eeuwigheid. Zie, dus iets aangaande het afsterven van onze geliefde moeder, Neeltje Kaan. Zoo bleef ik dan over, na het afsterven van vader en moeder en een kindje dat zes maanden oud was. Bij het begraven van moeder, was het even of alles met haar begraven werd: Gods opzicht — Zijne zorge — het was even of het alles van moeder afhing. Onder de toelating des Heeren brengt de duivel gewoonlijk twee uitersten in den weg: n.1. indien wij de listen niet bemerken, komt hij in de samenleving de gebreken van Gods volk in de zwartste kleuren voor oogen te stellen en dan zegt die vijand: Ja, het is toch ook maar eenmensch, voornamelijk als wij elkander van nabij kennen, dan verkleint hij de genade en vergroot de zonden zoodanig, dat wij door die nevelen niet kunnen zien of er genade aanwezig is. Ach, wat is de mensch toch op aarde! Menigmaal openbare gebreken en 'sHeeren genade verborgen voor de wereld, ja, soms zelfs voor Gods volk, daar hebben wij voorbeelden van in Gods woord, zooals de Heere zelf van ons getuigd Ezechiël 34. Kan hij echter de achting van Gods volk niet ganscli benemen, dan keert hij het om, op eene andere listige wijze, 5 n.1. 0111 aan die genade die de Heere aan onze naaste heeft verheerlijkt, oin daar te veel vleeschelijke grootheid en schepsels liefde aan toe te kennen, even of genade een vrucht is die op onzen eigen akker groeide, zoodat Gode de eere daarvan niet krijgt. Want, het is een zekere waarheid, dat de Ileere zijn volk bedeeld met die mate van genade, welke ze juist noodig hebben, niet minder of niet meer. Om nu mijn verhaal te vervolgen: Na het afstel ven en begraven van moeder ging ik weer mijn beroep uitvoeren, dat was te dien tijde het venten met koopwaren. Door bestrijding en tentatiën was ik echter zoo vervoert, dat ik niets meer durfde te verwachten, dat viel echter zoo wonderlijk mede, dat ik dien dag nog meer verkocht dan ik gewoon was. Het kwam mij zoo wonderlijk voor, dat de Heere toch zoo goed over mij was. Ik mocht in dezen Joliannes 8: 44 krijgen te verstaan, hoe dat de duivel een leugenaar is, zelfs is hij dat van den beginne en dat zal zijn werk blijven naar het boek van Job. Daar durfde die helhond wel tot God te zeggen wat zijn werk was en zoude hij het dan hier op aanleggen om zijn volk te bemoeilijken. Gewis, in allen dezen mocht ik den Heere in erkentenis nemen, vanwege dat Hij ook in de natuur Zijne gunste aan ons bewees. Eenige maanden leefden wij zoo al door, en ziet, daar deed zich weer een bezwaar op aangaande mijne vronw, die zoo erg ziek werd, dat ik begon te denken, dat het einde ook met dezelve zoude gepaard gaan, want er kon nu niet het minste opdoen ten aanzien van ongesteld worden of het werd sterven. Ik was er hooggaande over verlegen en bekommerd, hoe dit zou uitvallen en zie mijn lieve vrienden, toen de nood zóó hoog gestegen was en ik verwaardigd mocht worden om er mede onder God te komen, wat werd het gunstig gewend; ik raakte met Gods doen vereenigd en de Heere gaf mij die waarheid uit de klaagliederen van Jeremia: „ Want: Hij, de Heere bedroeft des menschenkinderen niet van harte, maai als Hij bedroefd heeft, zal Hij zich weder ontfermen, naar de grootheid Zijner goedertierenheden." Daarbij gaf de Heere mij geloof dat Hij ook dit bezwaar zoude wenden. 0! dat wonder, daar toont de Heere in deze slagen, hoe dat Hij aan deze zijde van de eeuwigheid met mij afrekende. Ach ! ik mocht ondervinden als David zegt Ps. 119 : 11. „Ik weet Heere dat Uwe gerichten gerechtigheid zijn en dat Gij mij uit getrouwigheid verdrukt hebt." en zie hier werd ik blijde in God, dat hij mij met de roede bezocht en ik daardoor aan God verbonden werd. Lodestein zegt met recht: „Zijn de wegen zuurheid, Zijn ze zoetheid: Laat ons altijd wezen stil, Want de Wezenlijke Goedheid, Maakt het goed met dat Hij wil." Dus het was even als David, daar hij zegt: „Mijne ziele keert weder tot Uwe ruste, want de Heere heeft aan U welgedaan." Mijne vrouw begon weer te beteren, ja, werd weer volkomen hersteld en wij hadden weer eenigen tijd gezondheid in ons midden. Vele zieke dagen waren nochtans het deel mijner vrouw, waarin de Heere evenwel ons Zijne gunst en dierbare ondersteuning niet liet ontbreken naar het ligchaam. Het was soms zeer gespannen zoodat ik maar twee uur op mijn bed kwam, in den morgen kwam de werkvrouw mij aflossen en dan kon ik weer mijn beroep uitvoeren en dat ging zonder stoornis even of ik den geheelen nacht gerust had. Terwijl ik dit verhaal, denk ik nog om een Zondagmorgen, waarop ik zoo ten einde en afgetobt was, dat ik de minste levendigheid niet had om Gods lieve dag door te brengen. Ik zou maar een kort preekje lezen in Christus heil en sieraad van Smytegeld, alwaar in voorkomt de betuiging van Luther, welke Smytegeld aanhaald: Indien — zegt Luther — ik niet in wegen van druk had gekomen, ik had niet geweten wat ik aan God zoude gehad hebben: Hierbij stortte de Heere zoo onmiddellijk Zijne liefde en gunste in mijn harte uit, dat ik geen uitbeding meer had. Ik ging naar achter en mocht zeggen: Heere nu heb ik geen uitbeding wat ik van U begeeren moet. Ach ! ik nam zoo eenswillens mijn kruis op en droeg het door 's Heeren genade achter Jezus. O! wat is de Heere toch goed. David zingt, Ps. 136 — wel 26 keeren: „Want zijne goedertierenheid Geduurt tot in der eeuwigheid." Door genade van den Heere kan ik dit bij oogenblikken ook zeggen. Als de Heere mij voorspoedige dagen gaf, had ik soms een ongestelde ziele, indrukkeloos, de hemel verkwikkelijk, de helle, niet verschrikkelijk. Ja, soms vervult met een kracht van verdorvenheid, heftig opbruischende, dat ik dacht: Ik behoor nog onder de heerschappij der zonde. Ik herinner mij nog, hoewel dat meer gebeurd is en nog wel gebeurd, dat ik op een Zondagmorgen van mijn leger opstond en ach! ik was geheel als iemand die, zonder de minste indruk van Gods heilige dag, zich geheel in de wereld bezig houdt met werken enz., kortom, ik was een wereldsch mensch en niet in staat om over God en Zijnen dienst te denken, kon niet anders dan mijne ongesteldheden te betreuren ; zoo zette ik mij op een stoel neder. Daar zoo zittende zou ik toch een gedeelte in Gods Woord lezen en hetgeen ik las was Ps. 65, daar David zegt: „Ongerechtige dingen hadden de overhand over mij." Ik moest zeggen: evenzoo is het thans met mij. Mijn ellendig bestaan begon mij eenigszins te wegen voor het Ilooge Wezen. Vervolgens las ik Rom. 7 tot die plaats daar de Apostel zegt: „Hetgeen ik wil, doe ik niet, maar hetgeen ik niet wil, dat doe ik. „Ach, wat mocht ik dat klaarlijk bevinden, dat ik een deel in mij had dat naar den hemel wilde en een deel dat naar de helle wilde, dat verdorven deel ligt slechts zoolang gebonden als de Heere in het harte is en dan komt de zonde weer. Ledeboer zegt met recht: «Het is een wonder, Nu boven dan onder: Nu hebben, dan niet." Ziet zoo raakte ik met mijn toestand weer onder God en éér het kerktijd werd, was mijne ziel uit de strikken en Zijne nabijheid en gunstige tegenwoordigheid schonk de Heere in mijn harte, wonderlijk werd ik gezegend op dien dag des Heeren; inzonderheid op den avond. Ik las een preek in Smytegeld over die woorden: „Ik God ben uw God." Ach! wat raakte ik in verwondering en aanbidding voor liet Groote Wezen. Het werden wateren der zwemminge voor mij. De vijand kwam mij, zooals wij van Jozua den Hoogenpriester lezen, daar hij hem op zijne vuile kleederen wees, ook op mijnen toestand van den vroegen morgen te wijzen, zeggende : „U mag wel zoo in God verblijd zijn, beziet maar eens in wat een toestand U van morgen was," maar de Heere toonde mij Zijn gunste zoo klaar, hoe dat Hij een God was voor mijne ziele. Ach! wat is genade van eeuwigheid toch vrije genade, zelfs in den tijd. Ik voor mij heb het menigmaal bewonderd, dat, na ontvangen genade, de Heere mij niet aan mijzelven heeft overgelaten; maar door genade met David moet zeggen 2 Samuel 23 : 15 „Hoewel mijn huis alzoo niet is bij God, nochtans heeft Hij mij een eeuwig verbond gesteld, dat in alles wel geordineerd en bewaard is, voorzeker daarin is al mijn heil ende lust enz." Ach ja, ik mag bevinden, ik zal in den hemel komen, omdat de Heere er mij in wil hebben en Zijnen grooten Naam daarin wil verheerlijken in den hemel en op de aarde. Dezen tijd was mij weer wonderlijk goed, daar de ziele mag ondervinden met Azaf: „Maar mij aangaande, het is mij goed nabij God te wezen. Ik vertrouwe op den Heere om alle uwe wonderen te vertellen Heere, Heere. Maar na een weinig verademing van den Heere verkregen hebbende, deed er zich weêr een bezwaar op, in 't vooruitzicht, dat mij ook heeft getroffen. Job zegt: Ik vreesde eene vreeze en zij is mij overkomen." Deze slag trof mij weder ten aanzien van mijne huisvrouw, die werd weer hevig ongesteld en dat ging dan naast den dood af, ik raakte in zulk eene moedelooze toestand denkende, wat moet daar toch van komen. Sommige vrienden begonnen te dier tijd te oordeelen of er niet iets bijzonders schuilde, dat tusschen ons en God lag als een reden waarom wij zoo bezocht werden. Intusschen moest ik van tijd tot tijd door vreemden bijgestaan worden in het huisgezin, aangezien ik dagelijks met de negotie de pad op moest oni in mijn beroeping bezig te zijn, in welken weg ik dan veelal een speelbal voor de duivel was» :er ik met de toestand weer vereenigd was. Evenwel de Heere vas in dezen weg der beproeving weer zoo wonderlijk goed roor mij, dat Hij mij niet aan mijzelven overgaf. Terwijl mijn vrouw zoo hevig aangetast op haar leger lag, verd mijne ziele werkzaam gemaakt en beliefde de Heere 'oor mij te zegenen de 9e Zondag van de catechismus in rrage en antwoord, daarin voorkomt: „Dat God mijnen vader vas om Christus wil en al het kwaad dat mij in deze jammerlale wedervoer, dat Hij mij dat ten besten zoude doen keeren, lat Hij dat kon doen als een almachtig God en ook doen zou ïls een getrouwe Vader. Ach, hier werd ik weer zoo vereenigd met den weg, dien le Heere met mij hield, daar God zichzelven onder alles voor nij vertegenwoordigde, dit was mij steeds het grootste wonder, laar ik dacht dat het zeker tot nadeel voor mij was, keerde iat de Heere ten beste voor mij. Daarenboven Gods Vaderijke betrekking te mogen ontwaren. Neen, dan was kruis geen iruis meer, maar dan mocht ik onder alles nog maar in verwondering en aanbidding voor dat Groote volmaakte Wezen wegzakken en zinken en erkennen met David, de man naar 3ods harte : „Hij doet ons niet naar onze zonden ende vergeldt Dns niet naar onze ongerechtigheden, Ps. 103. Ik herinner mij nog dat, terwijl ik een predikatie las in 3e oefeningen van Hendrik van Lis over Ps. 65 : 19 „Gij hebt mijn omzwerven geteld, legt mijne tranen in uwe flesschen sn zijn ze niet in uw register. Ach, wat stipt die man de bizondere lotgevallen en bezoekingen, die de Heere hier met 3lk van Zijn volk houdt, aan. Hoe dat de Heere die naar Zijne Alwetendheid in zijn getuigenis ook aangeteekend heeft. Wat kreeg ik ook den lOen Zondag bij bevinding te kennen, die snijdt ten eenenmaal alle redenaties af en erkent dat voorsn tegenspoed, gezondheid en krankheid onmiddellijk ons van ie hand des Heeren worden toegediend. Ik kreeg geloovig met Job te zeggen, dat de Heere over mij voor tijd en eeuwigheid brengen zoude, wat Hij bescheiden had en dat onze lotgevallen niet naar menschengunst of afgunst ons overkomen. Ik heb ondervonden, dat ik dan diep te beklagen zoude zijn ; dat zoude met ieder mensch zoo zijn, maar inzonderheid met Gods volk, claar lieeft het de wereld, de duivel en bovendien ons eigen vleesch het meeste tegen geweest. Echter de Heere zegt: „Over al wat heerlijk is, zal een beschutting wezen, „zoodat de Heere Zijn volk bewaard als het zwart des oogappels, en : „Ik zie hare wegen en zal ze genezen." Ja, alle dingen zullen voor Gods volk moeten mede werken ten goede, dengenen die naar Gods voornemen geroepen zijn. Rom. 8. Ach ja, voor den tijd en voor de eeuwigheid zal de Heere voor alles instaan. Dus hier mocht ik de Heere weer toebrengen de eer en heerlijkheid, omdat Hij mijne ziele in benauwdheid weer bij vernieuwing had gekend en geholpen. Ach ja, tot verwondering is het dat de Heere bij aanvang genade schenkt maar die ook bij den voortgang toedient. Het blijft steeds voor een arm kind van God een stofje van verwondering, dat de Heere de hand van genade en ontferming aan hem houdt. O, ja wat bevindt zulk een ziele dat niet voor den tijd en voor de eeuwigheid. Zoo ging ik op een Woensdag met mijne korf, als naar gewoonte, het pad op, veroordeelende mijzelven in overdenking wat een ellendig voorwerp ik was, daal'b'j wees de duivel mij zoo op mijn inwendig bestaan; ik durfde nergens meer op rekenen, alles zag ik zoo te kort in mijzelven. Nu is het zeker, als wij de rekening van onzen kant moeten opmaken, zoo tot rechtvaardigmaking als tot heiligmaking, schiet het alles te kort. Terwijl ik mijzelven zoo liep te veroordeelen, komt mij die Goddelijke waarheid voor, zooals Ds. Ledeboer ook wel in zijn brieven aanhaalt: „Simon, Simon, de satan heeft ulieden zeer begeert te ziften als de tarwe, maar ik hebbe voor u gebeden, dat uw geloof niet zoude ophouden." Daar kreeg ik in te zien, hoe dat door den Zaligmaker zijn gebed nooit werd afgeslagen, ja, hoe dat ik daardoor in staat was om God oot• moedig achteraan te kleven. Want Jezus zegt tot de Samaritaansche vrouw : „Het water dat ik u geven zal, zal in u worden een fontein springende tot in het eeuwige leven. Uwe goede Geest, bidt David, geleidde mij in een effen land. Die hebben wij noodig om in de vreeze Gods onzen weg te wandelen naar de eeuwige heerlijkheid, dat gaat zoo al met vallen en opstaan, licht en duisternis en zoo moet ik inwendig ondervinden naar Zephanja, dat de Heere lieeft overgelaten een arm en ellendig volk, die op den Naam des Heeren zouden vertrouwen. Zoo bevind ik in mij, krachtens mijne diepe onkunde en blindheid, onverstand en al wat mijne ziele bezet, een kleine lage en geringe gedachte van mijzelven te hebben en ach, komt de Heere bij aanvang en voortgang niet tusschenbeiden, ach wat heb ik dan helaas soms een tegenovergestelde gestalte en gedachte in mij, dan zou ik somtijds in mijne dwaze inbeelding 's Heeren werk op mijne rekening zetten, of dan weer Gods lieven weg niet kunnen of willen goedkeuren, dan weer gereformeerd in belijdenis maar in de praktijk contrarie, zoodat ik wel eens tot mijzelven zeg: Wat zal het toch een eeuwig wonder wezen als het scheepje mijner ziele nog eenmaal behouden binnenkomt. Veertien dagen geleden mocht ik nog eens in diepe verwondering en aanbidding onder Gods dierbare waarheid wegzakken : Ik kreeg namelijk eens te overdenken wat ik sints 22 jaren al heb doorleeft, kwam mij die waarheid voor: „Die gij in' de kracht Gods bewaard heeft, door het geloof tot de zaligheid die bereid is om geopenbaard te worden tot in den laatsten tijd." Gods zorge over mij tot op dit oogenblik en hoe dat Hij dat zoude blijven doen tot den einde. Zoo is dat toegegaan van af dat de Heere mij aan mijzelven heeft bekend gemaakt en zoo gaat liet nog. Ik heb soms zooveel werk met mijn eigen ik en met mijne natuurkwaden, dat, als ik Jezus dan weer eens niet als koning kreeg te benoodigen, dan moest ik zeker voor de overmacht mijner vijanden bezwijken, maar gunt de Heere mij met kracht uit de hoogte aan te gorden, dan zeg ik met David: „Ik zal heengaan in de mogendheden des Heeren", Ps. 71. Het zijn toch onvermoeide vijanden, die, kunnen zij de ziel niet uit den hemel houden, alles echter aanwenden om den hemel uit de ziel te houden. „Hij gaat (zegt Petrus) (de duivel) rond als een brieschende leeuw" en door allerlei instrumenten zoekt hij Gods volk uit den weg te krijgen om in eenvoudigheid naar den hemel te wandelen. Hij is een listige vos. Hij staat lijnrecht tegen God en Zijn volk aan om hen liet leven te bemoeielijken. Hij lieeft maar eenen kleinen tijd meer en staat daarvoor geoordeeld te worden in dien grooten algemeenen gerichtsdag, met allen degenen die daarin ook hunne hand hebben gehad om Gods kerk en volk hier het leven bitter te maken, terwijl Gods lieve volk om Christus wille in de eeuwige heerlijkheid zullen ingaan : Daar Paulus van zegt: „Wie zal beschuldiging inbrengen tegen de uitverkorenen Gods ? God is 't die rechtvaardig maakt. Christus is het die gestorven is. Ja, dat meer is, die ook opgewekt is, die ook ter rechterhand Gods zit, die ook voor ons bidt." Dat is ook mijne verwachting, in het opgaan naar die groote en nimmer eindigende eeuwigheid, dat ik door'sHeeren genade mag zeggen met Azaf: „Gij zult mij leiden door Uwen raad ende daarna mij opnemen in heerlijkheid", en „bezwijkt mijn vleesch ende mijn barte, zoo is God de rotsteen van mijn harte en mijn deel in eeuwigheid," met volle erkentenis en vrijmoedigheid des harte in het bevinden van het getuigenisse Gods in mij, naar Rom. 8 : 16: „Gods Geest getuigt met mijnen geest, dat ik een kind Gods ben, en dat om een Eenig en Drieëenig volzalig Gods wille. Verder nog iets over Gods zorge over mij in het tijdelijke als over één die zich alles diep onwaardig gemaakt heeft, een zondaar die met de kerke moet zeggen : „het zijn de goedertierenheden des Heeren dat ik nog niet vernield ben. Zooals ik medegedeeld heb, was ik als boerenknecht bij A. Dekker werkzaam en verdiende daar honderd gulden in 't jaar, nu was ik getrouwd en had een kindje, zoodat mijn sober loontje niet toereikend was om met mijn gezin er van te bestaan. Hierover raadpleegde ik met mijne schoonouders en met een bijzonderen vriend van ons om mijne roeping in den tijd te vervullen, overeenkomstig de weg welke mij daarin geopend werd. Mij werd door deze meuschen aangeraden met negotie door het land te gaan, zooals mijn ouders ook deden. Een en ander bracht ik dat voor het Groote Wezen, terwijl ik in groote verlegenheid begon te raken om zulks te aanvaarden, daar ik van negotie niets wist, evenwel, dewijl het mij door des Heeren volk ernstig werd aangeraden, die er biddende mede werkzaam waren, komt mij voor hetgeen Salomo zegt: „die naar raad hoort is wijs." In de vreeze des Heeren kreeg ik dus vrijmoedigheid mijne nieuwe roeping te beginnen. Die bestond daarin om met twee manden met kruidenierswaren bij de boeren rond te gaan. De Ïïeere lieeft uit genade dezen weg met zijnen zegen believen te bekroouen. Ja, ik mag ten vollen gelooven, dat ik die roeping van den Heere heb verkregen en heb tot op dit oogenblik ruimschoots mijnen nooddruft voor het tijdelijke leven daaruit mogen vinden. Ach ! wat heeft mij menigmaal laag doen bukken en ootmoedig doen erkennen voor den Heere, dat Hij mij zoo merkelijk kwam te zegenen, wijl ik onder dit alles kreeg terug te zien boe het in vorige dagen ten huize mijner moeder gesteld was. Nu ik met mijzelven ben bekend gemaakt, ach! nu moet en mag ik bevinden, dat ik het tijdelijke ook in 's Heeren gunst mag genieten, voortspruitende, als een genadeweldaad uit, en om de verdiensten van Jezus, daar is het toch maar alleen om. Ach ja! ik mag en moet bekennen, daar ik bij onderscheiden gegoede menschen kom, wordt ik boven waarde en verwachting door 's Heeren genade algemeen vriendelijk en beleefd onthaald. Ik moet wel eens zeggen: Wondere wegen want de Heere kon rechtvaardig alle wegen voor mij toesluiten en opdammen. Van wege mijne zonden heb ik tijdelijke en eeuwige straffen verdiend en wat mij de Heere daar boven schenkt is Zijne genade, hoewel ik bekennen en erkennen moet dat ik bovendien nog genade noodig heb om zulks te beoefenen. Wel heeft de Heere belooft voor mij te zorgen, nogthans heeft de Heere voor zich de souvereine beschikking behouden op welke en naar welke mate Hij de ziele zijnes volks wil bedeelen, soms wil Hij vrienden daartoe gebruiken, soms vijanden ; wij hebben maar noodig op God te zien, die alle harten ja ook des konings harte in Zijne hand heeft en dat neigt naar Zijne Goddelijke wille. Ik heb geleerd dat God vrienden tot vijanden heeft gemaakt en vijanden tot vrienden, en ik heb de nuttigheid daarvan wel eens mogen opmerken, anders had ik menschen de eci gegeven, nu moet ik door 's Heeren genade God de eere geven. Als ik het van het Westen wachtte, kwam het van het Oosten. Ach ja! de Heere vervult den hemel en de aarde en bezit eene volheid voor tijd en eeuwigheid. Indien wij genade van hem verkrijgen om het op te merken. De bevinding leert ons doorgaans dat wij gemakkelijker onze ziele aan God kunnen toevertrouwen, dan onze ligchamen evenwel krijgen wij nauwkeuriger en verder zulks in te zien, moeten wij zeggen : Zal Hij ons het grootste geven voor de eeuwigheid en zal Hij het mindere niet schenken voor den tijd en de eeuwigheid te zamen? O, ja ! zekerlijk ? Uw brood zal gegeven worden en uwe wateren zullen gewis zijn. Alles om het lijden en sterven van de Zaligmaker Jezus Christus, zoo is het maar enkele genade. Het heeft mij wel zoo diep voor het aangezichte Gods doen vernederen en beschamen, erkennende met David : „Wie ben ik en wat is mijn huis en het huis mijnes vaders en wat zal uw knecht nog meer zeggen, Heere Heere." Ik herinner mij nog een oogenblik, terwijl ik op zekeren dag weer de baan opging met de korven, ik mijnen broeder ontmoette, die rondging om zijn broodje te vragen en zoo weinig opgedaan had, dat hij geen broodje kon koopen voor zijn gezin ; ik hielp hem naar mijn vermogen en vervolgde mijnen weg. Wij kwamen te zamen aan eene plaats; mij werd vergunt binnen te komen en werd vriendelijk ontvangen, terwijl mijn broeder aan de deur moest blijven staan en met een soberheid zich moest verwijderen; intusschen mocht ik mildelijk verkoopen. Toen ik alleen was, kreeg ik 's Heeren genade er in te zien, zelfs in de bedeeling van het tijdelijke, hoe dat wij beiden kinderen waren van eener dracht, ja, dat ik het evendiep voor Zijne Majesteit verbeurd had, en daarenboven de weldaden in den tijd ook in Zijne gunste mocht ondervinden. Mij kwam zoo voor, hoe dat Jacob gesteld was, wanneer hij zegt: „Ik ben te geringe dan al deze trouwe en weldaden, die Gij aan uwen knecht bewezen hebt." Ach ! wat verbond mij dat zaliglijk gedrongen om die weldaden, die ik van den Heere ontving, zoo maar uit genade kreeg. O 1 ik heb wel oogenblikken doorleefd, ja, het mag mij nog wel eens gebeuren, dat ik moest zeggen : het is een eeuwig wonder, dat er nog één mensch is, die zich met mij wil inlaten. O ! die vanzelfsheid, die ik daarin bevond, om op te merken, hoe dat de goeder- tierenheden des Heeren mij als omringden, erkennende met David: „Immers zullen mij liet goede ende de weldadigheid volgen alle mijne dagen." Ja, dat ik zoo met Gods zorge en onderhouding voldaan was in mijne betrekking, dat ik niet anders in dien weg te begeeren had, wilde hij dat weer anders beschikken. Hij is de Heere, Hij doet wat goed is in Zijne oogen. Onderwijl begon ik te overdenken de tijdsomstandigheden, hoe er veel boeren uit hun bestaan raakten, waar ik mijn brood, in den middelijken weg, bij moest verdienen. Onder de toelating bracht de duivel mij aan het redeneeren over de toekomst en dan raakte ik zonder brood, als de aardsvijand van 's Heeren volk ze daar maar toe krijgen kan, dan wint hij altijd veld, dan moeten wij de rekening opmaken en wij moeten zelf voor ons onderhoud zorgen en de wereld onderhouden en dan is arm worden het slot. Konden wij dan maar erkennen dat God geeft en neemt, dan was er nog een rustpunt voor ons, maar, helaas, onze natuur wil wèl vermeerderen, maar niet verliezen. Want verbinden Gods weldaden ons niet aan den Gever, dan keeren wij er meê tot ons zeiven en tot de wereld. Echter onder al deze redeneeringen liet de Heere mij nog niet aan mijne dwaasheid over, maar Hij toonde mij klaarlijk, al was het dat Hij dezen weg voor mij sloot, dat Hij evenwel eenen anderen voor mij kon openen, en zie: de bezwaren vielen weg en ik kreeg mijn zaak aan God over te geven en kwijt te worden, wachtende verder op het heil des Heeren. Welligt denkt u, lezer: Voor u was het tocli niet nioeielijk 0111 Gods weldaden in erkentenis te nemen, met zooveel overtuigende bewijzen, dat de Heere uwen weg voorspoedig maakte in het tijdelijke, daarbij zooveel bevinding van Gods trouw en onderhouding. Ik antwoord daarop : Het is alles waarheid, maar bij dit alles hebben wij achtervolgende genade van den Heere noodig, 0111 God bij iedere weldaad in erkentenis te nemen. Wij letten te weinig op Gods daden en onder bestrijding en donkere wegen staan wij verlegen, als de Hëere niet bij vernieuwing het licht doet opgaan in die duisternis; anders, ik ken het bij bevinding, murniureeren wij met de kinderen Israëls, met het vleesch tusschen de tanden. Ik weet, de Heere liad mij naar liet uitwendige, zoo ruim en zoo mild gezegend, dat ik naar het nieuwe deel, de Heere gaarne erkennen voor die oogenblikken, maar de vijand en mijn oude natuur spande zamen om mij in de toekomst te doen zien en dan zag ik niets van Gods algenoegzaamheid. Wat is de mensch toch een ellendig voorwerp op aarde. De helderste van Gods kinderen schijnen soms in die strikken geraakt te zijn. Mozes zegt althans in de woestijn : „Zullen dan al de vogelen des hemels en de visschen der zee verzameld worden om dezen volke te spijzigen." Het is waar 000.000 menschen, zoo een groote menigte, nochtans kende Mozes bij bevinding en ondervinding, met welk een almachtig God Israël te doen had, die wegen kon banen, waar geen menschelijk oog iets van kon bespeuren. Zulks bleek klaarlijk in die doorgang door de Roode Zee; was dat niet genoegzaam voor Mozes om nooit meer verlegen te staan, al scheen het alles contrarie voor het tegenwoordige oogenblik. Evenwel, het geloof houdt God vast, als ziende den onzienlijken, daar ongeloof God verdacht houdt, evenals de verspieders van het land, zulk een groot volk te overwinnen, dat was onmogelijk, daar Jozua en Calepli waar een voortreffelijken geest in was, zagen ze aan de zijde Gods als overwonnen vijanden aan. Ik dan, ondanks de trouwe zorge en zegeningen welke de Heere mij bewees, kwam openbaar als een welke alles te kort kwam om in dezen den Heere de eere te geven en te erkennen, ja, het tegendeel kwam in mij openbaar. Intusschen kwam die bestraffing zoo in mijn harte, uit Deuternonium: Daar Mozes door Gods geest aanteekend: „Omdat gij den Heere uwen God niet gediend zult hebben met blijdschap en vroolijkheid des herten, van wege de veelheid van alles." Zegt verder hoe dat de Heere Zijn heilig ongenoegen zoude betoonen om die zonde, en de Heere beliefde mij, door Zijne genade weer uit de strikken te helpen; ik kreeg mijne zonde te bekennen en de Heere vergaf ze mij genadiglijk. Ach, ja! Het is met mij als oudtijds met de kinderen Israëls: Zij leefden van wonderen die God bewees. Duizenden redenen heb ik gegeven zoo voor den tijd, als voor de eeuwigheid, dat God rechtvaardig de hand van mij had kunnen aftrekken. Maar hier in heb ik wel eens mogen bevinden dat Maleachi zegt: „Ik de Heere en worde niet veranderd, daarom zijt gij, o kinderen Jacobs, niet verteerd." Ja de genadegiften en de roepingen zijn onberouwelijk, God herdoet de genade niet en daarom ; wij worden in de kracht Gods bewaart door het geloof tot de zaligheid, die bereid is om geopenbaard te worden in den laatsten tijd; Zie, zoo leef ik nu door de goedheid des Heeren nog. De Heere is nog steeds goedgunstig over mij, ter bewondering, daar ik slagen wacht wordt ik gezegend en daarom erken ik met den dichter Ps. 118 het laatste vers: „Gij zijt mijn God, die ik doe eere, „Met lofzangen van zoeten toon. „U alleen aanbid ik, o Heere „En prijs u steeds met psalmen schoon. „Danket den Heer zeer hoog geprezen, „Want groot is zijn vriendelijkheid. „Zijn goedertierenheid zal wezen, „Bestendig in der eeuwigheid." Ach ja, wat wordt het bij den voortgang toch een wonder en wat is het tot sterkte, dat er een eeuwigheid in God en ook in zijne deugden is, wat leert de ziele die niet tot troost in alle hare lotgevallen kennen. Ja al ziet het er soms zoo donker uit, dat het rondom zoo duister is, gelijk dat menigmaal gekend wordt en ondervonden. Zoo verkeerde ik eenigen tijd geleden weer in dreigend bezwaar en gevaar en ach, wat kwamen mij 's Heeren vorige ondervindingen, aan mij verheerlijkt, te stade. Wat raakte ik daar door 's Heeren genade onder aan 't pleiten, hoe dat de kerke zingt Ps. 74 : 20 Aanschouw het verbond of gelijk in den rijm staat: „Gij zijt doch mijn Koning van oudertijd, „Die mij wilt en openlijk kunt bewaren : „Als mij zwarèn nood hier is wedervaren, „Gij hebt mij duizendmaal daarvan bevrijdt." Ach, als de ziel gegunt wordt om met hare nooden en bezwaren die haar drukken eene toevlucht te nemen tot den troon der genade. David beveelt dat 's Heeren volk ook zoo aan Ps. G2 Vertrouw op Hem, o! gij volk; stort ulieder harte uit voor zijn aangezicht. God is ons een toevlucht. Ach! wat wordt het helaas weinig beoefend, zoodat hij bi] den Heere niet kon komen en dan heeft alles vat, wat de ziele ontmoedigd. Zoo behaagde het den Heere, in dezen het voor mij weer te voorzien, mijne ziele het gevaar te doen ontwijken en weeleen gunstige wending te schenken. Ons leven is steeds een aaneenschakeling van gevaren, die drukken en dreigen en dan wordt de ziel weer eens door heil verheven. Ach ja! zoo heb ik al dagen doorgeleefd dat mij het moeilijk gemaakt werd door mijne naasten, soms belogen en dat viel mij met altijd gemakkelijk om mijnen naam ten beste te geven en om maar veracht en bespot te worden. In mijne jonge jaren, toen ik de wereld moest verlaten, nam dat aanstonds een aanvang onder mijne kameraden, van wien ik voor een zot werd uitgemaakt, omdat mijn weg en leven veranderd was, verder toen ik in dienst was, bij de Militie, daar werd ik ook hevig bespot en dat was mijn lot ook al eens in de samenleving der maatschappij. Van mijnen kant was ik zelfs niet altijd vrij daar aanleiding toe te geven, maar evenwel heb ik ook ondervonden, dat het somwijlen was als oudtijds bij Israels volk, alhoewel Biliam het volk vloekte, dat de Heere de vloek veranderde in eenen zegen, of het werd door Gods voorzienigheid belet. Dan weder mocht ik ondervinden dat onmiddellijk voortreden van Jezus als borge, voortredende bij den Vader, ondervindende die zoete bescherming inderdaad : „Wie zal ik vloeken, dien God niet gevloekt wil hebben". Paulus zegt: Wie zal beschuldiging inbrengen tegen de uitverkorenen Gods, God is het die rechtvaardig maakt, wie is het die verdoemt ? Christus is 't die gestorven is, die ook opgewekt is, die ook ter rechterhand Gods is, die ook voor ons bidt. Het veiligst en heiligst is het voor ons, dat wij met al onze nooden en bekommernissen naar den Heere mogen gaan. Op U verlaat zich de arme, opdat men het in uwe hand geve. Wordt ons dat geschonken, dan is er niets dat ons kan schaden of leed toebrengen. Zoo mocht ik dan in dezen toestand weer door den Heere geholpen worden en ik intusschen mijnen weg vervolgen telkens zooal op- en afnemende, bevindende dat het eene bezwaar al plaats maakt voor het andere. Ik heb vroeger wel gedacht, als ik dan weer zoo in de engten zat, hetzij voor lichaam en voor ziele: „Als ik dat maar eens te boven ben". Tegenwoordig heb ik echter geen doorzicht meer en durf geen vooruitberekening meer te maken omdat ik nergens méér bedrogen mede uitkom als met mijzelven, ook nergens méér in bevestigd wordt als in Gods trouwe en onveranderlijkheid. Ik heb tijden moeten doorleven en het gebeurd helaas heden ook nog wel, dat ik overdenkende de dagen van ouds, hoe zaliglijk ik wel eens in des Heeren gemeenschap heb mogen verkeeren en hoe dat ik nu op dit oogenblik gesteld was: zonder indrukken van God of zaligheid, ja, allerellendigst, dat mij krachtig die waarheid in mijn harte kwam : Die ik liefhebbe, heb ik lief tot den einde toe. Tussclienkomende zonde maken toch geen eeuwigdurende scheiding, maar do Heere wil zijn aangezichte verbergen van de zielen Zijns volks, totdat zij zich schuldigen kennen. Ach, wat is het dan niet een wonder, dat, als de ziele slagen verwacht, dat ze dan kussingen krijgt. Ik heb uit Jesaia 54 wel eens wonderlijk mogen gesteld worden en des Heeren liefde 't mijwaarts mogen ondervinden; alwaar de Heere zegt: In eenen kleinen toorn heb ik mijn aangezicht een weinigsken verborgen, maar met eeuwige goedertierenheden zal ik mij uwer ontfermen", spreekt de Heere. Zoo is 't mij wel gebeurd, dat ik vreeselijke aanvallen van den duivel onderworpen was, even alsof ik zou worden aangepakt alsof hij mij op de hielen was, dat als ik een deur moest toedoen of hij mij aangreep. Kortom, het is mij wel gebeurd als met de helden van David, dat ik door eengansch leger moest en voornamelijk toen ik boerenknecht was en ik dan in het donker Gods aangezichte zocht, of Hém mocht erkennen voor Zijne gunst en zegeningen, mij geschonken dien dag. Het is mij wel gebeurd, dat ik moest vluchten, maar ook, dat ik Jezus in Zijne koninklijke heerschappij zoo mocht benoodigen, dat al de vijanden op de vlucht moesten en mijne ziele de overwinning mocht behalen, door 's Heeren genade. Ja, die leeringen: zoo als wij Jezus noodig hebben tot rechtvaardigmaking, alzoo hebben wij Die ook noodig tot heiligmaking. Wat kan de ziele al niet aftobben om de kracht der verdorvenheid te bestrijden en, ach! komt Koning Jezus niet tusschenbeiden, dan ziet het er van binnen allertreurigst uit. Want na de vergeving van de schuld, gebeurd het vaak, dat de ziele méér met de zonde te doen heeft en in erger mate verzocht wordt, dan in den natuurstaat, althans, ik heb het ondervonden en er wel zoo diep mede verlegen geweest. Mij heugt nog eens eenen tijd, dat ik in zulk eene mate met kwaden te doen had, dat ik er niet anders uit kon opmaken, of ik behoorde nog onder de heerschappij der zonde. Zoo gebeurde het mij, nadat ik al eenige dagen in dien strik of benauwdheid verkeerde, dat ik op eenen Zondag, uit de kerk komende, mij zoo ellendig bevond, dat ik geen denkbeeld maken kon, dat één van 's Heeren volk zoo konde zijn; maar ach ! toen behaagde het den Heere Jezus, zich over mij te ontfermen en ik met alle mijne zonden en onvolmaaktheden den toevlucht tot Hem mochte nemen: Hoe ik Jezus nu niet alleen noodig had tot mijne rechtvaardiging, maar ook tot mijner heiliging en zoo gaf de Heere mij Zijne dierbare en goddelijke waarheid uit genade te bevinden, daar Hij zegt: „Ik heilige mij zelve voor haar, opdat zij mogen geheiligd zijn in waarheid. Daar is toch bij den voortgang geen doen aan om één zonde, zonder 's Heeren Almachtige Overwinnende kracht te boven te komen. Wij hebben bijblijvende achtervolgende genade noodig om met 's Heeren heiligen en volmaakten wille vereenigd te zijn. Ach ja! met recht zegt de Zaligmaker: „De weg is eng en de poort nauw, die tot het leven leidt, en niet minder als door genade is hij te bewandelen, want het alleen bepraten helpt niet, hoe dat het naar onze beschouwing van de zaak zijn moet; met beschouwing is de ziele ook niet geholpen. Paulus zegt met recht: „Voleindigende de heiligmaking in de vreeze Gods." David bidt, Ps. 143. „Uwe goeden Geest geleide mij in een effen land." Hier blijven wij steil afhankelijk om ééne schrede te kunnen naderen. Hier leert men Jezus woord inwendig bevinden: „Zonder mij en kunt gij niets doen." Ach ja! 6 Hier wordt liet onvoorwaardelijk : Ik zal — als het machtwoord van den Heere gekend en de ziele zegt: Ik — als een der grootsten van de zondaren zalig worden! Hier kan ik hartelijk zeggen : Wat zal het toch een eeuwig wonder uitmaken. Ja, ik mag zeggen door 's Heeren genade dat het buitenste binnenste geworden is. Niet dat de zonde goedgekeurd wordt, maar de ziele keert bij iedere ontmoeting in zichzelven in en zegt: Het is een eeuwig dat ik niet als een schouwspel op de aarde gesteld wordt. Ik herinner mij nog een gebeurtenis die in onze omgeving voorviel, waar de schuldenaren door de justitie over gestraft werden en dat zeer te recht, want die draagt het zwaard niet te vergeefsch, tot straffe van degeen die het kwaad doen. Bij deze gelegenheid kwam de Heere mij bij mijzelven te bepalen, wie ik was en ach, ik had niets te doen, als maar te zeggen: Het is souvereine genade, dat ik het niet ben, dus kan ik met Paulus zeggen: „Door genade ben ik dat ik ben. Ivortelijk nog iets over de gebedsverhooring, Ik heb in dezen mogen bevinden in het toenaderen tot den troon der genade met lasten, niet lasten die op mijne ziele drukten, onder schuld, soms ook als eene beproeving, dat ik mijne nooden en bezwaren voor des Heeren aangezicht mocht nederwerpen en dat de Heere die zoo kennelijk beantwoorde door die weeromstuitende daad, zoodat de schuld, waar ik mede en onder gedrukt werd, kennelijk werd weggenomen en mij de kussingen Zijnes monds te schenken of met vrede te beantwoorden, naar Ps. 85 : „Ik zal hooren wat God de Heere spreken zal, want Hij zal tot Zijn volk en tot Zijne gunstgenooten van vrede spreken, daar onze 52e Zondag van zegt: het Amen in het herte heeft te gevoelen. Ook ten opzichte van uitwendige bezwaren, die mij zoo dreigden, onder welke de Heere mij genade geschonken heeft om tot Hem te komen, waarin de Heere zeer merkbaar heeft willen verhooren, zoodat' ik wel eens te pleiten kreeg op vorige bevindingen van uitreddingen. Met David: „Die God, die mij gered heeft uit de muil des Leeuws en des beers, zal mij redden uit de hand dezes onbesneden Filistijns." Ook de dierbare gemeenschap, die ik soms mocht ondervinden, met ieder Persoon van het Goddelijk Wezen, benevens met de Heilige troongeesten. Voornamelijk in die zoete gemeenschap met Jezus. Ach, dat bevinden! daar Petrus van zegt: „Die gij niet gezien hebt en nochtans lief hebt, in welk gij u verheugt met eene heerlijke vreugde." O, die verbintenis aan dien dierbaren Zaligmaker, dat ik met Job kan zeggen: „mijne oogen zullen mijnen verlosser zien", gepaard met dat ned'rig bevinden in mijn hart, wat dat hemelwerk daarboven is ; hoe dat ik kreeg te overzien, hoe dat zij daar de Kroon van eeuwige overwinning ter neder wierpen voor de voeten van het Lam. Ach, wat was er weinig spatie tusschen de aarde en den hemel en ik wist niet hoe ik mij zoude aanstellen. Ja, ik bevond Davids gestalte, daai hij betuigt: „Ik zal mij nog geringer houden dan alzoo, en ik zal mij nederbuigen naar het paleis Uwer Majesteit in Uwer vreeze. Verder wil ik nog eenige opmerkingen ter nederstellen, welke mij nog ter herinnering voorkomen. Eerstelijk, hoe dat ik terwijl ik nog jong en als knecht dienstbaar was, op eenen dag nadat de Heere veel van Zijne gunstige uitlatende liefde aan mij bewezen had, ik van mijn beroep kwam bij een Roomschgezinde vrouw, waarmede ik ging spreken over de belangen van de eeuwigheid, dat zij wedergeboren moest worden of dat anders den uitslag wezen zal, eeuwig God te moeten missen in de hel. Die vrouw raakte er echter mee aan het spotten, zoodat er geen doen aan was haar te overreden. Het kwam bij mij wel uit den aard der liefde voort, maar mijnen ijver was evenwel zonder verstand, zooals het in dien tijd wel meer gebeurd dat hij zelf de menschen wil bekeeren en vergeet dat het Gods werk is bekeering te schenken ten eeuwigen leven. Als naar gewoonte, ging ik des avonds in het verborgen om Gods aangezichte te zoeken en zie, daar wordt die vrouw voor mijn geest gesteld, hoe dat ik ze had mogen vermanen waarmede gepaard ging een opdragen aan den troon der genade en dat kwijt worden, om die aan hfft rechtvaardig oordeel Gods over te geven, zoodat ik mijne ziel had vrij gemaakt van hare ziel, voor de eeuwigheid, zooals men leest in Ezechiël van de wachter over het huis Israëls. Salomo zegt met recht: „Een woord op zijn pas gesproken, is als gouden appelen in zilveren gebeelde schalen. Sprak ik voorder over de zalige gemeenschap met een Drieëenig God als ieder Persoon van het Goddelijke Wezen als der heilige troongeesten, in allen dezen mocht ik het ook ondervinden met Gods lieve volk, dat nu al in de eeuwige heerlijkheid is, met die welke ik gekent had, als die ik niet gekend had. Ach, dan ging ik meest alleen wandelen in den laten avond en ondervond dan die zielzalige gemeenschap, die met geen woorden kan uitgedrukt worden, maar die den Ileere alleen bekend is, alsmede ook bekend aan Zijne beminden, die dat Groote Wezen er mede komt verwaardigen. Daar leerde ik Paulus wat van nastamelen : „Maar onzen wandel is in de hemelen", althans met mijn zielsgenegenheden. Ach! dan dat met eerbiedige vrijmoedigheid bevinden, dat zulks ook mijn deel eens wezen zoude Mijne wandeling was dan meest in de eenzaamheid, rondom eene weide buiten allé gezicht van de wereld, waar ik mijzelven in God mocht verlustigen. Ja — van blijdschap menigmaal weenen, over des Heeren dierbare verkwikking; zoodat ik iets kende van dat huppelen vooi** de Arke, zooals David huppelende was voor de Arke Godes. Ik heb iets leeren kennen van dat, waarvan de 21e Zondag over handeld, van de Triomfeerende kerk in den hemel; hoewel strijdende op aarde, nochtans met dezelve gemeenschap oefenende, alsmede met de heiligen die op aarde zijn. Ach! wat heb ik dat wel gehad. — Hoe schaarsch de gemeenschap der heiligen op aarde is, evenwel is het mij wel gebeurd zulks te mogen ondervinden in de gezelschappen, dat is mij bewust. Ik heb liet wel bijgewoond dat den hemel in het harte klaarlijk werd gekend en de gunste Gods in het midden. Nog herinner ik mij eens drie dagen bij een mijner vrienden geweest te zijn, terwijl wij merkelijk de gunste des Heeren in het midden mochten ondervinden. Mij heugt nog dat ik die plaats verliet naar aanleiding wij iemand zouden wegbrengen, vóór het mijn tijd was en zie — iedere stap die ik buiten de woonplaats zette, voelde ik, dat het buiten Gods gemeenschap was, zoodat ik een eindje gegaan was, ik terugkeerde zeggende : „Ik gevoel dat ik den Heere kwijt raak en terugkeerende, kwam ik weer in dezelfde gunste en vrede. Ik leerde Groenewegen verstaan, daar hij zegt! „Zoete banden, die mij binden, Aan des Heeren lieve volk." Als van David en Jonathan, die zeggen : „Die liefde is wonderlijker, dan de liefde der wijven." Het is een vrede in het harte, als de Heere in het midden is, die alle verstand te boven gaat. Daartegenover heb ik het wel eens anders ondervonden, zoodat ik met een berooid harte naar mijne woning terugkeerde, in het veroordeel, dat ik den ban was, dan was het zoo aangenaam niet, maar anders is het zalig. Ik herinner mij nog eens op een Zondag te hebben hooren oefenen en dat wij 's avonds weder huiswaarts keerden, bespraken wij zoo aangenaam onder elkander over des Heeren werk en daden en die gemeenschap, die ik mocht ondervinden, dat was wonderlijk. Terwijl ieder naar zijn bestemming ging, bleef de overdenking van het gesprokene in die eenzaamheid mij bij in mijne ziele, gevolgd door een naschreiende zielsbetrekking dat wij weer van elkander moesten scheiden. Ach! wat voelde ik toch eene zalige, wonderlijke gestalte in mijne ziele, reikhalzende naar de eeuwigheid, waar geen scheiden meer plaats zal hebben. Ik mocht zoo bevinden: „O ! eeuwigheid, kom ras, Och ! dat ik bij u was." Mij kwam zoo in de overdenking voor, Ps. 65 : 2. „Al mijn misdaden en mijn zonden, Waren zeer groot en zwaar ; Maar Uw goedheid niet om doorgronden, Vergaf die al voorwaar. Wel hem dien Gij hebt uitgelezen, Dat hij bij u zij Heer, Die ook altijd bij U mag wezen ; Zonder te scheiden meer." Ach, wat is het hier toch een voorrecht, hier zoo tezamen te mogen bevinden, dat wij één van harte en één van weg zijn; dat wij te zamen eenerlei vijanden hebben, gelijk het toch inderdaad is. Wat zegt de zielé dan ook metRuth: „Uw vollc is mijn volk en uwen God, mijn God.'' Het met dat volk te houden in voorspoed niet alleen, maar ook in tegenspoed, door onbezaaide landen, gelijk het toch meest het lot en deel hier is van Gods lieve volk, die wandelende zijn door deze wereld naar Sion hier boven. Eveneens heb ik het ondervonden in de voorbereiding voor den biddag; wij hadden namelijk eer wij biddag hielden Dinsdags avondgodsdienst, daarbij hebben wij het wel kennelijk mogen bevinden dat de Heere in het midden was. Ook op den biddag, op den welken wij eenpariglijk vasten, dien dag werd genoemd: Dank , vast en bededag. Ach, wat had onze, althans mijne ziel soms merkbare blijken van s Heeren tegenwoordigheid ; maar helaas hoe is dat in het gemeen — ook in onze gemeente in onbruik geraakt, hoe is geweken, dat gevoelen, dat gevoelen van onze eigene, van elkanders-, als in t gemeen van 's lands nooden en gevaren, ach ! onze schaduw is van ons geweken! Ik weet nog zeer goed, dat ik eens een vast en bededag meê, bijwoonde, dat ik op dien dag zoo hard en ongevoelig was. Want van nature willen wij den Heere bewegen, zoo met vasten en bidden en andere godsdienstplichten en dan wil de Heere wel eens toonen en doen blijken dat iedere weldaad van het genadeverbond een verbeurde weldaad is en dat het loutere genade is. Zoo was ik des Maandags zóó klagende over mijne ongestalten en mijn wangedrag van den vorigen dag en zie: daar openbaarde in mijn harte, hoe dat de Zaligmaker geboren was en hoe de wijzen van 't Oosten kwamen en hunne schatten geopend hebbende,' brachten zij Hem goud, wierook en myrre, ook hoe dat mijne ziel gegund werd evenals die W ijzen van 't Oosten met alle mijne gestalten en bezwaren tot dien geboren Koning, den Heere Jezus te komen en die zalige vertroosting en dat zalig kwijt worden van alle mijn zonden bij Hem, ach, dat was wonderlijk! Zoo wil de Heere soms even als bij het Avondmaal de ziele zegenen, voor-, op- of na het Avondmaal naar des Heeien souvereine beschikking. Wonderlijk zijn des Heeren wegen geweest en de zorge over mij in de natuur ; die ontfermende gunste aan mij bewezen in zaken van mijn beroep, aangezien ik van boerenknecht in den handel moest treden, terwijl ik als boerenknecht geen twee gulden per week kon verdienen over het geheele jaar berekend. Hierover sprak ik destijds met Ds. Bakker en die raadde mij aan om negotie te beginnen en de Heere kwam mij in dezen weg voor met deze woorden: „Wie naar raad hoort is wijs". Achtervolgens deze raad en bestuur, begon ik met eenen kleinen handel, waarin de Heere mij dermate beliefde te zegenen, dat wij, niettegenstaande ons veel drukkende wegen, door ziekten en zwakten van mijne vrouw bejegenden, echter onzen nooddruft in allen dezen konden bekomen. Het was mij somtijds zoo groot genade in de oogen der menschen te mogen vinden en wat het grootste was: de Heere bedauwde dit wel eens met Zijne lieve tegenwoordigheid ; dan was mijne erkentenis wel eens met Jacob : „Ik ben te geringer dan alle deze trouwe en weldaden. Dit is en was het leven mijner ziele dat de Heere mij komt te beschamen. Daar staat, dat de Levieten niet staan konden vanwege des Heeren Heerlijkheid. Dit was en is nog steeds mij zulk een zoete opmerking en sticht mij tot verwondering, dat des Heeren goedertierenheden, over mij nog geen einde hebben genomen. Onbegrijpelijk goed is de Heere voor mij, aan mijne zijde daarentegen openbaart zich niets als schuld. Ik kon een hemel op aarde hebben, maar mijne' zonden maken voor mij de hel uit; daaronder te moeten doorleven en daardoor de verberging van des Heeren vriendelijk aangezichte, dat is toch de grootste ellende en droefheid. Het gemis van God, dat zal toch de hel uitmaken, zooals het voor den Heere Jezus was. Te moeten ondervinden: „Mijn God! Mijn God ! waarom hebt Gij mij verlaten." Dus ben ik tot op heden nog die ik ben. Vele bezwaren hebben mij op alle gebied getroffen, zooals al Gods volk ook hier bejegenen. Vele terleurstellingen met alles wat buiten God is. Echter de grootste teleurstelling met mij zeiven ; kunnende niet denken dat er na al het goede, dat de Heere uit genade aan mij bewezen heeft, zoo een nasleep van mij zeiven overbleef, wat mijne ziele zeer hinderlijk is op den weg. Dit heb ik ondervonden in tijdelijke zaken, waarvan ik menigmaal zulke groote gedachten had, buiten God en dien tengevolge teleurstelling, en ten slotte niets overbleef als eigen schuld. Dit gedicht werd op het graf van Ds. M. RUBEN, bij de begrafenis, voorgelezen. Getuigt hier vrij, met hart en mond en pen; Gij al die hier geschaard staat aan de groeve Van uw geliefden leeraar M. Ruben ; Geeft steeds van uwe liefde hier een proeve. Hij maakte hier Gods wegen ons bekend, Met liefde, naar 't hem toebetrouwd talent. Die mond, die hier niet zweeg van Godes lof, Ligt nu helaas gesloten op de bare, En zal zoolang nu rusten in het stof Totdat eerlang dien dag zal openbaren Waarin ieder die dan in 'tgraf verbeidt Zal opstaan tot de onverderflijkheid. Ofschoon ons hart met weemoed is bezwaard, En wij 't gemis, met recht, hier diep betreuren ; Nochtans laat ons, in 's Heeren weg bedaard : 't Geluk der ziele ons gemoed opbeuren ; Terwijl zij eeuwig, nu bij haren Heer, De kroone werpt voor Zijne voeten neer. Zoo heeft hij als een trouwe kruisgezant, Zijn last, hem opgelegd van Zijnen Koning, Getrouw volbracht, door hulpe en bijstand Yan Zijnen Geest, die steeds zijn hart tot woning Voor zich had toebereid, uit vrij gena, Als de trouwe Alpha en Omega. Zoo blijv' zijn nagedachtenis zeer zoet, In 't midden van hen die den Heere vreezen, Voortdurend leven in hart en gemoed;' En mocht zijn' weg ons steeds tot voorbeeld wezen, Al is de kudde, die hem te volgen krijgt, Klein en gering, die naar verlossing nijgt. Welaan dan allen, die door Christi Geest, Zijt weergeboren, tot de levendige hoop, Die door geloof en liefde mede vreest, Dien Heiland, welk' U door Zijn bloedigen koop Verlost heeft — Ja, vrijgekocht uw leven Wilt Uw Bruidegom steeds eere geven. Verblijdt U dan o gansche droeve schare; In Israëls God, die U uit nood en dood Verlost heeft en voor al uw bezwaren, Zijn hart ontsluit en U een schuilplaats bood. Hij heeft 't rantsoen der ziele opgebracht, Van 't volk dat al hun heil van Hem verwacht. En kinderen die thans 't verlies betreurd Van uwen vader welken onafgebroken De liefde tot uw heil zijn hart gescheurd Heeft en daar een aandrang heeft ontstoken : Om dag en nacht met tranen van ootmoed, Te smeken om Uw vreê en eeuwig goed. Gedenkt te zaam der liefde U betoond, In al den arbeid aan den troon van Gods genade Van vader en van moeder en bekroond Die liefde met een harte vroeg en spade, Met vreeze Godes, door Zijn Geest gewrocht; Vraagt naar den Heer, die steeds uw ouders kocht. ,