86 K 196 Uitgegeven door J. C. WIELHOUWER, Sr. Predikant der Nederlandsche Geref. Gemeente T urner Avenue Grand Rapids, Michigan, U. S. A. De Merwaardige Lotgevallen — van het — Leven en Sterven — van den — Weleerwaarden en nu zaligen Heer PETRUS VAN DER VELDEN Leeraar in de Hervormde Gemeente te LEKKERLAND, NEDERLAND De Merwaardige Lotgevallen — van het — Leven en Sterven — van Jen — Weleerwaarden en nu zaligen Heer PETRUS VAN DER VELDEN Leeraar in de Hervormde Gemeente te LEKKERLAND, NEDERLAND Uitgegeven door J. C. WIELHOUWER, Sr. Predikant der Nederlandsche Geref. Gemeente Turner Avenue Grand Rapids, Michigan, U. S. A. VOORWOORD Op verzoek van velen onzer vrienden verschijnt hierachter "De Merkwaardige Lotgevallen van het Leven en Sterven van Ds. Petrus Van der Velde, getrouw leeraar der Hervormde Gemeente te Lekkerland, Nederland. Op verzoek werd dit verhaal gelezen op onze wekelijksche Donderdagavond vergadering. De vergadering was er zeer door gesticht en sommigen zeer bemoedigd en getroost; en wenschten het verhaal nog eens te herlezen, of het te bezitten. Ook anderen, zelfs buiten de gemeente, die er van hoorden, wenschten het te mogen lezen, en verzochten mij om de moeite te willen doen om dit werkje te laten drukken, daar het niet meer in den handel is. Doch daar ik geen schrijver ben en mij de tijd daartoe noodig, ontbreekt en de oude uitgaaf wat zinsbouw aangaat veel te wenschen overliet, wat dit mij een bezwaar. Daar ik persoonlijk ook het boekje onder de aandacht van velen wenschte te zien komen, besloot ik het ter perse te leggen. Waar het noodig was hebben we den volzin verbeterd en daardoor getracht de bedoeling van den schrijver beter te doen uitkomen, en eenige niet meer gebruikelijke woorden vervangen^ Dat de Heere het lezen van dit boekje zegene, tot ontdekking van onbekeerden; dat bekommerden nader tot den Heere gebracht mogen worden, en verder gevorderden bemoedigd en vertroost mogen worden. Wie het ook zij, leeraar of lidmaat, die het voor de zaak des Heeren en zijn Woord opneemt, heeft tegenstand, smaad en bespotting veelal te wachten. Zoo was het vroeger, zoo is het ook nu. Dat ontmoedige evenwel niet. De Heere zal in het einde zijn eigen werk bekronen. } & WIELHOUWER. Grand Rapids, Mich., 13 Dec. 1923. Petrus Van der Velden werd geboren na zijns vaders dood. Het is zeer opmerkelijk, dat zijn godvruchtige vader, zijn testament makende, disponeerde over zijne tijdelijke goederen, vermakende dezelve aan zijn toen levende kinderen, doch den zegen Gods vermaakte hij biddend aan zijn zaad, hebbende of nog toekomende. Nu is het ook nog opmerkelijk, dat deze Petrus Van der Velden verstoken is geweest van alle tijdelijke goederen, maar verwaardigd is geworden in zijn jeugd al met de zegeningen Gods in Christus. Hij werd opgevoed in het huis van zijn getrouwde zuster, wonende te Haarlem. Aldaar zou hij de koren-negotie leeren, doch de Heere had wat anders voor hem te doen, en het haagde Hem de baker van het kind zijner zuster, die zeer godvreezend was, te gebruiken als het middel zijner bekeering. Hij was nieuwsgierig van aard, en hoorde de baker gaarne vertellen van zijne voorouders. Onder anderen verhaalde zij hem op welke wijze de Heere haar veranderd en bekeerd had, hetwelk hij zeer aandachtig aanhoorde, vragende haar of alle menschen, die zalig werden, zoo van God moesten getrokken worden. Zij antwoordde: "Ja," hetwelk hem op het harte bleef liggen, en sedert dien tijd behaagde het God hem krachtdadig te bewerken tot bekeering. Dat werkte zoo door, totdat hij binnen korten tijd blijken gaf van zijne ware verandering in en door eenen teederen wandel en nauwe gemeenschap met God in Christus, en ontving ongemeen veel licht in den weg van verzoening langs het Evangelie. Daarna geraakte hij in dien tijd bij eene heer van de regeering te Utrecht in huis, die ongemeen Veel achting voor hem had, zoodat hij daar was als eene andere Eliezer, en niettegenstaande zijne jongheid, stelde hij zulk een vertrouwen in hem, dat het eens gebeurde, dat hij eenige Regenten bij zich had, en over den toestand van ons land sprekende, waarop een van die heeren wenkte, dat men dien jongeling uit de kamer zoude doen gaan, dewijl zij over geheime zaken spraken, waarop die heer antwoordde: "Ik behoef niets voor hem te verbergen, en ben ten volle overtuigd van zijne bescheidenheid. Het is zelfs zeer nuttig dat hij bekend worde met de ongelukkige toestand van ons Vaderland, want de Heere verwaardigd hem veel met den geest der gebeden voor land en kerk, zoo laten wij hem gelegenheid geven tot zulk een werk voor den Heere." Hij geraakte ook zeer bekend met den godvruchtigen Jodocus Lodensteyn, predikant te Utrecht, welke veel werk van hem maakte en groote hoogachting had voor den naam en het geslacht van Van der Velde; want Z.Eerw. was altijd zeer verbonden geweest aan zijnen oom, die met J. Teeling, om hunne getrouwheid uit Utrecht verbannen waren. J. Lodensteyn, bemerkende welke groote vermogens de Heere in dezen jongeling gelegd had, deed zijn best om hem tot de studie op te leiden; en daar J. Lodensteyn wist dat er in Zeeland op de weeskamer geld stond, en dat dit Van der Velden toebehoorde, deed hij zijn uiterste best om hetzelve voor hem te krijgen, hetwelk de Heere hem ook in zoo verre deed gelukken, dat er zooveel geld was, om hem te laten studeeren. Van der Velden, op studie zijnde, en zijne studiën voortgezet hebbende, werd spoedig beroepen door den Kerkeraad van Lekkerland, doch door den heer van het dorp geschorst. De Kerkeraad nam dit zoo hoog op, dat zij hunnen heer een proces aandeden, hetwelk bijna twee jaar geduurd heeft, en eindelijk ten voordeelde van den Kerkeraad werd uitgewezen, dewelke hem aanstonds voor den tweeden maal ging beroepen. Hij predikte juist op dienzelfden tijd te Zaltbommel, een grootere en betere gemeente dan Lekkerland. En terwijl hij daar predikte, tot ongemeen groot genoegen van die gemeente, kwam de Kerkeraad van Lekkerland met het beroep, hetwelk die van Zaltbommel, dit bemerkende, zich haastte om na het eindigen van den godsdienstoefening, een vergadering van den Kerkeraad te beleggen om hem te beroepen, en verzochten hem, van den predikstoel komende, zich aan Lekkerland niet te verbinden. Inmiddels toonden de anderen de macht om hem te beroepen, hetwelk hij ook met ruimte aannam, en dat van Zaltbommel afsloeg. Het dorp Lekkerland was een zeer goddeloos dorp, wier inwoners berucht waren om hunne meer dan ongemeene onkunde en ongodsdienstigheid, waartoe de leeraar, in wiens plaats hij daar kwam, veel had bijgedragen, zijnde een vijand van den waren godsdienst. Van der Velde, daar komende, nam zijn intrede met 2 Cor. 5:20: "Zoo zijn wij dan gezanten van Christus' wege, alsof God door ons bade, wij bidden u van Christus' wege: laat u met God verzoenen." Deze predikatie maakte hem bij de gemeente aanstonds een gehaat voorwerp, welke hem voor dien tijd voor een geheel andere man aangezien had. Het ging zelfs zoo ver, dat, toen hij uit de kerk kwam en naar zijn huis wilde gaan, hij aangesproken werd door sommigen uit den Kerkeraad, welke hem vraagden: "Wel, Dominee, wat preekt gij voor een leer, het schijnt ons toe, alsof gij op zijn Paapsch predikt." Hij antwoordde met veel bedaardheid: "Lieve vrienden, zeg mij eens, wat heb ik dan toch op zijn Paapsch gepredikt?" Waarop zij antwoordden: "Wel, gij spreekt gedurig van Jezus Christus, en daar hebben de Papen ook altijd den mond vol van; en daarenboven dat gij ons zoudt willen leeren om op onze knieën te bidden, kijk, dat is juist zooals de Papen doen." Hierop antwoordde de Domine: "Lieve vrienden, dat heb ik u ook gezegd, en zal ulieden in het vervolg op dienzelfden voet van het Evangelie trachten te verkondigen, zooals ik er rekenschap van zal moeten doen aan mijnen Grooten Zender (in dien grooten dag des oordeels) Die mij tot ulieden gezonden heeft." Hij was hierover zeer aangedaan en met groote ontferming omtrent die arme menschen vervuld, en zocht hun van tijd tot tijd van hunne dwalingen te overtuigen, doch zij vatten van dien tijd af aan eene doodelijke haat tegen hem op en het berouwde hun dat zij hem beroepen hadden. Waren zij beter met hem bekend geweest, zij zouden er zich wel voor gewacht hebben. Van der Velden verdroeg dit leed zeer geduldig en kreeg van den Heere veel vrijmoedigheid en genade om getrouw te blijven in zijn werk, hoe het ook met hem gaan mocht. Doch de haat en nijd werd hoe langer hoe heviger tegen hem, zoo dat het voor hem zeer gevaarlijk werd, doch de Heere bewaarde hem op eene zeer wonderlijke wijze. Toen de tijd naderde van zijn eerste Avondmaalsbediening kon hij geen ouderling krijgen, die met hem huisbezoek wilde doen, zoodat de Domine genoodzaakt was om alleen te gaan. Inmiddels hadden eenige boeren en boerinnen zich verbonden (waaronder een vrouwspersoon* die uitmuntte in boosheid) om hem in een zeker huis, staande aan den dijk, op te wachten, en hem het leven te benemen. Zij hadden zich tot dien einde van vorken, pieken en andere instrumenten voorzien. Op dien dag, als de Domine aan dien kant van het dorp kwam, om zijn huisbezoek te doen, en zich van geen kwaad bewust zijnde, in dat huis kwam, ontmoette hij daar dat saamgezworen gezelschap. Met eene ongemeene vriendelijkheid reikte hij hen de hand en vroeg hen naar hunnen welstand (waardoor God hen wederhield om aan hem niet het minste kwaad te doen) deed hun kortelijk, doch getrouw zijns Heeren boodschap en ging ongemoeid naar huis. De Domine, nauwelijks weg zijnde, kregen zij hooge woor- d«n, zeggende den een tegen den ander: "Waarom sloegt gij den hond niet op zijn kop?" En een ander zeide: "Waarom deedt gij het niet ?" Doch zij wisten niet, dat de onzichtbare hand Gods hen belet had om iets kwaads tegen zijnen knecht te doen. Inmiddels namen zij zich wederom voor om hem op de een of andere wijze om het leven te brengen, en die-vrouwspersoon, als de voornaamste, verbond zich onder eede om bij de eerste gelegenheid zulks te doen. Ondertusschen had de goede Voorzienigheid den leeraar een huisvrouw toegevoegd, die hem van veel nut, bemoediging en opwekking in zijn werk was. Zij was eene godzalige vrouw, begaaft met een helder verstand en mannelijken moed. Zij had veel licht om anderen te besturen, doch was voor zichzelven veeltijds duister. Hun huwelijk werd gezegend met vier kinderen. Toen de Domine aan een van de eerste kinderen der gemeente aldaar den H. Doop bediende, werd hij werkzaam omtrent een zeker kind, hetwelk hij moest doopen met den naam van Christina, en haar opdragende aan den Drieëenigen God, kwam hem in de gedachte: "Dit kind zal uw vrouw nog worden." Deze gedachte verfoeide hij aanstonds en trachtte ze weg te werpen en deed belijdenis van de ij delheid en zondigheid van die gedachte, welke hem toen verliet voor een tijd. Ondertusschen was de haat en nijd van velen hoe langer hoe meer tegen hem aangegroeid. Dit ging zoo ver, dat de Schout van het dorp, als hij onder het gehoor was, zijne ontdekkende predikatie niet kon verdragen en met zijne voeten trapte en schopte, om den Domine maar niet te hooren. Het gebeurde op zekeren tijd dat de Heere aan zijnen dienstknecht vrijmoedigheid schonk om den Schout hierover van den predikstoel aan te spreken en te bidden in den Naam van God, dat hij mocht afstand doen van die ongerechtigheid, om zichzelf zoodoende den weg en de middelen der genade en zaligheid niet vruchteloos te maken. Doch dit alles was zonder eenige vrucht. De boeren, die zijn bitterste vijanden waren, kwamen nog al veel bij hem ter kerk, en daar waren er onder die eindelijk overwonnen werden door zijn aanhoudende zachtmoedigheid en verlieten hunne bittere haat. Anderen bleven hem en zijne leer belasteren. Degenen, die nog al voor hem waren, waarschuwden hem om op zijn hoede te zijn, daar men het er op toe lag om hem om het leven te brengen, en dat die vrouw, welker haat en boosheid zoo ver ging, dat zij de boeren ophitste, dat zij zich zouden bijeen vergaderen, om den Domine van het dorp te jagen. Tot dien einde nam die vrouw een ketel en liep daarmede door het dorp, al slaande en schreeuwende om meerdere hulp. Anderen luidden de klokken, om alles op te been te krijgen, gelijk men op de dorpen gewoonlijk doet ten tijde van brand en andere ongevallen. Maar de Heere schikte dit geval ook al weder ten goede voor zijnen knecht en keerde die booze lieden van zijn huis af (als eertijds de Sodomieten van het huis van Lot), want op het kleppen van de klok, kwamen de boeren van Lekkerkerk met den Schout, meenende dat er een ongemak aan den dijk was, en om deze menschen te helpen; doch gevraagd hebbende naar de reden van het rumoer, en vernemende dat het was om den Domine van het dorp af te jagen, werden deze menschen zeer kwaad, en geraakten in een hevigen twist, zöodat de messen van weerskanten getrokken werden, en die twee partijen dreven elkander af van het huis van den Domine, tot aan Streefkerk, waarop de zwakste partij retireerde naar het Raadhuis, zoodat men nog vele jaren daarna de sneden in de deur van het Raadhuis heeft kunnen zien. Eindelijk geraakten de inwoners van Lekkerkerk weder naar hun dorp en het oproer werd gestild, zonder dat de Domine eenig leedwezen wedervoer. Zoo weet de Heere de zijnen uit alle gevaren te verlossen. In dien tijd werd de getrouwe knecht des Heeren ook wel eens moedeloos, omdat hij zoo lang het Evangelie te vergeefs moest verkondigen, doch werd dan door zijne vrouw bemoedigd door vele bijbelplaatsen, waardoor hij den moed weder opvatte. Zoo bracht hij daar ongeveer zeven jaren door zonder dat hij eenige vrucht op zijn werk zag. Eindelijk werd zijn moedeloosheid zoo groot, dat hij tegen zijne vrouw wel eens zeide: "Kind, het schijnt mij toe, dat de Heere geen behagen in mijn werk heeft, want daar is sedert dat ik hier gearbeid heb, niet het minste bewijs geweest, dat mijne prediking eenige kracht gedaan heeft. Daarom zoude het niet beter wezen als ik mijne bediening maar nederlag en weder tot de koren-negotie overging?" Daarop antwoordde zijne vrouw met veel bedaardheid: "Wel, man, zeg mij eens, in welke betrekking zijt gij hier. Immers als dienstknecht van uw Heer. Wat is uw werk anders dan dezulken het Evangelie te verkondigen. Doet dat maar naar de mate en gave zooals de Heere u verleent. Is het ook uw werk om zielen te bekeeren, of blijft dat niet voor rekening van uw Meester?" Meer zulke of dergelijke woorden voerde zijne vrouw hem tegemoet in zijne moedeloosheid, waardoor hij menigmaal beschaamd werd, wederom den moed opvatte en met nieuwen lust en ijver aan zijn werk ging. Hij zeide wel eens tegen zijn vrouw: "Ik zoude hier wel dertig jaren nog willen staan, als er maar een éénige ziel tot God bekeerd werd." Ondertusschen nam de vijandschap van zijne gemeente al meer en meer toe, daar degenen die te voren eenigermate gewonnen schenen, door zijne vriendelijkheid en onverdroten geduld uit den kerkeraad geraakten en zijn bitterste vijanden er in bleven. Eenmaal kwam hij eens zeer bedroefd en moedeloos tehuis, en zijn mantel en bef afdoende, zeide hij tegen zijn vrouw: "Nu kan ik het niet langer uithouden, laten wij van hier gaan." Zijn vrouw, ziende dat haar man bitterlijk bedroefd was, en denkende dat hare gewone opwekkingen nu van geen kracht zouden zijn, gebruikte zij deze list: zij hield zich alsof zij mede in zijn geval deelnam, en zeide tegen hem: "Wij zullen zien wat de Heere doen zal, en bedank dan voor uw ambt, en wij zullen tot de koren-negotie overgaan." Dit was hem naar den zin. Zij bleven nog eenigen tijd daarover spreken, totdat de vrouw eindelijk zeide: "Kom, laat ons God om een zegen over ons voornemen smeeken, en zeg dan aan den Heere, dat gij uwen dienst nederlegt, en dat gij niet langer zijn knecht wilt zijn in het werk waartoe gij u verbonden hebt." Het spreken zijner vrouw trof hem zeer, want hij kreeg te zien dat hij op zulk eene wijze niet voor den Heere durfde te komen, omdat zijne moedeloosheid ten eenenmale zondig was. Hij geraakte daarover in vernedering voor den Heere en kwam daardoor weder tot zijn vorigen lust en ijver. Kort daarop gebeurde het, dat hij slapende des nachts tusschen Zaterdag en Zondag geweldig verschrikte door eenen droom, waardoor hij uit den slaap opeprong. Hij maakte zijne vrouw wakker en zeide tot haar: "Wat heb ik daar een wonderlijken droom gehad. Ik ben daarvan ontsteld, want ik droomde dat ik stond te prediken, en dat onder het prediken een bliksemstraal kwam en dadelijk vergezeld was met een donderslag, welke sloeg in de plaats waar die vrouw zit, die zich verbonden had om mij van het leven te berooven, en maakte een diep gat in den grond, onder haar stoel." Hij wilde niet weder gaan slapen, maar stond op en ging naar zijne kamer en geraakte daar toen werkzaam en kreeg het zeer goed voor zijn gemoed, totdat hij des morgens naar den predikstoel ging. Daar komende, was het eerste waar hij naar zag, of die vrouw op hare plaats zat. Hij predikte zeer opgewekt en bemerkte onder het prediken, dat die vrouw zeer oplettend zat te luisteren en van tijd tot tijd voor zich zag. Toen de Domine uit de kerk kwam, vroeg hij aan zijne vrouw of zij dit wel opgemerkt had van die vrouw. "Ja," zeide zij, "wie weet wat de Heere voor heeft om te doen." Des namiddags kwam de vrouw weder in de kerk. De Domine bemerkte, dat zij onder zijn prediking zat te schreien, hetwelk zoo ver kwam, dat zij wegsmolt in tranen. De kerk uitgaande wachte zij den Domine op, en hem ziende, riep zij uit: "Ik ga verloren, ik ga verloren, ik monstrieuze zondares, ik ga naar de hel, Domine ... Domine...en meer dergelijke woorden, die zij daar luidkeels uitriep. De Domine was daar inwendig verheugd over, dankende en lovende den Heere in zijn hart. Hij vroeg aan de vrouw: "Hoe weet gij dat mensch?" waarop zij antwoordde: "Och, Domine, waarom hebt gij altijd niet zoo gepredikt, dan zoude ik misschien zoo verre tot goddeloosheid niet gekomen zijn." "Och," zeide de Domine, "hadt gij altijd maar zoo gehoord." Om nu het gerucht niet te vermeerderen, zoo verzocht hij, dat zij moest bedaard zijn, en zeide: "Kom straks aan mijn huis en dan zullen wij nader met elkander spreken." Daarop riep de vrouw uit in groote verwondering: "Zoudt gij zulk een goddeloos monster in uw huis willen dulden?" "Ja," zeide de Domine, "met alle liefde." Na verloop van een uur ging de vrouw naar des leeraars huis, alwaar zij opnieuw hare zonden uitschreeuwde en beleed, hoe dikwijls zij zich voorgenomen had om den Domine van kant te helpen en zich daartoe met dure eeden had verbonden, en dat zij tot dat booze oogmerk hem menigmaal had opgewacht om hem in het water te werpen; en hoe zij dat gansche gezelschap in dat huis, waar hij voor de eerste maal huisbezoek kwam doen, had opgehitst, maar hoe dat zij allen weerhouden werden om de handen aan hem te slaan. Zij beleed ook dat zij de voorgangster was geweest van dat rumoer om hem van het dorp te jagen; en dan nu zulk een monster nog met vriendelijkheid te ontvangen, dat doorgriefde hare ziel. De Domine zocht haar uit hare wanhoop te brengen, en bracht haar onder het oog, dat Jezus Christus in de wereld gekomen was om goddeloozen en in zichzelf verlerene zondaars en zondaressen zalig te maken, en zeide de Domine: "Die zich bevinden als gij u bevindt, zijn de rechte voor- werpen om door Hem gezaligd te worden. De Heere wensche ik dat Hij die verzoeningsweg door Zijnen Geest aan uwe ziel opene." Daarop geraakte zij eenigermate tot bedaring en ging diep getroffen naar haar huis, doende niets anders dan roepen tot God uit de diepte harer ellende. Men begrijpt lichtelijk welke vreugde dit in het hart van den Domine en zijn vrouw verwekte, en sedert dien tijd beliefde het den Heere zijn werk zoo te zegenen, dat er bijna geen rustdag voorbij ging of daar werden twee, drie, ja tot zes toe onder de predikatie ontdekt, en tot het gezicht van schuld gebracht voor God, onder welken ook waren van het booze complot, hier te voren gemeld. Het ging zelfs zoo ver, dat er bijna geen huis gevonden werd of er waren aan zichzelf ontdekten, onder anderen ook eene Lena, zijnde de zuster van Christina, die door hem, te voren gemeld, gedoopt was. Het bovengemelde mensch en meer anderen braken ras door en gaven vele blijken van teedere Godsvrucht, en zij (die vrouw) was in het bijzonder tot het einde toe den Domine van veel nut. Zij behield wel haar ruwe taal en humeur, echter werd die door genade zeer beschaafd, en zij bleef zeer vrijmoedig, zoodat het wel gebeurde, als zij onder zijne predikatie gezegend werd, dat zij onder een vloed van tranen uitriep: "Mijn vader, mijn vader, heb ik u zoeken te vermoorden, die mijn geestelijke vader nog geworden zijt, o, wonderlijke weg van vrije genade." In korten tijd kreeg dit dorp een andere gedaante, doch God, die zich zoo rijk in barmhartigheid betoond had, deed hun ook zien dat Hij rechtvaardig is, straffende ook sommigen van dat complot op eene geduchte wijze. Zij werden aangetast door vreemde en onbekende ziekten, welke geen dokters wisten ooit gezien te hebben. Daar waren er onder welker lichamen openbarstten, zoodat de ingewanden konden gezien worden. Anderen vielen de beenen af, en sommigen gingen verhard en schreeuwende naar de eeuwigheid, onder welken zich ook bevond de zoon van den schout. De vader ging naar den Domine, en verzocht hem of hij nog wel eens bij zijn zoon wilde komen. De Domine zeide: "O, ja zeker, gaarne." De Domine ging en kwam in de kamer, en daar lag hij als een beest te brullen. De schout zeide: "Zoon, daar is de Domine, die komt u eens bezoeken." Waarop de zoon geen antwoord gaf. De vader verzocht aan den Domine of hij niet eens een gebed voor zijn zoon wilde doen. Nadat de Domine dit met "Ja" beantwoordt had, sprak hem aldus aan: "Wat zegt gij, mijnheer, is dat uw begeerte?" Hierop antwoordde hij met een holle stem: "Ja, maar gij moet het wat kort doen." De Domine begon te bidden, waarop de zieke begon te roepen: "Houdt maar op, houdt maar op." Maar de Domine bad voort, waarop de zieke zeer hard begon te roepen: "Houdt toch maar op, houdt toch maar op, want gij steekt de spranken van de hel in mijn ziel al aan." Hij maakte zulk een geweld, dat de Domine genoodzaakt was er uit te scheiden, waarop de zieke kort daarna in volle wanhoop den geest gaf. Toen de beroering van vroeger wat begon te bedaren, werd het op hei, dorp zoo aangenaam, dat de Domine zijne vorige droefheid vergeten kon en zoo leefden zij nog eenige jaien te zamen. Maar nu bezocht de Heere hem met het wegnemen van zijn huisvrouw, die hem menigmaal zoo nuttig geweest was, en hij bleef met vier kinderen over, drie zonen en eene dochter. Onder degenen die den Domine van tijd tot tijd bezocht en die zeer aan hem verkleefd waren, was ook die Lena (de zuster van dat gedoopte kind) die zeer teeder wandelde voor den Heere, zoodat zij geen weet had van hetgeen beneden was en gebeurde, maar ingenomen was met het hemelsche. Het gebeurde op zekeren tijd, dat de Domine daar was en met haie zuster Christina speelde, zoo komt hem in de gedachte: Dit is dat kind waarvan gij, toen gij het doopte, dacht: dat zal mijn vrouw nog worden. Hij had er sedert dien tijd niet weder aan gedacht, en toen ontstelde hij weder van die gedachte, scheide uit om met haar te spelen en ging weg. Deze gedachten verlieten hem ook weer voor eenen tijd. Hij leidde toen een aangenaam leven en was zeer bemind bij zijne gemeente, ja nu meer bemint dan zij hem voorheen haatte. Onderwijl werd de Domine op meer dan eene plaats beïoepen, onder anderen in Londen, doch sloeg alle beroepen af, want hij had zijn gemeente zeer lief, had veel zegen op zijn dienst en kreeg dus hoe langer hoe meer betrekking op de gemeente. Zijne kinderen groeiden intusschen op, zonder moeder, en waren menigmaal de voorwerpen zijner overden'ïng, wel ziende hoe noodzakelijk het voor de kinderen was weder een goede moeder te hebben. Daardoor werkte hij ook veel met het huwelijk voor den Heere, of het Hem behagen mocht eene goede vrouw hem toe te voegen, tot verdere opkweeking en verzorging voor zijne nog jeugdige kin- Ondertusschen werd Christina, de zuster van Lena, bekwaam om naar school te gaan, en tot dat einde bestelde haren vader haar te IJsselmonde, bij haren oom en tante. Binnen korten tijd maakte zij veel vorderingen in handwerken, en in alles wat eene jonge dochter noodig heeft te leeren. Zij nam ook zeer toe in de kennis der Goddelijke waarheden. Men zag in haar doorstralen een doordringend oordeel, had mannelijken moed, en was daarbij zeer bevallig. Daar op de school zijnde waren er twee jonge heeren, die beide naar hare verkeering zochten, de een was een Hollander, en de andere een Engelschman, die daar ook op school waren, en beiden op haar verliefd waren. Zij, Christina, zeer schrander zijnde, begon zwarigheid te maken, denkende dat die jongelingen gevaar liepen en om haar in verschil met elkander zouden komen. Daarom resolveerde zij om IJsselmonde te verlaten en opdat die jonge heeren haar niet zouden volgen, vertrok zij heimelijk naar Lekkerland. Zij gaf door eene brief aan haren oom en tante te kennen, dat zij naar haar ouders huis vertrokken was, opdat wanneer naar haar gevraagd werd, men het niet recht zoude kunnen zeggen. Zij nu weer bij hare ouders zijnde en hare zuster Lena ziende hoeverre zij gevorderd was in verstand en kennis in de waarheden, maar dat zij geestelijk blind was, zocht haar zulks wel eens onder het oog te brengen. Dan gaf zij ten antwoord: "Ik ben zoo goed als gij, en of gij nu al wat nauwer en gezetter leeft dan ik, dat zal er zoo nauw niet op aan komen." Hierop gebeurde het eens, dat de Domine daar aan huis kwam, omreden een ieder wat voor den Domine en zijne kinderen deed, zooals het maken van kleederen, enz. Zoo hadden ook Lena en hare zuster iets voor den Domine gedaan, hetwelk hij zoude medenemen, doch Lena verzocht aan hare zuster dat zij het den Domine aan huis zoude brengen, wat ook gebeurde, want zij hield veel van hem, zijne een van zijne beste catechisanten. Lena verzocht aan den Domine, dat hij haar onderweg eens zoude aanspreken, hetwelk hij ook deed. Hij vraagde aan haar: "Hoe is toch uw naam?" Zij antwoordde: "Christina." "Och," zeide de Domine, "dat gij dat werkelijk werd, en eens deel mocht krijgen aan Christus." Op deze wijze geraakte hij met haar aan het spreken en het behaagde den Heere dit gesprek zoo te zegenen, dat zij van dien tijd af werk met haarzelven kreeg. En de Heere werkte zoo door in haar, dat zij niet alleen ruimte voor zichzelve kreeg in hare betrekking op een Drieëenig Verbonds-God, maar de Heere bevestigde haar ook in haar deel aan Christus, met zooveel geestelijk licht en kracht als het maar aan weinigen Zijner kinderen gebeurt. Zij was een voorbeeld voor alle vromen, die den Heere groot maakten over haar, voor zulk eene groote genade aan haar geschonken. Christina verkwikte zich in de liefde Christus te ondervinden, zoodat zij er onder als versmolt. Het gebeurde eens, dat zij buiten was, en in het teruggaan naar het dorp met zeer veel licht werd ingeleid in hare betrekking op den Drieëenigen Verbonds-God, hetgeen haar bij herhaling gegeven werd, om zich met al wat zij was in tijd en eeuwigheid, te verbinden aan den Heere. En de Heere liet zich op een wonderlijke wijze aan haar uit, zoodat zij als in verlegenheid eindelijk begon uit te roepen: "Heere, wat zal ik u vergelden voor al die weldaden" en dan gaf zij zich weder aan Jezus over. Maar het kwam haar voor alsof zij daar niet mede voldeed, het was haar alsof de Heere iets van haar eischte om zooveel goedheden eenigermate te vergelden. Dat duurde zoo dien ganschen weg over, tot dat er eindelijk een vraag aan haar gemoed kwam: "Wel, wat zoudt gij wel voor Mij over hebben." "Heere," zeide zij, "gij weet alle dingen, och wat zou ik voor U te kostelijk hebben, wat wilt Gij dat ik doen zal?" Ondertusschen kwam zij in het dorp zonder dat hare werkzaamheden ophielden. Eindelijk kwam aan haar gemoed deze vraag: "Zoudt gij dan Mijn knecht wel willen oppassen tot zijnen dood toe, en zijne kinderen wel willen opkweeken." Zij schrikte daarvan geweldig, doch zocht verzoening voor zulke ijdele gedachten, denkende dat het ingevingen des duivels waren en toen bevond zij zich, stilstaande, voor het huis van den Domine. Zij verbondt zich weder opnieuw aan den Heere, daarop kwam deze vraag haar weder voor: "Wel, hebt gij uw lichaam ook niet tot dienst van Mij overgegeven?" Zij zeide: "Ja, Heere." "Welnu, zoudt gij dan Mijn knecht wel willen oppassen tot zijn dood toe, en zijne kinderen opkweeken." Toen werd zij zeer bedroefd, dat die gedachten weder bij haar opkwamen, en bracht dezelve voor de voeten van Jezus, als Hem onteerende gedachten, doch dan werden haar weder dezelfde werkzaamheden gegeven, doch dan volgden haar die vragen weder. Op het laatste was het: "Wel, zoudt gij het niet inwilligen," waarop zij zeide: "Heere, zou dat Uw weg zijn, ik zoo jong, en die man al zoo oud en op zijne dagen, en daarbij hoe zoude ik, een vrouwelijk persoon zijnde, dien weg kunnen inslaan." Daarop verwierp zij weder alles, en zoo kwam zij eindelijk thuis, en was zeer bedroefd, temeer omdat zij deze dingen aan hare zuster of een ander niet durfde te openbaren. Ondertusschen gebeurden bij den Domine niet minder wonderen. Op denzelfden dag was hij in het verborgene werkzaam, en kreeg veel toegang tot God, en onder anderen geraakte hij ook bepaald bij het stuk des huwelijks, wel wetende dat eene vrouw hem hoe langer hoe noodzakelijker werd voor zijne kinderen. Hij bad gedurig tot den Heere, dat Hij hem een gepast voorwerp wilde doen ontmoeten, om zijne kinderen wel op te voeden. Daarop ernstig aanhoudende werd hij gewezen op Christina, dat voorwerp, hetwelk reeds tweemaal hem in de gedachten gekomen was: "Dit zal uwe vrouw nog worden," doch hij dacht die gedachten weder af te keeren als te voren, doch kon ze niet meer kwijt worden, waarop hij het den Heere voordroeg. Hij dacht, het was ongerijmd zulks te denken, waarop hij dit op zijn gemoed kreeg: "Waarom bidt gij Mij?" En hij zeide: "Om eene vrouw, Heere," en toen was het daarop: "Als Ik nu uwe begeerte geef, wilt gij het dan aan Mij overlaten om het voorwerp te verkiezen?" "Ja," maar hij (de Domine) dacht: zulk een jong mensch, en ik een bejaard man, neen ik kan het niet gelooven dat dit van den Heere zoude zijn. Doch hij werd gedurig hierbij bepaald, totdat hij eindelijk uitriep: "Als het uw weg dan is Heere, zoo wensch ik er Amen op te zeggen, want ik ben uw knecht. O, Heere, spreek dan zoo door Uwe Voorzienigheid, dat ik overtuigd mag worden dat dit Uw weg is." Daarop kreeg hij veel vrede voor zijn gemoed. Voordat hij nu uit de kamer ging, teekende hij den dag en het uur op, wanneer hem dit wedervaren was. Ondertusschen liep die week ten einde. Des Zondags, na de godsdienstoefening, zagen de vriendinnen dat Christina zeer bedroefd was, waarover zij verwonderd waren, omdat zij allen wisten hoe zij nog kort te voren juichende was geweest, en vroeg men haar: "Wat scheelt u toch," dan antwoordde zij niet. Toen dachten zij dat zij in de strikken des Satans was, en spraken daarom tot haar: "Komt, laat ons naar den Domine gaan," doch zij wilde daar in het geheel niet aan, en zeide: "Ik wil liever in mijne eenzaamheid in huis zitten." Toen dachten hare vriendinnen dat zij het geraden hadden en dwongen haar des te meer om naar den Domine te gaan. Terwijl zij nu op het kerkhof staande nog in gesprek waren, kwam de Domine uit de kerk en henlieden daar ziende staan, dwong hij hun om naar zijn huis te gaan. Zij waren gewoon, dat zij alle Zondagen na den godsdienst bij hem thee kwamen drinken, en spraken dan over de pre- dikatie van dien dag, en den zegen daaronder genoten, en de gemoedsgesteldheid dier week. De Domine zeide: " Komt, kinderen, gauw wat, want ik ben bezweet," waarop zij zeiden: "Ja, Domine, maar Christina wil niet medegaan, daarom staan wij hier. Zij is zoo droefgeestig en wil ons niet zeggen wat haar scheelt." Zijn Eerw. dit wel opmerkende, dreef haar, alzoo sprekende, naar zijn huis, dus kon Christina hem niet ontglippen. Onder het theedrinken was de Domine al biddende en daarna ging hij met henlieden aan het spreken, en een iegelijk sprak van zichzelven, uitgenomen Christina sprak geen woord, en deed niets anders dan schreien. De vromen verwonderden zich dat de Domine haar niet eens aansprak. Eindelijk zeide er een uit hen: "Domine, spreekt gij Christina niet eens aan; ziet gij niet hoe het met haar is, tegen ons wil zij het niet zeggen." Toen zeide de Domine tegen haar: "Christina, wat scheelt er aan?" Toen stortte zij een vloed van tranen, maar sprak niet. De Domine merkte dit wel op, dat de Heere spreken zoude, en begon haar op allerlei wijze te persen, om haar aan het spreken te krijgen, maar alles was tevergeefs, daar kwam niets uit. De Domine zeide eindelijk tot haar: "Is het ook iets daar gij mede te doen hebt, dat gij zoo niet in de tegenwoordigheid van menschen kunt zeggen, wilt gij mij het ook alleen zeggen," maar zij sprak nu ook niet, zoodat hij als overtuigd werd dat het hetzelfde stuk was, daar hij mede werkte voor den Heere. Christina was zeer benauwd. De Domine zeide daarop tegen hen allen: "Ik geloof, vrienden, dat ik wel weet wat het is." Doch eer hij verder ging, bracht hij hun allen onder een verbond van toch niet te spreken, en bad met hun allen nog eens den Heere aan. Dit gedaan hebbende, zeide Z.Eerw. tegen Christina: "Ik zal u mijn bevinding eens verhalen, die ik in mijn binnenkamer gehad heb." Hij noemde haar den dag en het uur en de wijze, dat hij dacht door den Heere bewerkt te zijn, en hoe hij werkzaam was geweest met het stuk des huwelijks. En nu vraag ik u af, zoo ging de Domine voort, in de tegenwoordigheid van God, of gij daar ook niet mede werkzaam zijt geweest. Doch zij antwoordde niet, en wilde al heen gaan. Maar toen de Domine zag, dat hij geen antwoord van haar kon krijgen zeide hij: "Ik kan wel denken dat het u bekommert maakt om te antwoorden op deze zaak. Ik zal het van u ook niet vergen, maar ik zal het u nog eens afvragen, en indien het zoo is antwoordt mij eenvoudig: Neen. Maar, indien gij mij niet antwoordt, zoo zal ik uw zwijgen voor Ja aannemen." Zij antwoordde daar ook niet op. Toen zeide de Domine: "Nu vraag ik u in den Naam des Heeren en verge van u dat gij uw licht volgt, en ik zal, eer wij van hier gaan, nog eens het aangezicht des Heeren zoeken." Dit gedaan hebbende, werd hij ten eenenmale bevestigd dat het Gods weg zoo zoude zijn, hetwelk ook beantwoordt werd, want de Dominee trouwde na eenigen tijd met Christina, en de Heere gaf aanstonds blijken van Zijne hooge goedkeuring over dit huwelijk, en zijne vijanden zelfs hadden niets te zeggen over de ongelijkheid der jaren, noch iets dienaangaande. Toen zij nu getrouwd waren, kreeg Christina eene dubbele betrekking op den leeraar. Zij had hem teeder lief als haar man, bleef ontzag voor hem behouden; en als een dienstknecht van Jezus Christus, welke op te passen haar was opgelegd van den Heere. Ook droeg zij teedere zorg voor zijne kinderen, met zooveel liefde alsof het haar eigen kinderen waren. Zij leefden te zamen zeer aangenaam, en Christina leerde haren man zoo kennen, dat zij hem in alles behulpzaam en van veel nut was. Maar God die Zijn verborgen einde in dit huwelijk had, voerde ook Zijn raad uit op een zonderlinge wijze. Zij kregen zeven kinderen uit dit huwelijk, doch de Heere bezocht het eerste kind al vroeg met een breuk, zoodat zij, onkundig daarvan zijnde, met het kind naar Rotterdam ging, en daar door eene vrouw die in dit zaak ervaren was, liet zwachtelen. Dit viel haar moeilijk omdat zij om den anderen dag met het kind naar Rotterdam moest. Zij vroeg aan de vrouw, wat moet ik u geven als gij mij de kunst leert om breuken te behandelen. De vrouw was daartoe niet ongenegen, doch zeide: "Of ik u dit kind al leer behandelen, dat zou in een ander geval niet helpen, want daar zijn velerlei soorten van breuken, die ieder bijzonder moeten behandeld worden." Daartoe wordt ook vereischt eene bijzondere kennis van de deelen des lichaams." Zij begreep dit ook wel, en leergierig en zeer schrander van verstand zijnde, liet zij zich door deze moeilijkheid niet afschrikken, en accordeerde met de vrouw, en leerde de behandeling der breuken in een zeer korten tijd. Daarna begon zij zulke boeken te lezen die daarover schreven, waartoe haar man de beste schrijvers daarover voor haar aanschafte. Zij was daarin onvermoeid werkzaam, en vorderde zoo in de kennis van de onderscheidene soorten en plaatsen der breuken, dat zelfs de Professors van Rotterdam zich daarover verwonderden. Nu gebeurde het dat al de kinderen, die zij kreeg, breuken kregen, zoodat zij de praktijk beoefende. Zij deed het ook aan alle de kinderen van het dorp, die zulke ongemakken hadden. Zij geraakte zoo ervaren in die kunst, dat zij iemand aanziende, kon zeggen of hij gebroken was en of men een goede of een slechte band aan had, die zij dan zelf het fatsoen gaf, om deze zoo of zoo te maken. Zij heeft in verloop van tijd meer dan honderd personen, zoo bejaarden als kinderen, geholpen. Het gebeurde eens op een nacht, dat Christina droomde, dat zij een van de kinderen van haar man op haar schoot had om het kind aan te kleeden en toen zag zij haars mans eerste vrouw naar haar toe komen. Zij dacht, hoe zal dat gaan zal ik mijn man moeten afstaan aan zijn eerste vrouw, wat zij dacht haar plicht te zijn, hebbende de eerste vrouw recht op haar man. Daarop zag zij zijn vrouw naderen, en haar verzocht dat zij het kind haar wilde overgeven. Zij dacht, zij (de eerste vrouw) heeft recht op haar man, dan heeft zij ook recht op dat kind, en gaf het met ontroering over, waarop het kind zijn moeder nog eens aanzag, toen het in de armen van de vrouw was. Dit kind, dat bij haar sliep, raakte haar aan tegen de borst, waardoor zij ontwaakte. Des morgens stond zij op, kleedde de kinderen aan, en dat kind (waarvan zij gedroomd had) zat op haar schoot, met de rug naar haar toe, en zeer vriendelijk lachende en spelende. Het kind keert het hoofd om, kijkt haar moeder aan, en blijft zoo zitten, zonder te spreken. Het kind veranderde eenige oogenblikken daarna, valt tegen haar borst en blijft zoo dood. Men kan begrijpen met welke aandoening zij hierover aangedaan was, maar zij gedroeg zich in dit smartelijk geval zeer onderworpen aan Gods souvereinen wil, gelijk ook haren man. Het kind werd begraven en in het graf gezet bij de eerste vrouw. Zij (Domine en zijne vrouw) hadden anders niet veel kruis op hunnen weg. De Domine had nergens zoo mede te doen, als dat hij eenen natuurlijken afschrik had tegen den dood, zooals deze eene scheiding is van ziel en lichaam. Hij zeide wel eens tegen zijne vrouw, dat de dood eene harde scheiding moest zijn, daar het twee zoo nauw aan elkander verbonden vrienden waren, en dat het als het ware een scheuring moest zijn. Doch dan bemoedigde zij hem zeggende: "De scheiding is maar voor een oogenblik en daar zal voor de ziel onmiddellijk op volgen dat gansch zeer uitnemend gewicht van heerlijkheid." De Domine had ook wel eens te doen met het stuk van het Avondmaal en zeide tegen zijne vrouw: "De Heere geeft mij zoo niet als Hij wel aan anderen van Zijne kinderen aan Zijne Verbonds-tafel geeft; ik moet altijd donker, duister en onvoldaan daarvan heengaan." Waarop zij antwoordde: "Wel, mijn lieve man, wat handelt de Heere daar wijs in, want begrijpt nu eens in welke betrekking gij daar aan des Heeren tafel komt: als een dienstknecht, of als een gast. Als de Heere nu door u als door Zijn dienaar Zijne gasten wil verkwikken, is dat niet wel, en wanneer gij zoo eens verkwikt werd zooals gij het wel zoudt willen hebben van uw Heere, zoudt gij dan wel zoo redelijk en bedaard kunnen werkzaam blijven tot den einde toe, dat gij uw plicht als dienaar zoudt kunnen volbrengen, zooals het betamelijk is?" Hij liet zich van haar gezeggen, doch het was niet altijd zoo, dat hij overtuigd was; bijzonder omtrent den tijd van het Avondmaal. ' De kinderen, en wel van zijne eerste vrouw, waren menigmaal de voorwerpen van hun gesprek. Zelden bad hij met zijne vrouw, of hij bad zeer uitgebreid voor zijne kinderen. Niet alleen om hunne bekeering, maar of de Heere nog een uit hun beliefde te gebruiken in zijne kerk, en hij was daarmede steeds werkzaam, zoo in het openbaar als in het verborgene. Dit duurde tot op zekeren tijd, toen veranderde hij zijne uitdrukkingen, biddende: "Och, Heere, gedenk aan het woord tot uwen knecht gesproken, op hetwelk gij hem hebt doen hopen." Sedert dien tijd bleef hij op dezelfde wijze bidden. Zijne vrouw merkte dit wel op, doch durfde hem niet naar de reden vragen, want zij bleef altijd, hoezeer zij hem liefhad, met een diep ontzag voor hem aangedaan, zoodat zij nooit iets vroeg, maar bleef wachten totdat hij haar het een of ander verhaalde. Nu zeide hij haar van zijn bestaan niets, als dat hij wel verzekerd was van de zaak, doch onzeker van den persoon, zoodat hij wel eens tegen zijne vrouw zeide: "Welke van die twee zoude het wel zijn: zoude het Benjamin, de jongste, of Johannes, de oudste, zijn ?" In die gesteldheid zijnde nam hij zijn oudste zoon wel eens bij de hand, hem drukkende, en zeide: "Wel, Jantje," dan denkende meer omtrent hem dan hij tegen hem sprak. Ondertusschen vorderde zijne vrouw hoe langer hoe meer in de kennis van de Anatomie, en was zeer begeerig om een cadaver (dood lichaam) te zien, en wel dat van de eerste vrouw van haren man. Hare begeerte was daartoe hevig, echter durfde zij het haar man niet vragen, uit vrees dat hij het haar weigeren zou. Zij wachtte dan op een tijd dat haar man van het dorp ging, en toen maakte zij hare begeerte bekend aan die vrouw, die op zulk eene bijzondere wijze bekeerd was geworden, welke zij oordeelde de bekwaamste te zijn tot zulk een zaak (want zij had na hare bekeering eene onbevreesde natuurgesteldheid behouden). Zij nam het aan en men verzocht aan den koster om de sleutel van de kerk. Zij gingen daarin en sloten de deur achter zich toe; daarna wentelden zij den steeu met veel moeite van het graf, en gingen daarin. De kist geopend hebbende, zagen zij de vrouw in haar geheel nog liggen, zij zagen ook het kindje in het kistje, door middel dat het deksel vergaan was, in de armen van de vrouw liggen. Zij (Christina) zulks ziende werd indachtig aan haren droom; zij wilde toen haar Anatomie's werk verrichten en raakte daartoe het lichaam aan en hetgeen haar toescheen vel en vleesch te zijn, viel als stof en asch in elkander, waardoor zij zeer bevreesd werden en het goedvonden den steen weder op het graf te leggen en naar huis te gaan. Zij waren bevreesd geworden bij het zien der doode geraamten, en dit was niet te verwonderen, daar zij vrouwelijke personen waren. Het gebeurde omtrent zeven jaren voor Van der Velden's dood, dat de Heere hem bezocht met eene breuk. Toen zagen zij van achteren waartoe de Heere de vrouw de wijsheid gegeven had om breuken te genezen, en zoo werd zij ook gebruikt voor haren man. Zij behandelde hem zoo behendig, dat hij met veel gemak en kracht zijn ambtswerk kon verrichten, zooals te voren, en tot het einde zijns levens toe. Zij had ook de voorzichtigheid haar man de behandeling van zijn breuk in zooverre te leeren, dat indien zij voor haar man kwam te overlijden, hij in staat zoude zijn zichzelven te kunnen helpen, doch het is er niet toe gekomen. In dien tijd van zeven jaren gebeurden er nog vele zaken die hier niet vermeld zijn. Op een zekeren tijd gebeurde het dat hij het H. Avondmaal zoude bedienen, en dat hij toen zijn lang begeerde wensch vervuld kreeg, want de Heere liet zich op zulk eene bijzondere wijze aan hem uit, dat hij als het ware buiten zijn verstand was. Ja, hij was zoo ver dat hij vergat om den een het brood en den ander den wijn te geven. Toen hij tehuis kwam, was hij zeer vergenoegd, en zeide tegen zijne vrouw: "Kind, nu heb ik eerst recht Avondmaal gehouden, nu heb ik recht volop gehad. Ja, tot dronken wordens toe." "Ja, kind," zeide zij, "ik heb het wel gezien, maar hebt gij de tafel nu ook goed bediend?" "Wel, ja, heb ik niet?" vroeg hij. Daarop zeide zijne vrouw: "Gij hebt de tafel zoo bediend dat er verscheidene gasten geweest zijn, die geen brood of wijn gehad hebben." Toen bekende hij dat zijne vrouw gelijk had, en dat hij in zijne betrekking als dienstknecht tevreden moest zijn met datgene wat zijn Heere en Meester hem beliefde te geven. Kort daarna gebeurde het, dat de vrouw met de wasch bezig was en toen kwamen haar deze woorden in de gedachten : "Staat op, laat ons van hier gaan." Zij gaf in het eerst daar niet veel acht op, doch het kwam haar gedurig voor. Zij dacht, zoude de Heere mij ook hierdoor bestraffen, dat ik mijn gansche hart zoo aan mijn werk geef. Zij bedacht evenwel, dat het haar plicht was, en sloeg er geen acht op, doch het kwam haar gedurig weder voor den aandacht, zoodat zij eindelijk haar bezigheid staakte, naar hare kamer ging en voor God op de knieën viel. Toen kreeg zij het daar zoo goed voor zichzelven, en veel toegang tot den Heere, zoodat zij vergenoegd opstond. Doch zij was nauwelijks opgestaan, of het was wederom: "Staat op, laat ons van hier gaan." En zoo ging zij weder aan het werk. Doch die woorden bleven haar gedurig bij, zoodat zij eindelijk besloot, dat de Heere iets met haar voor had, doch zij had er geen doorzicht in wat het zijn zoude, maar bleef steeds wachten en zocht alles op te merken. Ondertusschen bleven haar die woorden den geheelen week bij. Den Zondag, daaraanvolgende bleef de Domine op zijn kamer tot 's morgens voor de godsdienstoefening, dat het tijd was om naar den predikstoel te gaan. Zijn vrouw had de gewoonte om hem op zijn studeerkamer nooit aan te spreken, maar bracht hem des morgens zijn ontbijt met een kop thee boven, en ging dan zonder tot hem te spreken, naar beneden, wetende dat hem dat het best behaagde. Dit was op dien Zondag ook geschied, doch hij bleef nu langer dan gewoonlijk op zijn studeerkamer, zoodat de koster al een en andermaal had gevraagd of hij niet zoude beginnen de klok te luiden. Daarop kwam de Domine naar beneden om met zijne vrouw naar de kerk te gaan. Onderweg zijnde, zeide hij tegen zijn vrouw: "Ik weet niet wat de Heere met mij voor heeft: ik heb in den geheelen bijbel geen stof kunnen vinden om te bestudeeren; ik heb geen tekst, en weet niet wat ik zal prediken." Zij kwamen aan de kerk en de woorden: "Staat op, laat ons van hier gaan" bleven haar (de vrouw) gedurig bij. Onder het zingen zag zij wel, dat de Domine gedurig den bijbel doorbladerde. Na gezongen te hebben begon de Domine naar gewoonte zijne aanspraak, vervolgens deed hij het gebed, maar zoo, als men het nog nooit van hem gehoord had. Het was alsof hij naar den hemel ging. Zijne vrouw begon te gelooven, dat de woorden, die haar zoo gedurig bijbleven, eene waarschuwing waren, dat haar man zoude worden weggenomen. Toen het gebed gedaan was, sloeg de Domine den bijbel open en las de gemeente deze woorden voor uit Johannes 14:16: "Ik zal den Vader bidden, en Hij zal u eenen anderen Trooster geven." Hij predikte op zulk eene wijze alsof hij van zijne gemeente afscheid nam, waardoor velen van zijne lievelingen aan hem vroegen, of de Womine op zijn ouden dag elders beroepen zoude worden. Doch zijne vrouw bewaarde al deze woorden, overleggende die in haar hart. Des namiddags, in plaats van den Catechismus te verklaren, nam Zijn Eerwaarde tot tekst het laatste gedeelte van het 16de vers uit Johannes 14: "Opdat Hij bij u blijve in der eeuwigheid." Hij predikte in het algemeen en vermaande zijne toehoorders op welke wijze zij zich moesten gedragen als hij er niet meer zoude zijn. Ja, gaf zelfs raad aan zijne vrouw, hoe zij zich zoude hebben te gedragen als hij er niet meer zoude zijn. De meesten van zijne toehoorders smolten als weg in tranen en zijne vrouw kreeg de bevestiging van hetgeen zij des morgens weder had begonnen te denken, met betrekking tot die woorden "Staat op, laat ons van hier gaan," hetwelk haar bij bleef, namelijk, dat haar man zoude weggenomen worden. Toen zij uit de kerk kwamen, liep het huis van den Domine vol volk, al schreiende en vragende: "Domine, zijt gij elders beroepen in uw ouderdom, gaat gij ons verlaten?" Zijn Eerwaarde verwonderde zich over zulke vragen en zeide: "Wie haalt zich toch zulke dingen in het hoofd, ik ben nergens beroepen, en ik denk u ook niet te verlaten." Toen zeiden allen: "Och, dan zult gij weggenomen worden, dan is uw werk hier afgedaan." Zijn Eerwaarde nog al meer verwonderd zijnde, zeide: "Hoe kom tgij toch aan zulke dingen?" Zij antwoordden hem: "Die leerredenen van dezen dag hebben ons zulks doen denken." Daarop antwoordde de Domine: "Mij dunkt ik heb in langen tijd zoo bemoedigend niet gesproken en ik dacht dat ik velen onder u een riem onder het hart gestoken heb, door middel van die troostvolle beloften die den mond der waarheid u zelf kwam toe te roe- pen. Ik heb ook nog nooit met meer kracht en sterkte gepredikt als dezen dag." Hij gebruikte nog meer en andere dergelijke redenen, om die bedroefde menschen tot andere gedachten te brengen, doch alles was tevergeefs, zij bleven er maar bij dat de Domine niet lang meer leven zoude. Toen de menschen vertrokken waren, zeide de Domine tegen zijne vrouw: "Kind, hoe komt u die dwaasheid van velen in de gemeente voor?" "Mij dunkt, dat God u van uw post zal aflossen," zeide zijne vrouw. "Wel, kind," zeide hij, "*dat verwondert mij nog meer, dat gij ook zulke gedachten hebt. Ik weet wel, dat ik alle oogenblikken afhankelijk ben van den Heere, en dat Hij mij kan wegnemen als het Hem behaagt. Maar wat dat aangaat, de Heere geeft mij zooveel kracht en gezondheid, dat ik niet weet in jaren zoo gezond te zijn geweest; en daarom kan ik mij niet begrijpen, hoe gijlieden aan zulke dingen komt." Intusschen werd zijne vrouw hoe langer hoe meer daarin bevestigd. Den volgenden dag ging Zijn Eerwaarde naar de Classis van Dordrecht en reed op een wagen naar Streefkerk. De Domine zat voor in den wagen, en het waaide met een sterken Noord-oosten wind, waardoor de Domine, des avonds tehuis komende, wat vermoeid en verkouden was, doch hij klaagde daar niet over voor des Dinsdagsmorgens. Toen zeide hij tegen zijne vrouw: "Ik heb wat pijn in mijn hoofd, en zal nog wat blijven liggen, hetwelk hij nooit gewoon was te doen. Kort daarop stond hij op, en dacht wat beter te zijn, doch zag er zoo wel niet uit als gewoonlijk. Toen zeide zijn vrouw tegen hem: "Kind, gelooft gij nog niet dat gij sterven gaat?" "Neen, ik," zeide hij, "ik ben maar wat verkouden, stelt u maar gerust." Tegen den avond vermeerderde de pijn in zijn hoofd, sliep weinig dien nacht en kon zich des morgens niet oprichten zonder de hulp van zijne vrouw. Toen begreep zijne vrouw dat zijn einde nabij was. Zijne vrouw vroeg hem nogmaals of hij nu nog niet geloofde, dat hij sterven zoude, waarop hij antwoordde: "Neen ik, ik ben verkouden en heb wat pijn in mijn hoofd, het zal wel weder overgaan." En toen stond hij met veel moeite op, en ging naar zijn kamer om te studeeren. De vrouw van den Domine zorgde er intusschen voor, indien haar man den komenden Zondag niet in staat was om te kunnen prediken, dat zijne beurt kon waargenomen worden; doch dit deed zij buiten zijn weten. Donderdags vermeerderde de pijn in zijn hoofd en in de lendenen hoe langer hoe meer, doch hij studeerde nog een groot gedeelte van den dag, maar moest des Vrijdags blijven liggen. Toen zeide hij tegen zijne vrouw: "Ik wenschte zoo gaarne die stof te prediken, die ik bestudeerd heb, doch ik vrees dat het niet gelukken zal, gelieve zorg te dragen dat mijn dienstwerk waargenomen wordt." Zijne vrouw zeide: "Daar heb ik al voor gezorgd, maar denk gij nu nog niet dat gij sterven zult?" "Kind," zeide hij, "het zoude kunnen zijn, maar ik gevoel er niets van." Zaterdags verminderde hij nog meer, zoodat men zulks zien kon. Zondags werd het dienstwerk van den leeraar vervuld, en men kan wel denken met welk eene droefheid zijne vrouw vervuld was, want de liefdeband die den Heere gelegd had, kon zij onmogelijk breken, en dus zat zij bij hem onder een vloed van tranen. Omtrent half tien uur riep hij haar van het bed toe: "Kind, ik heb door 's Heeren goedheid nog nooit uit de kerk behoeven te blijven als ik prediken moest, maar ik heb nooit geweten, dat men het zingen in de kerk hier zoo duidelijk hooren kon, als ik het nu hoor." Zijne vrouw, die niets hoorde en ook wel wist dat het met de godsdienstoefening nog zoo ver niet konde zijn, omdat het nog geen tien uur was, dacht dat haar man ijlde, en zeide: "Kind, hebt gij ook gedroomd? Er wordt niet gezongen." "Kind," zeide hij, "hoort dan maar eens, het duurt zelfs nog, en het is veel liefelijker dan in de kerk." De vrouw zeide: "Zijt gij ook bedwelmd, kind," "Och, neen," zeide hij, "hebt gij daar niet zitten lezen ? Ik heb u de bladeren hooren omslaan." "Wel, man," zeide zij, "dan geloof ik dat de Heere u verwaardigd met eenige voorsmaken van het hemelsche Halleluja dat gij eerlang voor den troon zult zingen." Toen vroeg de Domine met groote verwondering: "Zou dat sterven wezen, zou de scheiding van ziel en lichaam zoo gemakkelijk gaan? Ik moet nu haast gelooven, dat de Heere mij zal wegnemen; laat mijne kinderen hier komen." De kinderen waren daags te voren van Rotterdam en elders thuis gekomen. Toen zij voor zijn bed gekomen waren, bad hij voor ieder een zegen, en in het bijzonder zegende hij zijn oudste zoon Johannes, die te Rotterdam woonachtig en getrouwd was, en ook kinderen had. Toen zocht hij zijne vrouw te troosten, en bevelende haar aan de zorge van haren hemelschen Vader. Dit gedaan hebbende, bleef hij stil liggen, en ontsliep des namiddags in zijn eeuwigen VerbondsGod. Toen Zijn Eerwaarde gestorven was, brachten de kinderen hun moeder uit de kamer, zij was door vasten en schreien uitgeput, zoodat zij bijna niet wist dat zij uit het vertrek gebracht was. Toen zij eenige rust genoten had, kwam zij weder tot zichzelven, en zeide tegen hare kinderen: "Nu moet ik mijn man nog eens zien, mij dunkt God zal die liefdeband tusschen mij en hem gelegd weder losmaken." De kinderen zochten haar dit af te raden, doch zij zeide: "Ik moet hem zien, vrees niet, ik zal tevreden zijn als ik hem nog maar eenmaal gezien heb." Daarop brachten zij haar in het vertrek waar Zijn Eerwaarde lag. Hij lag met een vroolijk gelaat op het bed. Zij bleef hem eenigen tijd beschouwen in diepe overdenking en toen was het alsof hij haar aansprak: "Mijn liefste, nu rust mijn vleesch in hope, misgun mij toch niet mijn geluk, dat mijn ziel geniet voor den troon van God en het Lam." Toen gevoelde zij ontbinding van haren man, en het was alsof de Heere haar van haren man losmaakte. Zij kreeg te beschouwen het genadeloon dat hij nu ontving en toen was het alsof tegen haar gezegd werd, misgun hem dat niet. Toen riep zij uit: "O, neen, Heere, ik heb hem van U ontvangen, ik geef hem ook U weder, dewijl Gij die banden hebt losgemaakt." Toen kreeg zij deze toezegging: "Uw maker is uw man, Heere der heirscharen is Zijn naam." Daarop gevoelde zij, dat de betrekking op haren man ophield, en dat zij nu maar alleen betrekking had op God in Christus, waarop zij tot de kinderen zeide: "Breng mij nu weder weg." De vrouw van den leeraar was niet voorzien van tijdelijke middelen. Zij kreeg echter deze belofte: "Uw brood zal u gegeven worden, en uwe wateren zijn gewis." Eenigen tijd daarna vertrok zij naar Rotterdam en kreeg daar veel werk te doen met breuken te genezen, waardoor zij middelen voor haar uitwendig onderhoud verkreeg. Haar eenige dochter is voor haar gestorven in het jaar 1753. Zij woonde in het jaar 1753 te Schoonhoven en had toen den leeftijd van 79 jaren bereikt. Hare zuster Lena, die 3 jaren ouder was dan zij, leefde in het jaar 1758 ook nog en woonde in Lekkerland. Beiden waren wachtende in het geloof op haren Heere en Zaligmaker Jezus Christus, en een welgegronde hoop, dat hun einde vrede zoude zijn. The Northwestern Publishing Co.f 310 Leonard St.f N. W. Grand Rapids, Michifttn