86 K 203 EERSTE LEERREDE. De onveranderlijkheid van Gods belofte. Maleaclii 3 : 6. VOORAFSPRAAK. In Psalm 111 vers 5, liet laatste gedeelte, lezen wij: Hij gedenkt in der eeuwigheid aan zijn verbond. Als wij Jezaja 59 opslaan, vinden wij daar aangeteekend, hoe het volk des Heeren was afgeweken en te zamen onnut geworden, dat zij allen hunnen weg voor den Heere hadden verdorven en er niet éen was, die recht deed; waarbij de Heere hen door den mond des profeten bepaalde, hen indachtig makende, dat zij de oorzaak daarvan niet moesten zoeken bij Hein, maar dat het hunne zonden en ongerechtigheden waren, die scheiding maakten tusschen God en hunne zielen. Jez. 59 : 4. Nadat nu de Heere hun de breuken had laten bekend maken, en hoe ver zij van Hem, den rotssteen huns heils, waren afgeweken, en hoe goddeloos zij gehandeld hadden tegen zijn verbond, kwamen zij door de genade zijns Geestes tot de erkentenis daarvan, vers 12. De Heere bepaalde er hen echter bij, dat dit niet geschiedde omdat zij dit wilden, maar dat dit plaats had, omdat de Heere aan Zijn verbond gedacht, vers 16 tot 21; en dat het niet hun, maar des Heeren arm was, die heil beschikte, omdat Zijne ingewanden rommelden van barmhartigheid over Zijn volk, en Hij gedacht aan Zijn verbond met Abraham zijnen knecht, en Israël zijnen uitverkorene; zooals wij dit in het laatste van dit hoofdstuk klaarljjk zien kunnen, waar de Heere betuigt, dat Hij zijns Yerbonds gedenkt tot in der eeuwigheid. O! dat de Heere ons geopende oogen, en ontsloten harten mocht geven voor de eeuwige gedachten Gods aan zijn verbond; hierin, geliefden, is alles gelegen, wat ons tot zaligheid noodig is. Och . dat die onveranderlijke verbondstrouw toch diep in onze' harten mocht worden ingeplant. Mocht de Heere dan ook deze overdenking nog voor velen onder ons dienstbaar willen maken, hetzij bij aan- of voortgang tot eene waarachtige bekeering tot God, opdat niet eenmaal die trouwe Yerbonds-ontfenner nog tegen ons zal moeten getuigen, dat wij geen lust hebben gehad in Zijne wegen, en ook geen deel hebben begeerd aan dit verbond, want dit zou verschrikkelijk zijn; hetwelk de Heere nog genadiglijk verhoede. Dat het in de tweede plaats nog tot bemoediging, vertroosting en geloofsversterking van het volk des Heeren moge strekken, dat pasbeginnenden er een riem door onder het hart mogen krijgen, en meer gevorderden in de genade er meer en ineer door bevestigd mogen worden. Ja, hier moeten wij u allen toeroepen: och! mocht gij maar meer waarachtige behoefte hebben aan die onveranderlijke verbondstrouw, die do Vader van alle barmhartigheid in Zijn eigen en eenig geliefden Zoon zoo krachtdadig heeft bevestigd en verzegeld. Dat de Heere dan nog reden en oorzaak uit en van zichzclven nemen mocht, en maken ons- recht klein, arm, blind en naakt, opdat er door do ontdekkende en voorlichtende genade des Heiligen Geestes voor ons niets anders mocht overblijven, dan een levende hope op do onwankelbare trouw van den drieëenigen Yerbonds-God. De Heere make ons dan maar recht trouweloozen in onszelven, opdat wij vatbaar en ontvankelijk mogen worden voor de trouw van God, die gegrondvest en geopenbaard is in Zijn eeuwig geliefden Zoon, onzen Heere Jezus Christus. Bij deze onveranderlijke trouw des Heeren wenschte ik u een oogenblik te bepalen, of liever gezegd: De Heere bepale u er zelf bij, want dan alleen zal het goed zijn. De tekst, die ik tot deze mijne overdenking heb gekozen , kunt gij vinden in Maleachi 3 vers 6: Ik de Heere icorde niet veranderd, daarom zijl gij, kinderen Jakohs, niet verteerd. Maleachi. een profeet en dienstknecht van God, werd door den Heere verkoren om het wee uit te roepen over de goddeloozen, en het wel over de rechtvaardigen, namelijk dezulken, die hunne rechtvaardigheid uit God hadden, zooals te zien is Mal. 1 vers 2; waar de Heere tot Israël zegt: Ik heb u lief gehad. Het was dus niet hunne liefde, niet hunne trouw, waardoor zij behouden werden, neen, hiervan geeft de profeet iu het vervolg juist het tegendeel te kennen, namelijk dat zij God verlieten, zich van Hem afkeerden en hunne eigene wegen kozen. Zou er dus van dit volk iets terecht komen, dan was er een andere trouw noodig dan de hunne, en hadden zij noodig, gedurig bij de onveranderlijke trouw van God bepaald te worden, opdat zij mochten wederkeeren; werd deze trouw niet aan hen geopenbaard, dan was het voor eeuwig met hen gedaan. Zoo bepaalt hen de Heere dan, niettegenstaande al hun ontrouw om- en afzwerven, weer gedurig bij vernieuwing bij Zijne onwankelbare Yerbondstrouw, waarbij wij een oogenblik wenschen stil te staan. Ik de Heere worde niet veranderd, daarom zijt gij, kinderen Jakobs, niet verteerd. Bezien wij: Ten eerste, waarin die trouw haar grond vindt; Ten tweede, loaarin deze is geopenbaard; en Ten derde, waarin zij wordt bevestigd. I Ten eerste vindt deze trouw haren grond in Gods eeuwige liefde. En wie zal deze liefde beschrijven of in bewoording brengen ? Niemand ; daartoe zijn eindige klanken niet in staat. Denken wij, hoe de Heere in zijnen eeuwigen, en voor ons onbegrijpelij ken Vrederaad reeds gedachten der vredes koesterde, en dit alleen deed uit kracht van Zijn eeuwig besluit, Hand. 15 vers 18. Gode zijn al zijne werken van eeuwigheid bekend. Hij wist, wat er van Zijn volk worden zou. Hij zag hen als vertreden in hun bloed, en weggeworpen op de vlakte des velds, overgegeven aan nameloozen jammer en ellende. Doch ook toen reeds rommelden de ingewanden van Gods barmhartigheid over Zijn volk, ja toen reeds nam de Vader als de eerste persoon in het Goddelijk wezen vrijwillig op zich, nemende daartoe reden en oorzaak uit en van ziclizelven, om een zeker getal, en door Hem met name gekende personen te leiden tot bekeering, Rom. 9 vers 3, en te stellen tot toonbeelden van Zijne eeuwig verkiezende zondaarsliefde. Doch zou dat verkoren volk in die gunst en liefde Gods mogen deelen, zoo moest het eerst met God bevredigd worden, en moest Gods geschonden recht, van wege den zondeval in het paradijs, voldaan worden. Daar er echter niemand was, die voor hen in het gericht kon treden, zoo trad de tweede persoon in het Goddelijk wezen, de Ileere Jezus, die in den Schoot des Vaders was, vrijwillig op, en verbond zich uit eeuwige liefde en ontferming, om voor hen aan alle eischen van het Goddelijk recht te voldoen, en sprak — zooals de psalmist door den Geest van Christus getuigt — „Ziet Ik kome, in de rolle des boeks is van mij geschreven, Ik hebbe lust, o mijn God, om Uw welbehagen te doen, en Uwe wet is in het midden Mijns ingewands." Psalm 40 : 8 en 9. Er kon niets van den menscli in aanmerking komen, opdat liet voornemen Gods, dat naar de verkiezing is, vast zoude blijven, en opdat de zaligheid niet zoude zijn uit den werkende, maar uit den roepende. Rom. 9 : 12. Dit is zeer tot troost en bemoediging van des Ileeren arm en ellendig volk, die in zichzelven niets dan bedervers en ontrouwen zijn, gelijk er van jaren bij den Iieere bepaald was, eer de Messias zou verschijnen, en wel tijdens den tweeden tempel nog stond, naar de profetie van Zacharia. Alles wordt aldus op zijn tijden krachtens de onveranderlijke trouwe Gods geopenbaard. Waarom zelfs de Engelen in Efrata's velden zongen: „Eere zij God in de hoogste hemelen , vrede op aarde, in den mensch een welbehagen." Zoodat de geboorte van Christus, krachtens Gods onwankelbare trouw, geopenbaard werd, terwijl Gods beloften in Hem zijn Ja en Amen, Gode tot heerlijkheid. Letten wij op zijne geboorte, en vragen wij, waarom er voor Hem geene plaats was dan in een beestenstal, waarom Hij die bloedige besnijdenis moest ondergaan, waarom zijne moeder met Hem moest vluchten voor een menschenkind, waarom Hij werd veracht, bespot, gehaat, ja als aller afschrapsel gehouden moest worden, waarom Hem allerlei lagen werden gelegd, terwijl Hij het land doorging, weldoende en zegenende; dat dit alles moest komen over Hem, die tot zijne vijanden zeggen kon: wie overtuigt mij van zonde! En terwijl er niemand was, die eenige beschuldiging tegen Hem kon inbrengen, het nochtans als uit éen mond over Jeruzalems straten klonk: Weg met dezen, hij is niet waard, dat hij leeft; wordende als een godslasteraar veroordeeld, aan het kruis genageld en gedood. Dus in éen woord: waarom Hij van buiten niets dan ellende, en van binnen den toorn Gods in zijne ziel moest dragen ? Wie zal dat zielelijden in Gethsemané beschrijven, en waarom dit moest plaats hebben? Ja geliefden, dat „waarom" vindt gij in den deerniswaardigen toestand, waarin de kinderen des Heeren met alle Adams kin- deren door den zondeval gekomen waren, en waarin zij tot lieden en tot in eeuwigheid zouden gebleven zijn, had Hij dit alles in hunne plaats, en als hun Borg- eu Plaatsbekleeder, niet ondergaan. Hij moest een vloek worden, om zijn volk van den vloek te verlossen. Had Hij dit alles niet ondergaan, dan was het woord in Mal. 3 vers 6. gesproken: Ik, de Heere, worde niet veranderd, daarom zijt gij, o kinderen Jakobs, niet verteerd , niet vervuld geworden, en de trouwe Gods had gefeild. Maar neen! de Leeuw uit Juda trad moedig te voorschijn, en vernietigde den dood, den duivelen de hel. Daarom zegt Hij, Openb. 1 vers 18: „Ik leef, en Ik ben dood geweest, en zie, Ik leef in alle eeuwigheid, Amen. Ik heb de sleutels der liel eu des doods. Ik ben de eerste, en Ik ben de laatste". Ook de Evangelist Johannes getuigt van de trouw en eeuwige zondaarsliefde, daar hij zegt, 1 Joh. 4 vers 9: „Hierin is de liefde Gods jegens ons geopenbaard, dat God zijn eengeboren Zoon in de wereld gezonden heeft, opdat wij zouden leven door Hem." Ja wie is in staat, de eeuwige en onveranderlijke trouwe Gods te beschrijven die daar is geopenbaard in onzen Heere Jezus Christus. Vraagt gij, voor wie dit alles geopenbaard is, dan moet ons antwoord zijn: voor hellewichten, voor goddeloozen , ja voor vijanden; om echter de volheid van Gods eeuwige zondaarsliefde in de openbaring van den Heere Jezus Christus uit te spreken, is aan geen menschenkind gegeven , maar wij moeten hierin met Paulus uitroepen : „Wat geen oog gezien heeft, wat geen oor gehoord heeft, noch in het hart des menschen is opgekomen , heeft God bereid voor hen, die Hein liefhebben." Zoo zien wij dan, dat de trouw van God tegenover zijn gunstvolk onveranderlijk is, wat er ook tegen opkomt, omdat zij gegrondvest is in Gods eeuwige zondaarsliefde, die God geopenbaard heeft in Jezus Christus, zijn eeuwig geliefden Zoon. Daarom is ook voor den mensch alle roem uitgesloten, en ligt hij er met al zijn doen en laten ganschelijk buiten. En driewerf welgelukzalig, dat dit zoo is, kinderen van God; den Heere zij daarvoor eeuwige eere toegebracht; dit geeft moed voor den armen en schuldigen sterveling. In die openbaring is aan Gods recht voldaan, en de kloof, die er was tusschen God en het menschenkind, weg genomen. Zoodat nu de in waarheid naar God zoekende ziel met vrijmoedigheid mag gaan tot den troon der genade, pleitende op die gerechtigheid, die alleen genoegzaam is om voor God te kunnen bestaan, en waarbij niets van den mensch in aanmerking komt. De door genade beproefde en gelouterde mag hier ademhalen en uitroepen : Heere! omdat Gij niet verandert, ben ik niet verteerd; ik ben ontrouw geweest, maar Gij hebt reden uit uzelven genomen, en hebt uwe eenmaal geopenbaarde zondaarsliefde niet veranderd, maar bevestigd, hetgeen mijn eenige hoop en pleitgrond is en wezen kan. III. In de derde plaats moeten wij nagaan, waarin die trouw bevestigd wordt. En waarin vindt men nu die trouw bevestigd? Dat de mensch nu die genadeweldaad aangrijpt en op zichzelven toepast, en nu voortaan gaarne den Heere wil dienen? Neen! driewerf neen! dat geeft het laatste gedeelte van den tekst wel anders te verstaan. Onze tekst zegt niet : omdat gij uw best doet, en omdat gij zoo gaarne den Heere wilt dienen, maar: omdat Ik de Ileere niet verander, en Mijne trouw eeuwig dezelfde blijft, zijt gij niet verteerd. Zoodat deze trouw niet wordt bevestigd door het werk van den mensch, maar door den arbeid van den Heiligen Geest, zooals de Ileere spreekt in Ezech. 3 vers 25: „Dan zal Ik rein water op u sprengen , en gij zult rein zijn", en vers 27 : „En Ik zal mijnen geest geven in het binnenste van u, en Ik zal maken, dat gij in mijne inzettingen zult wandelen, en mijne rechten zult bewaren en doen." Dus niet door kracht, noch door geweld, maar door den Geest des Heeren zal het geschieden. Het is dus de Heilige Geest, die dat heil in het harte des menschen werkt, die oogen schenkt, om deze onveranderlijke Verbondstrouw in te zion, en ook aan het harte des zondaars heiligt en bevestigt; dit wordt ons niet alleen door het gansche Bijbelwoord gepredikt, maar de Heere Jezus zelfs bevestigt dit, Joh. 14 vers 16 en 17 daar Hij tot zijne discipelen zegt: „Ik zal den Vader bidden, en Hij zal u een anderen trooster zenden, opdat Hij bij u blijve in der eeuwigheid, namelijk den Geest der waarheid." Deze Geest zal de wereld overtuigen van zonden, gerechtigheid en oordeel, en zal u in alle waarheid leiden. Alleen de Heilige Geest kan den blinden, dooden en van God vervreemden mensch, wiens hart boos is van der jeugd aan, tot zichzelven brengen, do Heilige Geest alleen kan hem verlichte oogen des verstands geven en leiden tot den eenigen bron der zalig- heid, tot den onveranderljjken, drieëenigen Verbondsgod , en hem alle Zijne weldaden deelachtig maken. Zoo als ook de Bijbelheiligen moesten getuigen: Niet ons, o Heere, niet ons, maar Uwen naam komt de eere toe. Zij wisten, dat zij afwijkers waren van hunne jeugd aan; zoo als wij op menigvuldige wijze in Gods woord vinden aangeteekend, de Heere moest overal de eerste, maar ook de laatste zijn ; hetgeen David zoo klaar doet uitkomen, wanneer hij bidt in Psalm 51 : „Neem Uwen Heiligen Geest niet van mij! ' David had bij ervaring leeren verstaan, dat niet zijue trouw, maar de trouw des onveranderljjken Geestes alleen hem kon leiden in den rechten weg. Dus, wil de Heere in onzen tekst zeggen: Omdat Ik, den drieeenigen Verbonds-God, niet verander, zijt gij, o Volk des Heeren, niet verteerd, daarom zijt gij nog wie gij zijt; ofschoon gij trouwelooslijk handelt, Ik wil u toch niet verlaten, Ik denk nog gedurig aan Mijn Verbond, dat Ik met u gemaakt en bevestigd heb in Mijn eenig geliefden Zoon. Zien wij, dat een Petrus den Heere Jezus kan verloochenen, zoodat hij zelf door eene vervloeking bevestigt, dat hij Hem niet kent; de Heere Jezus laat daaróm Petrus niet aan zijn lot over, Hij zegt niet tot hem: gij hebt nu mijne trouw vernietigd: want dat kon Petrus niet; en Ik wil dit ook niet, zegt de Heere, mijne trouw zal ik ten uwen opzichte ook niet veranderen, want llv heb u in mijne beide handpalmen gegraveerd. Dit werd door den Heere na zijne opstanding op het klaarste bevestigd, als Hij tot zijne discipelen de boodschap zond, dat Hij was opgestaan, en daar in het bijzonder bijvoegt: Zegt het ook aan Petrus. Maar, zegt gij mis- schien, waarom staat er zoo uitdrukkelijk, zeg het ook aan Petrus!" zou dan de liefde des Heeren tot Petrus minder zijn geweest dan tot de andere discipelen ? Neen, geliefden, Petrus was om zijn val niet minder in de oogen des Heeren, dan de andere discipelen, maar Petrus moest leeren verstaan, waarom hij niet was verteerd. En dat Petrus door den Heiligen Geest in de genade opnieuw bevestigd was, blonk duidelijk uit op den Pinksterdag, toen hij door liet vuur van dien Geest werd aangegord, in wiens kracht hij daar mocht staan en van die trouw getuigen, die de Heere ook aan hem zoo krachtdadig bevestigd had. Ook wilde de Heere door middel van zijne prediking de onveranderlijkheid van zijne eeuwige trouw en zondaarsliefde op de krachtdadigste wijze bevestigen, door er velen te bekeeren, en te brengen aan den genadetroon. Doch niet alleen Petrus, maar al de jongeren werden door dien Geest aangegord, om van die trouw te getuigen, om dit licht van Gods onveranderlijke zondaarsliefde alom te laten schijnen ja zelfs tot onder de Heidenen, naar het woord, dat door de profeten was verkondigd, dat het Evangelie door de heele wereld gepredikt zou worden, totdat de volheid der Heidenen zou zijn ingegaan, en ganscli Israël zalig worden. Blijkt ook daar des Heeren trouw niet in, dat de Heere tegen alle zonden en alle godverloochening in, nochtans zijne dienstknechten niet alleen uitzendt, maar wat meer is, dezen nog als slijk in zijne goddelijke handen wil gebruiken. 0111 niet alleen van die trouw te doen getuigen, maar dit ook zelfs door Zijnen Geest nog komt bevestigen in de bekeering van zondaren ? 2 Daaroni, mijne geliefden, de trouw en onveranderlijkheid Gods is, en zal altijd blijven, tot troost van des Heeren volk en gnnstgenooten. God heeft eenmaal gezegd en zal ook eeuwig dit woord bevestigen : Bergen mogen wijken en heuvelen wankelen, maar Mijne goedertierenheid zal van u niet wijken, noch het Verbond Mijns vredes wankelen, zegt de Heere, uw ontfermer. Want Ik de Heere worde niet veranderd, daarom zijt gij, o kinderen Jakobs, niet verteerd. TOEPASSING. Keeren wij nu met deze waarheid tot onszelven in, met de ernstige vraag, of ook wij door genade deel mogen hebben aan die alleen zaligmakende bewerking van den Heiligen Geest, waarmede — zooals wij in het reeds verhandelde gezien hebben — Gods kinderen , van de wereld, die in het booze ligt, worden onderscheiden. Of dat het tot op heden nog als een ontzaglijk oordeel voor ons staat aangeteekend, dat de Heere niet verandert, en dat daarom Zijne kinderen niet verteerd zijn, maar eeuwig zullen zalig worden. Want zullen wij waarlijk troost uit des Heeren toezeggingen mogen scheppen , dan zullen wij noodzakelijk deel moeten hebben, hetzij in meerdere of mindere mate, aan hetgeen onze tekst zoo met nadruk uitspreekt: „Daarom zijt gij, o kinderen Jakobs, niet verteerd." Er staat niet, „daarom zijt gij, o kinderen Ezau's, niet verteerd!" Neen, het tegendeel vinden wij in Maleachi 3: 18, daar staat: „Dan zult gij het onderscheid zien tusschen Jakob en Ezau, tusschen den rechtvaardige en tusschen den onrechtvaardige, tusschen dien, die God dient en tusschen dien, die Hem niet dient. Daarom beproeve een iegelijk zichzelven nauw, ja zeer nauw, want „Ezau heb ik gehaat, spreekt de Heere." En dit zal wat uitmaken, zich als een hater Gods veroordeeld te zien, en dat door eigen schuld en zonden, en niet alleen erf, maar ook dadelijke zonden, die de Heere met den eeuwigen dood bedreigd heeft, omdat zij begaan zijn tegen een heilig, genadig en barmhartig God, die even onveranderlijk is in zijne bedreigingen als in zijne beloften. Wanneer het hier niet tot een bukken en vallen voor God komt, dan zal het tot uw eeuwig oordeel en smart zijn, dat de Heere eenmaal gezegd heeft en in de rolle der waarheid doen opteekenen: „Ik, de Heere, worde niet veranderd, daarom zijn de kinderen Jakobs niet verteerd." Maar ook bovendien zult gij dan ervaren, dat de Heere ook onveranderlijk is in zijne rechtvaardigheid en heiligheid, en gij zult moeten instemmen, dat God u vanwege zijne onveranderlijkheid straffen moet, en zult zelf uw eigen vonnis moeten uitspreken. Daarom, dat gÜ nu nog. terwijl gij nog in het heden der genade zjjt, als een ontrouwe aan Gods voeten mocht nederzinken, Hem srneekende om bekeerende genade, en verlichte oogen des verstands, opdat het gezicht'van uw benarden en treurigen toestand u mocht uitdrijven, en tot Christus de toevlucht doen nemen. Dan eerst zult gij behoefte krijgen aan de onveranderlijkheid en de trouwe Gods, die gij nu, nog in uw onbekeerden staat voortlevende, niet noodig hebt. Neen, daartoe moet gij ontledigd worden, gij moet ontrouw worden in uzelven, zult gij ooit die waarheid: „Ik de Heere worde niet veranderd, daarom zijt gij, o kinderen Jakobs, niet verteerd," zaligmakend voor uzelven leeren kennen. Want armen heeft liij met goederen vervuld, maar rijken heeft Hij ledig weggezonden. Bedenk, daar gij nog in het heden der genade zijt, wat het eenmaal zijn zal, eeuwig die trouw te moeten missen, eeuwig in den wanhoopskerker van zelfverwijt te moeten zuchten, en dat uw deel een eeuwige afgrond van onbegrijpelijke ellende zal moeten zijn, die dooi geen pen is te beschrijven, noch door eens menschen tong kan worden uitgesproken. God de Heere alleen kan het anders doen worden. O! dat de Heere het u in tijds nog mocht leeren verstaan, eer liet voor eeuwig te laat zal zijn. O! dat die eeuwig goedertieren ontfermer u nog in tijds mocht komen te trekken uit uwe duisternis, dat gij alles, waarop gij nu nog steunt, mocht komen te verliezen, en dat- gij heden nog deel en gemeenschap mocht krijgen aan die eeuwig onveranderlijke trouw, die in den lleere Jezus Christus is geopenbaard en bevestigd. Och, dat de lleere voor niemand onzer eenmaal als een verteerend vuur en een eeuwige gloed moge verschijnen, 0111 hem te werpen in de eeuwige duisternis, waar de smartkreten der helsclie pijniging als rook zullen opgaan tot in eeuwigheid. Dan zal het gezien worden, dat de trouwe Gods de oorzaak der eeuwige zaligheid van al zijn gunstvolk is, maar dan zal het voor eeuwig te laat zijn! Dat het woord des Heeren nog ingang moge vinden, dat daar zoo ernstig en vermanend ons toeroept: Heden, zoo gij Zijne stem hoort, verhardt uw harte niet, maar laat u leiden. De Heere, mijne geliefden, eischt gehoorzaamheid en zal deze van ons aller zielen afvorderen. Geve de Heere, dat uw doodstaat uwe schuld, Zijn eisch uw gebed moge worden, opdat de woorden: „Ik de Heere verander niet" de vrede en de zaligheid uwer ziel mogen worden, hier reeds bij aanvang, maar eenmaal eeuwig in den hemel; de Heere,de God aller genade, schenke u dit uit eeuwige zondaarsliefde om Jezus' wil. En gij, o volk des Ileeren, gij heilzoekenden, rechtvaardigen, heiligen en beminden, die geen vreemdelingen van deze dingen zijt; gij moogt u bij oogenblikken in de trouw van uw Verbonds-God verheugen, niet waar ? Gij zult mi] misschien toevoegen: „Het lijkt er wat naar, het is bij mij juist het tegenovergestelde!" doch al is dit zoo, nochtans is liet ook waar, dat God met geen enkel schepsel gemeenschap kon hebben; indien Hij die in zichzelven aanschouwde, dan moesten wij allen vergaan; maar Hij ziet zijn volk aan in Christus Jezus, die voor hunne zonden heeft voldaan. Daarom ook alleen, zegt de Heere, zijt gij, o kinderen Jakobs, niet verteerd; dus niet omdat gij uw best zoo hebt gedaan, ^een, zegt de Heere, ik wist, dat gij van den buik af een overtreder waart. Ik wist, dat gij trouwlooslijk tegen mij zoudt handelen. Ik kende het werk mijner handen, de schapen mijner weiden. In dit alles wordt des Heeren trouw luide uitgeroepen, maar ook onze ontrouw. Daarom kastijdt de Heere zijn volk, als zij Zijne wet verlaten, en bezoekt hen met de roede. Wat is het dan ook diep te beklagen, dat wij tegen zooveel trouw in zoo van den Heere af hoereeren en er van ons, als van Israël, gezegd moet worden : Zij zijn de aarden fiesschen gelijk geworden. Daarom verbergt de Heere zijn aangezicht voor zijn volk, en doet hen in duister gaan; daarom doet de Heere dikwijls wolken van zwarigheid over ons komen, en doet ons in benauwdheid omzwerven. Maar nochtans, zegt de Heere, Ik worde niet veranderd, want indien Ik veranderde, dan waart gij reeds lang vergaan. Maar ook deed de Heere deze waarheid niet neerschrijven, om nu maar te denken: nu zullen wij maar blijven zitten, want onze zaligheid rust toch geheel en alleen op des Heeren trouw; maar de Heere liet ze juist boekstaven om ons bij onze ontrouw te bepalen, en ons tot zich te trekken. Alsof de Heere zeggen wilde : Sta eens stil bij uwe wegen, en zie eens, hoe gij van Mij zijt afgeweken, hoe gij als met Mij en mijne genade spot. En opdat Zijn volk tot Hem zou wederkeeren, bepaalt de Heere hen eerst bij Zijne trouw, en zegt daarna in het volgende vers: Keert weder, gij afkeerige kinderen; alsof Hij zeggen wilde: Pleit maar op Mijne trouw, die ik geopenbaard heb in mijnen geliefden Zoon, die uw Borg en Middelaar is. Daarom, o volk des Heeren, mocht ' deze waarheid ons met onze schuldige ziel brengen aan den troon Zijner genade. Zien wij echter op onszelven, dan is daar niet veel hoop voor, maar de kracht daartoe ligt ook geheel buiten ons, die ligt geheel en alleen in den drieëenigen God. Och mocht de Heere ons maar recht aan onze ontrouw ontdekken, opdat wij tot Zijne trouw de toevlucht mochten nemen, dan zou de Heere onze ziel ook ontbinden van de banden des doods, maar eer niet. Onze vermeende trouw zal zich nooit met Gods tröuw laten vereenigen, want Gods trouw is volmaakt, terwijl de onze niet alleen onvol- maakt is, maar bovendien als doorweven met eigen bedoelingen. Dat de Heere ons daarom maar recht arm en ellendig moge maken, want eerst dan zullen wij geschikt zijn voor de troost, die deze waarheid bevat. Ja dan eerst zal het een waar troostwoord zijn voor onze met schuld beladene ziel. Dat de Heere zelf daartoe den weg ontsluite, en u en mij als bij de hand grijpe, zeggende: Ik de Heere worde niet veranderd. Want merkt het wel, mijne geliefden, de Heere wil hiermede zeggen: Zoekt het maar niet bij uzelven, want daar vindt gij niets dan zonden, maar zoekt uw behoud en zaligheid bij Mijne onverahderlijke trouw en eeuwige zondaarsliefde. Daarom, zuchtende ziel, mocht gij maar geen ruste vinden eer gij zeggen kunt: die waarheid is in mijne ziel vervuld, daarvoor hoop ik eeuwig God de eere te mogen geven. Dat gij er dan maar naar staan moogt om uwe roeping en verkiezing vast te maken, opdat gij ruste moogt vinden voor het hol van uwen voet. En gij , die zeggen moogt, dat die onveranderlijke verbondstrouw van den drieëenigen God uw deel en eigendom geworden is, o mocht het niet alleen bij deze belijdenis bljjven, maar mocht gij dit ook betoonen, door u gedurig als een ontrouwe aan te klagen, dan zoudt gij het meest voor ontrouw bewaard worden. Mocht dan deze waarheid: Ik de Ileere worde niet veranderd, u tot eene gedurige verootmoediging zijn, opdat de trouw van uw Verbonds-God u tot een gedurig nieuw voedsel moge verstrekken. En dat gij maar veel van die trouw moogt getuigen, tot troost van verlegene zielen, en tot vreugde en vruchtbaarheid van uw eigen leven. Maar bovenal, dat het zijn moge tot eer en verheerlijking van God en uwen eeuwigen Borg, die u met Zijn dierbaar bloed heeft gekocht. Dat geve de Heere u bij aan- of voortgang te beoefenen aan de voetbitnk Zijner voeten, en het zij uw gedurige erkentenis: Omdat Gij, Heere, niet verandert, zijn wij niet verteerd! Dat zij zoo. AMEN. TWEEDE LEERKEPE. De wijngaard des Heeren en zijne teleurstellende vrucht. Jesuja 5 : 4b. Wanneer een Koning, mijne zeer geliefde hoorders, de belangen van zijn volk in alles behartigt, begunstigt en bevoordeelt, in alles hun heil bedoelt, niet toegenegenheid en liefde hen regeert, en geen dwangwetten oplegt; maar integendeel hun billijke wetten geeft, zooals een welgeaard vorst betaamt; dan zou men met recht mogen vragen, wat kan zulk een Koning nog meer voor zijn volk doen? Tegenover zulk een vorst is de wederliefde des volks eene vanzelfsheid; en dat niet zoo zeer omdat zij dit tegenover hem als hun vorst verplicht zijn, maar veel meer, omdat hij hen niet beheerscht als een heerschappij voerend vorst, maar als een liefderijk koning. Waarom zich dan ook noodwendig de dankbaarheid moet openbaren als de vrucht der wederkeerende liefde. En wie zou het durven wagen, niet alleen tegenover zulk een verschuldigde, maar bovenal tegenover zulk een liefdedienst iets in te brengen? Ja wie zou de snoodheid durven uitspreken, dat zulk een beweldadigd volk niet trouw aan de verwachting zijns konings zou voldoen? Als zulk een volk het durfde wagen, andere koningen te verkiezen, die te dienen en na te volgen, de wetten van zijne wettige en zoo liefderijke koning te vertrappen; de wapens, die hij hun had gegeven tot verdediging van zijn rijk, gebruikte, om hem daarmede van zijnen troon te stoeten, zijne bevelen met de voeten vertrad en verguisde; zou er grooter gruwel te bedenken zijn dan dit? Immers neen! Haat te vergelden voor liefde, vijandschap voor de zuiverste vriendschap, zou zelfs tegenover een gering mensch een ondenkbaar snoode gruwel zijn; hoeveel temeer tegenover een vorst, door wien God de menschelijke maatschappij wil regeeren. Nogeens vraag ik: Wie zal de snoodheid schetsen van een volk, dat zoo gruwelijk zijn wettig en tevens zoo liefderijk koning zou durven onteeren? En toch, mijne geliefde hoorders, bestaat er zulk een volk. Men zou mij misschien kunnen antwoorden: dat zijn geene menschen, die zulks doen; als zooietsplaats had bij Heidenen of Barbaren, zou dit nog als een snoode gruwel gerekend worden, want zulk een volk zou niet waard zijn de aarde te bewonen. Eu toch, wij moeten het herhalen, er bestaat een zoodanig volk; een volk, dat de wetten zijns Konings vertrapt, ja, wat meer is, een volk, dat Gods verbond ontheiligt, zijne ordonantien omverstoot, en dat, in plaats van hun eigen wettigen en goedertieren Koning, andere Koningen dient en nawandelt. Bij een zoodanig volk wenschte ik u een oogenblik te bepalen; en trachten na te speuren, of niet alleen Heidenen en Barbaren, maar of hier zelfs wel zoogenaamde Christenen van verschoond kunnen worden. Ja of ik en gij, mijne hoorders, hier wel verschooning kunnen vinden, of ook wij hier wel vrij zullen blijven, en niet als snoode wetverbrekers moeten gebrandmerkt worden. Laat ons daarom eens onderzoeken, in welke betrekking wij staan tot den Koning der Koningen, en tot den Heere der Heeren. Dat de Heere het diep in onze harten moge doen zinken, opdat wij recht mogen leeren inzien, aan welke breuken wij schuldig staan, welke wetverbrekers en snoode ontheiligers van God en al zijne deugden en volmaaktheden wij zijn. Daartoe geve de Ileere ons verlichte oogen des verstands en een opmerkzaam hart, opdat wij geheel ons hart en genegenheden mogen zetten, om nog intijds deze waarheid God na te speuren, eer het voor eeuwig te laat zal zijn, en het rechtvaardig vonnis zal voltrokken worden, waaraan in der eeuwigheid niets meer zal kunnen veranderd worden. Daarom zij het onze bede, dat de Heere deze onze overdenking nog moge dienstbaar maken tot bekeering van blinde wereldlingen, en voor hen in wien, hetzij bij aan of bij voortgang, genade is verheerlijkt geworden, tot diepe beschaming en verootmoediging. En dat de snoode vrucht, die wij den Heere voor al zjjne trouw en goedheid vergelden, diepe smarten in onze ziel moge verwekken, en het gruwelijk getuigenis, dat wij ook van onszelven moeten doen hooren, ook met het oor onzer ziel moge gehoord worden, opdat wij door de genade en barmhartigheid onzes Gods van den weg des verderfs mogen worden verlost, en wij bjj vernieuwing weer Zjjne wegen mogen verkiezen en bewandelen. De tekst, dien ik mij voor dit uur heb voorgesteld te behandelen, kunt gij vinden in Jezaja 5 vers 4, het laatste gedeelte, waar Gods woord aldus luidt; „ Waarom heb lk verwacht, dat hij goede druiven zou voorbrengen, en <£w$. hij heeft stinkende druiven voortgebracht V Jezaja, mijne geliefden, de schrijver van dit boek, heft, op Goddelijken last en door den Heiligen Geest gedreven, een treurzang aan over Gods wijngaard, waarin hij op de luisterrijkste wijze de trouw, goedheid, genade, barmhartigheid en weldadigheid doet uitkomen van den grooten wijngaardenier, die dezen wijnstok uit Egypte had overgeplant, en waaraan Hij alles gedaan pn in alles voorzien had, wat dezen tot vruchtbaarheid en groei noodig was. Zoodat daarvoor zelfs geen steen ineer weg te ruimen was overgebleven, en hij, van alles voorzien, als een volmaakt gebouw tot sieraad van deszelfs bouwmeester verstrekken kon. Wie zal de heerlijkheid van dezen wijngaard schetsen, wie zal de trouw en liefde doorgronden, waarmede de Heere hem gadeslaat, wie zal de gunst en weldadigheid beschrijven of uitspreken, waarvan hij het voorwerp is, die daar stond tot roem van Gods eeuwige genade en zondaarsliefde? Tegen dezen wijngaard nu getuigt de profeet; en dat niet, omdat hij zulk een snoode vergelding aan een mensch had toegebracht, o neen, maar aan den volzaligen en eeuwig goedertieren God. Yoor dien God, die dezen wijngaard zoo boven bidden en denken had beweldadigd, had hij stinkende druiven voortgebracht. O! ondankbare snoodheid van zulk een beweldadigd volk; dit zal echter nog meer in het licht treden, wanneer het ons gegeven mag worden bij het licht des Heiligen Geestes te beschouwen.' laven; dit volk, waaraan de Ileere alles gedaan had, wat tot; hun tijdelijk en eeuwig heil noodig was, ja zelfs boven bidden en denken, —- daarvan verwachtte de Heere. En is het nu als het ware niet als een natuurlijk gevolg aan te merken, dat de Heere, niet eerbied gesproken, goede druiven van dezen wijngaard verwachtte? Is deze verwachting niet hoogst billijk te noemen? En indien een wijngaardenier van zijn natunrlijken wijngaard, dien hij in een goede landouw geplant heeft, vrucht verwacht, hoe veel te meer mag dan de Heere van dezen zijnen wijngaard vrucht verwachten ! Daarom vraagt Hij dan ook niet ten onrechte: Waarom heb Ik goede druiven verwacht, dat is, vruchten der dankbaarheid en ootmoed, en ziet, hij heeft stinkende druiven voortgebracht. Doch de vruchten, die wij goed noemen, zijn daarom niet altijd in werkelijkheid goed, mijne geliefden; neen, de vruchten, waarnaar de Heere hier vraagt, dat moeten vruchten zijn, die den toets van Gods heiligheid en rechtvaardigheid kunnen doorstaan, die tot Zijne eer en tot Zijne heerlijkheid kunnen verstrekken. Dit volk was in hooge mate den Heere verschuldigd, dat. zij Hem erkenden in al hunne wegen, Hem de eer gaven voor alle de weldaden aan hen bewezen, zich geen andere goden kozen , om die na te wandelen, maar dat zij met hun geheele hart God aan kleefden, in Zijne vreeze wandelden, acht gaven op zijn getuigenis, dat daar zegt: Zijt heilig, want Ik ben heilig, zegt de Heer der heirscharen; ja zij waren verschuldigd, heilig voor God te leven, van alles af te zien, wat buiten Hem is, Hein alleen te erkennen als alle eer en dienst waardig, en dat alleen uit reine liefde en om zijn zelfswil; om door liet geloof door alle middelen heen te zien, en zich geene afgoden te maken, om die te dienen en er het hart aan te geven, maar alleen op Hem te vertrouwen; ja door alle stormen des levens heen van Hem alleen alles te verwachten. Uoch niet alleen uit plicht had dit moeten geschieden. want zij hadden niet uit het oog moesten verliezen, wie het is, die verwacht, van wien Hij verwacht en wat Hij verwacht. Hij, de heilige, kan niet anders verwachten, dan goede en heilige vruchten uit heilige liefde en een rein hart, want dit alleen zijn de vruchten, die Hem aangenaam zijn. De Heere mocht hier dus met recht verwachten, dat dit volk Zijn naam zoude heiligen, en dat zoowel in het verborgen als in het openbaar, zoowel voor vriend als voor vijand, en zoo in alles den wille Gods te betrachten, en uitte roepen: Heere! wat wilt Gij, dat ik doen zal. Tot de goede druiven, die de Heere verwachtte, behoort ook, dat zij den Sabbat zouden heiligen, en dat niet uit sleurdienst-, maar als zijnde dit een heilig voorrecht, hun van den Heere geschonken, en dat zij er als zoodanig ook verlangend naar uitzagen, om alsdan onder de bediening van Zijn woord en inzettingen te mogen verkeeren, en Zijne deugden te verkondigen, gelijk David deed, als hij zeide: Looft den Heere, mijne ziel, met al uw krachten, en wat daar meer volgt. Zulke vruchten alleen kunnen den Heere welgevallig zijn, want God lief te hebben boven alles kan alleen eene vrucht zijn, die voorvloeit uit eene geheiligde natuur, en die dientengevolge vruchten zijn van een uit God geboren leven, uit een rein, heilig en oprecht gemoed. Er kunnen wel vruchten gezien worden, die uitwendig een schoonen schijn hebben; maar God proeft het hart, waaruit zij voortkomen. Hebben wij iets gestameld van wat de goede druiven zijn, die de Heere van zijnen wijngaard verwacht, en hebben wij de billijkheid daarvan ingezien; laat ons nu nog ten laatste een weinig trachten na te gaan, hoe aan die billijke verwachtingen des Heeren wordt voldaan. Zal men nu aanstonds vernemen, dat de Heere zegt: Ik heb uwe werken volkomen gevonden, hetgeen als eene vanzelfsheid mocht verwacht worden ? Zal dit volk nu voor den Heere kunnen betuigen: Heere! wij hebben aan uwen billijken eisch voldaan, Gij weet, dat wij in oprechtheid, niet alleen naar sommige, maar naar al uwe geboden, en dat alleen uit liefde tot U, gewandeld hebben? Voorwaar, dat zou billijk zijn, en men zou ook niet recht mogen verwachten, niets anders te zullen hooren. Maar neen geliefden, neen, zij hebben stinkende vruchten voortgebracht, waarvan de walchelijkheid niet is te schetsen! Veronderstel eens, dat men aan een mensch, uit erkentenis van bewezen weldaden, iets toezond , en men nam daartoe het onedelste en walcheljjkste, wat zich voordeed, zou het niet duizendmaal beter zijn, niets te zenden? Doch veronderstel, men zond zoo iets niet aan een gewoon mensch; men zond zulk een geschenk zelfs aan den Koning, tot spijze voor hem en zijne rijksgrooten; zou dit niet eene allersnoodste handelwijze zijn, zou men daarmede den Koning niet de grootste onteeringaan doen? Ja, al deed men dit zelfs maar tegenover een arm mensch, welk een gruwel zou het ook dan nog niet zijn! Doch de zaak, die wij hier bespreken, is van eeu nog veel grooter aanbelang, wanneer wij onderzoeken, wie die .menach is, die deze vruchten brengt, en in welke betrekking hij staat met Hem, aan wien zij worden gebracht. Zij, die deze vruchten brengen, zijn het zoo bij uitnemendheid begenadigde volk des Heeren, van wie de Heere getuigt, dat Hij hun geketid heeft, en heeft uitverkoren uit alle volken der aarde, om Hem tot een volk te verstrekken, en waarin Hij zijn grooten naam wilde verheerlijken; het volk, waarvan Mozes getuigt, dat de Heere hen gedragen had als een arend zijne jongen draagt. En aan wien brachten zij nu die stinkende, walchelijke vruchten? Aan den God huns levens en hunner zaligheid, hun weldoener van hunne jeugd af. O! afschuwelijke daad, o! ongehoorde ontrouw; en dat van zulk een diep en steil afhankelijk schepsel, van zulk een nietig stof, waarvan de waarheid Gods zegt, dat het nog minder is dan een droppel aan den emmer en een stofje aan de weegschaal. En zulk een niet, zulk een stofje, durft hot wagen, vruchten, die zelfs voor een beest te walchelijk zijn, den eeuwig levenden, algenoegzamen en hoogst gelukzaligen God voor te zetten. Is er wel schandelijker iets te bedenken; dan dien God, die hen uit zoo menige nood en dood had gered, zoo te versmaden, en zoo zijne weldaden te vertrappen, roepende als met luider stem: wij willen u niet dienen, maar de wereld en de lusten van ons eigen hart zullen wij navolgen en de vreemde goden zullen wij dienen en liefhebben. Ja mijne geliefden, als met sprekende daden zeiden zij: Onze hand heeft ons verlost, wij hebben betere goden om te dienen dan den Heere. Zij handelden bedriegeljjk met hunnen God, hoereerden door hunne daden en ont- INHOUD. ]^0< Bladz. I. De onveranderlijkheid van Gods Belofte. Mal. 3:6 3 II. De wjjngaard des Ileeren en zijne teleurstellende vrucht. Jez. 5 : 4 laatste gedeelte 23 Nalatenschap VAN DEN WELEERWAARDEN NI1 ZALIGEN LEERAAR D. WIJTING, in leven predikant bij de Gereformeerde Gemeente te Zeist, en aldaar overleden den 29en Januari 1892. BESTAANDE IN EEN WEETAL J LEERREDENEN J OVER Maleaclii : 0 en Jesaja 5 : 4b. UTRECHT — II. TEN IIOOVE, 1892. VOORWOORD, Daar deze twee leerredenen of verhandelingen, nagelaten door den WelEerw. nu zaligen Fleer D. Wijting, in leven predi/cant te Zeist, op verlangen van velen zijner vrienden thans in druk verschijnen, is het mijn wenscli en hede, dat de Heere er Zijnen onmisbaren zegen over gewiede. Dat ze nog velen, die nu nog onbekeerd zijn, mogen leiden tot enne waarachtige bekeering tot God; dat zij het gevaar nog mogen leeren inzien, waarin zij tot op heden nog verkeeren, en de toevlucht mogen leeren nemen tot de fontein, die geopend is tegen de zonden en tegen de ongerechtigheid, tot het dierbaar bloed van Jezus, dat alleen reinigen kan van alle zonden. Dat zij voor het Sion Gods nog een beschamenden zegen mogen afwerpen , opdat de breuke, waarin Sion verkeert, recht moge gevoeld, worden ; en dat de onveranderlijke trouw van den Drieëenigen Verbonds-God, die hierin besproken wordt, nog tot troost en bemoediging moge verstrekken van velen van Gods kinderen. Dat zij zoo. B. C. v. D. hen staat aangeteekend — hoewel niet tot hunne eer — dat zij gansch trouwelooselijk zouden handelen, maar tot wien de Heere ook tot hun bemoediging zegt: Ik worde niet veranderd, Ik worde niet ontrouw aan Mijn verbond, want gij hebt Mij niet uitverkoren, maar Ik heb u uitverkoren. Ik heb u lief gehad, toen gij naar mij niet vraagdet. Ezech. 16 vers 5 en 6. Green oog had modelijden met u, als Ik u nu voorbijging, zoo zag Ik u, vertreden zijnde in uw bloed, en Ik zeide tot u: in uwen bloede leeft, ja Ik zeide tot u in uwen bloede leeft. En vond nu die eerste opzoekende liefde bij voortduring haar trouw en grondslag niet in Gods eeuwige liefde, dan ware het nog voor eeuwig met al Gods volk gedaan; want zoo zegt de Heere, Openb. '2 vers 4: „Ik heb tegen u, dat gij uwe eerste liefde hebt verlaten". Doch waarom de Heere zijne opzoekende liefde niet verandert, vinden wij in Ezech. 36 vers 32, waar de Heere zegt: „Ik doe het niet om uwentwil, o Israël, het zij u bekend, maar om Mijns grooten naams wil." Alsof de Heere hun daarmede wil te verstaan geven : wees daarvan wel overtuigd, o Israël, het is niet uwe trouw aan Mijn verbond, dat Ik niet verander, want dan was het van wege uwe menigvuldige afwijkingen reeds lang met u gedaan, maar omdat Ik niet verander, zijt gij, o kinderen Jakobs, niet verteerd. Zoodat de eeuwige liefde Gods de grondslag is der eeuwige zaligheid van al Gods volk; en was dit niet zoo., dan waart gij er nietmeer , kinderen des Hoeren, dan was Gods Kerk reeds lang vergaan, dan waren wij van wege onze zonden reeds lang uitgeteerd, en aan Sodom en Gomorra gelijk geworden, Zoo zien wij dan, geliefden , dat er geen roem aan des menschen zijde te vinden is. Vanwege onze moedwillige zonden en onzen opstand tegen God moest de eeuwige dood en rampzaligheid ons deel zijn; en daarom is het tot onzen troost en tot roem van Gods vrije genade geboekstaafd, dat de Heere niet verandert, waarom wij nog niet verteerd zijn. Och , dat die waarheid ons op de rechte plaats mocht brengen, dat is, bij de erkentenis van onzen doodstaat, dat wij voor God in het stof mochten leeren buigen, en Hem de eere mogen geven, dat het Zijne genade is, dat wij nog zijn, wie wij zijn, hetgeen wij diep verschuldigd en verplicht zijn. Maar ach , waar zullen wij blijven met onzen plicht, met ons doen en met ons laten; op de weegschaal van Gods rechtvaardigheid gewogen, zouden zij lichter zijn dan een niet en ijdelheid, ja minder dan een droppel aan den emmer en een stofje aan de weegschaal. Dat dan de grondslag van Gods eeuwige liefde onze eenige pleitgrond maar mocht zijn of worden, om de verdienste en de eeuwige Borggerechtigheid van Christus'wil, die eeuwig onveranderlijk is. Dan ook alleen zal het woord des Heeren op ons toepasselijk kunnen zijn, dat daar zegt: „Ik heb u lief gehad met eene eeuwige liefde, daarom heb Ik u getrokken met goedertierenheid." En wederom: „Bergen mogen wijken, en heuvelen wankelen, maar Mijne goedertierenheid zal van u niet wijken en het Verbond Mijns vredes zal niet wankelen, zegt de Heere, uw ontfermer." Jez. 54. II. In de tweede plaats moeten wij nagaan, waarin die onveranderlijke trouw is geopenbaard. Dit, mijne geliefden, zal ons al dadelijk duidelijk worden wanneer wij bij Gen. 1 vers 27 Gods Woord openslaan en daar lezen, dat God den mensch goed en naar zijn beeld heeft geschapen, zoodat hij God kon dienen met een volkomen hart en heilige vreeze. Maar Adam , den weg der gehoorzaamheid verlatende, viel van God af — dat wil zeggen, hij liet andere begeerten in zijn binnenste toe, dan nabij God te wezen — hij wilde aan God gelijk zijn, en stond daarin den Ileere naar troon en kroon, en stortte niet alleen zichzelven, maar in hem ook alle zijne nakomelingen in een grondeloozen put van jammer en ellende, en hij zou voor eeuwig, en wij in hem, in dezen afgrondskerker hebben moeten verblijven, ware het niet, dat God zijne eeuwige liefde aan hem geopenbaard had. Maar het behaagde God, naar zijnen eeuwigen raad, en zondaarsliefde, Adam uit dezen wanhoopskuil weder op te richten; daarom breidde God zjjne liefdearmen over hem uit, en in den hof Yan Eden werd het machtwoord Gods vernomen: Adam! waar zijt gij? Gen. 3 vers 9, en de onveranderlijke getrouwe Yerbonds-God opent voor Adam een weg der behoudenis en zegt: „Ik zal vijandschap zetten tusschen het zaad van deze Vrouw en liet zaad der Slang." Gen. 3 vers 15. En gelijk hier, zoo vinden wij in het gansche woord van God, en op menigvuldige wijze, die eeuwige Yerbondstrouw krachtdadig in het licht treden. Denk slechts aan Abraham, hoe de Heere hem opzocht, en Zijne belofte aan hem trouw vervulde, hoe het zaad der belofte uit Sara voortkwam, al was het ook dat het onmogelijk scheen, omdat zij verre boven haren ouderdom was gekomen, en de moeder in haar al reeds verstorven was. Denk aan Izaak en aan Jakob, en hoe trouw de Ileere alles liet komen, wat Hij had gesproken, ofschoon Jakob den Heere kon vergeten, twintig jaren lang, doch de Heere vergat Jakob niet, maar herinnerde hem aan het woord tot hem gesproken, zeggende: Ik ben de God van Bethel. Denk aan de voorzeggingen omtrent de komst van den beloofden Messias, waarvan al de profeten van de vroegste eeuwen af tot op de komst van Hem, die beloofd was, hebben geprofeteerd, en van het groote heil, dat in Hem aan al Gods volk zou geschonken worden. En heeft de Heere niet al deze beloften bevestigd? Is er wel een enkele zijner beloften op aarde gevallen, of heeft de Heere in een enkele Zijner toezeggingen gefeild? Is dit niet een duidelijk bewijs, dat de Heere niet verandert! Neen geliefden, God is geen God van ja en neen, maar van ja en Amen. Zou Hij iets zeggen en niet doen, iets spreken en niet bestendig maken? De Heere zal zijn woord vervullen, er zal geen tittel of jota van achter blijven; doch het zal alles komen op zijn tijd, en naar het woord zijner toezeggingen. Zoo als men vindt — om maar een enkele te noemen — „De Schepter zal van Juda niet wijken, noch de wetgever van tusschen zijne voeten, totdat de Silo komt, en denzelven zullen alle volken gehoorzaam zijn." Gen. 49 vers 10. Evenzoo vinden wij in Dan. 9 vers 24 tot 27, dat het getal Ten eerste, wie de persoon is, die in dit lied voorkomt, en verwacht; Ten tweede, van wie Hij verwacht; Ten derde, wat llij verwacht; en Ten vierde, hoe aan deze verwachting wordt voldaan. In het eerste vers van dit ons teksthoofdstuk lezen wij: Nu zal ik mijnen beminde een lied mijns liefsten zingen van Zijnen wijngaard. Hier wordt ons al dadelijk kenbaar, wie de persoon is die verwacht. Het is de Heere, de God van Israël, die ons hier als de groote wijngaardenier voorkomt. Ontzettende gedachte, het is dus geen menscli, die vrucht van zijnen wijngaard verwacht, maar de onveranderlijke en getrouwe Verbonds-God. Het is God, de onbegrijpelijke, de Schepper en Formeerder van al wat leeft en adem heeft, wiens wezen en kennis ondoorgrondelijk is, van wien de Psalmist moest uitroepen: Uwe kennis is mij te wonderbaai, zij is mij te hoog, ik kan er niet bij. De Koning dei koningen en de ileere der Heeren, de Schepper van hemel en aarde, die in hoogheid is gezeten, die in de eeuwige heerlijkheid troont, de Algenoegzame, die van geen menschenhauden gediend kan worden, als iets behoevende; de hoogst gelukzalige in zich zei ven, die eeuwig onveranderlijk en zelfstandig is; die vooi ons nietig stof met onbegrijpelijke en onbeschrijfelijke majesteit en heerlijkheid is bekleed: waarvan Mozes, toen hij een uiterst stipje van Hem mocht aanschouwen, moest uitroepen : Ileere! Heere! God, groot van genade, barmhartigheid, lankmoedigheid en goedertierenheid; deze is het. die verwacht! En dat Hij, de onver- anderlijke, eeuwige God, verwacht, heeft Hij door alle eeuwen heen getoond, en dat niet alleen in zijne beloftenissen, maar ook in zijne bedreigingen. Ilij blijft echter niet alleen verwachten, maar blijft ook eischen; want verre zij God van goddeloosheid en de Almachtige van onrecht; Hij is de onveranderlijke in zichzelven; Hij, die eenmaal den mensch recht gemaakt heeft, eischt van hem, wat hij eenmaal doen kon. Hij, van wien wij moeten uitroepen: wie zal woorden vinden, om zijne volheid uitte drukken, van Hem wordt hier gezegd, dat Hij verwacht. Wie zal in deze duizelende diepte, in die oneindige, onbegrijpelijke volmaaktheid , indringen; wie haar wil peilen, stelle zich het antwoord voor oogen, dat Manoach ontving, toen deze tot den Engel zeide: Noem mij toch uwen naam: waarop de Heere hem antwoordde: "VVat vraagt gij toch naar Mijnen naain, die toch wonderlijk is? Ja, mijne geliefden, wonderlijk is Zijn naam en wonderlijk is Zijn geheele persoon. Ja ondoorgrondelijk is dit wezen , wie zal het bevatten? Raad en het Wezen zijn Mijne, zegt de Heere, Mijns is het verstand en de sterkte, Spr. 8: 12. Ook Job moest daarvan uitroepen: zij is als de hoogte der hemelen, wat kunt gij doen ? Zij is dieper dan de hel, wat kunt gij weten? Zij is hoog, ik kan er niet bij, Job 1 : 8. Zoodat wij in aanbidding en bewondering bij de beschouwing van dat Wezen moeten wegzinken. Dat echter zulk een Wezen van ons verwacht, moest dat onze ziel niet met schrik en ontsteltenis vervullen ? Hij is ook onveranderlijk en wonderlijk in Zijne werken. En waar zullen wij hiermede beginnen, en waar zullen wij eindigen ? Zien wij de groote werken in de natuur, deze getuigen van de majesteit van Hem, die de dingen roept, die niet zijn, alsof zij waren, die het heelal op een enkelen wenk van Zijne Almacht daar stelde, en ook nog onderhoudt en regeert; zijn deze werken niet wonderlijk te noemen ? Beschouwen wij echter de werken Gods met betrekking tot Zijn volk en gunstgenooten; die eeuwige gedachten des vredes, die Hij in zich zei ven koesterde, openbaarde in zijne beloften, en in de volheid des tijds zoo luisterrijk bevestigde, waarvan de eeuwige Borg getuigde: Wat bij den mensch onmogelijk is, dat is mogelijk bjj God; dan mijne geliefden, blijft er geen geest meer in ons. Hij is ook wonderlijk in zijne eigenschappen. Terwijl wij hierbij stilstaan, moet diepe bewondering ons aangrijpen, dat Hij het is, de eeuwige en volmaakte God, die verwacht. Hij die van zichzelven getuigt: Ik ben de eerste en lk ben de laatste; en nevens Mij is er geen andere God; Mijne uitgangen zijn van ouds, van de dagen der eeuwigheid; de eeuwen mogen wentelen enkeeren, maar Mijne dagen zullen niet veranderd worden. Neen, mijne vrienden, Zijne jaren zullen niet eindigen, Hij is eeuwig, wie llij is, en zal eeuwig zijn, wie Hij zijn zal; en daarom zal Hij ook eeuwig blijven verwachten, en zal eeuwig blijven eischen, wat wij Hem schuldig zijn; want alles ligt open en bloot voor Zijn aangezicht. Wij mogen denken, dat de Heere het vergeten heeft, omdat het al zoolang heeft geduurd, en alles blijft zooals het is: maar neen, de Heere vergeet het niet, want bjj Hem zijn duizend jaren als een dag en een dag als duizend jaren. Hij is ook de Alwetende, Hij kent van verre onze gedachten , Hij weet alle dingen, Hij slaat ons overal gade, Hij kent ons allen, zooals wij hier zijn, beide naar ziel en naar lichaam. O! mijne geliefden, gedenkt, wie Ilij is, die verwacht, Hij aanschouwt al onze werken, Hij kent al de gruwelen Yan ons hart, zij liggen alle naakt en geopend voor Zijn aangezicht. O! schrik verwekkende gedachten , Hij, die hier verwacht, weet alles, Ilij kent al ons doen en laten, ons gaan en staan. Wie zal de alwetendheid Gods schetsen,• wie zal die in bewoording brengen? Hij draagt kennis van alle dingen, ja zelfs van de verborgenste. die in de diepste schuilhoeken van ons hart geboren worden. Zoodat wij met David moeten uitroepen: Uwe kennis is mij te wonderbaar, zij is hoog, ik kan er niet bij. Hij, de Eeuwige, de Alwetende, de Heilige, de Volmaakte, de Rechtvaardige, Hij is het, die verwacht. "Ü is ook wonderlijk in Zijn persoon. Het woord der waarheid teekent ons het wezen Gods in drie personen, en nochtans één in wezen. Eene verborgenheid, mijne geliefden, waarbij zelfs de engelen aanbiddend het hoofd moeten nederbuigen. In deze verborgenheid echter ligt de grond onzer zaligheid, hierin ligt de hoogste volmaaktheid van Zijn wezen, eene volmaaktheid, waarbij het verstand moet duizelen, en waarvan men zelfs het minste stipje niet kan beschrijven. Voor de wijsheid der wereld is dit eene dwaasheid, maar het is een wondervolle kracht van Gods eeuwig zelfzijn, voor een iegelijk, die gelooft, en die dit heilgeheim tot zijn eigen zaligheid mag leeren verstaan. Deze wondervolle en volzalige God verwacht dan ook met recht. Dat is de beminde, waarvan Jezaja in ons tekstwoord een treurzang opheft. Als door den mond des profeten roept de Heere hier uit: Ik verwachtte, dat Mijn wijngaard goede druiven zoude voortbrengen, maar hij heeft stinkende druiven voortgebracht. Wie moet niet sidderen bij de gedachte aan deze uitspraak ? Was het een mensch, die hier verwachtte, het zou wellicht door zedeljjke verbetering of misschien door andere tegemoetkomingen kunnen verholpen worden, maar nu het zulk een God is, een God, die recht is in alle zijne wegen eii zijne werken , nu blijkt het aan des inenschen zjjde geheel en al hopeloos, en zal de Heere er zelf aan te pas moeten komen, zal Zijne verwachting niet door teleurstelling achtervolgd worden. O II. Beschouwen wij nu in de tweede plaats, wie het zijn, van wie de Heere hier verwacht. Zijn het de Heidenen, die God heeft overgegeven om te doen naar het goeddunken van hun eigen hart, om hunne begeerlijkheid, den wil huns vleesches en de gruwelen van hun eigene begeerten op te volgen, en naar hunne verkeerdheden te wandelen? Neen, mijne geliefden, deze zijn het niet, waarvan God verwachtte, dat zij goede vruchten zoude voortbrengen. Vraagt gij echter, of de Heere daartoe dan geen recht zou hebben? Wel zeker mijne geliefden, heeft de Heere daar het volste recht toe, want God heeft den mensch recht gemaakt, zoodat hij in zijn verbondshoofd Adam volkomen in staat was, om God den Heere, zijn maker en formeerder, de volkomenste vruchten der dankbaarheid toe te brengen Doch de mensch 'is in dezen staat niet 3 staande gebleven, maar heeft vele vondeu gezocht, en zichzelven moed- en vrijwillig van God losgerukt. Alzoo staan ook de Heidenen schuldig voor God , en is de oorzaak ook van hunne ellende uiet bij God te zoeken, maar bij hen zelf. Ook zij wilden niet wandelen in Zijne wegen, maar verkoren andere goden, in plaats van den waren God te dienen. Zij wilden niet, dat de fleere Koning over hen zijn zou. Zoodat ook zij schuldig staan aan de gruwelijkste ontrouw, ongerechtigheid en snoode versmading van den Heere, wiens handen' werk zij zijn. Waarom de Heere dan ook billijk van hen verwachten kon, en hen ter verantwoording roepen, zeggende: Wat onrecht hebt gij aan Mij gevonden ? 0 Doch de Heere heeft hen in Zijne vrijmacht overgegeven in een verkeerden zin, om te doen dingen, die niet betamen, tot eene betooning van Zijn rechtvaardig oordeel, hen nochtans willende goeddoen van den hemel, doet Hij Zijne zon opgaan over boozen en goeden, over rechtvaardigen en onrechtvaardigen. Nochtans wil de Heere hen tegen al hunne snoodheid en boosheid in nog weldoen, hen zegenen met voedsel en deksel en hun het leven en den adem geven. O! wondervolle lankmoedigheid, die niet is te peilen. Zoo wordt ook aan de Heidenen bevestigd, dat de Heere groot is in lankmoedigheid en goedertierenheid. Doch ook van de Heidenen zal de Heere eenmaal verwachten, en van hen eischen, dat zij goede vruchten voortbrengen , opdat alle mond gestopt en de geheele wereld voor God verdoemelijk zij. En zijn daar nu bij de Heidenen zelfs tienduizenden van redenen, waarom de Heere ook van hen goede vruchten verwacht, hoeveel te meer dan van dat volk, van hen, liier in onzen tekst waarlijk bedoeld worden. Onder de benaming van des Heeren wijngaard moet hier voornamelijk het volk Israels verstaan worden, dat de Heere zich uit vrije genade tot zijn gunst- en erfvolk had uitverkoren. en met goedertierenheden en barmhartigheden had overladen. Dat volk was zoowel naar de letterlijke als naar de geestelijke beteekenis des woords door den Heere uitverkoren; met hen had de Heere zijn verbond opgericht, zooals Hij met geen andere volken gedaan had. Hij had hen in genade willen aanzien, zijne rechten en zijne wetten had Hij hun geschonken en hun den weg der zaligheid geopenbaard. Zoodat men met recht zou mogen vragen : wat kan de Heere nog meer aan dit beweldadigd volk doen? Wat ontbrak hun nog, dat de Heere niet gedaan had? Dat volk kon van de groote wonderen Gods getuigen, hetgeen te zien is, wanneer wij een blik werpen in Gods goedertieren leidingen met hen, hoe God hun in zijne aanbiddelijke voorzienigheid en op onbegrijpelijk wondervolle wijze eene plaats ter woning beschikt had, waar zij tegen alle praktijken in hun tijdelijke nooddruft werden voorzien, ja zelfs daar hun alles ten kwade scheen, God het alles in zijne aanbiddelijke wijsheid zoo wist te besturen, dat hun alle deze dingen ten goede moesten medewerken , omdat de Heere dit groote volk in het leven wilde behouden, Gen. 50 : 20. "W ie is in staat, al de wonderen en goedertierenheden te schetsen, die de Heere aan dit volk bewezen heeft. Denk slechts aan hun verblijf in Egypte, hoe de Heere hen daar spijzigde, terwijl de hongersnood in het land Kanaan heerschte. Denk aan de verdrukking in dit land, en lioe de Heere hen ook weer door zijne wondervolle trouw, almacht en goedertierenheid heeft uitgeleid; op hoe wondervolle wijze de Heere daartoe een man verwekte, namelijk Mozes, die hen door wonderen en teekenen heeft uitgevoerd , hunne handen van de potten ontslagen, hunnen schouder van den last des tichelovens bevrijd, hen uit den smeltoven der verdrukking verlost en hen, niet goud en zilver overladen, heeft overgevoerd in een land, vloeiende van melk en honig. Denk aan een Farao, die, toen het volk uit Egypte uittoog, hen achterna jaagde 0111 hen kwaad te doen, maar hoe de Heere de bergen zette tot hunne beschutting, ja hoe zelfs de wateren der zee zich tot een muur om hen heen verhieven, terwijl zij droogvoets door de afgronden wandelden. Hier moesten zelfs de wateren de trouw verkondigen van Hem, die groot is van raad en machtig van daad. Voorwaar, mag men hier wel uitroepen: de Heere is groot, Hij doet wonderwerken, ja Hij alleen! Yan dat bevoorrechte volk nu, dat boven andere volken zoo bij uitnemendheid van zijne macht en majesteit kon getuigen, waarbij de [Ieere in alle moeielijke wegen aan de spits was getreden , op hun noodgeschrei groote wonderen had verricht, hen gered had uit de hand dergenen, die hen benauwden, zoodat des Heeren genade, goedertierenheid en trouw als het ware een muur om hen was om hen tegen hanne vijanden te beschutten, onder wie de Heere zichzelven geopenbaard had als hun banier, om er rondom te mogen legeren, als hun sterke toren, waarhenen zij hunne toevlucht mochten nemen, als hun wijnpersbak 0111 hunne amechtige zielen te mogen eerden Hem door hunne ongerechtigheden. Ja, zij dronken de ongerechtigheid in als water, noemden het goede kwaad, en het kwade goed, zoodat Zijn naam door hen grootelijks werd ontheiligd. Dit waren de vruchten der dankbaarheid, van een volk, dat zoo menigmaal en op zoo menigerlei wijzen getuige was geweest van des Heeren wonderen. Veronderstel eens, wij hadden een vriend of medgezel, die ons alle liefde en hulp had bewezen, zouden wij wol snooder kunnen handelen, dan zoo iemand te vergelden met het verachtste, dat wij hadden? Hoeveel te meer en hoeveel grooter was dan niet de gruwel, zoo iets aan den goedertieren God te vergelden, die zich als zulk een genadig en barmhartig God aan hen had geopenbaard, een God, die te rein van oogon is, 0111 het kwade te aanschouwen. Zulk een God den nek toe te keeren, zich van Hem en Zijnen dienst los te scheuren , en den vorst der duisternis aan te hangen ! O godvergeten volk! O snood Israël! Zult gij zoo met uw Schepper en formeerder handelen , met dit heilig en volzalig "Wezen, in wiens nabijheid alleen zaligheid te vinden is! Met Hem, wien de eerste plaatsin, ja uw geheele hart toekomt. Zult gij Hem de laagste, de verachteljjkste plaats in uw hart geven! Uit het verhandelde, mijne geliefden, blijkt op de klaarste wijze, hoe onbeschaamd het volk van Israël de wetten des Heeren vertrad, en hoe snood zij de verwachtingen huns Gods beschaamden. Laat ons nu een weinig stilstaan, en zien hoe het met ons in dezen gesteld is, of ook wij wel aan de verwachtingen van den heiligen en rechtvaardigen God voldoen. Laat ons uien, of ook wij hier wel zijn vrij te pleiten van de zonden, waaraan Israël zich schuldig maakte, of ook wij hier wel volkomen verschooning zullen vinden , of ook wij niet als zulke snoode wetverbrekers verdienen gebrandmerkt te worden. Laat ons mitsdien tot onszelven trachten in te keeren, en onderzoeken de beteekenis van het woord: Waarom. Dit woord mijne geliefden, geldt u en mij. Wanneer deHeere zegt: waarom heb Ik verwacht, wil dit niet te kennen geven , dat de Heere met dit volk bedrogen was uitgekomen, dat de Heere niet wist, dat zij zoo zouden handelen. Neen, dit wordt hier niet bedoeld. Want de Heere getuigt van haar en zegt: Ik wist, dat gjj gansch trouweloos zoudt handelen, en dat gij van den buik af een overtreder zijt geweest; want al onze werken, mijne geliefden, zijn bij den Ileere van eeuwigheid bekend. Och, mocht het woordje waarom eens in zijn rechten zin en diepe beteekenis verstaan en door den Heiligen Geest aan onze harten geheiligd worden; voorwaar het zou onze ziel met heilige schaamte en verootmoediging vervullen, er zou een laag bukken voor den hoogen God in onze ziel geboren worden; wij zouden dan te zien krijgen, dat de Heere niet alleen ook van ons vruchten der dankbaarheid verwacht, maar wij zouden ook zien, hoe billijk die verwachting is. Het komt ons voor, als of in het woord waarom de vraag des Heeren tot ons komt: Zijn Mijne verwachtingen niet billijk, zijt gij er zelf niet van overtuigd ? Geef uzelven eens rekenschap. Hebt gij Mij van onrecht te beschuldigen? Vindt gij in Mij reden, zoo met Mij te handelen? Heb Ik u tot op dit oogenblik niet gespaard en gedragen? Hebt gij in eenig opzicht Mijn doen af te keuren? — Zouden wij, mijne geliefden, op al deze vragen wel een enkel verschoonend antwoord kunnen geven ? Heeft de Heere ons niet duizenden bij duizenden redenen gegeven, om Ilem uit een rein hart, met volle genegenheid des gemoeds, en uit ware liefde te dienen ? Yan hoeveel nooden en dooden heeft de Heere ons al niet reeds verlost? Hoe menigmaal heeft Hij al niet betoond, ons een uitlielper en redder te zijn, ja zelfs daar, waar geen redding mogelijk scheen? Heeft de Heere zich ook aan ons niet menigmaal betoond de groote hovenier te zijn, die zijnen wijngaard ter goeder ure omtuint! Hoe menigmaal heeft de Heere niet betoond, ook ons door de zuivere en onvervalsclite waarheid des Evangeliums in Zijnen wijngaard te willen inplanten, door die voor hen, die daar reeds waren ingeplant, van steenen te zuiveren, en allen aanstoot uit den weg te.nemen? Wanneer wij dit alles bedenken, mijne geliefden, is het dan onbillijk, dat de Heere ook van ons goede vruchten verwacht? Wanneer nu een iegelijk onzer zich eens voor den Heere mocht onderzoeken, zou er dan wel een enkele onder ons gevonden worden , die durft zeggen, dat hij den Heere goede vruchten voortbrengt? Zoo er echter zoo iemand onder ons mocht zijn, dien noemen wij gelukkig; doch bedenkt wel, ze moeten tegen de heiligheid en rechtvaardigheid Gods kunnen opwegen, want het woord des Heeren geldt voor u en voor mij: Tenzij uwe gerechtigheid overvloediger zij, dan die der Farizeën en Schriftgeleerden, gij zult het Koninkrijk Gods niet kannen ingaan; want de Heere onze God is heilig , en al onze werken zullen volmaakt heilig en goed voor Hem moeten bevonden worden. Zou er iemand onder ons zijn, die zou durven zeggen , in alles aan Gods heilige wet te hebben voldaan; dat hij in alles den Heere de eer heeft gegeven, Hem erkend voor zyne weldaden , zoowel des morgens vroeg als des avonds laat en dos nachts als hij op zijn leger nederligt ? Want den Heere. mijne geliefden, komt ons heele leven toe, en willen wij met ons doen en laten het eeuwige leven ingaan, dan moeten wij voor den levenden God kunnen betuigen, dat wij in alles volkomen recht en gerechtigheid hebben gedaan, Hem uit een rein hart hebben lief gehad, en in alles, wat wij ooit deden, de eere van Zijn naam hebben bedoeld. Doch wie zal voor een alwetend God durven betuigen: Ik heb mijn hart gezuiverd, ik ben rein van overtredingen? Zal niet veel meer van mij en u moeten gezegd worden: Gij hebt stinkende druiven voortgebracht? Slaan wij een blik buiten ons, mijne geliefden, hoe zien wij daar de godvergetenheid en de godonteering hand over hand toenemen , hoe worden Gods wetten en ordonantiën vertrapt en versmaad! Hoe wordt de Heere alom naar kroon en troon gestaan. Wat zijn de leiders des volks anders dan verleiders, leugenaars, zielemoorders en brooddienaars. Wien onzer gaat het niet ter harte, de smaad en hoon, die men den hoogen God in Nederland aandoet ? Wie moet niet, dit alles inziende, uit de keel roepen: O! land, land! O! Nederlandsch Israël! O! bevoorrecht volk, word schaamrood vanwege uwe Godverlating. Ach, dat ons hoofd water ware en onze oogen springaders der wateren, om te bevveenen de breuken onzes volks! Maar helaas! dit is bij ons niet te vinden , ook bij ons niet, die door de ondoorgrondelijke genade en goedertierenheid onzes Gods van den grooten hoop zijn afgezonderd , het schijnt zelfs, of dit alles ons niet aangaat, of de schuld van dit alles geheel buiten ons ligt. Maar neen mijne geliefden, ook binnen onzen kring, ja inliet hart van een iegelijk onzer worden deze stinkende vruchten gevonden. —- Iloe heerscht ook niet onder ons de zonde van hoogmoed en eigenwaan, wat wordt er geen afgoderij gepleegd, met wat geen God is, wat heerschen niet overal allerlei ongerechtigheden ! Of zeg ik te veel, mijne geliefden ? Immers neen! Ziet slechts, hoe het gesteld is met de dagelij ksche gemeenschap met den Heere, en met de eensgezindheid onder elkander; vindt men niet overal in plaats van liefde onder elkander, haat, twist en wantrouwen? Hoe stijgt het ongeloof ten top! Waar vindt men nog vertrouwen op God en de onveranderlijkheid zijner belofte; ja men stelt meer vertrouwen op een menschenkind, dan op den levenden Gcd, in wiens hand onze adem is. Hier verloochent men God om een zuur gezicht te ontgaan , en ontheiligt men Zijnen heiligen Naam uit vrees voor een mensch, die hooi worden zal; daar verloochent men den Heere, door op eigen sterkte, geld en goed te vertrouwen; gindsch om aanzien onder de menschen te behouden. Ja mijne geliefden, ook van ons getuigt de Heere: Dit volk nadert mij wel met de lippen, maar hun hart is verre van Mij verwijderd; ook wij verkiezen zoo dikwijls andere goden, en maken ons gesneden beelden; ook onder ons wordt de Sabbat des Heeren ontheiligd en wordt de liefde des naasten niet meer gekend; zoodat liegen en bedriegen en het bedrijven van allerlei hoererij ten top is gestegen, en voor den volzaligen God te dieneii is slechts sleur en nienschendienst in de plaats getreden. Bovendien, mijne geliefden, is dit nog wel de grootste breuke onder ons, en waarin wij aan Israël gelijk zijn, zoo niet erger nog dan deze; namelijk, dat het goede kwaad en het kwade goed wordt genoemd, dat overal de hoogmoed en aardsgezindheid de overhand heeft gekregen. Gierigheid noemt men zuinigheid, en den hoogmoed bestempelt men met de naam van deftigheid. — Wanneer men voor Gods eer zal moeten opkomen, ontduikt men het, en dekt men zich met vijgebladeren. — O! mochten die onzichtbare bedelcselen eens van ons worden losgescheurd, mochten wij eens rechtleeren inzien, dat deze te klein zijn, om onze naaktheid te bedekken. —- Mochten onze oogen er eens recht voor open gaan, mochten wij onzen diep gevallen toestand, waarin wij gezonken liggen, eens met ernst leeren betreuren en uitroepen: O Heere, verlos ons van al deze ongerechtigheden! Mocht het naderend verderf, dat ons in deze donkere en kommervolle dagen met rassche schreden tegemoet treedt, eens recht voor onze oogen ontdekt worden, mochten wjj onze toevlucht eens tot God leeren nemen, terwijl wij nog in het heden der genade zijn. Och dat het eens recht ernst met ons mocht worden, en wjj leeren, met David liever in de hand des Heeren te vallen dan in de handen der menschen. Dat het ons gegeven mocht worden, nog heden met een diep verootmoedigd hart voor den Heere te verschijnen, uitroepende : Heere, wij hebben gezondigd, en gedaan wat kwaad is in Uwe oogen. Ach mijne geliefden, mocht de Heere nog eens uit vrije genade tot ons af en neder dalen, en ons tot deze dingen bekwaam maken, om het dierbaar bloed des Lams wille. Opdat er een geschreeuw en geween bij ons moge plaats hebben van wege den weedom des harten en van wege de breuke Sions. Dat er een zuchten en vluchten bij ons moge geopenbaard worden, naar het dierbaar Zoenbloed van onzen dierbaren Borg en Hoogepriester, die ons van dit alles redding en verlossing geven kan. De oordeelen, mijne geliefden, die wij tegemoet snellei), zijn ontzettend. Wee het land, zegt de Heere, waar de Koning een kind is, waar liet volk de wetten zijns Gods heeft verlaten. De tijd, waarin wij leven, is gewichtig, de Heere heeft een twist met Zijn volk, j;i een rechtvaardigen twist met de inwoners dezes lands. Wat boven dit alles echter het treurigste is, dat is, dat men van alle zijden wordt toegeroepen: Vrede, vrede, er is geen gevaar, terwijl de oordeelen in aantocht zijn, en de roede Gods voorde deur staat. O volk van God, mocht de Heere ons bekwaam maken, om als een eenig man als het ware den troon zijner genade te bestormen. Mochten wij als een eenig man voor Zijnen genadetroon nedervallen, wie weet, de Heere mocht zich nog wenden, of wel, dat wij als Baruch onze ziel nog als een buit uit dezen grooten strijd mogen wegdragen; dat geve de Heere, u en mij, om Jezus ep Zijn dierbaar bloed en 0111 Zijn gerechtigheids wille! AMEN.