Het beproefde Goud. BUNDEL prakticale oefeningen VAN wijlen den WelEerw. Heer Marinus van Oostende, in leven leerend ouderling der gemeenten Ottoland, Molenaarsgraaf. Tholen enz. Geboren te OOLTGENSPLAAT 26 Sept. 1834, Overleden te THOLEN 13 Juni 1899. MIDDELHARNIS, H. VAN DER MEULEN. 1 90 2. Door den geachten schrijver, wijlen den Heer M. VAX OOSTENDE. :..h een elftal predikaties nagelaten. De eerste, getiteld ..liet beproefde goud", is een van de kleinste. Bij voldoende deelname zal.weldra., zoo de, 1 leere wil en Wij leven, de tweede verschijnen, die tot opschrift draagt: „De heerlijkheid der Kerk van Christus", Den lezers wordt in hun eigen belang aangeraden, de -verschillende nummers goed te'bewaren, opdat zo later tot één bundel samen gebonden zouden kunnen worden, om alzoo een blijvendgedenkteeken van den. gezochten prediker te vormen. P.S. Van verplichte inteekening op het geheele elftal is geen sprake'. De Uitgever. Godvreezenden te behooren! Zou het, Obadja, in u geen gemak- of eer- of gewinzucht zijn, die u wellicht uwen Heere doet verloochenen? Is het met u soms niet als met Nicodemus en Jozef van Arimathea, dat ge bedekt zijtom de vreeze der Joden? Neen, mijne lezers! Vers 3 getuigt van hem: „hij was den Heere zeèr vreezende," dus zeèr, d. i. bij uitnemendheid. We zullen straks uit zijn werk wel een antwoord vinden, als wij ten 3e de vreeze des Heeren van Obadja beschouwen in verband met het gevaar, daaraan verbonden. Wij lezen vs. 4, dat Obadja van de ter doodgedoemde profeten des Heeren 100 man, elke 50 man bizonder, in eene spelonk verborgen had. Mij dunkt, de lezer merkt nu reeds, welk gevaar er aan verbonden is, om het uitvoeren van des konings bevelen tegen te werken; dit lezen we van Joab, die nog maar sprak tegen het bevel van David om het volk te tellen. '2 Sam. 24: 4. Hoe licht kon de schuilplaats dezer mannen ontdekt, en zij benevens; hunnen verberger in de woede van Izebel omkomen. Hoe licht, daar hij toch genoodzaakt was, van tijd tot tijd hen hun sober onderhoud toe te dienen, door iemand worden bespied of opgemerkt, en zoodoende zijne edelmoedige daad met zijn leven moeten boelen! En buiten dit alles, hoe lang zal het nog duren moeten? Hij moet zijn dienstwerk doen, dus elk ledig uur, ja, zijn geheele nachtrust wellicht moet ;daaraan ten koste gelegd. Hoe licht kan hij door overspanning ziek worden, en zijne geheele hoop met het leven zijner diebren, verloren zijn! Honderd mannen in twee spelonken brood en water te brengen, zoo min mogelijk door anderen bijgestaan om niet ontdekt te worden, is reeds meer dan van eèn mensch gedaan kan worden. En zien wij nu, dat Obadja hierin niet ontdekt, niet vermoeid, niet bezweken en niet beschaamd is, dan, ja het moet getuigd worden, dat Gods helpende hand hierin duidelijk zichtbaar is. Niettegenstaande moet de vreeze des Heeren in Obadja bij uitnemendheid genoemd worden, om in zulk een tijd, op zoo eene plaats en met zooveel gevaar Obadja, d. i. Gods knecht te zijn. Beschouwen we ten 4e de vreeze des Heeren in Obadja, in verband met de opoffering. Vreesde hij den Heere zeer, dan kunnen en mogen wij niet anders denken, of al de kosten, die benoodigd waren om honderd man in 'l leven te behouden, zullen zeker uit zijne schatten daartoe gebezigd zijn geworden. Hoe gering nu ook de toediening op zichzelven was, n. 1. brood en water, zoo moeten toch, (het getal der profeten in aanmerking genomen), de uitgaven aanzienlijk geweest zijn. Er wordt ons niet vermeld, of hij rijk of arm geweest is, maar dit is zeker, dat zijn vermogen of bezittingen verminderd werden. Daar hij een mensch was van gelijke bewegingen als wij, behoeft het dus wel niet bewezen te worden, dat de berekenaar bij hem kwam met: „waartoe dit verlies ?" Was het te verwonderen, dat de Gainsvraag ook in hem gekomen was: ,,ben ik mijns broeders hoeder?" Of dat de harde taal der Overpriesters in hem de opgesloten profeten toegeroepen had : „wat gaat het mij aan, gijlieden moogt toezien!" Of meent men, dat Obadja boven den strijd van vleesch en bloed, van het eigen ik en boven de wereldsche begeerlijkheden verheven was? Moet men hem, u, mijn lezer, voorstellen als een mensrh, dood voor de verleidingen tot en de aanvallen van het kwaad ? Indien dit zoo ware, dan zoude het niets bizonders zijn, dit van hem te lezen. Neen, hij had, wat zijn natuur en af komst uit Adam aangaat, zoo goed een Achab kunnen zijn als Achab zelf. Het is ons niet te doen, om een Obadja te beschrijven, als zichzelf-bewerkend persoon, maar om te toonen, wat spraak op de beurs der Godvreezenden heeft, en in tijd van nood op onze krachten, en in tijd van gevaar zelfs op ons leven. Maar nooit lees ik, dat van degenen, die God vreezen, hare beurs, hare kracht, haar leven en hare ziel geëischt werd. En beantwoord nu de vraag: „wanneer heeft uw leven, buiten de vreeze des Heeren, u een uur genot aangebracht, waar niet hét offer uwer beurs, of uwe kracht of uwe ziel tot een pand gesteld moest worden?" liet is immers Gods Woord, waarin we vinden:,,zij verkwisten het geld uit de beurs," of op eene andere plaats: „wat weegt gijlieden geld uit en uwen arbeid voor hetgeen niet verzadigen kan?" Of „die tegen Mij zondigt, haat zijne ziel." Neen, geen uur, geen enkel uur, mijn onbekeerde lezer, dat gij genot noemt, of uwe ziel en zaligheid staan op 't spel, en, o ontzaglijke zekerheid, gaan er gewis bij verloren. Neen, grooter opofferingen dan die de onbekeerde zich getroost, kan niet bedacht worden. O, mijne vrienden, dat u de oogen mochten opengaan, en de list des duivels, als ook de bedrieglijkheid van uw hart, u mochten bekend worden, opdat uwe ziel nog intijds eene rechte keuze mocht doen, eer wellicht uw doodbed u te laat doe zeggen: „Ohadja heeft het goede deel verkoren!" Nog is de genadetijd voor u niet ten einde, nog komt dit eenvoudig woord tot u, nog blijft de Heere noodigen in Zijn woord: „wend u tot Mij en wordt behouden, want ik ben God en niemand meer." Stel niet uit tot morgen, want het kan te laat zijn. Misschien zijn er onder mijne lezers, die wel de keus van Obadja deden, om in hunne jeugd den Heere te vreezen. Groot is uw voorrecht in dezen. Murmureert niet over den tijd, waarin gij leeft, want de tijden Zijn in des Heeren hand, en niets ontgaat Zijn oog. Koopt den tijd uit, terwijl de dagen boos zijn, en laat liet u te meer aansporen, om des te vaster aan God, Zijn Woord en Zijne wetten verbonden te zijn; ook dan, wanneer de wetten van het land regelrecht tegen Gods wetten inloopen. Ziet ge „vergunning" boven de deur van een drankhuis staan, bedenk dan, dat het niet de Wet uws Gods is, maar er tegen strijdt. Ziet ge „verboden" als boven elke deur der staatsschool ten opzichte van den Bijbel, bedenk dan dat het niet de Wet uws Gods is, maar er tegen strijdt. De ware vreeze Gods wordt daardoor beproefd. De Heere, die een Obadja in dien tijd deed leven, heeft hem toen, en zal ook u nü door Zijne Genade sterken met Noach, Daniël enz. Zij het ook al niet in denzelfden trap, dan toch in denzelfden weg en uit hetzelfde beginsel en door dezelfde Genade doet Hij u met hen in blijde ervaring zeggen: „de Heere verandert tijden en stonden." Heeft de Heere u wellicht eene plaats op aarde en een gezelschap tot uwe samenleving gegeven als Obadja, ik weet het, dat bet zwaar is, van den morgen tot den avond toe in de tenten Kedars te moeten zijn en onder stokebranden te liggen. Zoek eerst verzekering, dat ge door God daar onder geplaatst zijt, dan hebt ge vrijmoedigheid tot Zijn troon te gaan en Zijne ondersteuning in te roepen. Vertrouw nooit op uwe bekeering, of op uw ijver of uwe liefde als Petrus, en vertrouw op uw verstand niet. Houdt, zooveel mogelijk is, vrede met alle menschen, als er de eer uws Gods niet in betrokken is. Laat uw licht schijnen voor de menschen en blijft daarbij klein voor God. Beschouw u en anderen altijd als in eèn stamhoofd vertegenwoordigd, en in eèn verbondshoofd van God afgevallen. Let er op, dat het souvereine oog van God even zoo vrij op hen als op u in Genade had kunnen neerzien, dan worden zij alzoo de voorwerpen van uw medelijden, en uwe binnenkamer zij getuige van uwe gebeden voor hen. En brengt u de vreeze des Heeren in gevaar, lijdt ge als een Christen, zoo zijt ge zalig, en de Geest van Christus rust op u. Indien gij van de wereld waart, zoo zou de wereld het hare liefhebben, maar nu haat u de wereld. Zeker is het hard voor vleesch en bloed, om Jezus wiUsmaadheid te lijden, zoodat zelfs een Micha voor een tijd bezweek bij het gezicht van 't gevaar, ten tijde van Jozafat, koning van Juda. Wat deed een Mozes, een Jeremia en zoovelen met hen vreezen, en hoeveel te meer wij! Daarom is het noodig, het 3e zangvers van Ps. 8i inwendig te ervaren, en door het oog des geloofs te zien op den oversten Leidsman en Voleinder des geloofs, Hebr. 12. Daartoe geve de Heere u veel de voetstappen Zijner schapen te drukken, ziende hunnen Godzaligen wandel. Indien wij met Hem lijden, wij zullen ook met Hem verheerlijkt worden. Het worde ook u in het dreigend en treffend gevaar gegund, dat het oog van Obadja's God op u geslagen zij, opdat ook gij met Obadja onder Zijne vleugelen verborgen moge zijn, totdat uwe oogen op uwe vervolgers zien, en zij niet meer zijn. De weg der discipelen aes Heeren, zooals Obadja was, roept tot zelfverloochening. Hij moest voor anderen zijne rust en gemak opotïeren, en zijn leven als in zijne hand stellen. Mogelijk heeft de Heere ook u geroepen, om geestlijk dienstbaar te zijn voor zielen tot hun eeuwig behoud, en wellicht moet ge hun in uwe banden teelen, of als Sion weeën gevoelen om zonen te baren. Och, dat de Heere u daarin veel sterke en steune, opdat de blijdschap, in het behoud eener ziel gelegen, u straks de smart doe vergeten. Al worden dan door u geen honderd behouden, zoo weet, dat die een zondaar van de dwaling zijns weg bekeert, zal eene ziel van den dood behouden, Jak. 5: 20, waarmede al uwe tranen en moeiten ruim beloond zullen zijn. En moet somtijds ook uwe vreeze des Heeren, om des lands wetten, met stotïelijke opofferingen gepaard gaan, bedenk veel, dat ge over al uwe bezittingen slechts rentmeester zijt. De wedervergelding wojVdt u, uit Genade, duizendvoudig toegezegd, Matth. 25. De discipelen des Heeren zagen de berooving hunner goederen met blijdschap aan, hoeveel te meer wanneer der heiligen ingewanden door u verkwikt zijn. Fil. 1: 7. Eenmaal zult gij dan hooren: „al wat gij dezen minsten broeder gedaan hebt, dat hebt ge Mij gedaan. Hoe dikwijls heeft het liefdehart al niet uitgedrukt: „och, kon ik ook eens aan Jezus doen, wat Maria aan Hem doen kon." Welnu, in Obadja's weg en keus is er voor u daartoe gelegenheid; de arme zal onder u niet ophouden te bestaan, en uwe Heiland beeft ze juist met dat doel achtergelaten, opdat gij Hem in haar zoudt kunnen dienen, en de liefde tot Hem hare ontvlamming zoude kunnen hebben in baar te steunen. Alleenlijk draag zorg, dat uw bedriegelijk hart u in dezen weg niet vervoere, om er uwe zaligheid geheel of ten deele op te bouwen. Gij kunt en moogt, ja zult wel zalig zijn in, maar nooit door of om het weldoen. Over het algemeen is deze wereld voor de gemeente des Heeren een Achabs huis, waar de vreeze des Heeren niet alleen vreemd en alle afgoderij bemind is, maar waar de vreeze Gods ook gehaat en ten doode gedoemd is; ware het niet, dat de geestelijke Obadja, de Knecht des Heeren, de Heere Jezus, ons in Zijne bescherming genomen had, zeker zou reeds lang het oog van den helschen Achab of zijner speurhonden ons ontdekt en voor eeuwig verwoest hebben, want hij gaat om als een brieschende leeuw, zoekende wien hij zou mogen verslinden, ware het mogelijk ook de j|| !I. v; • i>. • Mki'len' te.Wddelhariite zijn voorts xrg té bekoom: Oude schrijvers, Tafel-Bijbels, Kerkboeken, Staten-Bijbels, enz. 'A. Bodh; De heerschappij dei' Genade . . f 0,75 Uiteribr&ei,-, Waarschuwingen voor den onbekeerclen zondaar en de eenige troost voor ' liii zuchtend Si'on .■ 0.25 O.Yi rhandt-lingen aangaande, den H. (!oost . . 2,7o X. Vermen. Oefeningen ■ • . , 2.75 Schepjkircl, De gezonde geloov.ige • • • • ..0.75 Smijtegelt, De'.Catoclnsnuis . . . . . . „ 3,— Bunjan, Christenreize . . 0,40 Bunjan, Heilige ÖoÜog' . . 0,40 Grotnetcéifcn. 14 predikaties 0,60 'iraeri' 'r' o te licht bevonden, öf aan hun eigen strop gehangen, öf van de wormen gegeten zijn, om daarna in eeuwige onrust, de zelfverwijting van hunne concientie en den ondragelijken last van Gods eeuwigen toorn te moeten torsen. Dus, mijn lezer, om in de vreeze des Heeren een klein, eindig gevaar te ontgaan, zoudt ge u aan een eeuwig groot gevaar moeten wagen, waarvan de uitslag u met genoegzame bewijzen uit 's Heeren Woord gezegd zijn. Ook in verband met al dit gevaar vreesde Obadja den Heere zeer. Een vierde wil wel de vreeze des Heeren, wanneer er voordeel of winst aan verbonden is; maar meest altijd en vooral in onze dagen, worden er zooveel opofferingen geeischt, dat ook het vleesch daarin eene verschooning meent te vinden. Eilieve, die zoo oordeelt, vergun mij eene enkele vraag, en beantwoord mij die oprecht. Ik stem het ten volle toe, dat in tijd van armoede onze medemensch aan- uitverkorenen. Jezus evenwel, hun bedekker en verberger, heeft de verzekering gegeven : „niemand zal ze uit Mijne Hand rukken!" Eiken morgen moest Obadjabidden,en de honderd profeten beven, of niet zijne moeite tevergeefs en zijn buit hem uit de handen vallen zoude. Onze Verberger echter gaat zeker, zeggende: £Ik leef en gij zult leven." En niet alleen is Hij hunne bedekker en verberger, maar ook onderhoudt Hij ze in 't. leven. Hij voorziet ze met Zijne geestelijke spijze, en dat moet toch Obadja (Jezus) zelf brengen. Hij mag er middelen toe gebruiken, maar Jezus blijft de Hoofdpersoon in de toediening'van Zijne Genade. Zegt gij tot mijne ziel: „Ik ben uw heil," en Zijn Woord was: ziet, Ik ben met ulieden alle dagen tot de voleinding der wereld, Matth. 28: 20. Verborgen te zijn wasvoorde profeten een eerste voorrecht, en dit is het ook voor de verlosten uit de macht der duisternis, maar het is niet het eenigste voorrecht. Obadja nam ook de zorg voor hun leven op zijne schouders; dit tweede was hen niet minder noodig dan het eerste; ja, wij achten het eerste van geen belang zonder het tweede. Deze weldaden nu in Jezus zijn voor al Zijn volk nooit van elkander gescheiden, want dien Hij liefheeft, had Hij lief van eeuwigheid, en die heeft Hij ook lief tot den einde, daar Hij het werk Zijner handen niet kan laten varen. In dit opzicht worden de huichelaars van de oprechten onderscheiden; ze hebben wel behoefte aan een Jezus, om ze van den duivel te verlossen en uit de hel te redden, als ze op hun doodbed komen of als er oordeelen zijn, of somtijds ook wel van jongs af door opvoeding en onderwijs en belijdenis. Zij kunnen den Verlosser beschrijven van top tot teen, als de Bruid in het Hooglied en de verlossing zoo bespreken, dat menige zwakke ziel er den moed door verliest; kleingeloof is voor hen ongeloof, en ongeloof ken- nen zij niet. Zij zeggen eenvoudig: „daar staat geschreven," en dat moet geloofd worden, en die gelooft zal zalig worden. Maar vraagt nu aan die groote en altoosgeloovigen eens, hoe het brood en water hun op dien morgen gesmaakt heeft, ik bedoel, laat ze uit haar dagelijks genot van Jezus voedende en dreiïkende Genade spreken, en gij zult spoedig ontwaren, dat een voedende Obadja hun vreemd, en wat het ergste is, voor hen onnoodig is, en zij eenvoudig den spot drijven met een profeet, n.1. een kind Gods, dat zoo eiken dag door en uit en met Jezus leven wil. Maar mij dunkt, ik boor deze of gene zeggen: „is dan elk oprechte dag aan dag verzekerd van die zalige ervaring, om gevoed te worden en den verzorger zelf te zien, dan twijfel ik, of ik er wel onder behoor, daar ik dikwijls moet zeggen, „mijne ziel wacht op den Heere, als de wachter op den morgen!" Vooreerst antwoorden wij u; „als Obadja enkele minuten bij de profeten had doorgebracht, moesten zij weer uren zonder zijne tegenwoordigheid leven, en werd het sommigen slechts uit de verte vergund, een haastigen blik op hem te slaan." Wellicht mochten heden dezen en morgen weer anderen in dit voorrecht deelen. Eén ding hadden zij evenwel gemeen: hun aller wachten was op hem, hun aller spijze was van hem, en hun aller leven was door hem. Alzoo merk ik, bekommerde ziel, dat het ook bij u is. Niet altijd zien, neen, maar toch zooveel van Hem gezien, dat ge Hem kent; niet altijd eten, neen, maar toch zooveel geproefd, dat gij niet sterft, en ook niet meer naar het brood der zonde en den zwijmel wijn der wereld verlangt. Die hongerigen nu naar de gerechtigheid van Christus noemt de Schrift zalig, niet in of om hun honger op zichzelf, neen! maar om de belofte, die de groote Obadja doet: „zij zullen verzadigd worden" Nu, dit eten bij ougenblikken cn dit hongeren bij dagen is den huichelaar vreemd, doch des Heeren volk bekend. Hoe lang het duren moest, wist Obadja niet, maar de geschiedenis leert, dat de voorraad en de lust bij Obadja niet ontbrak, totdat de algemeene verlossing voor allen aanbrak. En dit kunnen wij u, die God vreest, klein en groot, zwak en sterk, toeroepen, ook al zijt ge wellicht bezig met Ps. 42 in 't begin van binnen te leeren, dat Jezus' voorraad niet ontbreken zal om al uwe begeerten te vervullen. Heeft de eene in de spelonk soms meer moed, de andere meer vrees gehad, en is heden de moedige van gisteren bevreesd en de bevreesde moedig, zoo bleven ze elkander behoeven en elkander dienen. Eens breekt het uur voor al 's Heeren volk aan, om voor het oog van vriend en vijand te voorschijn te komen en te zien, dat de aanbidders van Baal en de verdrukkers verbrijzeld worden. Daarentegen de van de wereld verstootene, van den duivel vervolgde, maar door Jezus geborgene en onderhoudene Gemeente zal dan eens voor altijd en uit een ruime borst zingen: „de Heere is God, de Heere is God! Dat zij zoo.