aW^ ^ - \ \ i RH l SI J: Ma ai JHSH u ■■r/* t ■ r i !■-!..«Miiiir m._ .. <£*^Bt '"'^H^HI >iWÊr J IpSvKï Mr. ISAAC DA COSTA. jjH ■£*@j Aan Nederland in de ISjf^BHfl ^&y/ Lente van 1844 ^ If^v De Stem des Heeren, ^ MET INLEIDING EN AANTEEKENINGEN ^ Directeur de cursus |^m r^ W^^ï^y^fnvxTnlfe c*c\ PriJ» f 0.60, geb. f 0.90 Mr. isaac da costa. AAN NEDERLAND IN DE LENTE VAN 1844 EN DE STEM DES HEEREN. met inleiding en aanteekeningen DOOR CHR. STAPELKAMP. Directeur van de Chr. H.B.S. met 5 j. cursus te Groningen. zutphen - w. j. thieme & cie - mcmxxxiv AAN NEDERLAND IN DE LENTE VAN 1844. INLEIDING. Beide gedichten van da Costa — Aan Nederland in de Lente van 1844 en De Stem des Heeren ■—• die in deze uitgave het licht zien, behooren tot zijn Politieke Poezie. Een korte karakteristiek van deze dichtsoort bij Da Costa hebben we gegeven in de inleiding op de Vijf en twintig Jaren (Pantheon—ui tg., No. 140, blz 18—25). We willen daarom den lezer daarheen verwijzen en bepalen ons hier tot een historische toelichting, waarmee beide dichtstukken in 't raam van hun ontstaanstijd gezet worden. In de eerste regeeringsjaren van koning Willem II (1840—1849) was de toestand van 's lands financiën verre van schitterend. De afscheidingsstrijd met België en het daarop gevolgde status quo, gedurende welk tijdvak een groote krijgsmacht gemobiliseerd bleef, vormden de voornaamste oorzaken van de geweldige stijging der staatsschuld tot meer dan 2200 millioen gulden. Geen wonder, dat men allerwegen begon te vreezen voor een naderend staatsbankroet. De wetsontwerpen, die 's konings minister van financiën, Rochussen, indiende en waarbij o. a. een conversie van de 5, 4\ en 4 % rentende staatsfondsen in een 3 % schuld werd voorgesteld, werden door de Tweede Kamer verworpen. Minister Rochussen trad nu af. Zijn opvolger, Van der Heim van Duivenvoorde slaagde al evenmin. De toestand scheen vrij wel hopeloos. In deze moeilijke omstandigheden, in dezen nood, mogen we wel zeggen, vond de koning den minister van justitie, Floris Adriaan van Hall, bereid, tijdelijk als minister van financiën op te treden. „Het was een waagstuk, dat hij ondernam" *), maar van Hall was een bekwaam, beleidvol, 1) Dr. P. J. Blok, Gesch. van het Neder], Volk, VIII, blz. 57. buigzaam man en bovendien een handig debater. Allereerst zocht en verkreeg hij de medewerking van eenige groote Amsterdamsche geldmannen en voorts wist hij na moeilijke onderhandelingen van den afgetreden koning, Willem I, de belofte te krijgen, dat deze voor 10 millioen zou deelnemen in een vrijwillige leening van 3 %, die voorgesteld zou worden. Toen de weg zoover geëffend was, diende de regeering in December 1843 achtereenvolgens zes financieele wetsontwerpen in. Het belangrijkste was dat, waarbij een buitengewone belasting van 1| % werd voorgesteld op de bezittingen en daartoe herleide inkomsten en het uitschrijven van een vrijwillige leening van 150 millioen1) è. 3 %. Werd de leening volteekend, dan zou de belasting kunnen vervallen. Van alle kanten brak een storm van oppositie los tegen deze voorstellen. In de pers werd gesproken van ,,meineed en zedeloosheid der regeering en het ontwerp werd als een monsterwet gequalificeerd. In spotprenten, brochures, hekeldichten en volksliedjes werd minister van Hall, ja zelfs de oude koning en 't vorstenhuis gesmaad en gehoond. Er werd gesproken van Alva en De tiende Penning. Ook in de Tweede Kamer vond de wet hevigen tegenstand. De belasting werd onzedelijk, onverstandig, inquisitoriaal, verderfelijk, genoemd. De volteekening der leening werd als onmogelijk, als een hersenschim beschouwd. Het kamerlid Van Sasse van IJsselt vergeleek minister Van Hall bij Polignac, die in 1830 door zijn optreden in Frankrijk de Julirevolutie had ontketend.2) Van Hall toonde zich onder dit alles kalm, handig en onverschrokken en na een debat van zes dagen werd de wet zoowel in de Eerste als in de Tweede Kamer aangenomen. Den 6den Maart 1844 werd ze reeds afgekondigd. Het behoeft ons niet te verwonderen, dat I. da Costa, die in alles, wat 's lands welzijn betrof, steeds levendig belang stelde, door den loop der gebeurtenissen hevig bewogen werd. Aan zijn 1) Bij nauwkeurige berekening bleek, dat men zou kunnen volstaan met een bedrag van 127 millioen. Zie Blok. t.a.p. blz. 61. 2) Zie Dr. P. J. Blok, Gesch. van het Nederl. Volk, VIII, blz. 60—61 en J. Bosscha, Het Leven van Willem den Tweede, blz. 450—451. vrienden in Den Haag schreef hij: „Toen de wet van Leening en Heffing eerst gebatteerd werd, was het denkbeeld verre van mij, om mij in deze aangelegenheden, geheel buiten mijnen kring liggende, te mengen. Doch ik werd in deze mijne rust niet gelaten. Toen zich stemmen begonnen te verheffen van lijdelijk verzet, van vijandigen tegen den Koning in den grond niet veel minder dan tegen zijn ministers gerichten, stelselmatigen wederstand, toen voelde ik mij, hoe ik er ook tegen worstelde, onwederstaanlijk gedrongen een woord te spreken. Ik wilde slechts een hooger beginsel in het midden brengen; — de vraag voorstellen en beantwoorden: Wat zegt Gods woord? hoe staat men in deze zaak voor Hem? Eene interventie derhalve van op het Christelijk standpunt, en die interventie dan ook, secundair, ten gunste van de Vrijwillige Leening." x) Den 6den Maart richtte hij zich persoonlijk in een brief tot den koning, waarin hij er op wees, dat het belastingvoorstel zeer pijnlijk was voor de natie en dat alle welgezinden hun hoop vestigden op de vrijwillige leening. Dan verzocht hij den vorst ,,zich te verlaten op de loyauteit der Natie, om zonder dreiging met eene gedwongen Heffing door eene zuivere Leening het land in dezen nood te helpen redden," om ten slotte de vaste overtuiging uit te spreken, dat de ,,harten der natie in de alvermogende hand van God zijn, dat het alleen aankomt op Geloof in Hem." 2) De strekking van dezen brief deed den koning aangenaam aan. Intusschen was de inschrijving op de leening reeds opengesteld en dadelijk was ook Da Costa bereid, om in een vlugschrift de gegoeden en vermogenden in 't land tot deelneming op te wekken. In deze brochure (met den titel: Landgenooten! met het oog op God, blijft Nederlanders en vereeningd) spreekt hij er met een beroep op Rom. 13 vs. 1—2, 5 en 7 en Coloss. 3 vs. 23 en 25 zijn afkeuring en verontwaardiging over uit, dat zelfs edelen en rijken des lands durven dreigen met ,,lijdelijke gehoorzaamheid, dat is, in kracht en erkende bedoeling, lijdelijk verzet" 1) G. Groen van Prinsterer, Brieven vanMr. Isaac da Costa I, blz. 162. 2) Zie Dr. J. ten Brink, Gesch. der Noord-Nederl. Letteren in de de 19e eeuw, blz. 115. In diepen ernst houdt hij hun voor, dat ze hiermee zich zouden verzetten tegen Gods gebod, tegen God en tevens zichzelf en 't vaderland in gevaar zouden brengen; aan hun eer, aan hun eigen belang, aan 't maatschappelijk behoud zijn ze verplicht, de regeering in de moeilijkheden daadwerkelijk en krachtig te steunen: „Neen! Gij moogt u niet verzetten, niet onttrekken alle gij Edelen, alle gij vermogenden, des Lands! Gij zult veeleer echt ridderlijk en groothartig, of liever, gelijk het Christenen betaamt, u aan het hoofd stellen, ook waar het verloochening van eenig eigenbelang moet kosten, om mede te werken tot de plichtelijke, de noodzakelijke, (moge het zijn!) de minst drukkende uitvoering der (van niets anders kan hier sprake zijn!) wettig doorgegane en van den Souverein alzoo uitgegane Wet." *) Koning Willem II heeft met groote belangstelling en waardeering van dit hartelijke, ernstige woord van den schrijver kennis genomen, hetgeen hij bewezen heeft door Da Costa ten paleize aan zijn tafel te noodigen, hem te danken voor zijn ,,Woord" en te feliciteeren met 't feit, dat hij daardoor medewerkte aan 't ,.welgelukken" der wet. Ongetwijfeld heeft 's dichters krachtig pleidooi bijgedragen tot 't slagen der leening, die, zij 't dan ook met eenige moeite, einde Maart volteekend was, zoodat de belasting achterwege kon blijven. In een proclamatie van 2 April 1844 gaf de koning uiting aan zijn dankbaarheid en voldoening over dezen gezegenden afloop. 2) Door dezen gelukkigen gang van zaken verkeerde Da Costa in 't begin van April in een zeer opgewekte en dankbare stemming, waaraan hij op verdienstelijke wijze uiting gegeven heeft in 't danklied: Aan Nederland in de Lente van 1844, waarvan we in korte trekken hier den inhoud laten volgen. 3) De eeuwen door zijt ge, O Neêrland, door gevaren omringd geweest. Menigmaal bedreigden de wateren van rivier en 1) Mr. Isaac da Costa, Landgenooten met 't oog op God, blijft Nederlanders en vereenigd, (blz. 15—16). Leiden 1844. 2) Zie de aanteekening bij vs. 27 van 't gedicht (blz 20). 3) Da Costa heeft zijn gedicht den 9den April 1844 voorgedragen in de vijftiende openbare vergadering van de tweede klasse van het Koninklijk Nederlandsche Instituut, die hij presideerde. oceaan uw grondgebied. Machtige vijanden, gevaarlijke mededingers en schijnvrienden hebt ge in den loop der tijden moeten weerstaan; telkens weer scheen 't, dat uw zelfstandig volksbestaan vernietigd zou worden. Ja eenmaal was uw naam verdwenen uit de rij der natiën! Doch, hoe ook bedreigd, gedrukt en vernederd, altijd weer heeft God u redding bereid en nog moogt ge zijn zegen genieten. Ook dit jaar getuigt u weer van 's Heeren trouw en hulp. De schuldenlast was zoo zwaar geworden, dat de financieële ondergang nabij scheen, maar ook dat onheil heeft God afgewend. Daarom past ons allen innige dank aan Hem, die zich steeds onzen redder getoond heeft. En nu ? Zullen we in zoete rust en zelfgenoegzaamheid voortdommelen en heil zoeken in een despotisch vorstengezag? Of zullen we voortschrijden op den weg, door de revolutie gewezen en ons laten leiden door den geest der eeuw, die alles verwacht van den mensch en van de souvereiniteit van 't volk ? Geen van beide! Immers stilstand is achteruitgang, beteekent den dood ook voor ons volksbestaan. Voortgang, ontwikkeling alleen kan bewijzen, dat we leven; maar die ontwikkeling moet plaats hebben in den weg door God gewezen; de vrijheid, die we begeeren, zullen we zoeken in gebondenheid aan zijn woord. ,,Met Gods woord voor Vorst en Vrijheid!" blijve de leus voor ons allen. In die leus is 't werkprogram gegeven voor den koning, voor zijn dienaren, voor de volksvertegenwoordiging, voor geheel het volk. Als wij allen, grooten en kleinen, vorst en volk getrouw blijven aan God, in geheel ons leven ons geloof in Christus, Jezus bewijzen en met den grooten Zwijger kunnen zeggen: 'k Heb met den Heer der Heeren een vast verbond gemaakt, dan zal de geest der eeuw ons nooit gaan beheerschen, dan zal, wat er ook dreigen moge, de toekomst van land en volk verzekerd zijn. Gedurende het leven van Da Costa zijn er van zijn gedicht, Aan Nederland in de Lente van 1844, vier drukken verschenen: twee afzonderlijk in genoemd jaar, één in den bundel, Zangen uit ver scheidenen Leeftijd, 1847 en één in zijn Politieke Poëzy, 1854. De tekst, die hier volgt, is afgedrukt naar dien van 1854; de varianten van de andere drukken staan aan den voet der bladzijden. Chr. STAPELKAMP. Groningen, Februari 1934. AAN NEDERLAND IN DE LENTE VAN 1844. O God! geef den Koning UWE rechten. De Psalmist. Hooge waatren, zijn, ö Neêrland! dikwerf over U gegaan, — Van de Zuiderbergrivieren, van den Noorderoceaan! Hooge waatren, neen! meer dreigend dan of ijsklompschots op schots, Of het donderend by Petten landdoordaavrend zeegeklots! 5 Hooge waatren van verdrukking door verwaten Tiranny, Of door opgedrongen Vrijheid, slechts van God en waarheid vrij! — Zeeën tranen U verzekerd onder vanen, beurt om beurt Of met koningstrots geslingerd, of met koningsbloed gekleurd! Spaansche haters, Fransche vrienden, Britsche mededingers, ja, 10 Eigen Landgenooten zelve (de herinnering verga!) Dreigden midden in de welvaart U den wissen ondergang, — 't Werd den Leeuw der zeven pijlen voor d i e waatren dikwerf bang! Hy, die hoog zit in deheemlen, laag op de aarde nederziet, Hy, die watervloed en stormen én beteugelt én gebiedt, 15 Sprak tot al die oceanen, tot die stroomen hol en hoog! ,,Treedt terug! zij Neêrlands bodem onbeschadigd, vruchtbaar, droog!'' Stuitte d' overmoed der Alvaas, brak den trots van Lodewij k, Stelde tegen bandeloosheid 't kleine Neêrland tot een dijk! 3 MEER prangend 4 bij golfgeklots: 8 Koningstrots Koningsbloed gekleurd! — 11 Toonden 12 DIE 13 Hij, 14 Hij, 15 Oceanen hoog: 16 zy bodem, droog!"— 17 Albaas, 18 dijk; En het werd, steeds uit zijn nooden door die Hoogste hand gespaard, 20 Van geslachten tot geslachten als een wonder voor heel de aard. Lente van een jaar dat, somber, zijn gedrukten loop begon! Gy op nieuw getuigt van redding uit diezelfde Reddingsbron. Kiemden bittre burgerveten, mompelde onwil, wrevel, haat, Broedden slingerende orkanen in den dampkring van den Staat, — 25 Wederom schoot door de wolken een verhelderende straal, En de zeehoos in de verte stoof in damp weg andermaal. ,,Lof en dank den God der vaadren!" zegg' het volk zijn Koning na! Maar dat Neêrland by Gods werken ook Zijn wenken gadesla. Dat wy 't vragen zonder uitstel, dat wy 't vragen voor Zijn troon, 30 Welke weg en wat beginsel door deze uitkomst wordt geboón! Wat thans plicht is, wat behoefte, — voor de Natie, — voor 't geslacht, Dat weldra ons gaat vervangen, en eene erfnis van ons wacht. Dicht omwikkeld in den mantel van een angstig zelfbehoud, In gaan sluimren op de stapels van het aangebrachte goud ? 35 Ons verschansen achter muren van vooroordeel of belang ? Zoeken wijsheid tegen d' Eeuwgeest in de scholen van den Dwang ? Of wel, — dienaars van dien Heerscher, sterk door damp • en door papier, 20 tot een 21 Lente, 22 Gij 27 Vaadren!" 28 bij 29 wij 32 wacht. — 36 Wijsheid Dwang? — Voor zijn stelsels, zijn beloften blakende van ijvervier, Medevliegen op zijn stoomschip, medehollen voor zijn kar, 40 Zonder reiskaart of bestemming, zonder Noord- of Morgenstar ? Geen van beiden!—Geen van beiden waarborgt immer Neêrlands lot! Neen! geen sluimren!—neen! geen stilstaan!—al wat leven mist, mist God. 't Zij dan leven! 't zij beweging! maar beweging zij hier kracht! Geen verplaatsing slechts, door 't schudden van den bodem voortgebracht; 45 Geen vervoering door den prikkel van een smaaklijk zwijmelgift; Geen verbloemde goud- of staatszucht; geen gehate factiedrift! Ja, 't zij leven, 't zij herleven voor dit weêr gespaarde volk! Maar een leven niet van droomen, stout gegrepen uit de wolk, Niet ontvoerd aan vreemde zeden als een nuttelooze roof, — 50 Neen! ontwikkeld uit den wortel van Geschiednis en Geloof! In zijn wezen, vrucht der tijden, — in zijn vorm, van dezen tijd! Nederland, aldus herboren, aan een roeping weêr gewijd, Zal zich toonen waard de Vaadren. Zij het needrig, zij het klein, Zoo slechts telkens als oud Isrel van zijn volksschuld weder rein! 55 God te vreezen, waarheid te eeren, vroom te handlen, zij de keus! ,,Met Gods woord voor Vorst en Vrijheid!" de onveranderbare leus! 43 Zy kracht; 44 slechts 47 zy 48 wolk; 51 DER DEZEN 53 zy 55 zy Vaderlandsche jongelingen! deze leus is waard den gloed, Die zich uitdrukt in uw blikken, en die ombruischt in uw bloed! Kweekt dien gloed, maar met geen voedsel uit onreinen wortel ooit, 60 Hoe de vrucht ook voor uw oogen zich met valsche kleuren tooit! Werd Gods Woord, of Recht, of Vrijheid, ooit een spot voor 't jonge Euroop,— 't Jonge Neêrland, in God moedig, zij voor beter zaak de hoop! Voorts wy allen! kleinen, grooten! 's Konings dienaars en zijn Raad! Afgevaardigden en Oudsten van den Nederlandschen Staat 65 Heel gy natie! Ook voor volken is er heil slechts in één naam (Dat geen Neêrland, geen Europa, zich dien Statenschepper schaam!): Jesus Christus — (schrik niet, Isrel! 't is uw Koning, Judaas Leeuw,) — De Eeuw vergaat, maar Zijn regering is van eeuw door eeuw tot eeuw! Maar gy, Spruit van vijftig Nassaus! zelf Oranjeheid en Vorst! 70 In uw boezem blaakt (wy weten 't) een uw stamnaam waarde dorst. Ja, U wenkt een hooge roeping, — ons, een zielverheffend lot. Stormen weken, zorgen bleven. Plaats U zeiven voor uw God! Elke vraag, waar menschenwijsheid zich onvruchtbaar in verkwist, Koninklijk ter hart genomen, worde d&èr door U beslist. 75 Elke vraag en haar beslissing wijze in 't hart naar Gibeon, Naar den Hoorder der gebeden, en de vraag van Salomon. 61 Euroop, Euroop? 62 zy 63 wij 64 Staat! 65 gij één' 67 JESUS CHRISTUS Leeuw,)! 68 eeuw 69 Gij 70 wij 72 u Opwaarts, Zoon van zoo veel Christnen! aangebeden en geloofd! En gy zult als Koning wezen, 't geen gy zijt als Legerhoofd. Neen! geen Grondwet zal behouden, hoe vergood eens of vertreên, 80 Zoo geen raad by God gezocht wordt, met verneedring en gebeên. Vruchtloos anders elke Grondwet! 't Blijft een levenloos papier, Speelbal, dk&r, van ijdle vonden, bron van nieuwe driften, hier! Maar wat Staatswet ons beheersche, zij dit Opschrift het begin, Onbeschreven, zoo het zijn moet, maar geprent in hart en zin: 85 " 'k Ben die God, die eens uw vaadren uit het Spaansch Egypte bracht. ,,Die met Willem van Oranje Neêrland scheppend heb gedacht! ,,Die door Maurits veertig steden aan uw Staatskroon heb gesnoerd, ,,En door hem en Fredrik Hendrik 't groot bevrijdingswerk volvoerd. ,,Die uw koopliên vorsten maakte, van uw waatren vasten grond; 90 , ,Die vier werelden door schepen aan dat visschersdorp verbond, ,,Waar paleizen zich verhieven, zegens zegen vroeg en spa, , ,By den weêrklank der kartouwen van Farnese en Spinola; ,,Die voor (wederom!) een Willem, 't zij hy neêrlag of verwon, „Stilstaan deed en achteruitgaan Frankrijks koninklijke Zon; 77 Opwaarts! 78 gij 80 bij 82 hier. 83 zy 85 bracht, 86 Met wien Willem van Oranje Neêrland scheppend heeft gedacht! 89 Vorsten grond. 91 spa 92 Bij Spinola. 93 't zy hij 94 Zon 95 ,,Die aan Frankrijk en zijn Keizer U rechtvaardig overgaf; "Die, als volk in t graf gezonken, U weêr opriep uit dat . graf; ,,Die by Waterloo en Leuven uw Oranjevaan bescheen; ,,En de jongste lotsbevrijding uit uw Staatsverlegenheên „Achttien honderd vier en veertig tot haar jaarmerk voeren doe." 100 Ja! wy treden, God der vaadren! tot die hoogste Grondwet toe. Wees Gy Neêrlands Opperkoning, Gy het Erfdeel van ons zaad! En dan! —kortie tegen Neêrland haat, verleiding, afgunst, . smaad! Dreige Dwangzucht of Omwentling weêr ons volksbestaan den dood! — Wil de Bondgenoot des Zwijgers ook nog de onze zijn? geen nood!.... 105 Zy zullen het niet hebben, Ons oude Nederland! Het bleef by alle ellenden Gods en der vaadren pand! Zy zullen het niet hebben, 110 De goden van den tijd! Niet om hun erf te wezen, Heeft God het ons bevrijd! Zy zullen ons niet hebben, Zoo lang deze Ystad staat; — 115 Zoo lang in Neêrlandsche aadren Eén polsslag Neêrlandsch slaat; Zoo lang er heldenzielsgloed In Nassaus Telgen blaakt; — Zoo lang de geest des Zwijgers 120 Op 't Delftsche praalgraf waakt! Zoo lang één Friesche bodem Op Noordsche waatren drijft, 95 overgaf. 96 Die graf. 97 bij bescheen, — 100 wij Vaadren' 101 Gij zaad! — 105 Zij 107 bij 108 Vaadren 109 Zii 110 Goden Tijd! 111 HUN 113 Zij 116 slaat; — 120 waakt. 122 drijft; drijft, Zoo lang van Utrechts Unie Nog één gedenknaam blijft, 125 Zoo lang niet al de pijlen Verstompt zijn van den Leeuw, — Zoo zullen ze ons niet hebben, De goden dezer Eeuw. Wil Gy slechts ons nog kennen, 130 God van het voorgeslacht! Hoe zal de Schildleeuw brullen Van moed, van vreugd, van kracht! Hoe zal de Zeeleeuw plassen In 't welbekende sop, 135 En dagen vriend en vijand Tot stoute sprongen op! Hoe zullen zy te zamen, Waar 't Recht en Waarheid geldt, Gestand doen tegenover 140 Schijnvrijheid en Geweld! Of, vreedzaam maar vol ijver, Van Oost- tot Westerboord Aan de aarde licht verkonden Door 't Evangeliewoord. 145 Den Negerslaaf, by 't zwoegen, De vrijheid door het kruis! Aan Israël zijn Koning, Beloofd uit Davids huis! Gods heil aan alle Heidnen, — 150 Maleier en Javaan De zon der volle Waarheid, Voor nacht of halvemaan! Of zijn het andre tijden, Die God voor ons bewaart ? 124 blijft, — blijft; 128 Goden 129 Gij nog hebben, 133 plasschen 137 zij 141 vreedzaam, 145 bij 150 Maleijer 152 halve maan! 153 tijden 2 Da Costa, Nederland in de lente. 155 Een donkrer lotsbedeeling, Waarvoor wy zijn gespaard.? Gy zult ons toch niet hebben, Gy goden van den tijd! Wy blijven ook by 't zinken 160 Der vaadren God gewijd! Een Natie kan ook vallen Met eer, ter eer van Hem, En houden, heilgeloovig, Zijn standaart vast met klem. 165 Daar zijn ook martelaren Op Neêrlands grond geweest! Geen Lodewijk x) , geen Willem, Heeft ooit die keus gevreesd. Met al hun schoone woorden, 170 Met al hun stout geschreeuw, — Zy zullen ons niet hebben, De goden dezer Eeuw! Ten zij het woord des Zwijgers Moedwillig werd verzaakt : 175 'k heb met den heer der heeren een vast verbond gemaakt. 156 wij 157 gij 158 Gij Goden v. d. Tijd! 159 wij bij 168 ook die 171 Zij 172 Goden 173 Tenzij Tenzy 1) Ik dacht aan Graaf Lodewijk, broeder en rechterhand van den grooten Zwijger. AANTEEKENINGEN, a. Het motto is het eerste gedeelte van psalm 72 vs. 1. Deze psalm is geschreven bij de troonsbestijging van Israëls koning, Salomo. Deze is in zijn koninklijke heerlijkheid een type, een afschaduwing, van den komenden messias. De dichter teekent in zijn lied diens beeld, waarin de menschelijke en de messiaansche trekken dooreengeweven zijn. (Vgl. Ps. 45.) Hij begint met de bede: O God, geef den Koning Uwe rechten, d.w.z. Geef, dat 's konings rechtspraak en geheele regeeringsbeleid beheerscht moge worden door Uw rechtswijze; moge hij in zijn regeering niet zijn eigen inzichten volgen, maar steeds vragen naar 's Heeren wil en wet. (De nadruk ligt dus op 't bezittelijk voornaammw. UWE, vandaar dat Da Costa dat woord met hoofdletters gedrukt heeft.) De bede, die de psalmdichter hier opzendt voor Salomo, past Da Costa toe op koning Willem II. 't Is des dichters wensch, dat ook hij in zijn staatsbeleid zich steeds zal richten naar Gods wet en wil, die in Zijn Woord, in den bijbel geopenbaard is. Daarin moet ook Nederlands koning de richtlijnen zoeken voor zijn staatsbeleid. De dichter heeft deze gedachte nader uitgewerkt in vs. 69—78 van zijn gedicht. Vgl. ook I. da Costa, Vijf en twintig Jaren vs. 285—294 en 313—323. Vs. 2. Ons land heeft meermalen te lijden gehad door overstroomingen van Rijn en Maas, rivieren, die op gebergten ten Zuiden van ons land ontspringen (Zuiderbergrivieren), en van de Noordzee (Noorderoceaan). Fs. 3. neen! De dichter drukt hiermee uit, dat het beeld door hem gebruikt (Hooge waatren) eigenlijk nog te zwak is, om een juisten indruk te geven van den zwaren druk, waaronder ons land in den loop der eeuwen gebukt ging. ijsklompschots. Wanneer in den winter het water in onze groote rivieren de uiterwaarden overstroomd heeft, dus van dijk tot dijk staat en straks na felle vorst de dooi invalt, zoodat het ijs losraakt en begint te kruien, ontstaat groote kans op een doorbraak met de daaraan verbonden ernstige gevaren. Fs. 4. Bij Petten in Noord—Holland ontbreken langs de Noordzee de duinen. Er is daar een zware dijk aangelegd, de Hondsbossche zeedijk. Vooral bij storm uit het Noordwesten dreigt ook daar steeds gevaar van doorbraak. Fs. 5. In vs. 1 is, ,,Hooge waatren" in letterlijken, maar m vs. 3 en 5 in figuurlijken zin gebruikt (metaphora). van verdrukking. Dit is een door 't voorzetsel van omschreven appositionale genitief (bijstellingsgenitief) d.w.z. 't bepalende substantief (verdrukking) is een bijstelling bij 't bepaalde (waatren). Vgl. de zonde der dronkenschap; de deugd der naastenliefde. verwaten =trotsch, overmoedig. Vgl. I. da Costa, Vijf en twintig Jaren, vs. 241; en Hagar vs. 31. Zoo ook W. Bilderdijk, Floris V, vs. 1535. De dichter denkt hier aan 't optreden van Filips II (Alva) en Lodewijk XIV. Zie ook vs. 17. Fs. 6. We moeten hierbij denken aan de Fransche overheersching (1795 1813). Onder de revolutionaire leus van vrijheid, gelijkheid en broederschap werden de Franschen in 1795 in ons land met jubel ontvangen door de patriottische minderheid. De Fransche vriendschap bleek weldra een drukkend juk. 't Grootste deel van het Nederlandsche volk begeerde de revolutionaire vrijheid niet, vandaar dat de dichter met een contradictio in terminis (letterl. : tegenstrijdigheid in de woorden) kan spreken van: ,,opgedrongen Vrijheid". De tegenstelling ligt dus in de woorden Vrijheid aan de eene zijde en verdrukking (vs. 5) en opgedrongen aan den anderen kant. Zie ook vs. 140 van dit gedicht en voorts I. da Costa, Vijf en twintig Jaren, vs. 93—94: ,,Zy (de omwenteling) telg en moeder van onzaalge Tiranny, ontfangen en gekweekt by 't leugenlied van : Vrij!" van God en waarheid vrijl In de 18de eeuw was de geestelijke strooming ontstaan, die we gewoonlijk het rationalisme noemen. Dit rationalisme (ratio =rede) vroeg van den mensch, enkel op zich zelf te vertrouwen, af te leggen alle vooroordeel, niets te gelooven op gezag, alles zelf te onderzoeken. (Dr. H. Bavinck, Bilderdijk als denker en dichter, blz. 26). De revolutionaire beginselen, wortelend in het rationalisme, hebben den mensch losgemaakt van God en Zijn woord (waarheid). Op staatkundig, sociaal, ja op elk terrein des levens werd de gehoorzaamheid aan God en Zijn wet opgezegd. Vgl. Da Costa's gedicht Vrijheid, vs. 11 en 15: ,,Om Vrijheid schreeuwen die verwaten, Om Vrijheid — van de hemelwetten!". Zie ook Vijf en twintig Jaren, vs. 150—157 (met de aanteekeningen en de inleiding in het Klassiek Letterk. Pantheon nr. 140). Vs. 1—6. De zin dezer regels is dus: Meermalen is ons land geteisterd door overstroomingen; maar nog gevaarlijker voor ons volksbestaan waren de druk van Spaansche of Fransche overheerschers en de zoogenaamde vrijheid, die de revolutie ons bracht. Vs. 7. Zeeën tranen U verzekerd,. Het werkwoord, dat in dezen zin behoort, is ,,zijn" uit vs. 1. De zin is dus: Hooge waatren zijn dikwerf over u gegaan en zeeën tranen zijn u verzekerd enz. Fs. 7—8. Zeeën tranen zijn V verzekerd enz.d.w.z. veel ellende en jammer is u berokkend, nu eens door Spaansche (Filips II) of Fransche koningen (Lodewijk XIV), dan weer door de Engelschen, die hun koning gedood hadden (Karei I) of de Franschen, wier koning ook op 't schavot was gebracht. (Lodewijk XVI). Fs. 8. Zeeën tranen. Overdreven uitgedrukt (hyperbool) en daardoor bombastisch. beurt om beurt =nu eens, dan weer. geslingerd =gezwaaid. Fs. 9. Fransche vrienden. In 1795 werden de Franschen door de Nederlandsche patriotten als vrienden ontvangen. Britsche mededingers. In de 17de eeuw streden Engelschen en Nederlanders om de heerschappij ter zee (1652—1654); (1665—1667) en waren ze steeds eikaars concurrenten op 't gebied van den handel. Vs. 10. De dichter denkt hierbij aan de partijschappen in ons vaderland in den loop der eeuwen b.v. staatsgezinde en stadhouderlijke partij (17de eeuw); patriotten en prinsgezinden (18de eeuw). (de herinnering vergal). Laten we aan deze schande niet meer denken! Vs. 11. De zin is: Hadden u bijna doen ondergaan. Dreigen wordt gewoonlijk intransitief gebruikt (dreigen met) . In de oudere taal komt 't ook meermalen transitief voor (met een substantief als lijd. voorwerp) b.v. J. van Effen, De Hollandsche Spectator (1ste druk) dl. 5, blz. 54: ,,Zo men, agterhaald wordende, de gedreigde straffe ondergaat." C. Huygens (Ed. Dr. J. A. Worp), dl. I, 141: ,,Een Luchtgien, dat 's anderdaeghs moy weer, of water dreight." Zoo ook hier en in vs. 103. Wanneer het object gevormd wordt door een infinitief met te ligt in dreigen veelal 't begrip: op 't punt staan iets te doen; bijna tot iets komen. b.v. De muur dreigt te vallen. Zoo ook hier bij da Costa. (In den eersten druk, van 1844, staat „toonden"; 't is duidelijk, dat ,,dreigden" hier de gedachte juister weergeeft). Fs. 12. den Leeuw der zeven pijlen, d.w.z. Nederland, de zeven vereenigde Nederlanden. Op 't Nederlandsche wapen werd de leeuw veelal voorgesteld met zeven pijlen in de klauw (symbool van de zeven gewesten). die waatren. De nadruk ligt op ,,die". De dichter wil zeggen: Voor de wateren van Rijn, Maas of Noordzee behoefde ons volk niet zoo bevreesd te zijn als voor verdrukking en partijschap. Fs. 13. Hy, die enz. d.i. God. Ps. 113 vs. 5—6: ,,Wie is gelijk de Heere onze God? Die zeer hoog woont, Die zeer laag ziet, in den hemel en op de aarde." Fs. 14. Lucas 8 vs. 25: ,,Wie is toch deze, dat hij ook de winden en het water gebiedt,en zij zijn hem gehoorzaam?" beteugelt staat hier tegenover gebiedt (lett. gebiedt, los te breken). Vs. 15. oceanen =stroomen. Zoowel in letterlijken (vs. 1—2) als in figuurlijken zin (vs. 5—6). /«o/=onstuimig. (Vgl. De zee staat hol). Let op de alliteratie (hol en hoog). Achter dezen rgel zouden wij een dubbele punt plaatsen. Vs. 17. Hy (God) stuitte enz. Lodewijk d.i. Lodewijk XIV. We denken hierbij aan 1668; 1672—1678; 1688—1697; 1702—1713. Vs. 18. bandeloosheid = willekeur. Denk aan den strijd van Willem III tegen Lodewijk XIV. Zie ook vs. 93—94. Fs. 21—22. Lente van een jaar enz. nl. 't jaar 1844. De toestand van 'slands financiën was treurig. De staatsschuld bedroeg 2206 millioen gulden, de rentelast 34 millioen, terwijl de koloniale schuld 134 millioen groot was; daarbij kwam nog een achterstand van 35 millioen. Een staatsbankroet dreigde. Door de vrijwillige leening van 127 millioen gulden is 't gevaar afgewend. Vgl. de volgende regels en de inleiding. Fs. 22. getuigt van =doet zien, geeft bewijzen van. Vgl. ,,De aarde getuigt van de goedheid des Scheppers." Wolff en Deken, Will. Leevend 1, 398. Fs. 22. diezelfde Reddingsbron d.i. God. Fs. 23—26. In 't voorjaar van 1844 kwam minister F.A. van Hall met een wetsontwerp, waarbij voorgesteld werden een belasting op 't bezit en 't inkomen van 1£ % en een vrijwillige leening van 127 millioen (tegen 3 % rente). De tegenstand tegen dit ontwerp was zeer hevig, zoowel in de Tweede Kamer (Febr. 1844) als onder 't volk. ,,Nevens de redenen der overtuiging deed zich 't geschreeuw hooren der kwaadwilligheid, der baatzucht, der dwaling, der drift." (J. Bosscha, Het Leven van Willem den Tweede, blz. 659). De koning werd bedreigd met oproer en revolutie. „Overal heerschte verdeeldheid, spanning, onrust.'' Kortom de toestand was kritiek. Het wetsontwerp werd echter ondanks de tegenkanting aangenomen. De leening werd, zij het met eenige moeite, volteekend; de gehate belasting kon achterwege blijven; de rust keerde weer en 't gevaar was geweken. Fs. 23. burgerveten. d.i. burgertwist, vijandschap onder 't volk. Tegenwoordig gebruikt men 't woord veete alleen in den zin van verborgen haat, wrok, erfvijandschap. (Vgl. bloedveete, familieveete). In de oudere taal (in den vorm veete, veede, vee) komt 't echter ook voor in den meer algemeenen zin van twist, vijandschap, zooals ook hier. Vgl. J. van Boendale, Der Leken Spieghel, B, 1, C. 34, vs. 48: ,,Vielen si onderlinghe in nide, in veeden ende in strijden;" en Die erste bliscap van Maria, vs. 1381: ,,Ende tusscen den ingelen ende den mensce es oec een vee." Fs. 24. Broedden.— begonnen zich te vormen. Nu meestal in den vorm broeien b.v. Er broeit onweer. slingerende orkanen, d.i. revolutie, oproer. slingerende d.i. woeste, verwoestende. de dampkring van den staat. Vgl. voor deze beeldspraak b .v. de uitdrukking: De staatkundige hemel was zeer bewolkt. Fs. 23—24. Deze beide regels, in den vorm van een vra- genden hoofdzin, vormen een toegevenden bijzin bij den hoofdzin vs. 25—26. Vs. 25. wederom nl. evenals dit in vorige eeuwen meermalen geschied was. De zin is: 't Gevaar van onlusten en revolutie verdween. Vs. 26. zeehoos = wervelstorm. fVgl. orkanen vs. 24,). in de verte d.w.z. die in aantocht scheen. Vs. 27. Zinspeling op de proclamatie van koning Willem II aan 't volk op 2 April 1844. Deze proclamatie luidde: ,,Onder dankbaar opzien tot God, rigten wij deze woorden aan u, geliefde Landgenooten en Onderdanen! om u voor uwe vereenigde medewerking in het tot stand brengen der Vrijwillige Leening onze innigste erkentelijkheid te betuigen. Rijken en minder vermogenden hebben daarop de ruimste aanspraak, maar ook zij, en hoe velen waren er niet, die geheel onverpligt, door de edelste gevoelens gedreven, zelfs hunnen spaarpenning op het altaar des Vaderlands hebben geofferd. Landgenooten! De leus onzer Vaderen: Eendragt maakt Magt, heeft zich op nieuw bij ons verwezenlijkt. De gehechtheid aan de oud—Nederlandsche trouw, in het voldoen tot eiken prijs van aangegane verbindtenissen, heeft zich niet verloochend. Hierop, wij mogen het eerbiedig vertrouwen, zal zegen rusten. Ieder, die tot de nu verkregene uitkomst heeft medegewerkt, smake aanvankelijk het zoet genot eener edele zelfvoldoening. Nederlanders! Laat ons God bidden, dat Hij den goeden geest, door welken de Natie in de jongste dagen op nieuw heeft getoond bezield te zijn, beware, bevestige en versterke, opdat ook het late nageslacht er de vruchten van inoogste, en dat Hij het Neder landsche Volk doe blijven eene vaderlandlievende, eendragtige en godsdienstige Natie. Hiermede, geliefde Landgenooten en Onderdanen! bevelen Wij u allen in Godes heilige bescherming. En zal deze alom worden afgekondigd en aangeplakt, waar zulks te doen gebruikelijk is, en voorts in het Staatsblad worden geplaatst. Gegeven te 's Gravenhage den 2den April 1844. WILLEM." Vs. 28. Gods werken, d.w.z. wat God gedaan heeft, om ons land voor ontreddering te behoeden. Zijn wenken gadeslaan d.i. Zijn aanwijzingen volgen, Zijn wil doen. Fs. 29—30. Laten we biddend, voor Gods aangezicht, een antwoord zoeken op de vraag, welke maatregelen nu genomen moeten worden tot heil van 't volk en van welke beginselen we daarbij moeten uitgaan. wordt geboón d.w.z. noodzakelijk is (geboön is verl. deelwoord van gebieden.) Fs. 30—32. De verzen 30 en 31—32 vormen lijd. voorwerpszinnen bij vs. 29. Fs. 32. erf nis d.i. de toestand, waarin ons land verkeeren zal, als ons nageslacht onze taak overneemt. Fs. 33. mantel is hier het symbool van beschutting, bescherming. angstig zelfbehoud. Een eenigszins vreemde woordverbinding. De zin is: Vrees voor verlies van hetgeen verworven is en drang tot zelfbehoud. Vs. 34. In gaan sluimren d.i. zorgeloos worden en werkeloos blijven. de stapels van enz.. d.w.z. het geld, dat ter beschikking van de regeering is gekomen door de leening. Fs. 34—35. De zin is: Moeten we nu meenen, genoeg gedaan te hebben en verder werkeloos blijven ? Vs. 35. Ons verschansen = veiligheid zoeken. vooroordeel nl. standsvooroordeel. belang nl. eigenbelang. De dichter zinspeelt hier op 't conservatisme van een groot deel der bevoorrechte standen, die er niet toe te bewegen waren, hun standsvoorrechten en eigenbelang gedeeltelijk te offeren aan 't belang van hun minder bevoorrechte landgenooten. Vgl. I. da Costa, 1648 en 1848 vs. 331—335. Fs. 36. Moeten we tegen d'Eeuwgeest wijsheid zoeken enz. wijsheid =wijze raad tot oplossing van de politieke en sociale vraagstukken. Eeuwgeest, d.i. de geest van ongeloof en revolutie. Vgl. o.a. I da Costa. Vijf en twintig Jaren vs. 106, vs 417; 1648 en 1848, vs. 337. Zie ook de inleiding van mijn uitgave van de Vijf en twintig Jaren (Pantheon—uitgave No. 140) en de aanteekeningen bij verschillende regels. tn de scholen van den Dwang d.i. bij hen, die leeren, dat alleen heil te verwachten is van het despotisme. Vs. 37. Of wel, (moeten we als) dienaars enz mede- vliegen . Vs. 37. dien Heerscher d.i. de eeuwgeest (vs. 36). dienaars van dien Heerscher is een bepaling van gesteldheid bij 't niet genoemde onderwerp (we) van den zin. door damp en door papier d.w.z. door stoomkracht en dagblad. De ontwikkeling van 't stoomwezen beheerscht voor een groot deel 't moderne leven, waarin de ,,geest der eeuw" zich openbaart, die ook zijn revolutionaire beginselen propageert door de dagbladpers. Bij ,,papier is ook wel gedacht aan de grondwet in verband met vs. 81, maar omdat de dichter in vs. 38 spreekt van ,,stelsels" en ,,beloften" ligt 't meer voor hand, dat hij gedacht heeft aan de kranten, die stelsels propageeren en 't volk allerlei goeds beloven van de uitvoering dier stelsels in 't staatkundige en sociale leven. Damp heeft men ook wel verklaard als rijdele waandenkbeelden. Ik denk hierbij echter liever in de eerste plaats aan de stoomkracht in verband met 's dichters Vijf en twintig Jaren vs. 359—378. De beeldspraak is intusschen niet mooi in dit vers. Vs. 38. Dit vers vormt een bijvoegl. bepaling bij ,,dienaars" (vs. 37). ijvervier =ij vervuur, geestdrift. Vs. 39. De zin is: Moeten we ons laten meevoeren door den , .eeuwgeest.'' stoomschip wijst op de snelheid, waarmee de eeuwgeest zich verbreidt. Kar (=zegekar) duidt op de overwinningen van dien geest des tijds. Vs. 40. D.i. zonder te weten, waartoe de beginselen der revolutie leiden zullen, welke de gevolgen zullen zijn van de toepassing dier beginselen. Noord- of Morgenstar. De Noordstar is de poolster, het vaste punt aan den Noordelijken hemel, dat ons dient bij 't vaststellen onzer richting, zoowel te land als ter zee. De Morgenstar kondigt de komst van het daglicht aan. De zin is dus: Zonder te weten, waarnaar we ons richten moeten of vanwaar we licht zullen ontvangen op politiek en sociaal gebied. Fs. 41. Geen van beiden! d.w.z. we moeten geen heil zoeken in conservatisme en despotisme (vs. 33—36), maar ook niet in de revolutionaire beginselen der volkssouvereinitiet (vs. 37—40). Noch conservatisme noch toepassing der revolutionaire leer kunnen ooit een waarborg zijn voor veiligheid en welvaart van Nederland. immer =ooit. Fs. 42. sluimren—stilstaan d.i. conservatisme, dat geen vooruitgang wil. al wat leven mist, mist God. Vgl. Ps. 36 vs. 10: ,,Want bij U is de fontein des levens" Vs. 43. beweging =vooruitgang. kracht d.w.z. kracht, geput uit de beginselen van Gods Woord, uit ware godsvrucht. Fs. 44—46. Ook geen revolutie of leven uit haar beginselen. Vs. 44. 't schudden van den bodem d.i. de revolutie. Geen verplaatsing. De groote Fransche revolutie had verplaatsing gebracht van 't gezag en van 't bezit. Voorde absolute macht van den vorst was de souvereiniteit van 't volk in de plaats getreden, 't Groot-grondbezit van adel en kerk was verdwenen: de boeren waren voor een groot deel eigenaars van den bodem geworden (klein-grondbezit), Fs. 45. vervoering— verleiding. Vgl. Vondel, Lucifer vs. 1356: ,,Wat vervoert Godts Stedehouder dus zich tegens Godt te kanten." Men moet zich niet laten verleiden door de liberale leuzen, door den , .eeuwgeest." zwijmelgift. d.i. bedwelmend vergif. Vgl. voor dit woord zwijmelen (bedwelmd worden) o.a. Ps. 60 vs. 5: ,,Gij hebt ons gedrenkt met zwijmelwijn" en Jesaja 51 vs 17:,, Den droesem van den beker der zwijmeling hebt gij gedronken." De dichter spreekt van ,,smaaklijk zwijmelgift", omdat de revolutionaire en liberale leuzen veel goeds en schoons beloven, zoodat het volk er licht door verleid kan worden. (,,prikkel") Fs. 46. staatzucht = eer - en heerschzucht. Vgl. Vondel, Lucifer vs. 1962: ,,Dat leert de Staetzucht Godt naer zijne kroon te steken." Kiliaen geeft: Staet- soechte—ambitio en staetsoechtigh =ambitiosus. Achter de revolutieleuzen ligt de begeerte naar bezit en macht = (goud- en staatzucht) . factiedrift =partijhartstocht. Vs. 47. weer gespaarde volk! weer. Ook vroeger was ons volk meermalen van een dreigenden ondergang gered. ö gespaard, d.i. gered van den financieelen ondergang Vs. 48. droomen d.w.z. ijdele waandenkbeelden, die schoon schijnen, maar t volk geen heil brengen. Fs. 49. ontvoerd enz. d.w.z. overgenomen van andere volken. Kevolutionaire ideëen kwamen tot ons uit Frankrijk in de eerste plaats. (vfe48)erZen 49' 50 6n 51 Zijn blJvoegl' bePalingen bij leven Vs 50. 't Leven van heden moet zich ontwikkelen uit den wortel van 't verleden („Geschiedenis") en zich geloovig (,,Geloof ) richten naar de beginselen van 's Heeren Woord Vs 51. Het behoort tot 't wezen (vs. 51) van 't leven, dat t zich ontwikkelt uit 't historisch gewordene, maar die ontwikkeling, die groei brengt verandering van den levens vorm mee. De revolutie is onhistorisch, breekt gewelddadig met het verleden. Vgl. ook 1648 en 1848, vs 340—360. Vs. 52. herboren =vernieuwd. aan een roeping gewijd d.w.z. dat tot plicht heeft, zich te ontwikkelen (in Christelijken en in historischen zin) Vs. 53. Het ederlandsche volk zal toonen, waardige zonen te zijn van het voorgeslacht, dat ons land groot gemaakt heeft. Zij het needrig, zij het klein is een toegev. bijzin bij den vorigen. (Een komma in plaats van een punt achter ,,Vaadren" maakt t verband duidelijker.) Vs. 54. Deze regel vormt een voorwaardel. bijzin. Het oude volk Israël is telkens in zonde gevallen, maar heeft zich ook weer verootmoedigd voor God en zich gereinigd van zijn afgoderij. Zoo moet ook 't Nederlandsche volk doen en dan kan 't weer een krachtig leven ontplooien als voorheen (vs. 53) . Vs. 56. Trouw aan Gods woord en erkenning van de goddelijke souvereiniteit in den vorst zijn de beste waarborgen voor de volks vrijheden. onveranderbaar d.w.z. wat niet veranderd kan worden, 't Woord heeft een absolute beteekenis en daarom gebruikt de dichter t hier in onderscheiding van onveranderlijk. Vgl. Wolff en Deken, Will. Leevend 8, 81: „Mijn onveranderbaar (= onwrikbaar) besluit." Fs. 57. gloed d.i. geestdrift. Vs. 58. ombruischt. Gebruikt van gewaarwordingen, die 't bloed- sneller door de aderen doen stroomen (Nedl. Wdb.) Ook Bilderdijk gebruikt 't b.v. Aan Odilde vs 14: ,,'t Vuur dat ombruischt door mijne aderen." Fs. 59. onreine wortel d.i. het onzuivere, zondige revolutionaire beginsel. Fs. 60. de vrucht n.1. de vrucht, die spruit uit dien , ,onreinen wortel." Fs. 61. Dit vers is een toegev. bijzin bij vs. 62. 't jonge Euroop = de jongeren in de Europeesche landen. Fs. 61—62. De zin is: Al werd ook ooit door de jongelingschap in Europa Gods Woord, 't recht of de vrijheid bespot, 't jongere geslacht van Nederlanders moge, krachtig in God, toonen, dat er van hen iets beters te hopen is dan een bespotting van de kostbaarste goederen van een volk, als godsvrucht, recht en vrijheid. Vs. 62. 't Jonge Neerland. Gewone woordverbinding in Da Costa's dagen. Vgl. zijn Vijf en twintig Jaren, vs. 162: ,,En 't jonge Duitschland woelt enz." Fs. 63. kleinen, grooten\ d.i. minder gegoeden en rijken; menschen van lageren en hoogeren stand. 's Konings dienaars d.z. de ministers. Raad b.v. Raad van State. Vs. 64. Afgevaardigden en Oudsten d.z. leden van 2de en 1ste Kamer. Fs. 65—67. Niet slechts voor ieder mensch persoonlijk, maar ook voor de volken is wedergeboorte, levensvernieuwing, waarachtig heil slechts mogelijk in den naam van Jezus Christus. Vgl. Hand. 4 vs 12: ,,En de zaligheid is in geen anderen, want er is ook onder den hemel geen andere naam, die onder de menschen gegeven is, door welken wij moeten zalig worden.'' Zie ook Hand. 10 vs. 43 en 1 Tim. 2 vs. 5. Vgl. vs. 79—-81. Vs. 65. naam d.w.z. de openbaring van zijn wezen. Jesus d.i. Zaligmaker. Christus beteekent gezalfde. Hij is gezalfd tot profeet, -priester en koning. Zie Ps. 110 vs. 4: ,,Gij zijt priester in eeuwigheid enz. Hierin ligt de gedachte, dat Hij zich geofferd heeft voor de zonde van zijn volk en daarmede de zaligheid voor de zijnen heeft verworven. . 66. Statenschepper d.i. God. (Christus). Vs. 67. Israël, het Joodsche volk, heeft Christus verworpen toch is Hij de koning Israëls d.i. het hoofd van Zijn gemeente, waarvan Israël de oud—testamentische openbaring en afschaduwing was. Joh. 1 vs. 50: „Gij zijt de Zone Gods, gij zijt de koning Israels Zie ook Joh. 18 vs. 37 en 1 Cor. 15 vs. 25. Zoo ook Da Costa, Vijf en twintig Jaren, vs. 501 en 525. Judaas Leeuw. Zie Openb. 5 vs. 5: „Zie, de Leeuw, die uit den stam van Juda is, de wortel Davids, heeft overwonnen" Zoo ook Da Costa, Vijf en twintig Jaren, vs. 463 en Paaschzang: ,,De Leeuw van Juda heeft verwonnen." Vs. 68. Psalm. 145 vs. 13: „Uw koninkrijk is een koninkrijk van alle eeuwen." Vs. 69. Spruit van vijftig Nassaus d.i. koning Willem II. In 1648 en 1848, vs. 50, spreekt de dichter van „het Graaflijk twintigtal", dat in den strijd tegen Spanje leven en goed voor t Nederlandsche volk heeft veil gehad en in zijn eigen aanteekening daarbij zegt hij o.a. „De poëzij blijft hier eerder beneden het cijfer der geschiedenis, wanneer zy hier slechts een twintigtal Nassausche Graven vertoont, die in den tachtigjarigen krijg bloed en goed deels waagden, deels lieten, voor de zaak van Godsdienst en vrijheid in Nederland." Zie ook s dichters Rouw en Trouw, vs. 90. Oranieheld. Zie de aanteekening bij vs. 78. Vs. 70. De zin is: Ook gij begeert uw leven en krachten te wijden aan t heil van ons volk, evenals uw voorvaderen dit gedaan hebben. Vs. 71. roeping d.i. 't ideaal, waaraan hij zijn krachten zal wijden (vs. 70). zielverheffend lot. Door den arbeid en 't streven van den koning zal 't volk een heilvolle, grootsche toekomst tegemoet gaan. Fs. 72. Stormen d.z. de beroeringen in dit jaar 1844. zorgen bleven. Nu 't gevaar voor financieele ontreddering voorloopig geweken is, zou zorgeloosheid weer nieuwe gevaren brengen. De toestand eischt de waakzaamheid en de krachtsinspanning van allen, die geroepen zijn te regeeren of leiding te geven in 't staatkundige en maatschappelijke leven. (Zie boven vs. 42). Fs. 73—74. Elk vraagstuk, voor welks oplossing menschelijke wijsheid te kort schiet, moet gij (= Koning) voor Gods aangezicht brengen, opdat Hij u licht geve. (Vgl. Vs. 80). Zie ook Vijf en twintig Jaren, vs. 315—323. Vs. 75. onvruchtbaar = ijdel, geen baat brengende. Fs. 74. Elke vraag koninklijk ter hart genomen d.w.z. elke vraag ernstig overwogen, zooals het een koning betaamt. daar nl. voor Gods aangezicht (vs. 72). Fs. 75. Gibeon was een Levietenstad in den stam van Benjamin, waar Salomo, toen hij koning van Israël geworden was, den Heere offerde en van Hem wijsheid vroeg, om zijn moeilijke taak als koning te kunnen vervullen. Zie 1 Kon. 3 vs. 4—14. Vs. 75—76. Laat elke moeilijkheid, waarvoor ge als vorst zult komen te staan, er u toe brengen, wijsheid te vragen aan God, evenals Salomo te Gibeon. Fs. 77. geloofd is 't verl. deelwoord van loven (= prijzen). Opwaarts... .aangebeden en geloofd! d.w.z. Kom, aanbid en loof God. Zoon van zoo veel Christnen! d.i. nakomeling van zooveel Christenvorsten uit 't Oranjehuis. Fs. 78. (Als gij God dient en Hem om staatsmanswijsheid bidt), zult gij als koning wezen, wat ge reeds getoond hebt te zijn als legerhoofd. 't geen gy zijt als Legerhoofd, namelijk een man van den eersten rang. Willem II toch had reeds meermalen bewezen, een goed veldheer te zijn b.v. in den Napoleontischen tijd in Spanje onder Wellington; bij Quatre—Bras en Waterloo en in den tiendaagschen veldtocht tegen de Belgen. Vgl. Da Costa, Rouw en Trouw, vs. 24 ,,'t Heldenhoofd, door God bewaakt." en Vijf en twintig Jaren vs. 303—309. Fs. 79—81. vergood d.i. veel te hoog vereerd b.v. door de revolutionairen in Frankrijk en ook hier, die alle heil verwachtten van de invoering eener grondwet, waarin de volksrechten waren vastgelegd. Dr?otab;V;ifd0°rCOnSerVatieVen 6n react'onairen; ook door „Sta zelf ln zlJn contra-revolutionaire periode o a in SLdSr ^ ^ ^ ^ ^ (1823), hoofdst Q,ZJ,l omtrent de wijziging van zijn denkbeelden omtrent de staatkundige vraagstukken de inleiding bij de uitgave van Vijf en twintig Jaren (Pantheon—uitgave, No. 140). In April 1844 schreef hij aan Groen o.a.: „Wij willen immers maTrdÏÏ ™onarchy- Wij willen dus ook eene Grondwet aar die gegrondvest op beginselen van Geloof en Geschiedenis' wri hTÏ? ?iJn Z'J ?P Verre na nog niet" — Wat dan ? verwerpen wij de bestaande? - Ook dit niet! maar wij zien uit nlTr eene doortrekking van het bestaande of nog aanstaande met breken"^ 6 °°g datV„d6ebi.d' Z- Vgl. ook Vijf en twintig Jaren, vs. 318 322: „Geen Grondwet hoe oprecht bezworen, geeft behoud, "len zij der vaadren God het menschlijk woord verzegel' ..De zondeschuld verzoen', den Staat geneze en regel' ' "Zijn Woord in eer zij, van Zijn vrees de daad getuig' , ,hn voor Zijn zaalgen Naam heel 't Land aanbiddend buigM-" Zie verder 1648 en 1848, vs. 296 en vlgg. ' Vs. 80. raad — wijsheid. sc]™* = verootmoediging, erkenning van zonde en (vs^SO)1' d'i' Z0° gCen raad bij God ^ezocht wordt. Vs. 82. daar ~ hier = nu eens — dan weer; aan de eene zijae aan den anderen kant. ijdle = nuttelooze, waardelooze. vonden = wat men uitdenkt, gedachten. Vgl. Der Minnen- oep, B. II vs. 3637. : ,,Die vrouwen sijn listich van vonde en Prediker 7 vs. 29. : ,,Maar zij hebben vele vonden gezocht. Als de dichter hier zegt, dat de grondwet meermalen ,,de speelbal is van ijdle vonden", dan bedoelt hij, dat velen de grondwet willen gebruiken om er wetten en verordeningen op te bouwen, die geen waarde hebben voor een goede ontwikeling en groei van 't volksleven. De uitdrukkingswijze van den dichter is hier echter niet mooi. bron van nieuwe driften d.w.z. een grondwet kan weer aanleiding worden tot hartstochtelijken partijstrijd tusschen vooren tegenstanders, of tusschen hen, die de uitwerking van de grondwetsbepalingen in radicalen zin wenschen en hen, die een meer conservatieve toepassing willen. Vgl. ,,/actiedrift", vs. 46. Vs. 83. Dit ,,Opschrift" volgt in vs. 85—99. Vs. 84. Onbeschreven = niet geschreven, niet op schrift gesteld. zin = bewustzijn. Fs. 85. die eens uw bracht. d.w.z. die eens t Nederlandsche volk bevrijdde van 't Spaansche juk, zooals ik ook Israël verlost heb van Farao's tirannie in Egypte. Meermalen is de vrijwording van de Nederlanden uit de macht van Spanje vergeleken bij de verlossing der Israëlieten uit Egypte, b.v. door Vondel in zijn Verghelijckinghe vande verlossinge 'der kinderen Israels met de vrijwordinghe der Vereenichde Nederlandtsche Provinciën (Uitg. v. d. Maatsch. v. goede en goedk. lectuur, dl. I blz. 261—264) en door I. da Costa in zijn Israël en Nederland. Vs. 86 en vlg. Alle volgende zinnen (tot vs. 99) zijn bijvoegl. bijzinnen bij God (vs. 85). Fs. 86. Die = God. _ t Neerland scheppend = toen hij Neêrland schiep, t s een bepaling van gesteldheid bij Willem van Oranje. Willem van Oranje heeft de Nederlanden tot een staat gevormd. (,,scheppend ") In den eersten druk van 't gedicht (1844) staat: „Met wien Willem van Oranje Neêrland scheppend heelt gedacht." Hier is dus Willem van Oranje 't onderwerp van den zin; de beteekenis is hier dus: Willem van Oranje is bij t vormen en uitwerken zijner plannen tot vorming van den Nederlandschen staat geleid en gesteund door God. In den tekst, dien wij hier hebben afgedrukt (1854), is Die (d.i. God) onderwerp; hier wordt dus gezegd, dat de vorming van den Nederlandschen staat een gedachte Gods is, uitgewerkt, uitgevoerd door Willem van Oranje. Hier treedt God op den voorgrond, meer dan in de lezing van 1844. Het behoeft geen nader betoog, dat de verandering, door den dichter aangebracht, een verbetering is. 3 Da Costa, Nederland in de lente. Fs. 87. Vgl. s dichters 1648 en 1848, vs. 84: ,,Een kroon van vijftig steên dankt Utrechts Unie aan hun zwaard." Vs. 89. Vgl. 1648 en 1848, vs. 99—108. Reeds in de 17de eeuw waren de Amsterdamsche kooplieden zeer vermogend en was hun invloed op de regeering des lands (,,vorsten") zeer groot. van uw waatren vasten grond; De dichter heeft hier 't oog op de drooglegging van een groot aantal meren en plassen o.a. De Zijpe (1597), de Beemster (1612), de Purmer (1622), de Wormer (1626), de Waterlandsche meren (1628), de HeerHugowaard (1631) en de Schermer (1635). Fs. 90. dat visschersdorp is Amsterdam, dat uit een visschersdorp ontstaan is. De zin is: De schepen der Amsterdamsche kooplieden bevoeren alle wereldzeeën. Fs. 91. zegens zegen. Let op de alliteratie. Da Costa gebruikt meermalen zegens als meervoudsvorm van zegen o.a. ook Vijf en twintig Jaren, vs. 142: ,,Onweders drijven af, en zegens plasschen neêr." zegen is verl. tijd van zijgen d.i. neerdalen. Fs. 92. By den weerklank der kartouwen d.i. bij 't bulderen van 't geschut, dus nog tijdens en ondanks den oorlog. Farnese = Alexander Farnese, hertog van Parma, Spaansch landvoogd over de Nederlanden sinds 1578. Spinola = Ambrosius Spinola, de bekwame veldheer, die hier sedert 1603 aan 't hoofd van 't Spaansche leger stond. Fs. 93. Willem d.i. Willem III. neerlag d.i. de nederlaag leed. Ook bij een nederlaag gelukte het Willem III meestal, de Franschen te verhinderen, voordeel te trekken van hun overwinning. Fs. 94. Fr ankrijks koninklijke Zon d.i. Lodewijk XIV, door Boileau ,,Le roi Soleil" (= zonnekoning) genoemd. Deze regel herinnert aan Jozua 10 vs. 12—14, waar verhaald wordt van Israëls strijd onder leiding van Jozua tegen de Amorieten, waarbij God op wondervolle wijze Jozua steunde, zoodat hij een volkomen overwinning behaalde. Fs. 93—94. De zin is dus: Die (=God, vs. 85) door Willem III Frankrijks koning in zijn overwinningen stuitte en deed terugwijken. Vgl. vs. 17. Fs. 95. zijn Keizer = Napoleon. rechtvaardig. De Fransche overheersching was een straf, die 't Nederlandsche volk verdiend had, omdat het van God was afgeweken en de beginselen van Zijn Woord verloochend had. Zie ook Vijf en twintig Jaren, vs. 263—265. Fs. 96. als volk in 't graf gezonken is een bepaling van gesteldheid bij U. De zin is: Toen gij opgehouden hadt een zelfstandig volk te zijn. opriep d.i. deed herleven nl. in 1813. Fs. 97. Die Oranje (Willem II) zijn gunst toonde, bijstand bood, toen hij streed bij Quatre—Bras en Waterloo (1815) en bij Hasselt en Leuven in den tiendaagschen veldtocht (1831). bescheen. Meermalen wordt beschijnen in figuurlijken zin gebruikt b.v. in de beteekenis van gunsten, weldaden bewijzen, in 't bijzonder met God tot onderwerp, zooals ook hier. Vgl. Tan Luvken, Br. 2: „Onder de beschijning van het vriendelijke licht dat Godt is." Fs. 98. En de Staatsverlegenheên d.w.z. de bevrijding van uw volksleven uit de politieke en financieele moeilijkheden in dit jaar 1844. Fs. 98—99. De zin is: En die u in 1844 de groote staatkundige moeilijkheden te boven deed komen, zoodat dit jaar in de volksherinnering bewaard zal blijven. Vs. 100. die hoogste Grondwet d.i. Gods wet, neergelegd in Zijn Woord. toetreden tot = zich onderwerpen aan. Fs. 101. Erfdeel. Van den stam van Levi, aan welken in Israël de tempeldienst was opgedragen en die daarom geen stamgebied kreeg, wordt in Deuteronomium 10 vs. 9 gezegd: ,,De Heere, die is zijn erfdeel''. Zoo ook Deut. 18 vs. 2 en Jozua 13 vs. 33. In dit woord erfdeel ligt uitgedrukt, dat God op bijzondere wijze verbonden was aan den stam van Levi. Vgl. ook psalm 16 vs. 5: ,,De Heere is het deel mijner erve." Ook deel komt in dien zin voor b.v. Klaagliederen 3 vs. 24: ,,De Heere is mijn deel, zegt mijne ziel, daarom zal ik op Hem hopen.'' Wees Gy het Erfdeel van ons zaad! wil dus zeggen: Laat ons nageslacht aan U verbonden zijn m.a.w. laat ons nageslacht U steeds dienen. Vs. 102—103. En dan! d.w.z. als dat 't geval is. kome smaad! en Dreige dood! zijn twee toegev. bijzinnen bij ,,En dan! — geen nood! (vs. 101 en vs. 104). Fs. 102. haat d.i. vijandschap van buiten. verleiding, namelijk tot afval van God. afgunst, namelijk van andere volken wegens de stoffelijke welvaart van ons volk. smaad b.v. wegens het dienen van God. Fs. 103. Dwangzucht = despotisme. Vgl. voor 't transitief gebruik van dreigen ook vs. 11 met de aanteekening. Fs. 102—103. Al heeft ons land dan ook te kampen met haat, verleiding, afgunst, smaad en al wordt ons volksbestaan ook door tirannie of revolutie met den dood bedreigd. Fs. 104. Wil de Bondgenoot zijn? heeft de beteekenis van een voorwaardel. bijzin bij: geen nood! Na den val van Haarlem (1573) schreef de prins aan zijn vrienden in Hollands Noorderkwartier: ,,Gy schrijft ons, dat men U soude laten weten of wy oock met eenigen groten machtigen Potentaet in vasten verbonden staen om also door eenig treffelijk ontset de grote geweldige macht van den vyand te mogen wederstaen, waerop wy niet laten en willen ulieden voor antwoorde te geven, dat, aleer wy oit dese sake ende bescermenisse der Christenen ende andere verdrukten in desen lande aengevangen hebben, wy met den alderoppersten Potentaet der Potentaten alsulken vasten verbond hebben gemaekt, dat wy geheel versekert syn, dat wy ende alle degene, die vastelijk daerop betrouwen, door syne geweldige en machtige hand ten lesten noch ontset sullen worden." (Aangehaald uit P. Bor, I, 448 bij Dr. P. J. Blok, Gesch. v.h. Nederl. Volk, III, blz. 121.) Zie ook vs. 175—176. Fs. 105—176. Deze slotzang is geheel gehouden in den toon van Nikol. Becker's Rijnlied (,,Sie sollen ihn nicht haben, Den freien Deutschen Rhein"). Dit lied schreef Becker in 1840 en 't was gericht tegen de Fransche oorlogspartij, die wenschte, dat Frankrijk den linker-Rijnoever zou bezetten. Fs. 105. Zy d.w.z. De goden van den tijd (vs. 110). Fs. 107. alle ellenden. Zie vs. 1—12. Fs. 108. pand d.i. kostbaar bezit. Fs. 110. De geest des tijds zal ons niet beheerschen. Vgl. 's dichters Vijf en twintig Jaren, vs. 377—378: „Zie hier uw goden: Kunst en Kracht en Industrie! ,,En voorts! geen eerdienst meer dan de eerdienst van 't Genie!" Fs. 111. erf = eigendom. Vgl. H. Tollens, De Overwintering der Hollanders op Nova—Zembla, vs. 2: „Nog droeg der vaadren erf de Spaansche legervaan." Fs. 115—116. Zoo lang 't Nederlandsche volk nog niet geheel verbasterd is, zoolang 't nog niet ontrouw aan zijn verleden geworden is. Fs. 118. Telgen = nakomelingen. (Een telg is eigenlijk een scheut, een jonge boomtak). Vs. 119. Zoolang de geest van Willem I het Nederlandsche volk nog bezielt. Fs. 121. bodem = schip. Fs. 123—124 Zoolang er nog èèn Nederlandsch gewest een zelfstandig bestaan heeft. Fs. 125—126. Denk hierbij aan den leeuw in 't Nederlandsche wapen met een bundel van zeven pijlen in de klauw. De Leeuw is hier 't symbool van de Nederlandsche natie. De zin is: Zoolang 't Nederlandsche volk nog kracht bezit. Fs. 129. Gy d.i. God. kennen. In 't bijbelsche spraakgebruik ligt in dit werkwoord ook het begrip liefde, zorg, steun. b.v. Ps. 1 vs. 6: ,,De Heere kent den weg der rechtvaardigen."; Ps. 144 vs. 3: „Heere, wat is de mensch, dat Gij hem kent"; Spreuken 12 vs. 10: ,,De rechtvaardige kent het leven van zijn beest," en 2 Tim. 2 vs. 19: ,,De Heere kent degenen, die de zijnen zijn." Fs. 129—130. Deze hoofdzin heeft ten opzichte van 't volgende de kracht van een voorwaardel. bijzin (Als de God van ons nageslacht ons nog in liefde aanschouwt, dan zal de Schildleeuw enz.) Fs. 131. Zie vs. 125—126. Fs. 133. Zeeleeuw = Schildleeuw (vs. 131). Zinspeling op de beteekenis van ons land als zeevarende mogendheid. Fs. 135—136. opdagen — oproepen (tot den strijd). Zoo ook in Da Costa's Vrede- en Krijgszang: „Ziet van Parans hoogen top „Komt Hij blinkende aangetogen, „Met van bliksems vlammende oogen! „En Hij daagt zijn Strijdren op!" In deze beteekenis heeft Da Costa 't woord ongetwijfeld overgenomen van W. Bilderdijk. Deze gebruikt 't bv. in zijn Wapenkreet, vs.2: ,,Welaan! de Krijgsklaroen gestoken, ,,Europa, 't Vaderland, de Hemel, daagt ons op." Vs. 137. zy te zamen nl. de Schildleeuw en de Zeeleeuw. (vs. 131 en 133) Fs. 138. Waar = wanneer. 't Recht en de waarheid worden met voeten getreden zoowel door de revolutie als door 't despotisme (vs. 140). Fs. 139. Gestand doen = getrouw, standvastig blijven. Gestand is een substantief (afgel. van staan), dat vroeger bestendigheid, vastheid beteekende. Meestal komt gestand doen voor met een substantief (in den datief) als object b.v. zijn woord, zijn eed, zijn belofte gestand doen. Een enkele maal wordt 't object niet genoemd, maar blijkt 't zijdelings uit 't verband, zooals ook hier (Recht—Waarheid). Vs. 140. Schijnvrijheid. De revolutie belooft vrijheid, maar brengt tirannie. Geweld kan hier zien op revolutionair geweld, maar ook op despotisme en tirannie. Vs. 137—140. Zij zullen trouw voor recht en waarheid strijden tegen schijnvrijheid en geweld. Vs. 141—152. Hier doelt de dichter op het zendingswerk. Fs. 142. Over de geheele wereld. Fs. 143. licht = kennis der zaligheid in Christus Jezus. In Lucas 2 vs. 32 wordt Christus genoemd ,,een licht tot verlichting der heidenen." Vgl. ook Jesaja 9 vs. 1: ,,Het volk, dat in duisternis wandelt, zal een groot licht zien"; Jes. 60 vs. 3: ,,En de heidenen zullen tot Uw licht gaan" en Joh. 1 vs. 7: ,,Deze (d.i. Johannes de Dooper) kwam tot een getuigenis, om van het licht te getuigen." verkonden is een andere vorm van verkondigen (met de bijgedachte van beloven, in 't vooruitzicht stellen. Vgl. den berijmden psalm 98 vs. 3: , ,Dit heil heeft God ons doen verkonden'' Ook W. Bilderdijk gebruikt 't. Fs. 145. Den Negerslaaf is datiefsvoorwerp bij verkonden (vs. 143) Fs. 146. De vrijheid door het kruis is lijd. voorwerp bij verkonden (vs. 143). Door zijn zoendood aan 't kruis heeft Christus allen, die Hem geloovig aanvaarden, ook den negerslaaf, vrijgemaakt van zonde en zondestraf. Vgl. Rom. 6 vs. 18 : ,,En vrijgemaakt zijnde van de zonde, zijt gemaakt dienstknechten der gerechtigheid." en Galaten 5 vs. 1: ,,Staat dan in de vrijheid, met welke ons Christus vrijgemaakt heeft." Fs. 147. Aan Israël is datiefobject en zijn Koning is lijd. voorwerp bij verkonden (vs. 143). Fs. 147—148. Israëls koning is de aan Israël beloofde Messias uit het geslacht van David. Deze Messias is Christus Jezus. Vgl. Zacharia 9 vs. 9: ,,Zie, uw koning zal u komen, rechtvaardig en hij is een Heiland." De Joden verwachtten een Messias, die hun het nationale koningschap zou herstellen; Christus-zelf heeft echter gezegd (Joh. 18 vs. 36): ,,Mijn koninkrijk is niet van deze wereld." Christus' koninkrijk is Zijn gemeente. Vgl. Da Costa's Vijf en twintig Jaren vs. 479 en vlgg. Fs. 149. Gods heil is lijd. voorwerp bij verkonden (vs. 143) Gods heil d.i. de verlossing uit de macht der zonde; de zaligheid . Fs. 150. Maleier en Javaan is datiefsvoorwerp bii verkonden (vs. 143) Vs. 151. De zon der volle Waarheid d.i. de waarheid van 't Christendom in tegenstelling met de ,,halve waarheid" van den Islam (Zie I. da Costa, Hagar vs. 131). Fs. 152. voor = in plaats van. nacht = het heidendom. halvemaan. Dit is eigenlijk 't wapenteeken der Turken. Hier als symbool van het Mohammedanisme in 't algemeen. Zie ook 's dichters Hagar vs. 187—190 en de aanteekeningen daarbij in Pantheon No 142. Vs. 153. andre nl. minder gelukkige. Fs. 155. Een donkrer lotsbedeeling d.i. een donkerder toekomst. 't Substantief bedeeling (afgel. van bedeelen = toedeelen, toewijzen) wordt vooral gebruikt in betrekking tot de gaven van Gods genade. Vgl. N. Beets, Stichtel. Uren, 9, 440: , ,Zoo gaat de ontzaglijkheid zijner gerichten aan de openbaring zijner genadebedeeling voor." In 't woord lotsbedeeling ligt dus de gedachte, dat, hetgeen ook in de toekomst ons deel zal zijn (lot), ons door God gegeven wordt. (Vgl. vs. 154). Fs. 157. toch d.w.z. ook al wacht ons een donkere toekomst. De inhoud van deze bepaling van toegeving ligt opgesloten in de vragende zinnen van vs. 153—156. Fs. 159. ook by 't zinken d.i. ook al moest ons volk ondergaan . Vs. 160. gewijd = getrouw aan. Fs. 162. Met eer d.w.z. zonder dat de oorzaak van den ondergang gezocht moet worden in de zonde van 't volk. Fs. 163. heilgeloovig = geloovende in 't heil, de zaligheid, die in Christus geopenbaard is. (Vgl. voor de vorming b.v. heilbegeerig). Grammatisch is 't woord hier een bepaling van gesteldheid bij Natie (vs. 161). Fs. 163—164. De zin is: Hem getrouw blijven, Hem niet verloochenen. De standaart is de banier, het veldteeken van den vorst. Vs. 167. Lodewijk. De dichter zelf teekende hier in 1844 bij aan: ,,Ik dacht aan Graaf Lodewijk, broeder en rechterhand van den grooten Zwijger, — den Held zonder vrees en zonder blaam, die bij Heiligerlee verwon, waar zijn broeder Adolf op het slagveld bleef, —• en op de Mookerheide met zijn broeder Hendrik en met een Zoon van Paltzgraaf Frederik III slag geleverd hebbende, evenmin als dezen, dood of levend wedergezien werd." Willem d.i. Willem I. Vs. 168. die keus nl. martelaar te worden door trouw te blijven aan God en de vaderlandsche zaak. Vs. 169—170. Deze regels zien op de revolutionaire leuzen, waarin men zooveel goeds en schoons durfde beloven. Fs. 175. Vgl. de aanteekening bij vs. 104. DE STEM DES HEEREN. VIER EN TWINTIG FEBRUARY 1848. INLEIDING. De Juli-revolutie (1830), die haar oorzaak vond in de beginselen, die in 1789 tot de groote Fransche revolutie geleid hadden, had voorgoed de Bourbons van den Franschen troon verdreven. De nieuwe koning, Louis Philippe van Orleans, noemde zich ,,koning bij de gratie Gods en door den wil des volks.'' Onder de Bourbons hadden de geestelijkheid en de hooge adel grooten invloed op 't bestuur gehad; de leiding ging nu over op de gezeten burgerij (bourgeoisie). In 't begin zijner regeering was Louis Philippe, de burgerkoning, zeer populair; maar langzamerhand werd dit anders, vooral doordat 's konings bewind te weinig democratisch was naar den zin der partijen, die wenschten, dat de regeering de consequenties zou aanvaarden van de beginselen, die tot de revolutie gevoerd hadden en ook tengevolge van de tegenslagen in de buitenlandsche politiek. Zoo was Frankrijks optreden in de Oostersche kwestie (Mehemet Ali), 1840, op een échec uitgeloopen. De koning moest zijn liberalen minister, Thiers, ontslaan. Deze werd vervangen door den meer conservatieven Guizot (1840-1848), hetgeen vooral den republikeinen niet naar den zin was. In deze tweede periode (1840—1848) van de Juli-monarchie waren er in hoofdzaak drie partijen in 't land, die tegen 't regeeringsbeleid in oppositie kwamen: le de liberalen, 2e de burgerlijk-republikeinen en 3e de socialisten (toen ook veelal communisten genoemd). De liberalen, onder leiding van Thiers, wilden verder op den democratischen weg door uitbreiding van 't kiesrecht. De burgerlijk-republikeinen, geleid door Alphonse de Lamartine, J) verlangden niet slechts uitbreiding van 't kiesrecht, ze wenschten ook de monarchie vervangen te zien door 1) Zie vooral de aanteekeningen bij vs. 49—65 van het gedicht. de republiek op burgerlijken grondslag (privaat-bezit der productiemiddelen). De socialisten, wier meest invloedrijke leider Louis Blanc was, wenschten niet alleen een staatkundige, maar ook een sociale omkeering; ze wenschten de monarchie te vervangen door een republiek op den grondslag van staatseigendom der productiemiddelen. Het gemeenschappelijk punt van de programma's dezer drie oppositiepartijen was dus de eisch van kiesrechtuitbreiding. Hiervoor werd ijverig propaganda gemaakt op de reformebanquets, groote maaltijden, waar de politieke kwesties besproken werden. Reeds in Januari 1848 begonnen in Italië de revolutionaire woelingen. Dit leidde in Frankrijk al dadelijk tot verhoogde activiteit der oppositiepartijen. In Februari organiseeren de liberalen, in bond met de burgerlijk-republikeinen, een kiesrecht-banquet in Parijs. Dit wordt door de regeering verboden, hetgeen ten gevolge heeft, dat de arbeiders en studenten den 22sten Februari onrustig beginnen te worden. De leiding komt weldra in handen van de roode republikeinen (Louis Blanc e.a.). Er worden barricaden opgeworpen en op den 23sten hebben er al botsingen plaats. De Nationale Garde, door de regeering opgeroepen, blijkt niet meer te vertrouwen: tal van gardisten loopen over naar de revolutionairen. Louis Philippe besluit nu, in zooverre te bukken, dat hij minister Guizot ontslaat en aan Molé, een gematigd liberaal, de vorming van een nieuw ministerie opdraagt. De liberalen zijn nu tevreden gesteld, maar op den avond van den 23sten Februari trekt een troep arbeiders naar 't ministerie van buitenlandsche zaken, waar Guizot woont, om te ,,demonstreeren" en al spoedig komt 't tot een hevige botsing tusschen hen en de troepen. Op den 24sten hoort men allerwegen de leus: ,,Vive la république". De koning wijkt nu verder. Hij trekt zijn opdracht aan Molé in en geeft die aan Thiers. Concessies als deze helpen nu echter niet meer; 't volk trekt naar 't paleis, de Tuilerieën. De koning doet nu afstand van de regeering ten behoeve van zijn kleinzoon, den graaf van Parijs.1) Hierop wordt geen acht geslagen, de Tuilerieën 1) Hij was een zoon van den overleden Hertog van Orleans. Zie de aanteekening bij vs. 8 van 't gedicht. worden vernield en de koning vlucht naar St. Cloud en dan naar Engeland. Ook het Palais-Bourbon, de vergaderplaats der volksvertegenwoordiging, wordt bestormd. Eenige afgevaardigden van de linkerzijde (republikeinen) vormen een voorloopig bestuur, waarin o.a. zitting nemen: De Lamartine, Dupont, Marie, Crémieux, allen burgerlijk-republikeinen. Zij begeven zich naar 't stadhuis, maar vinden daar reeds ken voorloopig socialistisch bewind. Na eenige besprekingen e°mt er een fusie van beide groepen tot stand, zoodat aan bovengenoemde heeren nog enkele socialisten worden toegevoegd, namelijk Louis Blanc en Albert. A. de Lamartine, het bekwaamste en meest begaafde lid van 't voorloopig bestuur, heeft al heel gauw de leiding. En hij is 't middel geweest om Frankrijk tegen 't socialistisch gevaar te behoeden. In 't voorloopig bewind begint dadelijk de strijd tusschen de aanhangers van De Lamartine en de socialisten.Op aandrang van Louis Blanc wordt wel 't recht van arbeid erkend, zoodat de staat verplicht wordt, aan ieder, die dit wenscht, werk te verschaffen, maar verder weet De Lamartine de socialisten de baas te blijven. Wel worden er ateliers nationaux opgericht, waarin de arbeiders, die zich aanmelden (100000), te werk gesteld zullen worden, maar dit heeft niets te maken met de socialisatie der bedrijven, zooals Louis Blanc dat wenschte (ateliers sociaux). Hetgeen in de ateliers nationaux plaats heeft, is geen productieve arbeid. In 't eind van April hebben de verkiezingen voor de Nationale Vergadering (volksvertegenwoordiging) plaats. De uitslag blijkt een groot succes voor De Lamartine; de groote meerderheid der gekozenen behoort tot de burgerlijk-republikeinen. Nu voelt De Lamartine zich sterk genoeg. Het garnizoen van Parijs wordt versterkt, de socialistische bewegingen worden onderdrukt en geleidelijk worden de ateliers nationaux, die den staat reusachtige sommen hadden gekost en tevens broeinesten van revolutionaire propaganda geworden waren, opgeheven. Op 21 Juni wordt alles gesloten. Dit is 't sein tot een hevig arbeidersoproer. De strijd heeft plaats van 23 tot 26 Juni. De Lamartine draagt de militaire dictatuur op aan generaal Cavaignac, die met groote kracht optreedt. Er valt een groot aantal slachtoffers en op den avond van den derden dag is Cavaignac meester van 't terrein. Zestien duizend arbeiders zijn gevangen genomen en vier duizend worden er gedeporteerd. De bourgeoisie heeft de overwinning behaald op de sociaal-democratie. Dit is van vèrstrekkenden invloed geweest in geheel WestEuropa, want nu in Frankrijk 't socialistisch gevaar afgewend is, krijgen de vorsten in andere landen, waar een dergelijke toestand als in Frankrijk ontstaan was, ook weer moed, om met kracht de revolutie aan te tasten. In Frankrijk heeft de Nationale Vergadering nu in de eerste plaats de taak, een nieuwe constitutie te ontwerpen. Deze is vrij spoedig gereed en aangenomen. Ze draagt een gematigd republikeinsch karakter. Er zal èèn kamer zijn van 750 leden, gekozen bij algemeen direct kiesrecht, met een zittingsperiode van drie jaar. De president zal ook bij algemeen direct kiesrecht gekozen worden; zijn ambtstijd is vier jaar en hij is niet herkiesbaar. In den laatsten tijd was de troonpretendent der Bonapartistische partij, Karei Lodewijk Napoleon (zoon van Lodewijk Napoleon van Holland) nog al op den voorgrond getreden. Reeds tweemaal (1836 en 1840) had hij tevergeefs getracht, den naam Napoleon te doen herleven. In 1848 was hij uit zijn ballingschap in Frankrijk teruggekeerd. Dat de naam Napoleon nog een goeden klank in 't land had, was al gebleken uit 't feit, dat hij bij de kamerverkiezingen in vijf districten gekozen was. Na heftige discussies had men hem toegelaten. Dadelijk wordt er nu ijverig propaganda gemaakt voor zijn verkiezing tot president. Andere candidaten daarvoor zijn o.a. Cavaignac, De Lamartine en Louis Blanc. Van de 7 millioen uitgebrachte stemmen behaalt Napoleon er 5 millioen, zoodat hij met een groote meerderheid gekozen is. Dit resultaat heeft hij in de eerste plaats hieraan te danken, dat hij aan de geestelijkheid beloofd had, er nooit toe te zullen medewerken, dat de paus van zijn wereldlijke macht zou beroofd worden. Hierdoor was hij verzekerd van den steun van 't platteland, dat aan de kerk trouw was gebleven. Voorts was een groot deel van 't Fransche volk langzamerhand het tijdperk van Napoleon I als de meest glorierijke periode van Frankrijks geschiedenis gaan beschouwen, zoodat iemand, die den naam Napoleon Bonaparte droeg, daardoor alleen reeds een goede kans had, vooral onder de boeren, die niet vergeten waren, dat de groote keizer hun het rustig bezit van hun grond, in de groote revolutie verworven, verzekerd en hen tevens door zijn concordaat met den paus (1801) weer met de kerk verzoend had. Het leger, dat nog altijd teerde op den roem van den grooten veldheer, was natuurlijk ook voor diens neef. Voorts kreeg hij den steun van alle tegenstanders der republiek, die wel begrepen, dat een Bonaparte zich op den duur niet zou tevreden houden met 't presidentschap. Al deze oorzaken hebben Napoleon de overwinning gebracht. Reeds dadelijk komt de nieuwe president in conflict met de republikeinen. In 1848 had de revolutie ook gewoed in den "Kerkelijken Staat. De paus was gevlucht en Rome was een republiek geworden onder 't presidentschap van Mazzini. In 1849 reeds zendt Napoleon een Fransch leger (onder Oudinot) naar Italië, dat na hevigen tegenstand ondervonden te hebben, Rome inneemt en den paus als vorst van den Kerkelijken Staat herstelt. Tevergeefs trachten de republikeinen in de Nationale Vergadering (o.a. Jules Grévy en Ledru-Rollin) den president in staat van beschuldiging te stellen; hun revolutionaire woelingen worden door generaal Changarnier bedwongen . Nu begint de president aan te sturen op een conflict met de kamer, die in 1850 door een nieuwe kieswet het aantal kiezers met ongeveer 3 millioen verminderd had. In 1851 stelt hij een constitutiewijziging voor, maar de kamer verwerpt die. Nu dient hij een voorstel in tot herstel van het algemeen kiesrecht. Ook dit wordt verworpen en nu voelt Napoleon, dat t juiste moment gekomen is, om zijn slag te slaan. In den nacht van 1 op 2 December 1851 worden eenige invloedrijke tegenstanders gevangen genomen en een groote proclamatie van den president aangeplakt, waarin o.a. staat, dat de kamer (Nat. Verg.) ontbonden is, dat het algemeen kiesrecht hersteld wordt en dat 't Fransche volk uitgenoodigd wordt, bij plebisciet uitspraak te doen tusschen de kamer en den president. De tegenstand, die slechts gering is, wordt in bloed gesmoord en bij volksstemming wordt de voorgestelde constitutiewijz'g'ng goedgekeurd. Bij deze nieuwe grondwet wordt den prins-president zijn ambt voor tien jaar opgedragen. Hij alleen zal 't recht van initiatief hebben en de vertegenwoordigende lichamen krijgen maar weinig macht. Frankrijk zal zoo goed als absoluut geregeerd worden. In den zomer van 1852 maakt Napoleon een rondreis door 't land. Overal hoort hij zich reeds toeroepen: Vive 1'empereur. eT Bordeaux houdt hij zijn befaamde , .keizersrede", waarin hij o.m. zegt: „Uit wantrouwen zeggen sommigen, het keizerrijk beteekent den oorlog, maar ik zeg, het keizerrijk is de vrede." In November laat de president zich door den Senaat den keizerstitel opdragen. Bij plebisciet wordt dit met een groote meerderheid goedgekeurd en den 2den December wordt hij gekroond en gaat hij in de Tuilerieën wonen. Hij noemt zich Napoleon II, daarmee te kennen gevende, dat hij den koning van Rome (den zoon van Napoleon I) als Napoleon II beschouwt, waarvan hij dan de wettige opvolger is. Zoo bestijgt, zegt een bekend historicus, in 1852 de ,,Napoleonslegende " den Franschen troon, om in 1870 voorgoed uit de historie te verdwijnen. De tekst is afgedrukt naar dien van den bundel Politieke Poezy, 1854; de varianten van den eersten druk, die gevonden wordt in De Tijd, uitgegeven door Boudewijn (7de deel. 1848), staan onder aan de bladzijden. CHR. STAPELKAMP. Groningen, Februari 1934. DE STEM DES HEEREN. De stem des Heeren is op de wateren, de God der eere dondert. — In zijnen tempel zegt hem een iegelijk eere. — De Heer heeft gezeten over den watervloed, ia' de Heer zit, koning in eeuwigheid. J Ps. XXIX: 3. 9. 10. De Eeuw hernam het geen zy gaf. Orléans naar alle kanten Schudt zijn koningsdiamanten Als onrijpe druiven af! 5 By het zwijgen der kanonnen Voor den schorren vrijheidsschreeuw; By den weekreet der Bourbonnen, En de snikkingen der Weeuw; Bij het baldrend handgeklap 10 E n der gram geworden Volken En der hoogst gevierde tolken Van Vernuft en Wetenschap; Bij het staren van den Christen, Wien de orakels van zijn God 15 Van het einddoel vergewisten, — Op de gangen van het lot. God is koning! de aarde beeft. Bergen slonken, dalen rezen, Alle wereldhoogten vreezen, 20 God is 't, die gedonderd heeft! Die de breed getakte boomen Van den Libanon verplet! Die bevel geeft aan de stroomen Of de branding nederzet! 1 zij 5 Bij 7 Bij 10 Èn 11 Èn 18 schokten Da Costa, Nederland in de lente. 25 God is koning! de aarde dreunt. Ziet! een Machtige is gevallen, Hoop en steun der duizendtallen Door tienduizenden gesteund. Maar het Godsuur had geslagen, 30 En de menschenschepping viel! 't Zij gy roem of rouw moogt dragen, Menschheid! schouw het aan en kniel! God is Richter! de aarde wacht. De aarde ontroert en staat verwonderd, 35 Als de God der eere dondert En den dag verkeert in nacht. Over de opgedreven waatren Wandelt Zijne koningstem! Zeeën schuimen, scharen schaatren, — 40 En de storm verheerlijkt Hem. En te midden van d'orkaan Geeft Hy vrede aan wie gelooven! Hier beneden en daarboven In Zijn tempel bidt Hem aan! 45 Tusschen al die onweêrsgalmen Rollende over berg en rots, Ruischt het d&ar verlossingspsalmen, Daèr, genadewegen Gods! Zanger 1 ), eenmaal opgevoed 50 By gewijde Bijbelwoorden, Straks, door kracht van taaiakkoorden, Tot een heerscher op 't gemoed, Tot een heerscher over scharen, Die Ge op één gegeven stond 55 Op doet bruischen en bedaren Naar 't bezweeren van uw mond! 31 gij 42 Hij 48 genadedaden 50 Bij 56 Naar de klanken 1) Lamartine. Wat gy waart en wat gy deedt, Toen Ge op eens uw idealen In het leven af deedt dalen, 60 En een troon in duigen smeet, Toen Gy meer dan koningsplichten Op uw schouders overnaamt, — Zal de God der waarheid richten, Die des aardworms waan beschaamt. 65 Dichter! Volksheld! Wie ge ook zijt, Roekloos Wet- en eedverbreker, Of van God verwekte Wreker, Vloek of redder van uw tijd! 'k Wil geen glorie u betwisten, 70 Slingren op uw hoofd geen blaam; Maar de toekomst hoort den Christen, — Gy! maakt ge aanspraak op dien naam ? (Dichter! Volksheld! en gy vielt! Voor een andren rosbeklemmer, 75 Voor een driester monstertemmer Zaagt ge straks dat volk geknield. Als de vrijheidswaatren holden Over Frankrijks paradijs, Klonk een stem, en ziet! zy stolden, 80 En de stortvloed keerde in ijs. Is 't op nieuw des Aadlaars tijd? Is Napoleon herrezen Met die vlucht die ze allen vreezen ? — Consul! Keizer! wat ge ook zijt! 85 'k Zal geen stoutheid u betwisten, Werpen op uw hoofd geen blaam. Maar de toekomst hoort den Christen, — Maakt gy aanspraak op dien naam ?) 57 gij 58 idéalen 61 Gij 62 Uw 65 zijt, — 66 wet 67 wreker, — 71 Christen; — 72 Gij! — 1) De twee tusschen teksthaakjes geplaatste coupletten, mitsgaders de zesde regel van het daarop volgende, zijn ingelascht na den 2en Dec. 1851. * Wie dien voert, hy gaat te raad 90 Met geen wijsheid dezer aarde! 't Woord dat God eens openbaarde, Is de rots, waarop hy staat. Tegen de Eeuwleus: ,,zelfvolmaking!" (Tegen Romes Schriftverzaking) 95 Antwoordt zijn banier: , ,Gena!" Aller wereldsmerten slaking Gaat hem op uit Golgotha! Ja! op Golgotha onthuld Staat ook 't raadsel dezer dagen! 100 Op den bodem aller vragen Ligt des werelds zondeschuld. Waart ge in staat die weg te dragen, Menschenkindren, aardsche goön? Zoo bestijgt den zegewagen — 105 Maar zoo niet, — aanbidt den Zoon! En verwacht het heil van Hem, Grooten, kleinen, zondaars, volken! In dat kraken Zijner wolken Dreigt een oordeel, roept een stem. 110 Dat Hem alles hulde geve, Hymnen brenge, knieën buig'! Hem, den Richter! de aarde beve! Hem, den Koning! de aarde juich'! Plascht het tranen, ruischt het bloed, 115 Dondren woede- en lasterkreten? God als koning is gezeten Over d' opgezetten vloed. Wederkaatst door hemelpsalmen, Antwoordt uit het heiligdom, 120 Midden onder de onweêrsgalmen, 't Jongste woord Zijns Woords: Ik kom. 89 hij 92 hij 93 , .Zelfvolmaking!" 95 Gena! 103 Menschenkinderen, 108 zijner 112 Hem den Richter, 113 Hem den Koning, 18 Maart. D. C. AANTEEKENINGEN. a. Dit gedicht is blijkens den datum onder den eersten druk, 18 Maart, geschreven onder den verschen indruk der Februarigebeurtenissen in Parijs (22—24 Februari.) b. Het motto is ontleend aan psalm 29. Dit is een natuupsalm, waarin vooral de donder beschreven wordt als uiting, als openbaring van Gods majesteit en almacht, waarvoor Hem ook in den hemel (zijnen tempel) door de engelenscharen ,,eere", hulde gebracht wordt. Vs. 1. De Eeuw hernam enz. Door de Juli-revolutie in 1830 kwam Louis Philippe uit het huis Orleans op den Franschen troon; door de Februari-revolutie in 1848 werd hij er weer van verjaagd. het geen zy gaf is dus 't koningschap van 't huis Orleans. Vs. 2—-4. De zin is: Het huis Orleans verliest de koninklijke waardigheid, waarvan de diamanten de teekenen zijn. De dichter vergelijkt hier de kroondiamanten bij onrijpe vruchten. Onrijpe vruchten kunnen alleen door geweld, door hevigen wind van de boomen geschud worden. De storm, het geweld, door den dichter hier bedoeld, is de revolutie. Vs. 5—16. De verzen 5—16 vormen grammatisch vier bepalingen van omstandigheid (met 't voorzetsel bij) nl. vs- 5 ö; vs. 7—8; vs. 9—12 en vs. 13—16), die alle behooren bij vs. 1—4. Deze bepalingen worden 't duidelijkst in hun beteekenis, als we ze omschrijven door vier bijzinnen van omstandigheid met 't voegwoord terwijl. De zin wordt dan: Het verjagen van 't huis Orleans heeft plaats (vs. 1—4), terwijl de kanonnen tot zwijgen gebracht werden door de kracht der revolutie; terwijl enz. Fs. 5. De ,,kanonnen" d.w.z. de militaire macht der regeering van Louis Philippe. Fs. 6. Het adjectief ,,schorren" is hier teekenend: de revolutie wekt de hartstochten der menigte en de hartstocht maakt de stem heesch, schor. Ook het substantief schreeuw is in dit verband goed gekozen. Fs. 5—6. De krijgsmacht van de regeering (,.kanonnen") moet wijken voor de revolutionaire scharen. vrijheidsschreeuw. Na 1815 hadden de vorsten in de meeste Europeesche landen gelegenheid gezien, de absolute macht te herkrijgen. Van eenigen invloed van 't geheele volk op de regeering was geen sprake. Onder de Bourbons in Frankrijk (Lodewijk XV111, 1815-1824 en Karei X, 1824—-1830) hadden alleen de adel en de geestelijkheid invloed op 't bestuur. Na de Julirevolutie in 1830 was hierin alleen in zooverre verandering gekomen, dat de rijke burgerij, de bourgeoisie (census-kiesrecht) politieke rechten gekregen had. De breede volksklassen hadden geen invloed op 't regeeringsbeleid. In tal van andere landen was die invloed van 't volk op de regeering nog veel geringer dan in Frankrijk. Tegen dit vorstelijk absolutisme en den uitsluitenden invloed der bezittende klassen kwam meer en meer verzet. Onder invloed van 't opkomend socialisme en communisme hoorde men allerwegen den eisch van vrijheid, waaronder men dan verstond in de eerste plaats versterking van den volksinvloed op 't bestuur door uitbreiding van 't kiesrecht, in de tweede plaats 't vastleggen der volksrechten in de constitutie en in de derde plaats verbetering van de sociale positie der arbeidersklasse. Socialisten als Saint-Simon, Proudhon en Louis Blanc in Frankrijk, spraken 't uit, dat er een einde moest komen aan de „exploitatie van den eenen mensch door den anderen.'' Fs. 7. weekreet — wraakroep, vloek. De Bourbons zijn in 1830 van den Franschen troon verdreven, om plaats te maken voor Louis Philippe uit 't huis Orleans. Deze laatste wordt nu - 1848 - weer van den troon verjaagd. De Bourbons roepen nu: „Wee" en spreken daarmee uit, dat ze deze verdrijving beschouwen als een wraak des hemels, een rechtvaardige straf voor 't onrecht, hun in 1830 aangedaan. Fs. 8. Weeuw d.i. Helene van Mecklenburg, weduwe van Ferdinand Philips, hertog van Orleans (oudste zoon van Louis Philippe), gestorven in 1842. Vgl. Da Costa's gedicht, Orleans (1842). Fs. 9—12. De verdrijving van Louis Philippe, de revolutie, wordt niet alleen toegejuicht („handgeklap") door de groote volksmassa, maar ook door de mannen der wetenschap, de geleerden (,,tolken van Vernuft en Wetenschap"). Vs. 9. Balderen. Het gebruik van dit werkwoord, om 't geluid van handgeklap aan te duiden, is niet gewoon. Als onomatopisch, klanknabootsend woord toch wijst 't op een diep en zwaar geluid en is 't een synoniem van bulderen. Meestal gebruikte men 't voor 't geluid van den donder. Reeds Vondel gebruikt 't in dien zin b.v. in zijn Uitvaert van Marten Harpertsz. Tromp, vs. 5: ,,Toen, uit den Noortschen Oceaan, Dat oorloghsonweêr op quam dondren, En baldren over duin en strant.'' Bij H. K. Poot (ed. 1759) dl. II, 67 vinden we: ,.Hoe balderden die donderslagen." En W. Bilderdijk spreekt in Oprakeling, 155, vs. 10 van ,,flets verschrompeld loof, door 't baldrend weer getroffen." Vs. 10. gram = boos, toornig, verbolgen. Een thans verouderd woord. In den bijbel komt 't herhaaldelijk voor b.v. Jesaja 66 vs. 14; Zach. 1 vs. 12. Ook W. Bilderdijk gebruikt t nog al eens. Zie ook Ps. 34 vs. 8 (berijmd): ,,God slaat een gram gezicht Op boozen, die Hem tegenstaan." De volken zijn ,,gram geworden", omdat men hen politiek en sociaal onmondig gehouden heeft. Vs. 13—16. Terwijl de Christen, die uit Gods Woord weet, wat t einddoel der wereldhistorie is, zijn volle aandacht richt op de leiding Gods in 't wereldgebeuren. Vs. 13. staren. Eenigszins ongewoon gebruikt; gewoonlijk toch beteekent 't: sterk op iets zien zonder bepaalde opmerkzaamheid. Hier gebruikt de dichter 't juist in den zin van: met opmerkzaamheid en aandacht waarnemen en beschouwen . Vs. 14. orakels = godsspraken, profetieën. Zoo ook I. Da Costa, Vijf en twintig Jaren vs. 447. ,,Doch neen! de Orakels spreken: Die schriften, van wier woord geen titel mag ontbreken .'' Vs. 15. het einddoel. Dit einddoel, waarop de wereldgeschiedenis uitloopt, is de komst van Christus als koning des vredes op aarde. (Zie I. da Costa, Vijf en twintig Jaren, vs., 450—546, met de aanteekeningen in Pantheon No. 140). Als chiliast geloofde Da Costa op grond van Openb. 20 vs. 1—6, dat „voor het laatste oordeel Christus eerst zal komen en satan duizend jaar gebonden zal worden. In dien tijd zal Christus met de reeds opgestanen (eerste opstanding) over de gansche aarde regeeren." (Zie Christelijke Encyclopaedie," 1, Vs. 16. de gangen van het lot d.i. het geheele wereldgebeuren onder Gods bestuur. Fs. 17—24. (Couplet 3). Zoo gaat 't in de natuur: God toont zijn macht en majesteit. Fs. 17—18. Zie Jesaja 40 vs. 4: „Alle bergen zullen vernederd worden." Ezechiël 38 vs. 20: ,,De bergen zullen nedergeworpen worden.'' Fs. 19. Vgl. Nahum 1 vs, 5: ,,De bergen beven voor Hem." wereldhoogten. In figuurlijken zin bedoelt de dichter hiermee, al wat hoog en voornaam is in de wereld. Fs. 21—22. Zie psalm 29 vs. 5: ,,Ja, de Heere verbreekt de cederen van den Libanon." Fs. 23. Op wiens machtwoord de stroomen aanzwellen. Vgl. voor deze spreekwijze o.a. Amos 9 vs. 9. Vs. 24. nederzetten = stillen, kalmeeren, tot rust brengen. Vgl. Vondel, Joseph in Dothan, vs. 86: ,,Tot dat de tijdt dien wrock had neergezet." Vs. 26. Machtige d.i. de koning, Louis Philippe. Den 24sten Februari moest de koning wijken voor de Februari-revolutie, die op den 22sten begonnen was. Hij deed afstand van den troon ten behoeve van zijn kleinzoon, den graaf van Parijs, en vluchtte naar 't buitenland. (Zie de inleiding blz. 40) Fs. 27—28. De bezittende klassen, de conservatieven steunden de regeering van Louis Philippe. Vs. 28 is een bepaling van toegeving bij vs. 26. Fs. 29. het Godsuur d.w.z. de door God bepaalde tijd. Vs. 30. de menschenschepping is de Julimonarchie, het koningschap van 't huis Orleans, dat op revolutionaire, onwettige, niet door God gewilde wijze was tot stand gekomen. Vs. 31. Een deel van 't Fransche volk, de conservatieven, betreurde de revolutiegebeurtenissen; de liberalen en republikeinen beroemden er zich op, de omwenteling tot stand gebracht te hebben. Fs. 32. schouw het aan. Gewoonlijk is 't werkwoord aanschouwen onscheidbaar. In poëzie en in verheven stijl wordt 't nog al eens scheidbaar gebruikt, zooals ook hier. Vgl. Jesaja 33 vs. 20: ,,Schouw Sion aan, de stad onzer bijeenkomsten.'' en Jesaja 42 vs. 18: ,,En schouwt aan, gij blinden, om te zien." Ook in de nieuwere poëzie vinden we 't soms nog scheidbaar gebruikt, b.v. Jacq. Perk, De Schim van P. C. Hooft, vs. 1 : ,,Ik heb de schim des drossaarts aangeschouwd." Het is de meer plechtige uitdrukking voor: aanzien, met diepe aandacht en oordeel waarnemen. kniel d.i. aanbid, breng God, die Zijn macht en majesteit getoond heeft, eerbiedig hulde. Vgl. psalm 95 vs. 6: ,,Komt, laat ons aanbidden en nederbukken, laat ons knielen.'' Fs. 33. Richter = rechter. God heeft recht gedaan door 't onwettig, revolutionair koningschap van 't huis Orleans te vernietigen. Richter is een verouderde vorm voor rechter. Vgl. Statenbijbel, Job 9 vs.. 15: , .Mijnen Richter zal ik om genade bidden.'' Vs. 34—35. Vgl. psalm 29 vs. 2 (berijmd): ,,'t Menschdom beeft en staat verwonderd, Als de God der eere dondert." Vs. 37—38. Vgl. psalm 29 vs. 3: ,,De stem des Heeren is op de wateren.'' opgedreven = opgestuwd. Zoo ook J. Cats; „Vermits de felle zee, gansch magtig opgedreven, laet op den hoogsten berg niet een gedierte leven." Fs. 38. Wandelen In geheel figuurlijken, verheven zin gebruikt voor: in rustige majesteit voortschrijden. Vs. 39. Schateren hier in den algemeenen zin van: luid de stem doen weerklinken. Let op de mooie alliteratie en assonance. Fs. 41. In den storm blijkt Gods majesteit en heerlijkheid. Fs. 41. Orkaan is hier zoowel in figuurlijken ('t geweld van den opstand) als in letterlijken zin op te vatten. Fs. 43—-44. daarboven - In Zijn tempel ( = heiligdom) d.i. in den hemel. hierbeneden - In Zijn tempel d.i. in de eerste plaats in Zijn gemeente. De gemeente, de vergadering der geloovigen, is op aarde de plaats, waar God in bijzonderen zin woont, zijn heiligdom (,,tempel"); maar ook bij 't persoonlijke gebed, waarin de geloovige in gemeenschap treedt met God, gaat hij in tot Gods heiligdom, komt hij voor Gods aangezicht. Fs. 44. aanbidden = eerbiedig hulde brengen. Het werkwoord aanbidden wordt zoowel scheidbaar als onscheidbaar gebruikt. Als scheidbaar samengesteld werkwoord heeft het steeds (zooals ook hier) den zin van: eerbiedige geloofsvereering. Vgl. Jesaja 7 vs. 2: ,,Om den Heere aan te bidden.'' W. Bilderdijk, Dichtw. II, 360: , ,Wij offren ons gevoel, en bidden zwijgend aan. bidt aan is hier geb. wijs, meervoud. Fs. 45. onweersgalmen vgl. orkaan (vs. 41) Vs. 47. dclcir d.w.z. in Zijn tempel (vs. 43—44), in den hemel en in Zijn gemeente. Er zijn er, die meenen, dat ,,daar" in dit vers alleen betrekking heeft op daarboven (vs. 43) en daar in 't volgende vers op Hier beneden (vs. 43). De dichter zou dan in vs. 47—48 zeggen, dat van verlossing gezongen wordt in den hemel en van genade hier op aarde, 't Is echter beter, daar in beide verzen (vs. 47—48) terug te doen slaan op tempel (vs. 44): immers zoowel in den hemel als hier op aarde in Gods gemeente wordt van genade en verlossing gezongen. verlossingspsalmen d.w.z. psalmen, waarin gezongen wordt van Christus verlossingswerk, dat niet alleen bestaat in de verlossing van den christen van zonde en zondestraf, maar ook in de bevrijding van heel de schepping van den vloek, die op haar rust tengevolge van 's menschen val en die oorzaak is van alle leed, ellende en onrust op aarde en ook van 't geweld van mensch tegen mensch, volk tegen volk. (Zie Rom. 8 vs. 19—22). De dichter denkt hierbij ook aan de ellende, die een gevolg is van 't revolutiegeweld. Fs. 48. In die ruischende psalmen wordt ook gezegd, dat de verlossing van de droeve gevolgen der zonde een genadegave is van God, doordat Hij de zondestraf door zijn Zoon, Christus Jezus heeft doen dragen. Vs. 49. Zanger d.i. Alphonse de Lamartine (geb. 1790 te Macon, gest. 1869). Hij was een beroemd Fransch dichter, prozaschrijver, redenaar en politicus. Zijn politieke loopbaan begon hij in 1833 als lid van de volksvertegenwoordiging. Weldra was hij een van de bekwaamste en invloedrijkste leden van de burgerlijk-republikeinsche partij. Door zijn groote welsprekendheid kreeg hij machtigen invloed; zijn strijd voor algemeen kiesrecht, voor uitbreiding der volksrechten en voor betere sociale verhoudingen bezorgde hem groote populariteit. Zelf kon hij later dan ook met recht zeggen: , ,J'ai vécu pour la foule" d.i. Ik heb geleefd voor de menigte. In de revolutiegebeurtenissen van 1848 speelt hij een eerste rol. Als Louis Philippe (24 Febr.) gevlucht is, wordt De Lamartine voorzitter van 't voorloopig bewind, dat gevormd was uit burgerlijk-republikeinen en socialisten. Door zijn groote bekwaamheid en handigheid weet hij de leiding te behouden, ook als de socialisten (Louis Blanc c.s.) tegen 't voorloopig bewind in oppositie komen, omdat dit hun politieke en sociale eischen niet inwilligt. Als de arbeiders in Parijs in Juni 1848 tegen de regeering in opstand komen (de verkiezingen voor de Nationale Vergadering waren ten voordeele van de burgerlijkrepublikeinen uitgevallen) draagt De Lamartine de dictatuur op aan generaal Cavaignac, die 't geweldige oproer in bloed smoort (23—26 Juni). Fs. 50. De Lamartine is door zijn moeder, die naar zijn eigen getuigenis een vrome vrouw was, in positief Christelijken geest opgevoed. Vs. 51. Door de kracht van zijn geschreven zoowel als van zijn gesproken woord. (De Lamartine was een groot dichter, maar ook een welsprekend redenaar.) Vs. 52. opgevoed (vs. 49) tot een heerscher op 't gemoed. Hiermee doelt de dichter op den invloed van De Lamartine's bijzonder muzikale poëzie. Vs. 53 56. Hier heeft Da Costa 't oog op De Lamartine's welsprekendheid. Met zijn groot redenaarstalent beheerschte hij de menigte volkomen. Bij J. Bédier et P. Hazard, Historie de la Littérature fran<;aise (t. II, blz. 182) lezen we hieromtrent: ,,Membre du gouvernement provisoire en 1848, ministre des Affaires étrangères, il exer£a durant trois mois une sorte de dictature oratoire. Parfois au péril de sa vie, il joua un röle héroique dans les dures journées révolutionnaires, jusque sur les barricades et face è. 1'emeute, que surprennent et maitrisent ses sublimes apostrophes. Sa haute taille dominait la foule. Les vêtements en lambeaux, le col nu, les cheveux ruisselants de sueur, il sortait, il entrait, plus porté qu' escorté par les groupes de citoyens et de gardes nationaux" (D.w.z. Als lid van 't voorloopig bestuur in 1848 en als minister van Buitenlandsche Zaken oefende hij gedurende drie maanden een soort van oratorische dictatuur uit. Soms met gevaar van eigen leven speelde hij tijdens de zware revolutiedagen een heldhaftige rol zelfs op de barricaden en in 't gezicht van 't oproer, dat door zijn verheven woorden verrast en beheerscht werd. Zijn hooge gestalte stak boven de menigte uit. Met gescheurde kleeren, met ontblooten hals, met van zweet druipende haren, ging hij naar buiten en trad hij weer binnen meer gedragen dan begeleid door groepen burgers en nationalegardisten." ) Vs. 55—56. bruischen - bezweer en. Let op de spelling, die Da Costa waarschijnlijk gebruikt in navolging van W. Bilderdijk. Vs. 56. bezweeren is eigenlijk: door geheimzinnige woorden en bewegingen iets doen verschijnen of verdwijnen. De dichter gebruikt hier dit woord om den buitengewonen invloed van De Lamartine's welsprekendheid uit te drukken. Vs. 57—62. Deze verzen vormen tezamen het object bij vs. 63. Vs. 57. Wat gy waart en wat gy deedt zal de God der waarheid richten (vs. 63). d.w.z. over uw persoon en uw daden zal God oordeelen; of ge te beschouwen zijt als een ,,wet-en eedverbreker" (vs. 66) dan wel als een „van God verwekten wreker (vs. 67), dat zullen wij niet uitmaken, daarover oordeelt God alleen. Vs. 58—59. De zin is: Toen gij uw idealen wist te verwerkelijken. De Lamartine's ideaal op politiek gebied was: Frankrijk te maken tot een democratische republiek. Dit gelukte in 1848. Vs. 60. De zin is: En het koningschap, de monarchie deedt verdwijnen. De beeldspraak in dit vers is niet mooi! Vs. 61. ,,meer dan koningsplichten" nam L. in 1848 op zich, want hij was niet alleen volksvertegenwoordiger, maar ook leider van 't bestuur, ja zoo goed als dictator. Fs. 63. richten = oordeelen over. Vs. 64. aardworm = zwakke mensch. waan — verkeerde meening. Ook De Lamartine's ,,waan" is beschaamd. Hij geloofde aan de zegenrijke gevolgen van de toepassing der volkssouvereiniteitsidee, van de beginselen der groote revolutie. Veel heil verwachtte hij voor Frankrijk van een nieuwe revolutie, waarbij dan de bloedige excessen van den terreur vermeden moesten en ook konden worden. De menschheid was immers vooruitgegaan in ordelievendheid en gematigdheid. Deze ideeën heeft De Lamartine vooral ontwikkeld in zijn Histoire des Girondins (1847). Vergelijk ook wat G. Groen van Prinsterer hieromtrent zegt in zijn Handboek der Gesch. van het Vaderland, blz. 771. : ,,Het doorgestane leed werd op rekening, niet van de theorie, maar van haar ten uitvoerlegging gesteld. Duidelijk was het dus wat er te doen stond. Drift en onberadenheid zou door bedaard en rijp overleg worden vervangen: gematigdheid aan de orde van den dag zijn. Heerlijke werking zag men tegemoet van milde en vrijzinnige beginsels, waaraan, onder den naam van Liberalisme, hulde gebragt werd. Zoo dacht men, en dezelfde stellingen, die ten verderve geleid hadden bleven een onoverkomelijk beletsel tegen wezenlijk herstel." Zie ook I. da Costa, 1648 en 1848, vs. 239—244. Vs. 65—67. De dichter beslist hier niet, of De Lamartine te beschouwen is als een ,,Wet- en eedverbreker'' dan wel als een „van God verwekte Wreker"-, het oordeel daarover staat aan God-zelf (vs. 63). Wet- en eedverbreker. Als leider van de revolutie in 1848 schond De Lamartine door 't omverwerpen van de Julimonarchie de wet en ook den eed, dien hij als volksvertegenwoordiger had afgelegd. Men kan hem dus beschouwen als een misdadig revolutionair, 't Is echter ook mogelijk, in hem een door God aangewezen „Wreker" te zien, die aan Louis Philippe de straf Gods voltrekt voor diens optreden (in 1830) tegen 't wettige koningshuis der Bourbons. Vs. 67. van = door. verwekte = te voorschijn geroepen (Vgl. Richt. 2 vs. 16 en 18). Wreker = hij, die een straf voltrekt. Vgl. Naham 1 vs. 2; 1 Thess. 4 vs. 6. In de oudere taal had wreken veelal de beteekenis van straffen. (Zie 2 Cor. 10 vs. 6). Vs. 68. De dichter wil hier niet beslissen, of De Lamartine's revolutionair optreden, of de toepassing der democratische beginselen in de nieuw-gevormde Fransche republiek voor Frankrijk en Furopa schadelijke dan wel heilrijke gevolgen zal hebben. Fs. 71. Al wil de dichter geen definitief oordeel uitspreken over L. 's persoon en daden, dit kan hij toch zeker zeggen, dat de toekomst behoort aan Christus en de zijnen. Wat er ook nog geschieden moge, hoe donker de tijden ook nog mogen worden, de eindoverwinning is aan Christus en Zijn gemeente; de wereldhistorie vindt haar voleinding in 't Christusrijk. Vs. 72. Gy d.i. de Dichter (vs. 65), De Lamartine. dien naam d.i. den naam van christen. Voor de vraag in dit vers, waarin sterke twijfel ligt, was zeker reden. Wel was De Lamartine — eerst door zijn moeder, later in een Jezuieten-college te Belley — in positief Christelijken geest opgevoed, maar langzamerhand was hij in zijn godsdienstige gevoelens tot panthesïme genaderd, wat reeds eenigermate aan 't licht kwam in de mooie beschrijving van zijn reis naar t Oosten (1835) en in zijn, in 1836 verschenen, gedicht Jocelyn. In 1838 publiceerde hij La chute d'un ange (De val van een engel). In dit gedicht komen zijn pantheïsche gevoelens duidelijk tot uiting. Da Costa zelf zegt hiervan in 1838 (Nederl. Stemmen, dl. 6, blz. 257): „Zoo men aan de beteekenis en bedoeling van zijn Jocelyn nog kon twijfelen, in dit zijn jongst verschenen dichtstuk is de verloochening van het Christendom als geopenbaarde Godsdienst zoo onbewimpeld mogelijk uitgesproken." En iets verder: ,,In plaats van bevestiging in het geloof aan den Bijbel zijner moeder, ontving hij op de avontuurlijke reis indrukken van Oostersche zinnelijkheid en van Mahomedaansch fatalismus; en uit dergelijke elementen ontwikkelde zich weldra zeer natuurlijk dat allerbeklagelijkst gevoel van aanbidding zonder godsvrucht, van godsdienst zonder openbaring, van een God zonder persoonlijkheid, die den God van Israël en der Christenen, den God des levens en der waarheid, in zijn verweekt gemoed weldra verdrong." Fs. 73—88 (en 94). In zijn bundel, Politieke Poëzy (1854) teekent da Costa hierbij aan: De twee tusschen teksthaakjes geplaatste coupletten, mitsgaders de zesde regel van het daaropvolgende, zijn ingelascht na den 2den Dec. 1851." Fs. 73—74. Karei Lodewijk Napoleon Bonaparte, zoon van Lodewijk Napoleon, koning van Holland, werd in December van 1848 tot president van de Fransche republiek gekozen. Al spoedig lag hij overhoop met de Wetgevende Vergadering. Dit conflict liep uit op zijn staatsgreep van 2 Dec. 1851, waarbij o.a. de Wetgevende Vergadering ontbonden werd en tal van leden werden gevangen genomen. In Januari 1852 werd een nieuwe constitutie uitgevaardigd en Napoleon kreeg 't presidentschap voor 10 jaar. Met Napoleon's coup d' état eindigt ook De Lamartine's politieke loopbaan. Vs. 74. rosbeklemmer. Dit is een beeldend woord, dat letterlijk beteekent: iemand, die een ros tusschen de knieën klemt en beheerscht; ruiter, die een vurig paard weet te beheerschen en te berijden. Hier dus: een heerscher over 't Fransche volk, dat niet gemakkelijk te regeeren was. Vs. 75. driest is een synoniem van moedig, onversaagd, maar 't heeft een meer ongunstige beteekenis, want driest is hij, die ook tegen recht en billijkheid in zijn doel tracht te bereiken, j monstertemmer. Het monster, hier bedoeld, is het roode gevaar, dat Frankrijk bedreigde. Vooral de plattelandsbevolking in Frankrijk heeft Lodewijk Napoleon gesteund, omdat ze in hem den man zag, die de boeren behoeden zou voor 't gevaar, dat hen dreigde van de zijde van 't groeiend socialisme. Dit is een van de oorzaken geweest, dat hij bij de presidentsverkiezing zulk een groot aantal stemmen verwierf. (5 millioen van de 7 millioen uitgebrachte stemmen). Vs. 76. geknield. Door dit woord drukt de dichter uit, dat het Fransche volk, in t bijzonder op 't platteland, groote vereering koesterde voor den naam Napoleon. Vooral de boeren vereerden nog steeds de nagedachtenis van den groot en Napoleon, die hun indertijd het rustig bezit verzekerd had van 't in de groote revolutie verworven grondbezit en die hen tevens weer met de kerk verzoend had, doordat hij had weten te bereiken, dat het interdict, dat op Frankrijk rustte, was opgeheven door 't concordaat met den paus (1801). Fs. 77. Als = toen. In deze beteekenis komt als alleen nog voor in dichterstijl b.v. W. Bilderdijk, De Lelie en de Dauwdrop, vs. 1: ,,Als de Godheid van den dag Op het aardrijk nederzag, Tmolt een star van 't firmament.'' vrijheidswaatren — de sterk revolutionair-democratische strooming. holden. Met groote snelheid had de revolutionaire beweging zich in Frankrijk verbreid. Fs. 78. Fr ankrijks Paradijs = het vruchtbare, weelderige, aan natuurschoon rijke Frankrijk. Vs. 79. een stem nl. van Napoleon. zy d.w.z. de vrijheidswaatren (vs. 77) Vs. 80. stortvloed. Zie vs. 77. keerde = veranderde. Zoo ook ps. 105 vs. 29: „Hij keerde hunne wateren in bloed. "' Vs. 79—80 Reeds dadelijk na zijn optreden als president keerde Napoleon zich tegen de democratische beweging en begon hij te streven naar de monarchale macht. Fs. 81. Aadlaar. d.i. Napoleon I. Het wapen van het eerste keizerrijk in Frankrijk vertoonde een adelaar. De arend is de koninklijke vogel en kan dus ook daarom heel goed gebruikt worden als beeld voor een schitterende figuur als Napoleon I. Zie ook I. da Costa, Vijf en twintig Jaren, vs. 186. Fs. 81—83. De zin is: Is de tijd van den grooten Napoleon teruggekeerd ? Zal de nieuwe Napoleon de voetstappen drukken van zijn grooten voorganger? Fs. 83. ze allen = iedereen. Vs. 84. Consul! Keizer\ Napoleon I was eerst consul geweest (1799—1804); in 1804 was hij keizer geworden. De dichter gevoelt, dat Lodewijk Napoleon door zijn staatsgreep van 1851 zich den weg gebaand heeft tot 't keizerschap (1852). Vs. 85—88. Vergelijk vs. 69—72. Fs. 88. Lodewijk Napoleon behoorde wel tot de R. K. kerk en voor zijn verkiezing tot president in 1848 had hij wel aan de Fransche geestelijkheid toegezegd, nooit er toe te zullen medewerken, dat de paus van zijn wereldlijke macht beroofd zou worden, maar van zijn eigenlijke levensbeginselen was weinig bekend. De dichter had dus reden tot zijn vraag in dit vers. Fs. 89. dien d.i. dien christennaam (vs. 88.) Fs. 90. wijsheid dezer aarde, (of ,, wijsheid uit het stof", zooals de dichter 't noemt in zijn Vijf en twintig Jaren, vs, 157) is alles, wat de wetenschap, die buiten 't Christendom stond en met Gods Woord niet rekende, als waarheid verkondigde. Het rationalisme, waarop de dichter hier vooral 't oog heeft, leerde, dat er geen bijzondere Godsopenbaring bestond: de mensch-zelf zou met zijn rede uitmaken, wat goed en waar was (Zie de inleiding op 's dichters Vijf en twintig Jaren in de Pantheon-uitgave No 140). Fs. 91 92. De Christen vindt de bron van waarheid alleen in 't geopenbaarde Woord Gods, de heilige Schrift; dat alleen geeft hem zekerheid (vs. 92) Fs. 93. Eeuwleus d.i. het woord, waarin de hoofdgedachte wordt uitgedrukt, die den „geest der eeuw" beheerscht. zelfvolmaking. Dezelfde gedachte drukt de dichter uit in zijn Vijf en twintig Jaren, vs. 420: ,,En zelfvolmaking, zelfvergoding blijft het streven." Reeds de eerste eigenlijke wijsgeer in Griekenland, Socrates (470—399 v. Chr.) leerde, dat de mensch 't hoogste geluk in zich-zelf kan vinden in den weg der deugd. Die deugd berust op inzicht, ze is leerbaar, zei Socrates. De Stoïsche wijsgeeren (na 360 v. Chr.) hebben deze gedachte verder uitgewerkt: de deugd is het summum bonum, het hoogste goed. Ze is te bereiken door te leven overeenkomstig de natuur, die geleid wordt door de rede, die ook in den mensch is. Deze ideeën zijn weer opgevat na de middeleeuwen in het humanisme en in de 17de eeuw vooral door den Engelschen wijsgeer John Locke, en ze vonden hun voortzetting in het rationalisme der 18de eeuw, dat eveneens leerde, hoe de mensch door zijn rede geleid , door eigen inzicht zich in de deugd kan ontwikkelen en daarin t hoogste geluk vinden. Zich in den weg van eigendeugd 't geluk verwerven, dat is dus de ,,Eeuwleus" der ,,zelfvolmaking", waarvan de dichter hier spreekt. Vs. 94. Romes Schriftverzaking. Al leert de Roomsche kerk niet, dat de mensch zich de zaligheid geheel in eigen kracht kan verwerven, toch houdt zij vol, dat hij door zijn goede werken daartoe zelf kan bijdragen. Christus, zoo zegt zij, heeft wel de schuld der zonde en de eeuwige straf voor de geloovigen gedragen, maar Hij heeft hen niet bevrijd van de tijdelijke straffen op aarde en in 't vagevuur. Daarvoor moet de mensch zelf voldoen door zijn goede werken. Door deze leer maakt Rome zich schuldig aan ,,Schriftverzaking", immers de schrift leert, dat Christus voor de geloovigen alle zonden verzoend heeft door zijn lijden en sterven op Golgotha (vs. 97) b.v. 1 Joh. 1 vs. 7: ,,Het bloed van Jezus Christus, zijnen zoon, reinigt ons van alle zonden" Vs. 95. zijn banier d.i. de banier van den Christen (vs. É 87) Een banier is een vaandel, waarop veelal in een kort, kernachtig woord (,,leus") de beginselen van hen, die het voeren, uitgedrukt zijn.' De zin van vs. 93—95 is dus: Tegenover de ,,Eeuwleus" en de leer van Rome stelt de Christen zijn belijdenis, dat hij enkel uit genade de zaligheid van God ontvangt. Tegenover de idee van 't rationalisme, dat de mensch in eigen kracht door „zelfvolmaking" in de deugd zich 't hoogste geluk kan verwerven en tegenover Rome's leer van de verdienstelijkheid der goede werken ter zaligheid, belijdt de Christen op grond van Gods Woord, dat hem alleen door Gods genade in den weg van 't oprecht geloof de zonden vergeven zijn en hem de eeuwige zaligheid ten deel zal vallen. Zie Efeze 2 vs. 8 : ,,Want uit genade zijt gij zalig geworden door het geloof; en dat niet uit u, het is Gods gave." en Rom. 3 vs. 20: ,,Daarom zal uit de werken der wet geen vleesch gerechtvaardigd worden voor Hem." Vs. 96. wereldsmerten. Smert is een oudere vorm van smart. slaking = bevrijding, verlossing. Zoo ook A. C. W. Staring, Ada van Holland, vs. 52: ,,Maak, o Dood, mijn achttien jaren Met het uur der slaking vol!" wereldsmerten d.w.z. alle leed, alle lijden, waar 't leven vol van is door den vloek, die op de schepping rust tengevolge van den zondeval. Rom. 8 vs. 22: ,,Want wij weten, dat het gansche schepsel tezamen zucht en tezamen als in barensnood is tot nu toe." Eenmaal zal de aarde van dien vloek en zijn gevolgen verlost worden. Deze verlossing is een vrucht van Christus verzoenend lijden op Golgotha. Vgl. ook 's dichters Vijf en twintig Jaren, vs. 455—494. Fs. 96. hem d.i. den christen. Vs. 96—97. Deze regels geven in dubbel opzicht aanleiding tot kritiek. In de eerste plaats past 't object wereldsmerten niet bij 't verbale substantief slaking, want slaking en slaken gebruikt men alleen in betrekking tot banden en boeien. In de tweede plaats passen het object slaking en 't werkwoord opgaan volstrekt niet bij elkander. De dichter heeft hier blijkbaar twee gedachten dooreengewerkt: het licht der bevrijding gaat op, en: het uur der slaking komt. De ellende, het leed kan wel worden voorgesteld onder het beeld van donkerheid, duisternis; de verlossing kan dan genoemd worden het licht, dat opgaat in die duisternis; men zou dus wel kunnen zeggen, dat het licht der verlossing opgaat, maar niet, dat de verlossing (slaking) opgaat. Fs. 99. t^ raadsel enz. d.w.z. de vraag, waartoe al deze strijd en al t leed, dat er 't gevolg van is, moeten dienen, 't Antwoord op deze vraag kunnen we vinden, als we letten op de beteekenis van Christus' kruislijden op Golgotha (vs. 98). Dat lijden was noodig om de menschheid te verlossen van den vloek der zonde en de gevolgen daarvan; dat lijden zegt ons dus, dat alle leed, alle strijd, waarvan 't menschelijk verstand, buiten de bijzondere Godsopenbaring om, oorzaak noch doel kan bepalen, zijn oorzaak vindt in de zonde (Zie vs. 100—101). Vs. 100—101. De diepste oorzaak van de bange vragen, die t menschelijk hart beklemmen, ligt in des werelds zondeschuld. Er is wel eens beweerd, ook van Christelijke zijde, dat de gedachte, in deze verzen uitgedrukt, niet juist is: ook in den staat der rechtheid, als de mensch niet in zonde gevallen was, zou hij niet alle vragen en moeilijkheden dadelijk hebben kannen oplossen. Dit laatste is wel juist, maar met de vragen bedoelt de dichter hier de kwesties en bange vragen, die 's menschen geest beroeren en benauwen, die hem kwellen en de zielsrust benemen. Fs. 101. Da Costa gebruikt steeds den mannelijken genitiefsvorm van dit woord. Zoo ook: Vijf en twintig Jaren, vs. 460: ,,'s werelds eeuwen"; Wachter, wat is er van den nacht, vs. 98. ,,des werelds stand". In andere naamvallen vinden we de vrouwelijke vormen b.v. Uit Milton's Verloren Paradijs: ,,En vervult de wereld". Fs. 102. die d.i. des werelds zondeschuld. wegdragen = op u nemen, wegnemen, verzoenen. Fs. 103. aardsche goón d.w.z. menschen van groote beteekenis, die beroemd en geeërd zijn. Vs. 102 104. De verzen 102—103 vormen logisch een voorwaardelijken bijzin bij vs. 104. Fs. 104. Dan zou u de volle eer der overwinning toekomen, dan zoudt ge bewezen hebben, in staat te zijn, de wereld ook in eigen kracht te kunnen beheerschen. Fs. 105. aanbidt den Zoon. Christus toch heeft in zijn goddelijke kracht de zondeschuld gedragen en verzoend. Fs. 106. van Hem d.i. van Christus en niet van de , ,aardsche goön'', van den mensch, hoe groot hij ook zij. Fs. 108. dat kraken Zijner wolken d.i. de donder (ook in figuurlijken zin voor: het geweld van krijg en revolutie). Het woord kraken werd vroeger (o.a. bij W. Bilderdijk) meermalen gebruikt voor 't geluid van den donder. Fs. 109. oordeel = straf. Vgl. Luc. 24 vs. 20: „Hoe onze overpriesters denzelven overgeleverd hebben tot het oordeel des doods." stem d.i. een stem, die den mensch roept tot aanbidding van Christus. Fs. 111. Hymne — lofzang aan God; lied der aanbidding. Fs. 112—113. Richter = rechter. Christus zal aan 't einde der dagen verschijnen om te oordeelen de levenden en de dooden. Daarna zal hij als koning heerschen over de zijnen, die Hem met blijdschap en vreugde tegemoet zullen treden (vs. 113). Zie 2 Tim. 4 vs. 1; 1 Petr. 4 vs. 5; Openb. 11 vs. 15; Openb. 15 vs. 3). Fs. 114—117. De verzen 114—115 vormen logisch een toegevenden bijzin bij de verzen 116—117. Fs. 114. Plascht. Deze schrijfwijze, die we geregeld bij Da Costa vinden (b.v. Vijf en twintig Jaren, vs. 142: ,,Onweders drijven af en zegens plasschen neer" ), heeft de dichter waarschijnlijk overgenomen van W. Bilderdijk. Fs. 115. Namelijk bij oproer en revolutie. Fs. 117. opgezet — opgestuwd. vloed. Hier ook in figuurlijken zin voor: de revolutie. Vgl. vs. 37 en vs. 77. Fs. 119. het heiligdom = den hemel. Fs. 120. de onweêrsgalmen. Hier ook als beeld voor het geweld van den opstand. Fs. 121. jongste — laatste. Ik kom. Een der laatste woorden van Zijn Woord; Openb. 22 vs. 12: ,,En zie ik kom haastelijk."