86 K 214 v . • r DE HEILZAME RAAD tot ONDERHOUD VAN HET LEVEN, of DE VOEDENDE JOZEF, ALS DE BEHOUDER DES LEVENS VAN EEN GROOT VOLK; naar aanleiding van gen. XLI : 55fc. door Cs. VAN DEN OEVER, Leer aar bij de Gereformeerde Gemeente onder 't Kruis te R O T- T E R D A M. f' . . Te ROTTERDAM, Buj A. ZWANENBURG. ' I -ohiekade, Oostzijde, Wijk 14, N°. 429. V — & • 18 5 1. DE HEILZAME RAAD TOT ONDERHOUD VAN HET LEVEN, OF DE VOEDENDE JOZEF, ALS DE BEHOUDER DES LEVENS VAN EEN GROOT VOLK; NAAK AANLEIDING VAN OEN. XLIS 55». DOOS C8. VAN DEN OEVER, Lieraar bij de Gereformeerde Gemeente onder 't Kruis TE ROTTERDAM. Tb ROTTERDAM, BIJ A. ZWANENBURG, Sckiekade, Oostzijde, Wijk 14, N". 429. 18 5 1. Gcapprobccrd en goedgekeurd door den Kerkeraad der Gereformeerde Gemeente onder t Kruis te Rotterdam. JAKOB SMALING, | Ouderlingen. DIRK DEN HAAS , J TEIGELER, H. G. ZN., j JOH. VAN DER HEUL, J VOORZANG: Ps. XXXII: 4. TEKST: Gen. XLI: 55*. Gaet tot joseph , doet wat liy u seyt. Wat, soude ons dese verlossen? was de taal van eenige behalsmannen, ten opzigte van saul, welken God verkoren had tot koning over Zijn volk Israël (zie 2 Sara. X: 24—27) ; ende sy verachtten hem, slaat er in vs. 27; zekerlijk was' hiervan de reden, dat hij niet van vorstelijke afkomst was, en tot het werk van strijden tegen de vijanden niet was opgeleid of onderwezen: echter wilde de Heere met en door hem groote daden , ten goede voor Israël, verrigten, gelijk klaar te zien is in de rouwklage, welke david over hem maakte, 2 Sam. 1:24, enz. Dikwijls levert Gods Woord ons dergelijke gevallen op, dat hetgeen God verkiest ten goede voor een land of voor Zijne Kerk, zulks van menschen wordt verworpen, want het verachte, het dwaze en het onedele van de wereld heeft God uitverkoren en is bij Hem dierbaar, en niet zelden verrigt de Heere door zoodanige voorwerpen groote zaken, ten goede voor Zijn volk, hetwelk dan ook tot Zijne eer verstrekt. Zouden wij slechts een' enkelen persoon noemen? Wij hebben ons oog maar te vestigen in het Boek der Rigteren. Wat waren het voor mannen, welke de Heere gebruikte om Zijn volk te verlossen? Gedenkt aan een' gideon, jeftha , barak, later aan david, enz. Zouden wij het geestelijke eens inzien, en denken aan een' eliza, amos, jeremia, de discipelen van Jezus; ja, wij zouden dit alles ook in een kort bestek \ * kunnen zamenvatten, wanneer wy het gansche ligcbaam van Staat en Kerk brengen onder en in hel Hoofd, den Heere jezus, van welken men geschreven vindt, 1 Petr. II. 4, dat Hij van de menschen wel verworpen was, maar bij God uitverkoren en dierbaar. Zien wij dit zelfs alzoo vervuld in Hem, die het Hoofd is, het zal ons dan niet verwonderen, dat wij dit ook vervuld 7.ien in de leden, zoodat de Heere zich dan wil verheerlijken door geringe en nietige werktuigen, opdat alle wereldwijsheid en beraadslaging der menschen buiten God, te niet gemaakt worde, en het schepsel, buitenzyne verwachting en tegen zijnen wil, ten laalste gedrongen worde den weg des Heeren te billijken en uit te roepen: Gods wil is altoos wijs en goed, 't is majesteit al wat Gij doet, enz. Hoe duidelijk zien wij dit uitblinken in de woorden van onzen tekst ! Wanneer wij die in verband en zamenhang eens naspeuren, dan zullen wij gedrongen worden om met den dichter van den CXIIlcn Psalm, vs. 7, 8, uit te roepen: Die den geringen uyt den slof opricht: [ende] den nooddrufligen uyt den drek verhoogt: om te doen sitten by de Prinsen sijns volks. Dit is het dan, dat wij u wenschlen te ontwikkelen uit de voorgelezene tekstwoorden, waarin wij een' armen geringen slaaf uit de gevangenis verhoogd zien tot een' vorst en gebieder van een maglig volk in Egypte. De woorden, op zich zelve beschouwd, behelzen een antwoord of eene raadgevende teregtwijzing van den koning farao aan de hongerige inwoners van zijn land. Zullen wij nu naar de orde des hcils dezelve ontvouwen en voor uwe aandacht openleggen, zoo hebben wij voornamelijk op drie hoofdzaken te letten: I. De aanleidende oorzaak van de komst des volks en hun verzoek, den koning voorgesteld. II. Den inhoud van de vraag of het verzoek. III. Het raadgevend of teregtwijzend antwoord des konings aan het volk. In welk III* stuk wij dan voornamelijk weder te lellen hebben op twee zaken: 1°. Wie de persoon is, tot wien zij gewezen worden. 2°. Wat zij moesten doen. Terwijl de tekstwoorden een antwoord des konings aan het volk behelzen, zoo worden wij van zelf gebragt tot de vraag van het volk en de aanleidende oorzaak tot die vraag. I. 'r.,* Wat w$s de aanleidende oorzaak tot die vraag of het verzoek des volks? Het was de honger, M. G. H.! Gij weet den geheelen zamenhang dezer geschiedenis: het is dus onnoodig hierover breed uit'1 te -weiden, dewijl wij in onze vroegste jeugd op de scholen in de geschiedenis van jozef genoeg onderwezen werden, zoodat de letter dezer geschiedenis ons genoeg bekend is, waarom wij vele zaken maar even zullen aanstippen. Ten opzigte van het voorgaande, namelijk van de ontrustende droomen van farao, vs. 1—9, welke -de tovenaars en de wijzen niet konden uitleggen, maar waartoe1 God een' (toen gevangenen) jozef wilde gebruiken, welke uit de gevangenis werd gehaald en voor den koning gesteld, en door Gods Geest bekwaam gemaakt om des konings droom te verklaren en uit te leggen, welke uitlegging deze was, dat God den koning wilde doen weten wat Hij voornemens was te doen, namelijk, om Egypte zeven jaren met allen overvloed van koren en alle vruchten te vervullen , maar ook daarna dat zelfde land niet alleen, maar alle landen met schaarschheid niet alleen, maar met zwaren honger zeven jaren te bezoeken hetwelk ook alzoo geschiedde — want van alles wat God de Heere door jozef had doen bekend maken, is niet een tittel of jota op aarde gevallen, maar het is alles alzoo geschied. Die zeven jaren van overvloed daar zijnde, dat het land honderdvoudig voorlbragt, dachten de volken des lands nergens minder «aan, dan aan tijden van hongersnood, en hebben misschien aan de profetie van dien gevangenen Hebreer weinig of geen geloof geslagen, waarom men in overvloed leefde, zonder behoorlijke zorg; en dewijl die voorregten jaar op jaar aan hen geschonken werden, dacht men zeker: geene schaarschheid van koren of honger zal ons ooit treffen, waarom men ook gerust voor geringen prijs hetgeen niet gebruikt werd, verkocht, als voor hen bijna geene waarde hebbende. Doch onder dit alles verzuimde jozef zijn tijd niet, maar God geloovende, dat zoo zeker als hij met zijne oogen zag, dat de jaren van overvloed er waren, alzoo zeker ook de jaren van hongersnood komen zouden, en nu beginnende te verstaan waartoe de Heere hem naar Egypte had gezonden, en hij van farao was aangesteld , deed hij overal en in alle steden van Egypte schuren bouwen, en kocht hij, voor farao, maar ten goede voor het volk, overal het koorn des velds, en deed hetzelve bewaren , vs. 48, 49. Doch merkt hier intusschen die wijze en goede Voorzienigheid Gods, dat Hij eerst de zeven jaren van overvloed geeft, eer de zeven jaren van hongersnood aankomen; want waren de zeven jaren van hongersnood het eerste geweest, dan had het land met zijne inwoners moeten omkomen van gebrek en honger: doch nu was door de wijsheid van éénen voorraad vergaard, zoodat zij in tijd van gebrek levensonderhoud hadden, maar zonder hun toedoen. Toen eindelijk de jaren van overvloed uit waren , brak de tijd aan, waarin de hongersnood begon, gelijk jozef gezegd had; zoodat men zag, dat er van den akker niets viel in te zamelen, en de schuren ledig waren, en hetgeen nog in voorraad mogt geweest zijn, opgegeten was, hoewel de voorraad weinig of niets schijnt geweest te zijn. Het is wel waar, dat door sommigen afgeleid wordt, dat zij nog twee jaren voorraad schijnen gehad te hebben, omdat jozef tot zijne broeders zeide, dat nog vijf jaren van hongersnood zouden zijn, Gen. XLV: 11. Doch het is niet bewezen, dat de Egyplenaars niet eerder om koren zouden geroepen hebben, dan ter tijd toen jozef zich aan ztjne broeders had bekend gemaakt; dit is immers niet waarschijnlijk, ja wij zouden veeleer het tegendeel kunnen bewijzen uit Gen. XLVII: 13 20; en ook een volk, dat nu al zeven jaren zoo aan den overvloed gewoon was, om jaarlijks maar weder ledige schuren te maken, en daartoe alles verkocht, zoo is het ligtelijk te denken, hoe de honger en armoede hun overkwamen als een gewapend man, naar salomo's woord. De honger nu daar zynde, en men al te vergeefs gehoopt hebbende op verandering, en zonder spijs niet kunnende leven , wat zal men nu doen ? Elkander konden zy ook niet helpen. Niemand konde zijn' naasten vriend of broeder helpen , want overal was eene ledigheid. Niets kon vervuld worden. Welk eene smart, zulk een' overvloed gewend, en nu zulk een gebrek, zoodat bet hongersnood werd — want welk een schrikkelijk oordeel dit is, wanneer God een land of volk met hongersnood bezoekt, dat kan bijna niet uilgedrukt worden; wat daaruit al voortvloeit, kan naauwelijks beschreven worden. Mijn bestek laat niet toe om hierover uit te weiden, welke ellende men daaruit heeft zien voortkomen. Zoo gewijde als ongewijde boeken zijn hiermede vervuld , en om alles voorbij te gaan, zal ik slechts twee voorbeelden uit Gods Woord bijbrengen, waarvan wij het eerste lezen 2 Kon. VI: 28, 29, dat eene vrouw haren zoon gekookten opgegeten had. Het tweede vindt men Klaagl.IV: 10, dat de handen der barmhartige wijven hare kinderen hadden gekookt en zij haar tot spijze waren geworden. Of jeremia. hier in zijn Klaaglied dezelfde zaak op het oog beeft, geloof ik juist niet, daar bovengemelde zaak veel vroeger plaats had. Zulk een oordeel van hongersnood was nu niet alleen in Egypte, maar in alle landen. Wat nu gedaan? Ja, waar zal een kind eerder naar toe gaan dan naar zijnen vader! een knecht dan naar zijn' heer! een volk dan naar zijnen koning ! die toch , zal het wel zijn, een vader des vaderlands en eene toevlugt voor zijne kinderen, de inwoners moet weien — hetwelk z§ dan ook doen, niet een of twee, tien of twintig, neen, het gansche volk riep tot farao om brood. Ziedaar de aanleidende oorzaak tot het verzoek des volks. Laat ons nu in de tweede plaats den inhoud van het verzoek eens inzien. II. Het gansche volk riep tot den koning farao om brood. Let dus wel, M. H.! zij verzochten niet, dat de koning hun regt zoude doen, gelijk de weduwe, Luk. XVIII; ook niet om ontslagen te zijn van de lasten, welke zij als inwoners verschuldigd wareu ; ook niel om goud of zilver , eer of aanzien : maar het was, gelijk wij zeiden, om — brood! Door brood heeft men juist niet altijd datgene te verstaan , hetwelk van koren gemalen, bereid en gebakken wordt, maar bij de Hebreen en ook bij de Egyptenaren werd door brood verstaan alles wat tol levensonderhoud kan dienen, gelijk zulks uitdrukkelijk kan gezien worden in het gebed des lleeren, namelijk de vierde bede: geef ons heden ons dagelijlcsch brood.' eeue spreekwijs zelfs ook bij ons niel vreemd, als men zegt . die, of die man heeft zijn brood. Doch voornamelijk zullen wy hier door brood moeten verstaan het koorn zeil, heizij dan tarwe of rogge, waarvan zij het brood konden bereiden, om hunnen honger te stillen. Zij verzoeken zulks van den koning, want niemand konde zijn naaste noch zich zeiven redden. Zij wisten, dat de koning voorraad genoeg had, dewijl het hun niet onbekend was, dat in de jaren van overvloed, toen zij nergens minder aan dachten, dan aan gebrek, de koning door jozef in alle steden des lands schuren had doen bouwen en met gr&an vullen. Doch waarom dit verzoek aan den koning zeiven ? Wisten zij dan niet, dat de koning al het bestuur aan jozef had overgegeven, en dat op zijn bevel elk de hand zoude kussen? Was hun dit onbekend? Neen. ganschelijk niet. M. H.! dit konde aan niemand onbekend zijn, want de koning had hem niet alleen gesteld over zijn huis, zijne kleederen aangetrokken, zijnen ring aan zijn' vinger gedaan, en hem gezet over gansch Egypteland , maar ook had hij hem doen ryden op den tweeden wagen door het gansche land, en door herauten of roepers voor hem tot het volk doen roepen: knielt! Alles moest hem onderworpen zijn, en niemand mogt zijne hand of voet zonder hem opheffen. Wij vragen dus: waarom ging dan dit volk naar den koning, en niet tot jozef? Misschien zullen wij de reden hiervan wel kunuen oplossen. Bedenkt eens wie jozef was, waarvan wij straks wel iets nader zullen verklaren, doch hier zooveel als noodig is. Vooreerst, hij was een Hebreër, en alle Hebreen waren den Egyptenaren een gruwel. Ten tweede, hij was een slaaf, die gevangen had gezeten, en nu door den koning verhoogd was, terwijl er zoo vele waardige en wijze mannen waren voorbijgegaan, welke nooit met die eer waren verwaardigd, gelijk deze jozef. Dit was voor hen eene ondragelijke zaak. Dat zulke groole mannen, ja mannen van name, bij zulk een gering mensch zouden komen , om brood te vragen , tot levensonderhoud!... Neen, dat doen zij niet; dan zal de honger nog eerst wat zwaarder moeten worden. Dit zal, dunkt mij, de voornaamste reden zijn, waarom zij niet naar jozef, maar lot den koning kwamen met hun verzoek, en had hun dit mogen gelukken, zij zouden nooit tot jozef gekomen zijn; want het is immers ligtelijk te denken, in welk eene minachting bij by de meeste Egyptenaren was, zoowel rijken als armen, eer hij door zyne handelwijs in den honger bij hen regt bekend was geworden. Denkt maar eens aan DANiëL en de drie jongelingen, enz. Hij zal, zeg ik, zekerlijk de verguizing en beschimping, hoe bedekt ook, wel hebben moeten verduren. Doch zij kunnen in hunne bedoelingen niet slagen, noch hun verzoek van den koning verkrijgen, hoewel hij overvloed van alles had. Hoe dan ? Z,egt hij dan i gelijk die goddelooze koning van Israël, 2 Kon. VI: 20: De Heere en helpt u niet, waer van soude iele u helpen? Of doet hij hen van zijn aangezigt wegdrijven, of opvatten en naar een vreerad land wegvoeren ? Of Iaat hij hen radeloos staan, en zegt: ziet dal gij leregt komt, ik kan mij met zulke dingen niet bemoeijen? Neen, M. H.! zulk eene barbaarsche, onbarmhartige of onverstandige handelwijs gebruikt hij niet, maar geeft hun, als een getrouwe koning, ja zelfs als een liefderijke vader en verzorger des lands, een' heilzamen raad, van welken hij wist, als zij denzelven volgden, dat zij voorraad van levensonderhoud genoeg zouden ontvangen, — en dit is dan ons derde stuk, dat wij te beschouwen hebben. III. Wat was dan het antwoord des koning aan al het volk ? Het zijn de woorden van onzen tekst: Gael tol joseph, doet wat hy u seyt. Aan dezen jozef (waarvan straks nader) had farao , gelijk gezegd is, alles overgegeven, de magt en zorg over gausch Egypteland, boven vermeld. En dat de koning eenmaal gezegd had was niet te wederroepen. Zie Esth. VIII: 8*, en Dan. VI: 16. Zoodat daartoe het gansche volk niet in slaat was. Dus de koning wil het regt niet breken, maar hen ook niet hopeloos laten staan. Daarom is hel alsof hij zegt: Hoor, mijn volk ! ik kan u niet helpen , ik kan het regt niet verkrachten , en ik weet ook, dat gij u zeiven noch elkander kunt redden. Doch luistert naar mg , mgn volk! Gij weel, dat ik u heb doen verkondigen, wien ik over alles gesteld heb — het is jozef! Gaat dan tot hem, hij zal u niet verstooten. Geeft hem uwen nood en behoeften te kennen en doet dan wat hy u zegl. Let wel, M. H.! de koning zegt niet: ziet wat hij doet, of: hoort wat hij u zegt; maar het is: doel wat hij u zegl. Dus niet zien, niet hooren, niet spreken, maar doen! Dat zou hun werk moeten zijn; ook niet gelijk zij het wilden, of zoo als zij het gaarne hadden en anderen hen aanraadden, maar gelijk hij hun zeide alzoo moesten zij doen. Nu moeten wij vooreerst eens zien, wie of die jozef was, tot wien zij gezonden werden; en dan ten tweede, wat hij hun gebood om te doen. Vooreerst: wie was die jozef, tot wien zij gaan moesten? Het was die geliefde zoon van vader jakob, dien hy boven allen beminde, welken hij bij zijne lieve rachel , na eene lange onvruchtbaarheid, waarover zij veracht werd, gewonnen had; daarom noemde hij hem jozef, Gen. XXX: 23. Deze naam beteekent naar den grondtekst: wegnemen en toebrengen. God had haren smaad weggenomen en zoude haar nog eenen anderen zoon toevoegen, vs. 24. Deze jozef, door zijn' vader boven de andere zonen geliefd, kreeg van zijnen vader eenen schoonen veelverwigen rok. Maar hg werd door zijne oudere broeders gehaat, omdat zijn Godzalige wandel hunne verkeerdheden veroordeelde; ja, dat hij hen dikwijls met woorden moest bestraffen, hetwelk hunnen nijd niet verminderde, maar veeleer opwekte. Inlusschen moet ik aanmerken, M. G. H.! dat ik hier niet zal uitweiden over alles wat van jozef en zyne broederen wel gezegd zoude kunnen worden, want dit zoude ons bestek niet gedoogen. Maar ik zal er zooveel van verklaren als tot ons oogmerk dienstig zal zijn. Gelijk dan bekend is, hoe dat deze geliefde en wel met den fraaijen rok bekleede jozef, by zekere gelegenheid (Gen. XXXVII: 12), door zynen vader naar Sichem werd gezonden, waarheen hij ook gewillig ging om zyne broederen te bezoeken en naar hunnen welstand le vernemen. Doch, hoewel de liefde van hunnen vader, en ook de liefde van hunnen broeder jozef hem deze groole reis deed ondernemen , en hij welligt gedacht had een goed en vriendelijk onthaal te zullen genieten, en weldra eeue goede boodschap aan zijnen vader van hen terug zoude kunnen brengen, zoo kwam het echter gansch anders uit. Want zoodra zij hem van verre zagen, zoo overlegden zij onder elkander om hem te dooden, en dan zouden zij eens zien wat er van zijne droornen worden zou! Arme blinde menschen! die meenen, dat zij Gods raad kunnen te niet doen, daar zij juist door zoo te handelen Gods raad uitvoeren tot verhooging van jozef. Als hy dan tot hen kwam, zoo trokken zij hem den veelverwigen rok uit en wierpen hem, op den raad van ruben , in een kuil om hem daar te laten sterven. Maar, op den raad van juda en gedreven door gierigheid, verkochten zij hem aan de Ismaelilen (welke, door het hooge Godsbestuur, daar juist op dien tyd voorbij gingen en naar Egypte aftrokken) voor twintig zilverlingen. Ziedaar, nu zijn zij jozef kwijt! Zijne droomen zullen verdwijnen en hunne onrust is weg — ook zullen zij jozef welligt nooit wederzien. Maar ziet, God zorgt voor jozef. Een hoveling van koning farao, potifar, kocht hem en zette hem over zijn huis en al wat hij had. Dit nu was wel eene verkwikking voor jozef in zijne verdrukking; zoo was hij nogtans niet ter plaatse waar het Godsbestuur hem zoude henenvoeren, om tot een' behouder te zijn. Hier in dit huis, waarin niemand grooter was dan jozef, werd hem een strik gespannen ter beproeving van zijne getrouwheid en kuischheid, waarin hij door Gods genade staande bleef; doch wat ook ten gevolge had, dat hij door het booze, listige, leugenachtige en snoode wijf van potifar, hoe onschuldig ook, naar des konings gevangenis gevoerd en daar in den diepsten kerker gezet werd, ja zoo streng, dat hij met zijne voelen in den stok , en zijn' persoon in de ijzers kwam, Ps. CV: 18. Doch de Heere, die zoowel in de gevangenis als in de vrijheid met Zijn volk is, verliet ook aldaar jozef niet, maar was bezig door zulke beproevingen hem tot een groot werk voor te bereiden; hiertoe moeien dan alle dingen medewerken dengenen, die naar Gods voornemen geroepen zijn, Rom. VIII: 28. De uitlegging der droomen, door Gods Geest hem geschonken, wordt de aanleidende oorzaak tot zijne verliooging , de droomen eerst van zijne medegevangenen , den schenker en den bakker des konings. Maar nu moet nog eenige tijd verloopen, tot beproeving voor jozef, eer de schenker aan hem gedenkt, opdat zijne hoop van hel schepsel zoude afgebragt worden, en hij al zijne bekommernis op God zoude werpen; gelijk dan ook de Heere aan hem gedacht, toen Hij den koning met onlrustendc droomen op zijn leger kwelde, welke niemand van al de Wijzen in Egypte konde uitleggen. Toen was de tijd en het oogenblik gekomen, waarop de Heere aan jozef gedacht, toen Hij den schenker indachtig maakte, welk een man er in de gevangenis was, en wat deze hem verklaard en uitgelegd had, waarop de koning hem onlbood , en de heersclier der volken hem ontsloeg. Ziel, daar is jozef uit de gevangenis, en wordt door God bekwaam gemaakt om de droomen van farao uit te leggen , waarvan wij boven gesproken hebben — zie hiervan Gen. XLVII. Jozef dan de -droomen uitgelegd, en den koning raad gegeven hebbende, hoe hij handelen zoude in de zeven jaren van overvloed, om in de zeven jaren van honger hel land niet te zien verleren, wordt van den koning groolelijks vereerd en verhoogd , verhoogd tot een' vorst over gansch Egypteland. Niemand grooter dan hij, uitgenomen de troon des konings. Alles moet naar zijne wetten hooren. Hij krijgt een' groolen eernaam van farao , zafnath paüneah , hetwelk volgens den grondtekst beteekent: uitlegger der verborgenheden. Hij bekleedt hem met fijn linnen, doet een' konings ring aan zijnen vinger, eene gouden keten aan zijnen hals, en doet hem rijden op zijnen tweeden wagen, door het gansche land. Alles moet voor hem knielen. Hij geeft hem asnath, de dochter van potifera , tot eene vrouw, welke naam, gelijk sommigen willen, vijandin of ongeluk beteekent; bij welke hij vervolgens twee zonen gewon, manasse en efraïm, doch welke zaken wij van stuk tot stuk niet zullen verklaren, want dit laat ons bestek niet toe. Ziedaar, M. G. H.! de persoon, tot wieu farao zijn volk heen wijst. Hij, die een slaaf en gevangene was, werd verhoogd tot een' vorst en gebieder! Nu moeten wij ten laatste nog eens zien wat jozef tot hen zegt, dat zij doen moeten. Het schijnt ons toe, dat het volk niet terstond naar jozef ging, maar dat zij nog wel eerst alles zullen beproefd hebben, eer dat zij tot die vernedering gekomen zijn. Want daarna vind ik eerst, dat het land raasde van den honger. Het is wel waar, dat men in vs. 56 vindt aangeteekend, dat jozef alles opende, en dat zij uit alle landen tot hem kwamen om te koopen. Maar hieruit is niet te bewijzen, dat zij niet eerst alles zullen beproefd hebben, gelijk wij zeiden. Laat ons nu zien wat zy doen moesten 'en ook deden — want zij moesten niet alleen zien en hooren, maar doen, niet wat zij wilden, maar wat jozef hun zeide. Hetgeen wat zij dan doen moesten naar zijn bevel, was: dat zij eerst hun geld moesten geven, waarvoor zy koren kregen. Toen zij dit koren ontvangen hadden, scheen het alsof hun niets meer ontbrak — welligt waren zij zoo verheugd, dat zij om geen toekomend leed dachten. Welk eene blijdschap voor hen, dat zij toch geen gevraagd of gebedeld brood behoefden te eten, maar voor hun eigen geld konden verkrijgen, en niemand hadden te danken. Doch, M. H.! het was nog niet gedaan, zij moesten nog meer doen, want het gekochte koren raakt weder op, en de hongersnood vermindert niet, maar vermeerdert veeleer. Het geld op, dus arm, zoo zij meenen, en razend van den honger. Wat moeten zij nu doen? Farao zal hen niet helpen, maar jozef zal hun weder zeggen wat zij doen moeten. Want toen al het geld uit Egypte verleerd was, en de honger zoo zwaar werd, dat zij dachten te sterven gingen zy tot jozef, en zeiden: ach, geef ons brood! want waarom zouden wij sterven in uwe tegenwoordigheid, want het geld ontbreekt. Wat, zeide jozef? Wat moeten zij doen? Geeft uw vee, zegt hij, Hoofdst. XLVII: 15—17. Zoo deden zij, zij bragten hun vee, rein en onrein, paarden en ezels, runderen en schapen. Nu waren zij weder verblijd, en zullen wel gedacht hebben, dat zij nu wel genoeg hadden, want armer konden zij toch niet worden. Nu haalden zij weder vol op. Maar nog is het einde er niet. De nood zal nog hooger klimmen, want het duurde slechts een jaar, of men hoorde al weder een droevig geklag. De nood klimt nog hooger, want de honger wordt nog zwaarder. Nu is alles op; zoo als zij meenen, zijn zij dood arm. Wat nu gedaan ? Daar blijft geen andere raad over, dan om weder naar jozef te gaan, en te doen wat hij zegt. Ziet hen nu eens komen! Hoe ootmoedig, hoe nederig en smeekend! Telkens vinden wij aangeteekend, wanneer zij kwamen, dat er staat: zij kwamen en zeiden tol jozef, maar nu: mijn heer ! Nu komen ze met de opregte belijdenis des harten, zij bekennen hunne armoede en verbergen hunnen nood niet; want zeggende ons geld is verleerd, onze beesten zijn onzes heeren geworden, en nu hebben wij niets meer dan ons lig— chaam en ons land. En dat boden zij zelfs aan! hoort maar eens in welken nood zij zich bevinden 1 zij vragen: waarom zullen wij sterven? Nu zagen zij klaar en duidelijk, dat er voor hen geene middelen waren om bij het leven behouden te worden, dan alleen bij jozef. Ach! mogien ze dan maar geheel voor rekening van farao zijn, wilde jozef hen daartoe maar koopen! want zij konden hunne zielen bij het leven niet meer behouden. Daarom is hunne taal als eene bede: koop ons en ons land voor brood, zoo zullen wij farao dienstbaar zijn. En ziet, M. G. H.! zoo kocht jozef het geheele land en volk, want een ieder verkocht zijnen akker. En jozef verplaatste het volk van het eene uiterste des lands tot aan het andere. En hij gaf hun zaad om te zaaijen. Ziedaar het volk van alles ontbloot, en met alles wat zij hadden het eigendom geworden van den koning, door jozef , die hen gekocht had. Maar o wonderbare wisheid van jozef! Wal dringt hem tol zulk eene handelwijze met het volk ? Liefde tot des konings eer, en zorg voor het behoud des volks. Misschien zouden velen hem wel beschuldigen van woeker, maar hiervan is hij geheel vrij te pleiten; want het is niet te denken , dat jozef het gedaan heeft, om zich te verrijken. Ook heeft hij het volk er niet toe geperst, want al wat zij deden was gewillig. En zoo werden zij gewillig ontbloot, arm, doch gelukkig. Lang hadden zij vele bekommernissen, doch nu ze zich zeiven verkocht hebben, kunnen zij vry en zonder zorg zijn en zonder gebrek aan levensonderhoud, want zij zijn voor rekening van farao, en jozef heeft nog koorn genoeg, zoodat zy geen gebrek kunnen hebben aan eenig goed, en werken nu niet meer voor zich zeiven , maar voor farao. Zij eten niet meer van hunnen arbeid, noch kleeden, noch zaaijen, noch oogsten meer voor zich zeiven, maar het is nu alles voor farao. O wat achten zij zich nu gelukkig j nu erkennen zij jozef als den man, die hen bij het leven heeft behouden, en wien zij nu verder om genade smeeken, Hoofdst. XLVII: 25. Welk eene verandering! Eerst de verachte Hebreër, tot welken men niet komen wilde, en nu erkend en geëerbiedigd als een behouder des levens! O wat kan de honger een' mensch al niet leeren I Ziedaar, M. G. H. ! den letterlijken zin van onzen tekst verklaard. Indien wij niet vreesden , dat ons de tijd zoude ontbreken, en wij al te uitgebreid zouden worden, zoo ware hier nog menige nuttige leering uil af te leiden, zoo zedelijke als geestelijke, zoo in het gemeen als in het bijzonder. Maar wij kunnen toch alles niet voorbijgaan, en wenschen dus van het een en ander, zoo kort als mogelijk is, iels aan te stippen. Vooreerst: welk eene beschamende leering voor een volk, dat, als God een land, een huis of een' persoon zegenten met overvloed van alles overlaadt, om dan Ie leven als doorbrengers en le zeggen: laat ons eten en drinken, want morgen sterven wy! Dan worden de voorregten en zegeningen niet gewaardeerd, maar verwaarloosd. Niet zelden wordt zulks gezien in het gemeen; ons land zoude daarvan kunnen getuigen: namelijk, toen de rivier de Maas zoo veel zalmvisch opleverde, gelijk onze vaders zeggen, dat men met denzelven spotte en de dienstboden dwong om ze te gebruiken ; en sprekende van onzen leeftijd, toen de zee zulke volle netten met haring opleverde, dat men deze door God geschonkene verkwikking voor mest op de velden wierp; of, gelijk sommige visschers ons gemeld hebben, dat ze een' geesel van touwkens maakten, en die vischjes zoo uit de nellen geeselden, zoodat men zegt, dal God een teeken aan die vischjes gegeven had, tot een verwijt aan zulke visschers, zoodat zij de striemen in de huid konden zien, en ze daarom geeselharing noemden. Dit zag men ook op het land, als de akker zoo rijkelijk de vruchten lot levensonderhoud opbragt, dal men, om er mede le spotlen , en er elkander mede te smijten, die aardvruchten vooreen' zeer geringen prys kocht, en er op de straten openlijk mede wierp, in plaats van God er in te erkennen, voor Zijne rijke zegeningen. Zoo zoude ik van vele zaken kunnen spreken, waarvan ik vele zelf gezien en ondervonden heb, zonder nog van geschiedenissen te spreken. Doch elk moet weten, dal God zich niet laat bespotten: gelijk op den overvloed in Egyple de zware hongersnood volgde, en die niet gezorgd, maar welligt er mede gespot hadden, moesten ook de biltere vruchten er van smaken. Dit heeft ook ons land moeien ondervinden : vraagt dit maar aan de visschers van de Maas en de Zee, hoe God de visschen heeft weggeraapt, zoodat ze treuren, en visschende arm worden, en in den ouden dag gebrek moeten lijden. Vraagt het de inwoners des lands, vooral den landman, die al ruim drie, ja vier jaren, zoo niet allen , dan toch velen , hunne vruchten te vergeefs in de aarde poolen, hunnen arbeid met moeite en zweelen verriglen, en in den oogsllijd naar den akker gaan, maar dan is hel alsof het loof hun toeroept: het heeft u niet goedgedacht, God in erkentenis te houden, daarom heeft Hij het bederf in ons gezonden. Ziet ook eens naar vele huisgezinnen, (ik zeg niet van alle). Van waar zulk eene dringende armoede? Dikwijls omdat de weldaden en zegeningen Gods niet gewaardeerd zijn, en zoo moet er dan somtijds wel eens naar de kruimkens gesnakt worden, waarvan men de brokskens.in overdadigheid had weggeworpen. Meer dan te veel leert zulks de ondervinding. Och! dat elk dit eens overdacht, eer zulk een leed hem treft. Dat elk, hetzij een volk in het algemeen , zoo ter zee, als op het land , hetzg elk in het bijzonder, opmerkzaam wierd, opdat hij de weldaden Gods erkenne, eer ze van hem worden weggenomen. Maar bezie ik hier jozef, wat zoude hier niet eene beschamende rede in kunnen zijn voor vele menschen, die men opkoopers noemt, welke in lijden van overvloed ook alles voor zeer geringe prijzen opkoopen, maar wanneer de hongersnood en dure tijden komen , niet doen gelijk jozef deed. Dan, zegt men, moet men zijn' slag slaan. Dan sluit men eerst de korenschuren en pakhuizen toe, en zegt: het zal nog wel duurder worden. Men houdt het koren in, en wordt alzoo de oorzaak, dat het volk vloekt. Zoo doet jozef niet, hij opent de schuren. Doch zoo men dan eindelijk moet, als de waar door het inhouden meer dan te duur wordt, en de arme man met zijn huisgezin soms al bezweken is, dan opent men, doch het is tegen eenen prijs, waardoor men de lieden uitmergelt. De woekerzucht vervult dan zoo het hart, dat de consciëntie als toegeschroeid wordt, en men niet anders bedenkt, dan om maar schallen voor zich zeiven te vergaderen. Maar zoo deed jozef niet, want hij zal voorzeker niet gewoekerd hebben, en bedoelde ook niet zich zeiven, maar het behoud des volks. Doch de zoodanigen bedoelen den ondergang van hetzelve. De burger moet daardoor een arme bedelaar worden. Dat elk der zoodanigen hier eens bij jozef ter school kvva- me, en eens bedacht, hoe de onderdrukkingen en het gekerm der armen tot God opklimmen , en ten jongsten dage tegen hen getuigen zullen, want geen woekeraar zal het koningrijk Gods beërven! Hoewel wij deze leeringen niet konden voorbijgaan, zoo liggen er nogtans vrij wat gewigtiger zaken in verborgen, welke wij, zoo de Heere ons in het geheim des Geestes belieft in te leiden, wenschen te ontwikkelen, lot leering voor onze zielen. Het is waar, ik twijfel niet, als ik hiervan de geheimzinnige beteekenis van den Heiligen Geest openlag, of onze letlerbroeders zouden wel weer wat te zeggen hebben, en zich niet schamen, de dierbare Goddelijke leeringen, die de kern, het voedsel en de sappen voor de levende ziel zijn, voor goddelooze leeringen uil te krijten. Doch tot onderrigling voor eenvoudigen, en tot beschaming van die letlerbroeders, verwijs ik hen, om niet veel te noemen, naar Luk. XY, alwaar de Heere jezus God den Vader invoert onder het zinnebeeld van een' mensch, vs. 4, van een' vader, vs. 11, en wat zal ik meer behoeven te zeggen, de Bijbel is er immers vol van? Doch laat ik ook hiermede mijn' tijd niet verbeuzelen, maar liever met den Aposlel zeggen: is ons Evangelie bedekt, het is maar bedekt voor degenen, die verloren gaan. Stooten zij er zich aan, zegt petrus, zij zijn daartoe gezet; moeten zij er zich aan ergeren , het is tot hun eigen verderf. Laat ons dan zien wal hieronder verborgen ligt. Als ik hier deze gansche zaak betrekkelijk de geheele geschiedenis van jozef bezie, welk een geheim ligt hier dan in verborgen, waarvan het laatste eerst in het laatste der dagen zal geopenbaard worden! Ik twijfel niet, of de geleerdste met den eenvoudigste zal met mij willen toestemmen, dat wij jozef kunnen aanmerken als een zinnebeeld of voorbeeld van den Heere jezus Christus. Wij zullen daarin eene naauwe overeenkomst vinden, want in de geschiedenissen , lotgevallen en huwe- 2* lgken, kinderen , enz., die wij in hel Oude Testament beschreven vinden, liggen vele zaken verborgen, die ons de Heilige Geest daardoor heeft willen leeren. Mij dunkt, dit zal mij toch wel niemand tegenspreken, want om hen hiervan le overtuigen, zouden wij hen slechts naar ééne plaats behoeven te wijzen, namelijk van abraham, sara, hagar, ismael en izaak, Gen. XYI. Wij zouden hen ook wijzen naar paulus, Gal. IV; daar zal hij ons verklaren, wat er onder verborgen lag: dus mag ik zeggen te gelooven, dat er ook hier eene andere beleekenis in verborgen ligt. Let dan eens wel op. Jozef , een geliefde zoon van jakob of israel. Jezus, niet alleen naar Zijne Godheid de geliefde Zoon des Vaders, maar men mag ook zeggen de geliefde Zoon abrahams, naar hel vleesch, waarvan izaak een voorbeeld was. Jozef nam de smaadheid van zijne onvruchtbare moeder weg. Jezus van Zyne moeder, de Kerk, beleekenende dat wegnemen en toebrengen. Jezus neemt alles van Zijn volk weg: zonde, schuld, straf, dood, vrees, krankheid, zwakheid, droefheid, vijanden, ja alles wat hun naar ziel en ligchaam schadelijk is, want Hij heeft al onze krankheden op zich genomen en al onze ongeregligheden op zich doen aanloopen, Jez. LIII. Jezus brengt ook Zijne Kerk en Zijn volk alles toe. Rachel troost zich met hel vooruitzigt op een' ander. Jezus belooft Zijn volk ook een'ander te zenden , namelijk den Heiligen Geest, den Trooster. Hij brengt Zijn volk alles loe: licht, leven, zaligheid, geregtigheid, heiligheid , geloof, hoop, liefde, koninklijke erfenis, eeuwige heerlijkheid, enz. God openbaart aan jozef in den donkeren nacht, door geheime droomen, wat Hij in den tijd met hem zal uitvoeren, hoe alles voor hem zal buigen. Hier denk ik aan dat eeuwige, Goddelijke heilgeheim van den eeuwigen vrederaad tusschen de Goddelijke personen, in die vroege, nooit begonnen eeuwigheid, eer er nog ooit eene morgenzon geschenen had, waar de Vader den Zoon beloofde, dat alle knie zich voor Hem zoude buigen, en alle long Zijnen Naam zoude belijden. Hoort hel den Heere jezus zei ven zeggen, Joh. XVII: Vader! zij waren Uwe, en Gij hebt Mij dezelve gegeven, immers van eeuwigheid. Jozef wordt van zijnen vader gezonden , en gaat gewillig om zijne broederen te bezoeken. De Heere jezus is van den Vader in de wereld gezonden, en gewillig gekomen om Zijne broederen hier in de woestijn te bezoeken. Jozef vond ze niet waar ze wezen moesten. Vader jakob had hem naar Sichem gezonden, hetwelk volgens den grondtekst beteekent: een die bereid is van 's morgens vroeg; doch zij waren vertrokken naar Dothan, hetwelk beteekent: wet of gewoonte. Jezus vond hen ook niet waar zij wezen moesten. Zij waren niet bereid om Hem te ontvangen, want zij waren vertrokken naar Dothan, dat is, zij hadden de plaats hunner vaderen verlaten, dat geloof, hetwelk hopende was, en uitzag op den Messias, Hebr. XI, maar zij waren vertrokken naar de wet, om daar hunne zaligheid in le zoeken. Daar weidden zij in al die schaduwen eri ceremoniën. Hier rustten zij, ja legerden zich. Jozef bij zijne broederen komende, en zij hem van verre ziende, beraadslaagden le zamen een doodvonnis over hem. Jezus zegt in de gelijkenis, Matlh. XXI: 36, 37 : als de landlieden den zoon zagen, zeiden zij: deze is de erfgenaam, komt, laat ons hem dooden. Hij kwam immers tot de Zijnen , maar zij hebben hem niet aangenomen, Joh. I: 11. Zij hebben jozef zijn' sierlijken rok uitgetogen, verkocht, verworpen, alsof hij hun vreemd was, ja alsof hij niet behoorde le leven, en leverden hem in de handen van vreemden over. Alzoo hebben de Joden den Heere jezus zijn overkleed, dat is, Zijn naam, eer en karakter zoeken te bezoedelen met smaad, hoon, laster en verguizing, ja Hem verkocht voor dertig zilverlingen, en overgeleverd in de handen der heidenen, dat is, pilatus met de zijnen. En om niet alles le noemen, maar voorbij Ie gaan het huis van potifar , waar alles van jozef's onschuld getuigt , en hij noglans door potifar wordt overgeleverd in de diepste smaad en ellende, alwaar hij in die banden ook nog eene voorzegging doet van de genadige herstelling van den schenker, en het schrikkelijk lot van den bakker, die met hem, hoewel hij onschuldig, in diezelfde banden en gevangenis waren. Hiervan zouden wij kunnen overbrengen op jezus in de zaal van pilatus, waar ook alles van Zijne onschuld getuigde, en Hij nogtans door dezen veroordeeld en overgegeven werd tot de allerdiepste versmaadbeid van geeseling, banden, kruis, euz., doch in welke smarte Hij ook nog voorzegt het gelukkig en zalig voorregt van den eenen, en het rampzalig einde van den anderen moordenaar, die met hem in datzelfde oordeel waren, Hij onschuldig, maar zij schuldig. Doch na twee volle jaren, dus in het derde jaar, werd jozef uit de gevangenis verhoogd, en verklaarde farao's droomen. En hij werd geacht als de verstandigste van gansch Egypteland, zoodat hij, gelijk boven gezegd is, van farao werd vereerd, versierd, gekleed, eene vrouw kreeg en magt over alles, een'nieuwen naam, enz. O wie ziet hier niet duidelijk den Heere jezus! ten derden dage verhoogd uit dien diepen kerker en banden van lijden, dood en graf, zijne grafdoeken afgelegd, Joh. XX, het eeuwige onbegrijpelijke raadsel van Gods eeuwig raadsbesluit opgelost en verklaard, zie Luk. XXIV: 26. Hij wordt gekleed en versierd met onsterfelijkheid en heerlijkheid. Hij ontvangt dien ring en de gouden keten, dien trouwen band der liefde, waarmede Hij aan al zijn volk voor eeuwig is verbonden; gouden ringen en ketenen, die nooit zullen roesten. O zoete banden, die mij binden! zingt hiervan dit volk. Hij ontvangt eenen naam boven allen naam, die genoemd wordt in hemel en op aarde. Hij is de regte zafnath païneah , die groote uitlegger der verborgenheden. O welke geheimen legt jezus niet uit, de geheele verborgenheid van Gods eeuwig ondoorgrondelijk plan, waar Engelen begeerig waren om in te zien, hetwelk Hij door Zijn gansche leven, lijden, dood en opstanding, hemelvaart en zitting aan Gods regterhand verklaard heeft; ook in Zijn profetisch, in Zijn priesterlijk en in Zijn koninglijk ambt. Verborgenheden verklaart Hij in Zijne naturen, God en mensch in één persoon, waarvan paulus zegt: deze verborgenheid is groot, 1 Tim. III: 16. Maar ook legt Hij dagelijks Zijn volk verborgenheden uit, en gedurig moet Hij Zijn volk verborgenheden verklaren , waarom het den Godzaligen hier kwalijk en den goddeloozen welgaat, Ps. LXXIII. Verklaren en uitleggen als zij de Heilige Schrift lezen, hoe zouden zij haar anders kunnen verstaan? Hand. VIII: 31. Nog dikwijls zegt Hij tot hen: wat ik nu doe weet gy nog niet, maar gij zult het na dezen verstaan. Jezus is dus de regie uitlegger der verborgenheden. Hij heeft ook ontvangen alle magt in hemel en op aarde, Matth. XXVIII: 19. Hij is gesteld over al de werken van Gods handen. Alles moet naar Zijne wellen hooren. Alle knie moet voor Hem buigen en alle long moei Zijnen naam belijden, die in den hemel zijn en die op de aarde wonen ; het moet alles op Zijn bevel de hand kussen. Zonder Hem kan niemand de hand of den voel opheffen. Jezus zelf zegl: zonder my kunt gij nietsdoen. Want Hij is het, die allen het leven en den adem geefl, naar ziel en ligchaam, voor den tijd en de eeuwigheid. Door Zyne Goddelijke almagt werpt Hij alle hoogten ter neder voor Zijne Kerk en Zijn volk; en schenkt ook alles wat lot het leven en de zaligheid behoort. Ook kreeg Hij eene vrouw van den Vader, den Koning der koningen, en dal wel eene asnath, eene dochter van een' afgodendienaar, d. i. God gaf Hem de Kerk uit de Heidenen. Men weet loch, dat de Kerk dikwijls onder de benaming eener vrouw voorkomt. In het Oude en Nieuwe Testament had God immers beloofd: Ik zal u geven de Heidenen lot uw erfdeel en de einden der aarde lot uwe bezilting. En waarlijk, deze vrouw was van nature eene afgodendienares, eene regie asnath , hetwelk beleekeiit, gelijk sommige taalkenners willen, vijandin, of, zoo anderen willen, gelijk calmet, ongeluk. Immers zegl paulus duidelijk: wij dan vganden lijnde, enz,., Rom.V: 10. Haat die hemelsche Bruid daarom niet. Ook dit is opmerkelijk: farao gaf haar aan jozef, God geeft haar aan jezus! Zij heeft haar 7.elve niet aangenaam gemaakt, noch om Hem gevraagd, noch naar Hem gezocht, maar zij is Hem gegeven. Zoo ook hier: daar is niemand, die God zoekt, noch naar Hem vraagt. Want het beet: Ik ben gevonden van degenen, die naar Mij niet vraagden. En ook Joh. XVII: 6: Vader! zij waren uwe, doch Gij hebt mij dezelve gegeven. Doch hoe vijandig, afgodisch en ongelukkig ook in zich zelve, die hemelliruidegom maukt haar als eene reine maagd, zonder \lek of rimpel, want Hij zal ze ondertrouwen in geregtigheid, Hoz. II: 19. Jozef zorgt en vervult alle schuren met koren en levensonderhoud, opdat het volk in duren tijd cn hongersnood niet zoude omkomen, maar by hem levensonderhoud xoude vinden. Jezus, als de middelaar eu borg, heeft alles vervuld door Zijne borggeregtigheid. In bijna alle landen heeft hij schuren met voorraad, hetzij men daardoor wil verstaan het hemelsch manna van Zijn Woord, of de rijke gaven van Zijnen Geest, ten nutte voor Zijne Kerk, of liever Hij zelf met al Zijne verdienste, zoo als Hij waarlijk de spijs en drank , het leven en levensonderhoud voor Zijn volk is. Jozef reed door het gansche land, en de herauten riepen voor hem uit tot het volk. Jezus rijdt op het paard Zijner majesteit, ja op Zijnen triomferenden zegewagen, door alle landen en volkeren, en de herauten, dat is, Zijne dienstknechten roepen den volkeren toe: knielt en buigt u voor Hem neder. Gelijk het volk tot jozef moest gaan, toen zij gebrek kregen en verhongerd waren, alzoo is het ook met jezus: tot Hem zal men komen, want in den Heere Heere zyn geregtigheden en sterkten. Gelyk jozef alles opende, alzoo opent jezus die fontein voor het huis van david. Ja door Hem alleen kan en zal Zijn volk behouden worden. Jozeï bedoelde niets anders, dan het welzijn en leven van het volk, en de eer en heerlijkheid van farao. De Heere jezus kan niels anders bedoelen, dan de eeuwige behoudenis van Zijn volk, en de eer en heerlijkheid Gods des Vaders. Jozef maakt het volk arm, doch gelukkig. Niet minder de Heere jezus, Hij ontkleedt Zijn volk, en dekt het. Maakt hen hongerig, en voedt hen. Arm, maar nogtans rijk. Bedroefd, en verheugd. Benaauwd, en in de ruimte. Dood, en levend. Van alles uitgesloten, en nogtans alles deelachtig. O, welk een wonder! Hoe onbegrijpelijk voor de natuur. Eindelijk, jozef verplaatste het volk van het eene uiterste des lands naar het andere. De Heere jezus zal eens al Zijn volk verplaatsen van de aarde naar den hemel, en aldaar zal geen nacht zijn. Dus gezien hebbende, hoe jozef een voor- of zinnebeeld van den Heere jezus was, laat ons nu eens zien wat wij in het algemeen door het volk moeten verstaan, dat tot jozef kwam. Wij lezen in deze geschiedenis, dat niet alleen Egypteland, alwaar het volk afgodendienaars waren, zoo raasde van den honger, maar ook Kanaan , waar de broeders van jozef woonden, want ook die kwamen lot hem om koren. Dat land, waar het anders vloeide van melk en honig, had nu gebrek. Maar men ziet, dat eerst de Egyptenaren'door het bestel van farao, tol jozef kwamen, en twee jaren later de zonen israels, zijne broeders. Mij dunkt, hier zien wy duidelijk afgebeeld, dat toen de Heere jezus door lijdelijke en dadelijke gehoorzaamheid alles volbragt had, en de schuren van de goederen des genadeverbonds vol waren, en er geestelijke hongersnood en gebrek kwam bij de Heidenen, die anders afgodendienaars waren, voor welke Christus eene dwaasheid was, doch toen door dien geestelijken honger gedreven, kwamen zij lot Christus, gelijk dit ook voorzegd was, want zij zouden komen uit de landen van het Noorden, Jer. XXXI, alsmede van Assur, en tot Hem zouden zij komen, want in den Heere Heere waren geregligheden en slerkle. Zoo heeft men de Heidenen met menigte tien komen, en zij komen nog, en die tot Hem komt, zal Hij geenszins uitwerpen. Dat de broeders van jozef daarna kwamen, dit kan ons, dunkt mij, indachtig maken, dat ook het overblijfsel Israels in het laatste der dagen zal komen tot den christüs, want zij zouden vele dagen blijven zitten zonder Efod, enz. Hoz. III: 4, en de Heere zoude ook naar hen wachten. Verstaan wy nu door die twee jaren de twee duizend jaren na christüs' geboorte, dewijl de beloften zijn, dat zulks in het laatste der dagen zal geschieden, mij dunkt, dat wij den lijd zien naderen, want wij tellen nu al het jaar 1851, dus de twee jaren omtrent ten einde. Men ziet ook , dal het koren onder jakobs zonen begint op te raken, en de hongersnood aan te groeijen , zoodat er soms hier en daar een begint over te loopen, van wege den geestelijken honger. Doch door zulken versla ik niet diegenen, die door geld daartoe gekocht worden, om een Christen te zijn, of die het doen om vleeschelijke inzigten, gelijk de Sichemieten, en die somtyds onder den Christelyken naam een leven leiden, veel goddeloozer dan een blinde Heiden of verstokte Jood. O neen! maar die van wegen de ware zielsbehoefte niet meer kunnen leven by al die schaduwen, die door Goddelijk licht geleid worden, Ps. XXII: 16; want thans weet een arme Jood niet meer waaraan hij zich moet vasthouden, want alle profeliën zijn vervuld, en de Talmud laat hem nu ook verlegen. Waar zullen zij nu op hopen? De tyd nadert tot hunne redding, wanneer de Heere jezus zich aan zijne broeders naar het vleesch zal openbaren als hunnen Broeder, welken zij verkocht, ja verworpen hadden. Zij hebben het ten kwade gedacht, maar God ten goede. Zij hebben gedaan, wat Gods hand en raad te voren bepaald had dat geschieden zoude. Niemand zal, hoop ik, aan deze zaak twijfelen, want zoowel het Oude als het Nieuwe Testament getuigen hiervan te overvloedig, om het te noemen, dewijl dit juist niet lot ons bestek behoort. Zie Rom. XI: 25, enz. Maar denkt nu niet, gelijk sommigen willen, dat de Heere jezus ligchamelijk op aarde komen «al. O, neen! jozef bleef in Egypte, zijne broeders kwamen lol bem: alzoo jezus blijft in den hemel lot den jongsten dag, en Zijne broeders zullen door het geloof lot Hem komen, door de trekkende kracht des Vaders. Zoo kunnen vrij dan ook hier eenigzins als door eenen spiegel «en, hoe die toebrenging der Joden lot Christus geschieden zal. Niet door kracht, noch door geweld, maar door Gods Geest. Ook niet daardoor, met zee en land le omreizen, om een' Jood of Jodengenoot te maken. Neen, M. V.! de Heere zal hier menschenroem wel builen houden. Och! dat velen dit eens bedachten, zij zouden aflaten; zeker, als zulke menschen, die zoo den Jood willen bekeeren, eens zagen, hoe zij in deze dagen dan door dezen, dan door genen bedrogen worden. Hoe weinig gebeurt het, dat er, door al hunnen ijver, één waarachtig bekeerd wordt? Ik weet juist alles niet, maar dit weet ik, dat die waarlijk bekeerd zijn onder hen, er door Gods Geest toe gebragt zijn, niet door aanrading van menschen. Neen, M. V.! God zal hun een' honger zenden, niet naar brood, eenen dorst, maar niet naar water: dat zal de weg wezen, waardoor zij gedreven zullen worden. Dan zullen zij al bevende aankomen als een vogellje uit Egypte. Wat zal dat eens zijn ! als die broeders elkander eens zullen ontmoeten J Hoe beschaamd en schaamrood zullen zij zijn. Maar ook welk eene blijdschap, wanneer zij den liefdekus van Zijnen mond zullen ontvangen! Paulus noemt dit, dat het een leven uil den dood zal zijn. Nu wil ik hier niet dieper indringen: die nog lust heeft om zich in dit paradijs le verlustigen, ziet hier de poort een weinig geopend om er in te gaan. De tijd laat ons niet toe om deze stukken verder te verklaren, daar ik mij moet spoeden om nog iets in het bijzonder van deze stof te zeggen. Terwijl wij nu de algemeene leering hieruit gelrokken hebben, zoo moeten wij ook niet voorbijgaan de parliculiere leering voor elk in het bijzonder, welke hieruit afgeleid kan worden ; en zoo keeren wij dan tot de woorden van onzen tekst terug. En bezien wy dan dit behoeftig en hongerig volk van Egypte, gekomen tot farao en gewezen tot jozef, dan zie ik hierin eene dierbare leering voor ons vaderland en in dezen lijd; want ook de jaren van overvloed schijnen voor de Kerk voorbij te zijn. De schuren der Akadeniën, Kerken en Scholen zijn bijna ledig van zuiver zielevoedsel. Er is een algemeene honger naar waarheid. Maar de Heere heefl loch gezorgd , dat er zoo hier en daar nog een jozef is, welken Hij gedurig koren geeft om onderZijn hongerig volk uit te deelen. Maar dat zyn verachte voorwerpen. Men hoort wel, dat er hier en daar nog zuiver zielevoedsel is, maar de uitdeeler is zulk een gering man, hij is de Akademic niet gepasseerd, hij is maar van geringe afkomst; het zijn of visschers of tentenmakers, en geen Gamaliëls en Cajafassen; daarom meent men, dat de Heere dezulken niet gebruikt. Men roept tol God, gelijk het volk tol farao. Ja, men houdt biduren onder elkander (ik spreek van hongerige vromen), dat God de Kerk moge herstellen en nog eens zuiver voedsel in dezelve geven. Indien zij maar opIetten walde Heere zegl: gaal lot die jozefs! maar dal willen zij niel; zij zouden nog liever hunne zielen voeden met allerlei onreinen draf, eer dal zij zoo laag buklen om van zulke ongeleerde en geringe personen geleerd te worden. En daarom verbergt de Heere Zijn aangezigt voor hen , en het wordt hun hoe langer hoe donkerder. Sommigen onder hen vallen zelfs, onder de heilige toelaling, in eene kracht der dwaling, en beginnen de leugen te gelooven; indien gij opmerkzaam zijl, zuil gij dit gezegde bevestigd vinden in vele personen. O diepe blindheid! en dat van een volk, dat oogen van God ontvangen heeft om te zien. De Heere zal den honger onder hen vermeerderen, en als alles op is en zij razen van den honger, dan zullen zy lot de jozefs komen en roepen: geeft ons brood, opdat wij leven! Overweegt dit gezegde, M. G. H.! en beproeft u zeiven of deze boodschap u ook aangaat, en gedenkt, dat dit niet geschiedt zonder Gods voorzienig bestuur, en dan heeft Hij u wat te zeggen; dus ziel toe, dat gij Dien, die spreekt, niet verwerpt, opdat uwe banden in de duisternis niet des te vaster worden, en gij in verdere dwaasheid zoudt vervallen. Dan, Iaat ons eens verder zien, wat hier nog meer tot leering in ligt. Mij dunkt, ik zie hier in deze Egyplenaars het beeld van den zondaar, die lot God bekeerd wordt. De Ileere doet in het geheele land door Zijne dienstknechten roepen en verkondigen : wij bidden u van Christus wege, alsof God door ons bade, laat u met God verzoenen! Doch onbekeerd zijnde, heeft men daar geene behoefte aan, maar verwerpt dien raad Gods voor onze zielen. Maar hel voornemen Gods is zwanger, de lijd is vervuld en het moet baren; Hij zendt Zijnen Geest uit en zij worden geschapen, dal is wedergeboren. Nu levend gemaakt zijnde, krijgt men behoefie; men zoekt alles op om zijne ziel bij het leven te behouden; men leest in goede boeken, in Gods Woord; men zoekt vrome gezelschappen op, om daar het leven te vinden en te behouden. Men breekt af en bouwt op in onze huizen, aan onze ligchamen, bij en onder onze familiën. Men gaat drok ter kerk, ja men draaft en slaaft al om de ziel maar bij het leven te behouden en in den hemel te komen. En ten slotte moet hij zeggen: de dood is in den pot! Eu hij kan er het leven zijner ziel niet meer bij vinden. Toch moet hij leven : de honger, dat is de behoefie wordt groot; zijne ziel lijdt duizend angsten. Hij begint voor God in te vallen, hij roept en kermt bij den Heere ! Want waarlijk, M. H.! dikwijls js zulk eene eerstbeginnende ziel werkzaam met God in het gemeen. Hij heeft wel van jezus gehoord, doch hij kent Hefti nog niet; hij weet niet hoe hij met Hem werkzaam zoude moeien zijn, en daarom roept hij dan maar: o God! wees mij zondaar genadig! help mij eer ik sterf! Hoewel de nood hem deze woorden doet uilroepen, zijne ziel kan daardoor geene red- ding verkrijgen. God de Heere kan Hem geene redding geven ; Hij kan van Zijn regt niet afslaan; Hij heeft alles aan Zijnen Zoon overgegeven, doch de Heere zendt hem ook niet ledig weg, maar onderwijst hem, volgens Ps. XXXII: 8: Ik zal u raad geven , Ik zal u leeren, enz. Het is wel waar, dat zulk eene ziel zich met deze opgenoemde zaken tracht te voeden, maar daar is geene voldoening voor haar in te vinden. Hij ziet en ondervindt het ongenoegzame in alles, en gevoelt, dat hij wat anders moet hebben, zal zijne ziel voor eeuwig behouden zijn. Dus roept hij dan, gelijk wij zeiden tot God, maar het antwoord is: ga lot jezus ! doe wat Hij u zegt. Nu moet niemand meenen, dat de Heere dit zoo letterlijk zegt, want wij spreken bij vergelijking. De handelwijs van God met eene ziel wordt zoo ondervonden gelijk als God in Zijn Woord geopenbaard heeft. En dan hooren wij immers den Vader van den hemel driemaal uilroepen: Deze is mijn geliefde Zoon, in denwelken ik mijn welbehagen hebbe, hoort Hem! Ook hooren wij den Heere jezus zeggen: Niemand kan tot Mij komen, tenzij de Vader , die mij gezonden heeft, Hem trekke. Dus, zij worden gezonden naar jezus. Wij zullen nu niet weer herhalen, hoe jozef het voorbeeld van jezus was, want dit hebben wij boven gedaan, en al wat ik daar in het gemeen van gezegd heb, kan ook in het bijzonder toegepast worden. Bezien wij nu dien hongerigen zondaar verder. Ongetroost moet Hij van God heen gaan; en hoewel hij gezonden wordt naar jezus, evenwel komt hij nog zoo dadelijk tot geen vallen en bukken voor jezus. Maar de nood klimt hoe langer hoe hooger. Hij heeft gedacht, ja gevreesd: misschien zal het weer overgaan; maar dat is zoo niet, de honger wordt zwaar, zijne ziel wordt beangst, de vreeze des doods grijpt hem aan, en het wordt hem van alle kanten duister en benaauwd; de banden des doods omringen hem en de angsten der hel treffen hem. Daar wordt het nu: tot Hem zal men komen! Daar komen zij dan ook tol jezus, naar het bevel van God. Hoe komen zij nu? Om te zien ofte hooren wat Hij gesproken en gedaan heeft? Neen, M. H.! zij komen om te doen, wat Hij zegt. Daartoe zijn zij ook gewillig gemaakt. Het was terstond, toen paulus voor jezus nederviel: Heere! wat wilt Gij, dat ik doen zal. Hand. IX. Zij zouden dan wel alles voor Hem willen doen en lijden, alles voor Hem laten. Hierover moet paulus naderhand uitpen. gtlijk gij dan den Heere jezus hebt aangenomen , wandelt alzoo in Hem. Want zij vergeten naderhand wel' eens, dat zij toen volstrekt geene voorbereiding hadden. Doch wat zegt jezus, dat zij moeien doen? Hij zegt: gaat heen, verkoopt al wat gij hebt, en zoo komen zij met hun geld om van Hem te koopen. Verslaat door dit geld hunne tranen , hun verbroken hart, hunne liefderijke en nederige gestalten, hunne ijver en naarstigheid, hunne liefde tot de roeders, enz. Dit zijn die beweegoffers, die werkzaamheden, waar eene ziel al vrij wat op verwacht, ofschoon hare lippen belijden, dat dit niet zoo is. Nu het des Heeren doel is om hen gewillig arm te maken, en hen zoo trapsgewijs uit te led,gen , zoo geeft Hij hun heigeen zij voor dien tijd behoeven. Hij voedt hunne zielen. Hij spreekt naar hnn hart, goede en Irooslelijke woorden. Zoo worden hunne begeerten vervuld. Nu meenen zij tot ruimte gekomen te lijn, en verheugen en verblijden zich, en men kan er niet van zwijgen. Men is verlost uit de benaauwdheid, en in de ruimte gezet. Dit en dat heeft men van den Heere ontvangen. Nu meent men, nooit weder in zulk eene benaauwheid te zullen geraken. Doch als men er wel op let, dan ziel men, «at men met dit ontvangene niet in Christus eindigt' maar van Hem afwijkt, zoodal al ras het genotene weg V. Ziedaar, nu schijnt alles op te wezen. Nu eene bedroefde gestalte; nu niets geen voorraad voorhanden. Nu is er ook geen meer, dat is, er is eene bedroefde zielsgestalte, daar geen traan meer uit het oog geperst worden. Geene verbrokenheid des harten en geen ijver meer. Geene liefde tot het volk, enz. Geenen penning bezitten zij meer. Zij kunnen Jezus nergens op wijzen. De nood wordt echter grooler en zwaarder, ja grooter dan te voren, want zoo diep hadden lij nog nooit ingezien in het bederf van hun hart, noch in het reglvaardige Gods. Nu, onder dat alles geenen zucht noch traan te kunnen storten, en daaronder een hart, dat niet anders opwelt dan verdorvenheden! Waar zal dat heen ? Het heet al weder: gaat lot jezus! Maar zoude Hij hen nu wel willen helpen, nu zij niets bezitteu? Ja, indien zij doen wat Hij hun zegt, dan zijn er bij den Heere Heere uitkomsten tegen den dood. Wat moet nu zulk eene ziel doen? Verkoopen al weder. Maar heeft zij om te verkoopen ? Zij is arm. Zij heeft nog vee, rein en onrein, zoowel paarden en ezels, als schapen en runderen. Jezus zegt dan ook: geeft uw vee, en de honger dringt. Zij geven hun vee, dat is, alles wat er in het hart is, komt er nu opregt voor den Heere uit. Zij storten het gansche hart voor Hem uit, en willen niets voor Hem verbergen. Zoo brengen zij al die onreine beesten van hun hart voor den Heere, dat is, G. H.! dat aanklagen van zich zeiven voor den Heere, en al die onreine en booze opwellingen van hun hart, waarover zij zich zeiven moeten aanklagen voor God, dat zij een groot beest zijn, gelijk azaf, Ps. LXXII1: 22, en de koning agur. De Heere redt hen weder uit dien benaauwden toestand, en schenkt hun wat zij behoeven, ja soms meer dan de eerste maal. Zij zingen nu : wij zijn nu nader dan toen wij eerst geloofd hebben. Nu-denken zij: dat is eerst tot rust komen voor het gemoed. Zij meenen, dat zij nu geheel uitgeput, en van hel eigen ik ontdaan zijn, en zich zeiven in Christus zijn kwijt geworden; want nu hebben zg zulke krachtige beloften gehad, en het is welligt met zoo veel kracht toegegaan, en hunne ziel heeft er zoo veel zaligheid onder gesmaakt, en zij verloren er zich zeiven onder , en zij kregen hunne zakken zoo vol koorn, dat is, ioo vele opeengestapelde beloften en tor weggingen, zoodat zij anderen moesten toeroepen: hoort toe, gij allen , die God vreest, en ik zal vertellen wat God aan mijne ziel gedaan heeft! Zij meenen al meer tot ruimte gekomen te zijn, doch gaan met die genietingen en beloften al meer van den Heere af. Waarlijk, de arme zielen zien het niet, dat zij van die genietingen en beloften hunnen Christus, dat is, den grond maken, waarop zij bouwen. Nu meenen ze in zulk eenen donkeren toestand nooit meer te kunnen geraken, want zij weten nu toch wat er gebeurd is, en dat kan bun geen mensch betwisten ! Zij kunnen zich niet verbeelden, ooit weder in zulk eenen radeloozen toestand te zullen geraken, want zij zeggen op zulk een' tijd: Gij hebt mijne regterhand gevat, en zult mij leiden door Uwen raad , en daarna opnemen in eeuwige heerlijkheid! Doch, helaas! zij moeten nog eenen storm doorslaan. De zon gaat weder onder en het wordt nacht. Het wild gedierte komt uit zijne holen , om roof. De bestrijder trekt tegen hen op. Hun gansche leeftogt raakt op. Zij beginnen alles weder te verliezen, en kunnen zich nergens meer aan vasthouden, en meenen, dal zij van alles los zijn. Doch nu ontvalt hun alles. Zij kunnen niet bidden , niet schreijen. Zij hebben geen' lust lot onderzoek, geene liefde tot de vromen; hun hart is ongevoelig en verstokt. Ja, zij gevoelen ook geene beesten, dat is, die verdorvenheden in hun hart niet meer; anders hadden zij daar nog werk mede, om voor God te klagen, maar nu schijnt alles bij hen dood te zijn. Welk een droevige toestand! Zij meenen, dat zij nooit zoo geweest zijn. Hierbij komt nog, dat al hunne vorige bevindingen hen dan benaauwen, want als zij aan God denken, maken zij misbaar, en worden overstelpt, Ps. LXXVII. Dan zien zij den tijd en den dood met rassche schreden naderen. Het is rondom hen donker. In zulk eenen toestand niet tot God te kunnen roepen! O, dan roepen zij uit: 'k wou vlugten, maar kon nergens heen, zoodat mijn dood voorhanden scheen, en?. Ps. CXLII. Doch nu beginnen zij te zien, dat zij met al hunne ondervindingen altijd in zich zeiven eindigen. Nu gelooven zij, het moet verder met hen komen. De grond , waarop zij gebouwd hebben, moet weg, want nu beseffen zij de schadelykheid van het steunen op hunne eigene geregtigheid of gestalten, hoe weinig het ook ware, want jezüs moet het geheel en volkomen zijn in alles, of Hij is niets voor ons. Nu wenschen zij er eens toe te geraken om zich zeiven in jezus verliezen, en niet meer voor hunne, maar voor Zijne rekening te mogen zijn. Hoe ellendig zij dan ook zijn$ er moet verandering komen; zoo kan het niet blijven. Zij beginnen te kermen, meer dan ooit: och, Heer! och, wierd mijne ziel door U gered! Zij bieden zich zei ven aan: koopt ons en ons land! Stool ons maar van al het eigen af, en neem ons voor Uwe rekening. Wg willen eeuwig de Uwen zijn. Waarom zouden wij sterven? Wat voordeel is er uit ons bloed te halen ? De dooden zullen U toch niet prijzen, noch het graf U loven J Dit is nu het oogenblik van hunne redding. Nu zg hunne ziel bij het leven niet meer kunnen houden , nu komen eene losgemaakte en zich zelve overgevende ziel en een aannemende jezus by elkander. Dat overgeven van de ziel aan Hem kan beter ondervonden dan beschreven worden, M. H.! Dan worden zij ook waarlijk overgeplaatst uit hunne sterkte in de sterkte Gods , en komen voor rekening van dien Drieëenigen Verbonds-God. Nuleeren zij uit God, tot God werkzaam zijn. Vroeger werkten zij uit zich zeiven tot God. Nu moet de Heere hun eerst wat schenken, willen zy iets verrigten. Nu kunnen zy geen' enkelen zucht voor God doen, of de Heere moet het door Zijn' Geest in het hart werken. Zij leeren nu, dat zij niets kunnen uitgeven, tenzij het van Hem ontvangen hebbende. Nu heet het: uit Hem, door Hem, en tot Hem zijn alle dingen! Hem zij de heerlijkheid in der eeuwigheid! Amen. Dat heilig zorgeloos, zoo in en door God te mogen leven, dat kan eerst regt de blijdschap voor een' Christen zijn, nu hij zeggen kan: dat ik niet meer mijn, maar mijns getrouwen Zaligmakers eigen ben, Die mij met Zijn dierbaar bloed gekocht, en voor al mijne zonden volkomen betaald heeft, enz. Dat heeft die heroelsche jozef voor al Zijn volk gedaan. Daartoe is Hij van Zijnen Hemelschen Vader uitgezonden. Daartoe die veelverwige rok, om alle hunne naaktheid en kleuren van zonden te bedekken voor het aangezigte Gods. Ja, daartoe is Hij uitermate verhoogd aan 's Vaders regterhand, om al die verborgenheden uit te leggen, en alle heilweldaden aan Zijn volk toe te passen. Dit nu inziende, en daarvan deelgenoot te mogen zijn, wie zoude dan niet met den ouden jakob uitroepen: mijn zoon jozef leeft nog, het is genoeg.' Zoo leeft dan jezus ook nog, en het is ook genoeg voor Zyn volk. Ziedaar. M. G. H. ! de verklaring der woorden met derzeber zedelijke, geestelyke, algemeene en bijzondere leeringen, die daaruit afgeleid konden worden, ulieden voorgesteld. Laat ons nu na dit alles nog met een kort woord ter toepassing tot ons zeiven inkeeren. TOEPASSING. Groot waren de voorreglen, M. G. H.! voor Egypte en het land Kanaan , zulk een' jozef in hun midden te hebben , die voor hen zorgde en hen bij het leven behield. Doch meer dan jozef is hier! Het is niet een geliefde zoon van jakob , niet een verhoogde bij farao, maar het is de eeuwiggeliefde, eeniggeborene Zoon des Vaders! De verhoogde aan Gods regterhand, die niet alleen magt over Egypteland heeft, maar over hemel en aarde; voor Wien niet alleen de inwoners des lands, maar de inwoners van hemel en aarde moeten nederbuigen. Die niet alleen gezorgd heeft, door Zijne wijsheid, voor brood tot onderhoud des ligchaams, maar die door Zijn dierbaar, Goddelijk bloed, voorraad en hemelsch koren voor de ziel bereid heeft. Ja, die de verzoening der zonde Zijns volks te weeg gebragt heeft, en eeuwige geregtigheid 3* liun schenken zal. Ja, zulk een, in Wien de volheid en algenoegzaamheid woont, voor ziel en ligchaam. Zoo roept Hij hun toe: o, alle gij einden der aarde! wendt u naar Mij loe, en wordt behouden, want Ilc ben God, en niemand meer. Doeh wie zyn er onder ulieden, welke hunne 7.ielen bij het leven niet meer kunnen behouden, en die met de hongerige Egyptenaren biddend roepen : geef ons brood , myn heer! want waarom zouden wij sterven? O, M. H.! ik behoef niet te twijfelen, of velen , ja de meesten uwer zullen zich niet onder dat getal bevinden, waarvan jezus zegt: Zalig zijn die hongeren en dorsten naar de yeregtigheid, Matth. Y: 6, maar integendeel walgen van de hemelsche zielespys, die jezus verworven heeft. Ware Egyptenaren, die een gruwel hebben van dien Hebreeuwschen man jezus. Ja, voor wien Hij een spot geworden is. Dezulken, welke wenschen zouden, dat er maar nooit van Hem gesproken wierd, die er niet van mogen hooren, noch in hun huis, noch onder hunne betrekkingen, ja, het naauwelijks kunnen verdragen in de kerk. Zulken, die nog leven in den overvloed van hunne zondige bedryven. En niettegenstaande gij het weet, en het u niet onbekend is, dat er een eeuwige hongersnood zal komen, zoo bekreunt gij u daarover weinig, en zegt met uwe daden: laat ons eten en drinken, want morgen sterven wy. Ongelukkigen! weet gij niet, dat het vreeselijk zal zijn, te vallen in de handen van den levenden God ! die u hier laat roepen: wendt u naar Mij , maar gij weigert te hooren. Zal Hij niet lagchen met uwe vrees, en spotten met uw verderf! Bedenkt het toch, eer hel te laat is, want wat zullen u al die dingen baten, die gy zoo ernstig najaagt? Wat nuttigheid zullen zij u toebrengen in de ure des doods? Zal dan de wereld en de zonde u voor de eeuwigheid kunnen redden? Beseft het toch eens, welke dingen het zijn, waar gij hier naar hongert. Hel is immers niet naar de geregtigheid van jezus? O, neen! De een hongert naar rijkdom, schallen, eer en aanzien in de wereld. Men kan niet rusten, zoolang men die niel verkregen heeft. Daarom woelt, draaft en slaaft gij, en wilt het met regt of onregt verkrijgen, en gij meent, als gij dit (het door u voorgestelde doel) kondet verkrijgen , dat gij dan gelukkig zoudet zijn. Arm, ongelukkig mensch! laat ik u toch onderrigten. Gij zult uw doel nooit bereiken, en dus naar uwe meening nooit gelukkig worden, want, ofschoon gij vele schatten, als, huis aan huis, akker aan akker, de grootste eer en het meeste aanzien in de wereld Terkreegt, gij zoudt toch geene rust vinden. Gedenkt maar aan den goddeloozen hamak, want gij zoudt ook, gelijk hij, altijd naar meer slaan ; immers uw hart blijft eindeloos begeeren, en kan niet vervuld worden, al bezat gij de geheele wereld. Gij zijt gelijk het graf, en de onvruchtbare baarmoeder, welke nooit zeggen: het is genoeg, maar veel meer met den bloedzuiger blijven roepen: geeft! geeft! Hoe lang zult gij nog het gebruik er van hebben? Hoe spoedig kan het oogenbhk er zijn, dat de Heere u zal toeroepen : gij dwaas! in dezen nacht zal men uwe ziel van u eischen , en wiens zal het dan alles zijn? Zal by wijs of dwaas zijn, die na u komen zal? Mij dunkt, dan zult gij beginnen te hongeren naar het leven, om het te behouden, en roepen: waarom moet ik nu sterven? doch er zal geen antwoordende God meer voor u zijn. En al deze rijkdom en eer zullen zijn als degenen, die u grijpen zullen, en gij zult hen willen vasthouden, maar het zal te vergeefs zijn. En indien gij zoo naar de eeuwigheid moet overstappen, dan zal die zelfde slem, welke tot den rijken man in zijne smarle sprak, ook tot u spreken: gij hebt uw goed gehad in dit leven, en nu lijdt gij smarten! Zoo zijn er ook onder ulieden, die hongeren naar andere zaken, ja er om razen. Dezelve allen op te noemen is niet doenlijk; want de dronkaard hongert en raast om den drank, de gierigaard om geld, de boeleerder om zijne boele, de verkwister of gulzigaard om vleesch en wijn, de hoogmoedige om sieraad, de nijdige om wraak, ja om alle deze dingen schreeuwt en raast gij somtijds om die te verkrijgen. Want de goddelooze huilt op zijn leger, doch het is om koren en most. Ezau schreeuwt en zegt, dal hij gaat sterven, als hij niet verkrijgt dat roodel dat roode, daar! Amnow schijnt te verkwijnen, als hij zijne zuster niet kan krijgen; juda als hij de drie honderd penningen moet missen. O, M. H.! beziet eens die allen, en gij zult er uw beeld wel in vinden. Ja, ook alle deze opgenoemde dingen nemen het harte weg, en het is een duidelijk bewys, dat er geen honger naar jezus' geregtigheid is. En wat zal nu het einde zijn van deze dingen? O gedenkt eens, wat was het einde van alle die genoemden niet rampzalig, ja eeuwig rampzalig ! En hoe waarschuwt God in Zijn Woord u daar niet tegen, zonder dat het ingang bij u vindt! O, G. H.! zij zullen u straks verlaten, en dan staat gij alleen om alzoo den Jordaan des doods in te stappen, waar geene ark en geene priesters voorgaan; daar zult gy immers gewis moeten verzinken! O dan zult gij ook razen en schreeuwen: o God! moet ik nu zoo sterven? ach waarheen? Ook zijn er nog wel menschen onder u, die juist zoo zeer niet hongeren naar alle deze booze dingen, maar ook niet naar Christus ! Zij hebben eenen honger naar een matig en burgerlijk leven, om elk het zijne te geven; zij vreezen voor geene straf en denken aan geene vreugde. O, gij stillen in den lande ! gy hebt hier geene blijvende stad, gy moet ook van hier vertrekken; en weet gij wel, dat wanneer het ligchaam en bloed van Christus uwe spijs en drank, en Zijne geregtigheid niet uw overkleed geworden is, dat gij dan geen leven in u zeiven hebt en naakt voor God zult bevonden worden ? O, dat gij dit nog eens leerdet kennen , en gij niet te laat zult moeten roepen: ach, nu moet ik sterven, want ik verga van honger ! Hebben wij nu den honger gezien, welke de meeste menschen in de wereld bezielt, laat ons dan nu ook den kerke' ei honger eens bezien. Welken vreemden honger ontmoet men daar al niet! Hoe weinigen zal men daar ook vinden , die hongeren naar de zuivere waarheid van Gods Woord en naar de eeuwig genoegdoende geregtigheid van Christus! Komt, onderzoekt hier eens u zeiven. Hoe velen uwer hebben honger naar wat nieuws; het schijnt bij velen uwer alsof gij raasdet van wege den honger, want al wat er maar voorkomt wordt gretig door u opgegeten. De Satan , onder Gods Heilige toelating, maakt hier ook zijn gebruik van , hij opent zijne schuren en verkoopt alles, lerwyl er onder het volk eene graagte is. Nu kan hij alles kwijt raken, al was het een ezelskop of een kab duivenmest, 2 Kon. VI: 25. Hij ziet wel, dat er groot gebrek is. Hij heeft ook overal zijne Jozefs of gezanten, die het uitverkoopen, als zy er maar geld voor kunnen maken. Dan ziet men hier eene Ariaansche en Sociniaansche schuur geopend. Daar verkoopt men kaf zonder koren, dat is, een' ch&istus, die geen God is; duidelijker gezegd, waar men de Godheid van Christus loochent, in het openbaar of bedekt. Die schuren zijn de meeste in ons vaderland, maar ook buiten hetzelve. Hoe gaarne echter dit van den grootsten hoop der menschen wordt gekocht, ja, er alles voor opgeofferd wordt, dit leert immers de ondervinding. Velen, die den naam van Christenen dragen, zeggen wel, en schijnen te klagen: het deugt niet, men kan er niet bij leven, enz., maar laten zich evenwel op zulke plaatsen vinden, tot smart van Gods volk, en tot versterking van zulke Godloochenaars, en het verderf hunner eigene zielen. Dan opent hij Antinomiaansche schuren, en zijne gezanten verkoopen die waar ook gretig; men hoort ze hen uitventen, tot gemak voor het vleesch, tot voeding voor de goddelooze lusten, tot vrijheid in het bedrijven van alle gruwelen, enz. Daar roept er een: de een acht wel den eenen dag boven den anderen, maar de andere acht alle dagen gelyk, en zoo schendt men den dag des Heeren. Een ander schreeuwt: wat uit het vleesch is, kan niet anders dan zon- digen, dus alles wat het ligchaam bedrijft, hang dal maar aan de vleeschhal op ; de oude adam kan niet anders dan zondigen. Een derde braakt uit en zegt: al sloeg u de vlam van Sodom uit de keel, gij kunt toch niet verloren gaan, want gij staat in het eeuwig verbond, en Christus heeft voor alles voldaan. Hoe schandelijk en Godonteerend zulke waar ook zijn mag , evenwel kan de duivel ze verkoopen. Die gruwelmonsters venten ze evenwel uit, en het volk koopt ze gaarne, want ze komt met hunnen vleeschIust juist overeen. Ook zien wij nog schuren geopend , waar allerlei vreemde en wonderlijke dingen uit te voorschijn komen, welke ik liefst maar niet wil noemen, om sommigen geene ergernis te geven, want daar moet men doen wat men kan, en de tekortkoming zal jezus wel voldoen. Dan hoort men weder bij anderen: daar is geene Kerk meer in ons land. Men preekt, doopt, houdt avondmaal, en zoo worden die heilige teekenen ontheiligd, en alles by den weg gezaaid, hoewel God in Zijn Woord roept: laat alle dingen met orde geschieden. Daarnaar hoort men niet, als men maar geld voor de waar kan maken. Van al het opgehangene moet men zeggen: zy zoeken allen hel hunne, en niet hetgeen van jezus Christus is. Waarlijk , zij bedoelen niets dan zich zeiven. Doch hoe ongerymd en tegen Gods Woord strijdende, ja, hoe zielverdervend dit alles wezen mag, de god dezer eeuw raakt zijne waar kwijt. Velen uwer hongeren zoo naar al die vreemde en wonderlijke dingen, en voeden er zoo de ziel mede, dat zij een' walg hebben aan het zuivere Woord der Waarheid, waarom de dienaars van den reglen jozef veracht en verguisd worden. Doch gij allen, wie gij ook zyn moogt, van al de genoemde hongerigen, ik bid u, leest eens Jez. LXV: 11 —15, wat de Heere daar zegt. wat eenmaal het einde zal zijn van al die dingen. Hoe zult gij dan schreeuwen en huilen, als het le laat zal zijn, en gij Gods raad tegen uwe ziel verworpen zult hebben. Dan zult gij vragen : moeten wij nu zoo el« lendig sterven ? Ja, eeuwig sterven, en nooit den dood zien. Eeuwig hongeren en dorsten, zonder eenige verkwikking, omdat gij hier niet naar jezus hebt gehongerd, maar van Zijn koren gewalgd. Bedenkt hel toch , zoo God door Zijnen Heiligen Geest u de oogen eens opende! Nu is het nog het heden der genade, de welaangename tijd, en de dag der zaligheid. Hij roept nog: gaat tot jozef, doet wat Hg u zegt. Ja, bij den Heere Heere zijn uitkomsten tegen den dood. Doch het wordt tijd, dat ik nog een enkel woord spreke lot u, hongerigen en dorsligen ! welke jezus zalig spreekt. Het is toch zeker, dat de honger naar de geregligheid van jezus een gevolg is van het geestelijke leven, want wie dood is, heeft geenen honger. De mensch is van nature dood door de misdaden en zonden, Efez. II: 1. Doch, door Gods Geest wedergeboren zijnde, Joh. III: 5 , wordt er naaktheid gevoeld , welke gekleed moet worden, honger , die gevoed moet worden, en voor dezulken is jezus dierbaar. O, behoeftig volk! was Hij er niet, Wiens rok u moet dekken, "Wiens vleesch en bloed u moet voeden, het ware voor eeuwig met u gedaan. Doch komt, overweegt nu eens alles wat wij van dat hongerig volk en dien verzorgenden en voedenden jozef gezegd hebben. Beziel eens, of daar uw beeld niet in gevonden wordt. Ik twijfel niet, of er zijn hier onder ons ook, welke onder de drie opgenoemde toestanden van honger zullen gevonden worden. Gij kunt immers uwe ziel bij het leven niet meer behouden , niet alleen bij bovengenoemde goddeloosheid der wereld, waaruit God u als met eenen magligen arm gerukt heeft, maar gij kunt ook uwe ziel niet voeden uit al die opgenoemde geopende korenschuren des satans! Neen, Gods Geest heeft in u een' anderen honger gewrocht, dien niemand voeden kan, dan jezus alleen, waarom gij u met alles, wat buiten Hem is, niet kunt vergenoegen , noch daarbij rust vinden. Dus moet ik u vragen, dewijl alles bij u verleerd is, vlugt uwe ziel niet tot God ? Is het bij u niet: och, Heer! och, wierd mijne ziel door U gered! Doch hoewel uw honger een bewijs is van uw leven, zoo zijt gij toch niet aan de regte korenschuur, want gij kunt niet met God, en God niet met u te doen hebben, zonder tusschenkomst van dien eenigen Middelaar Gods en der menschen. Hij roept u toe van den hemel: Deze is Mijn geliefde Zoon! Hoort Hem! Doet wat Hij u zegt. Hij zelf roept u ook, als belasten en beladenen, en belooft u rust voor uwe ziel, Matlh. XI: 28. Daarom zegt Hij: waarom zoudt gij sterven, o huis Israels! Doch mij dunkt, ik zie daar anderen onder u, welke door deu nood gedreven zyn. Die met uw koopgeld tot jezus gekomen zijt. Mij dunkt, daar is een overvloed van tranen, voortkomende uit een verbroken hart, vol begeerte. Een overgebogen wil, lust en liefde om voor God te leven. Gy denkt wel: och, was jezus nu zoo gewillig om u te helpen, gelijk gij gewillig zijt om geholpen te worden. Dan, meent gij , zoude uwe ziel gered zijn. O , mijne ziel! hierop laat jezds u ook niet nuchteren van Hem gaan. Hoe dikwijls heeft Hij toch uwe ziel als overladen met hemelsch voedsel, zoodat gij geproeft en gesmaakt hebt, da*l de Heere goed is, waarom gij ook uwe ziel met niets anders kunt voeden, dan met die hemelspijs. Toen dacht gij wel, dat gij in de ruimte gezel waart, nietwaar? en meendet, dat zoudt gij nooit vergelen, wat de Heere nu gedaan had, want dit was toch in geen' hoek geschied. Waarlijk, het waren geene kleine zaken, want zij zijn uil de korenschuur van jezüs uit vrije genade aan uwe ziel geschonken, en al die dierbare beloften, welke gij toen onlvingt, zijn in Christus ja en amen. En de uitlatingen van Zijne liefde aan uwe ziel waren zoo overvloedig, dat gij meendet, geen gebrek voor uwe ziel te zullen hebben. Dan, M. G. V.! weinig dacht gij toen, dat er nog zoo vele beesten in uw hart zijn, die alles verleren, en dal gij weer in de uiterste armoede en gebrek voor uwe ziel zoudt komen. Hoe dikwijls heefl uwe ziel moeten ondervinden, dat er wel een blijde morgen was, maar eer het avond was in de natuur, ook de Zon der geregligheid onderging in uwe ziel en hel donker werd, en wel zoo donker, dat gij twijfeldet of er wel ooit wat aan uwe ziel geschied was, ja, dat de toestand van azaf (Ps. LXXVII) de uwe werd, en als gij aan God dacht, dat gij misbaar maaktet. Ja, nog daarenboven, dat er zoo veel afschuwelijkheid in uw hart te voorschijn kwam, waardoor gij bedenking hadt kunnen maken, daar gij nooit gedacht hadt, dat er zulke dingen in uw hart waren. O, hoe bang werd het u dan, en gij dacht daarin te zullen omkomen. O, hoe vreesdet gij van God verlaten te zullen worden, en dat gy inde ongeregtigheid zoudt sterven. Ja, ik twijfel niet, of dezulken zijn hier wel tegenwoordig, die zouden zeggen: kan dat plaats hebben in eene ziel, waarin leven der genade is? Dan moet ik bekennen, M. G. H.! zulk een toestand is thans de mijne; dit ondervinden bijna alle Gods dierbare kinderen. Maar in zulk eenen toestand slapen zij ook niet, want dan wordt de honger zwaar in hunne ziel, ja erger dan ooit. Maar dan moet ik u eens vragen: wilt gij dan wel weder eenen anderen weg, dan zoo op hoop tegen hoop naar jezus , en naar Zijn bevel, met al die beesten van uw hart? Werd het toen niet, M. V.! de bede van uw hart: o Heere! verlos mij van al mijne ongeregtigheden, Ps. XXXIX, en verlaat mij niet, o Heere! haast ü tot mijne hulp, Ps. XXXVIII ? Dacht gij toen niet te zullen omkomen, en dat de Heere vergat om genadig te zijn, en dat Zijne barmhartigheden door toorn verhinderd waren? En dit, M. G. H.! was juist de weg om u van al deze dingen, die voor uwe ziel schadelijk waren, te verlossen; want door zulk een' winter van tegenspoed en worsteling, worden de werken des duivels verbroken. Maar immer ondervondt gij alweer, dal Hij nooit gezegd heeft: zoek mij te vergeefs, want Zijn ingewand rommelt over u van barmhartigheid ; zoodal Hij u immers hoorde op uw geroep, en uwe ziel weder vervulde met Zijne goederen. O wat waart gij toen verblijd toen de Heere u toeriep: Zoo waarachtig als Ik leef, Ik heb geen' lust in den dood des zondaars, maar daarin, dat hij zich bekeere en leve! Hier raakte uwe ziel los. Nu roept gij uit: hoort toe, gij allen, die God vreest, en ik zal u vertellen wat de Heere aan mijne ziele gedaan heeft! Ook zeidel gij bij u zeiven: ik wankel niet in eeuwigheid, want mijn berg is door Gods goedgunstigheid vastgezet! Toen hadt gij spijs iu overvloed, en dacht nooit meer te hongeren; nu meendet gij van alles ontbloot te zijn en geheel voor rekening van jezus te zijn. En hoewel dit in den grond waar was, zoo was het noglans in de praktijk zoo niet; want al wat gij doet, werkt gij uit u zeiven; dat is, gij werkt en leeft met de genade en weldaden, die gij van Christus ontvingt, voor uwe eigene rekening; gij bekent dan, dat gij zonder Gods genade niets vermoogt, en daarom zegt gij ook : dit of dat deed of verrigtle ik door Gods genade; maar dan waart gij nog de man, die het verriglte, om zoo te spreken, gelijk iemand, die eenig werk verrigt door eens anders gereedschap. Maar komt er dan verdere ontdekkende genade, en begint hij dan te hooren en te zien: uit u worde geene vrucht in eeuwigheid ! dan wordt hij ontdekt, dal hij nog zich zelf eigen is. Hij ziet dan, dat alles, wat hij tot hiertoe ontvangen en genoten beeft, geen Christus is. En zoo komt hij dan in den derden trap van ontdekking in den genadeweg, want waarlijk, M. V.! die kroon moet omgekeerd, omgekeerd, omgekeerd worden ! zal het koningrijk bestaan. Nu moet gij u zeiven beginnen te verliezen; maar hoe daartoe te geraken? Alweer door gebrek. O, M. G. ! de meesten van u, die zekerlijk leven ontvangen hebben, zullen in den eersten of tweeden trap gevonden worden. Weinigen uwer zijn misschien gevorderd tot den laatsten trap van uwe overgifle aan jezus, en dus geheel voor rekening van den Drieënigen God te liggen. O ziel! eer gij daartoe geraakt, zult gij het laatste van Ps. XXX: 9—11 ondervinden. Dan, mijne ziele ! ontvalt u alles en dan wordt het u onmogelijk om zalig te worden, roept dan tol jezus: Koopt ons, anders moeten wij sterven! Maar o, M. G. V.! dat zalig overnemen van jezus en dat overplanten uil u zeiven , uit uwe eigene gronden , en zoo geworteld en opgebouwd in Hem te mogen worden , Die het Hoofd is, zoo te ondervinden, dat gij alles van Hem ontvangt, opdat gij tot Hem zoudet wederkeeren! O gelukkig hij , wie het mag te beurt vallen 1 Maar gij alle zulke bekommerden, die met uw geld, d. i. met uw verbroken hart of met bidden, enz., of ook gij, die met uwe ongeregtigheden tot jezus gekomen zijl, als ook gij, die uwe zielen verkocht hebt, gij moet bedenken, dat gij allen denzelfden honger gevoeld hebt, door hetzelfde koorn gevoed, en door den Geest van jezus geleid en versterkt zijt geworden; maar de trappen daarvan verschillen. De laatste bevat de meeste zielsrust en sterkte en is tot verheerlijking van God. Hoe dierbaar is dan zulk een jezus ! De kleuren van zijn veelverwigen rok bedekken de bonte kleuren van uwe zonden, en Zijn rijkdom betaalt al uwe schuld. Zijn vleesch en bloed voedt en drenkt eeuwig uwe zielen. Straks zal Hij u overplanten uil de diepe verdrukking der wereld in de hoogsle heerlijkheid van den hemel. Daar zult gij eerst zien, M. G. H.! wat die hemelsche jozef al weggenomen en toegebragt heeft. Vau de goddeloozen zal Hij dan voor eeuwig wegnemen alle vertroosting en verkwikking naar ziel en ligchaam, en hun toebrengen Zijne geduchte straf naar Zijne strenge regtvaardigheid. O, daar zullen zij lol een eeuwig afgryzen wezen. Maar van u zal dan voor eeuwig weggenomen zijn alle zonde en ellende, moeile en verdriet; ja, alle bestrijding, aanvechting en verzoeking. Hij zal wegnemen alle vijanden, valsche vrienden en uw ellendig ligchaam der zonde, waaronder gy zucht. En daarvoor zal Hij u toebrengen niet alleen leven , geregtigheid en heiligheid, geloof, hoop en liefde — want dat had Hij u hier al toegebragt; maar Hij zal u toebrengen datgene, hetwelk geen oog gezien, geen oor gehoord heeft, en in des menschen harte niet is opgeklommen! Die eeuwige heerlijkheid en zaligheid zult gij daar van Hem ontvangen, en dan zal Hij u al die verborgenheden uitleggen, die gij hier niet kondet verslaan of begrijpen; Hij zal u alles duidelijk openbaren. Dan zult gij u in al dat heil, hetwelk Hij voor u verworven heeft, eeuwig verblijden, en niemand zal uwe blijdschap van u wegnemen. O, mijne geliefde Broeders en Zusters in den Heere! aldaar zal geen honger meer gekend worden; ook zal er geen nacht zijn — maar daar zult gij met volkomen lust en liefde en met gewilligheid alles doen,' wat die hemelsche jozef u zegt! Amen.