DEN VAN GOD UITVERKORENEN ZONDAAR GEGREPEN TOT ZIJN'EEUWIGE BEHOUDENIS 86 K 215 AANGETOOND UIT JEZ. XLI: 8, 9, VERKLAARD EN TOEGEPAST Cs. VAN DEN OEVER, leeraak bij dé gereformeerde gemeente onder 't KBüIS ROTTERDAM. te ROTTERDAM, bij C. VAN RIJS BERG EN. Goucische Singel, Wijk 13, No. 793. 1357. Geapprobeerd en Kerkelijk goedgekeurd door den Kerkeraad der Gereformeerde Gemeente onder 't Kruis te Botterdam. D. den Haas. ) > Ouderlingen. J. Smaling. j P. Groenewegen. j _ \ Diakenen. J. van der Heul. J Rottebdam, den Januarij 1857. VOORZANG: Ps. 33: 6. TEKST: Jes. 41: 8, 9. Maar gij Israöl Mijn knecht, gij Jacob dien Ik verkoren hebbe: het zaad Abrahams mijnes liefhebbers. Gij, welke Ik gegrepen hebbe van de einde der aarde, ende uit hare bijzonderste geroepen hebbe: ende zeide tot u: gij zjt mijn knecht! u hebbe Ik uitverkoren, ende u en hebbe Ik niet verworpen. Onder de zoo menigvuldige, ja ontelbare beloften welke de getrouwe verbonds-God aan Zijn gunstvolk doet en tot hunne vertroosting heeft laten beschrijven in Zijn heilig woord, vinden wij ook aangeteekend in Ps. 32: 8b. Mijn oog zal op u zijn. O dierbare belofte! wanneer zij regt gekend en ondervonden moge worden. Let eens wel op M. G. H. wie hier deze belofte doet, en aan wie dezelve gedaan wordt en wat die belofte al in heeft! Die hier belooft, is de Heere der Heirscharen zelf. O nederbuigende liefde! Die groote God! welke Zijn troon in den hemel heeft gevestigd en Wiens voetbank de aarde is; Hij! bij wien alle volkeren der wereld nog minder zijn als één stofje aan een weegschaal en één droppel aan een emmer. Ja, Hij! hoe groot! hoe magtig! hoe heer- lijk! hoe geducht! wil zich nogtans bemoeijen met meiischen — met nietige aardwormen. Hij spreekt tot hen! ja hij belooft hen dierbare beloften, welke Hij zelve ook aan hen zal volbrengen. En wie zijn dan de personen aan wie deze beloften gedaan worden? Het zijn menschen, het zijn zondige menschen! menschen die God hebben verlaten, die het verbond met God hebben verbroken, die hun zelve van alle voorregten voor tijd en eeuwigheid ontroofd hebben, ja! met één woord, die niets anders dan hel en verdoemenis verdiend hebben. En nogtans aan zulken doet de Heere hier deze dierbare belofte) niet omdat zij 't waardig zijn, o neen! maar omdat Hij ze lief heeft met eene eeuwige liefde, Jeuem. 31: 3, omdat Hij hen uitverkoren heeft in Christus , Era. 1 : 4; omdat Christus voor hen betaald heeft, omdat Zijn Geest hen heeft wedergeboren en in hen woont, ja! omdat de Heere hen uit genade wil zalig maken en in hunne zaligheid Zich eeuwig wil verheerlijken. En wat is nu den inhoud dier belofte voor hen? Dat de Heere Zijn oog op hen zou zijn gelijk een vader, die; ofschoon de kinderen wel eens buiten het huis huns vaders gaan, en zij dan soms buiten het bereik huns vaders zijn, dan blijft nog zijn oog op hen ten, goede, hij ziet of zij wel op den regten weg zijn en blijven, of hen geen leed ontmoet, of zij niet struikelen of vallen, en zoo dit mogt gebeuren om dan dadelijk toe té snellen en hun te helpen, te redden, te beschermen of te ondersteunen, of hen een woord van troost toe te spreken enz. -Alzoo slaat de hooge God Zijn oog op Zijne kinderen! Dat oog was op hun al in de nooit begonnen eeuwigheid, dat bleef op hun in het Paradijs, dat wendde hij niet van hen af, zelfs toen zij het verbond verbraken en van Hem wcgvlugtten;n dat oog blijft op hnn, zelfs als zij nog onbekeerd in de zonde heen leven. O! dan ziet dat verbondsoog op hen, en zorgt dat zij niei omkomen voor dat zij bekeerd zijn; dat oog behoedt hen dat zij niet zondigen tot den dood. Joh. 5: 17; dat oog ziet en bepaalt het einde van hun zondenweg, het is tot hier toe en niet verder; dat oog trekt hen terug van dien weg, bekeert hun, leidt hen op den regten weg, en daarop gebragt zijnde, zoo ziet dat oog ook alle hunne ontmoetingen en wederwaardigheden. Dat is op hen als de wereld hun wil onderdrukken, dan roept die Vader van den hemel: Tast mijn Gezalfde niet aan! Het ziet hen als zij op den berg met Christus verheerlijkt zijn , het ziet ook alle hunne verrigtingen als zij een vreemdeling herbergen, een hongerigen brood geven, een dorstigen water, een naakten kleederen enz., Matth. 25: 35. Maar ook dat ook is op hen als zij met Noach in den wijngaard, met Lotii in de spelonk, met David in de telling of op het dak en met Petrus in de zaal van Cajaphas ; ook dan nog ziet dat eeuwige liefdevolle verbondsoog hen nog met innige ontferming aan en zegt: Is • niet Ephraim mij een dierbare zoon? O! ten ware dat dit oog niet op Petrus geweest was in de zaal, ach! wat zou van hem geworden zijn? En dit is nu nog het voorregt van alle Gods kinderen, dat in elke weg en bij elke daad, dat oog op hen is ten goede en ook eeuwig op hen blijven zal, en dit mag dan in dit Mezach op hun vreemdelingsreis, tot troost en sterkte zijn, want hierover kon de kerke uitroepen: Ten ware de Heere ♦ die bij ons geweest is, — zij zouden ons levendig rostanden hebben enz., Ps. 124: 2; 3. Dus ziet men was dit ook al het voorregt van Gods volk van oude dagen af, zoo als men hier ook uit de woorden van onzen tekst zien kan, van welke woorden ik in deze oogenblikken tot u. 1. wensch te spreken. — Om dit nu op eene duidelijke en verstaanbare wijze te doen, zullen wij eerst een weinig van het verband zeggen. Ten tweede de tekstwoorden verklaren, 'en dan ten derde met een woord van toepassing besluiten. Vooreerst, wat het verband van dit hoofdstuk betreft, zal men moeten letten, op de staat en toestand waarin wij hier Gods volk te beschouwen hebben, zoowel uit- als inwendig; hier, als ook in het voornande hoofdstuk (met welke dit ons teksthoofdstuk verband staat) schijnt het volk in eene droevige, onderdrukte, treurige, ja hopelooze toestand te zijn, onderdrukt uitwendig door de heidenen en andere vijanden, en inwendig bestreden door de vorst der duisternis, hun trachtende wijs te maken, als of hunne hope op den Messias ijdel was, en hunne verwachting vergaan zou, ja! dat dan hunne zonden niet konden vergeven worden, enz. enz. De Heere, wiens oog op Zijn volk is, zulks wetende, gebiedt den Profeet, of wie het ook mag zijn, om dat volk te troosten, met hen te belooven dat hunne zonden vergeven, hunne ongeregtigheden verzoend en hunne strijd vervuld is, Hoofdst. 40: 1, verzekert hen van de komst van den Messias : toont, aan de kenmerken welke vooraf zouden gaan, (nam.) als de stem des roependen in de woestijn zoude komen, wat blijde boodschap dit zou wezen, want hoe Hij dan Zijn arm zoude doen ontwaken tegen den sterken, wat Zijn werk zoude zijn omtrent Zijn volk, Hij zoude hun weiden als een herder zijne kudde, vervolgens toont de Heere dat Hij de Almagtige en de Algenoegzame is, dat Hij voorzegt en volbrengt, en daagt dan alle de heidenen met hunne afgoden uit, om iets dergelijks te doen, doch overtuigt hen dat hunne goden stuk hout, steen, zilver en goud zijn door menschen daartoe gewerkt, doch dat de Heere hen (als de wind een stoppel) zal wegnemen; intusschen bemoedigt de Heere Zijn volk dat hij den moede kracht zal geven enz.; vervolgens in dit hoofdstuk beveelt de Heere dat alle de heidenen voor Hem zullen zwijgen, want dat zij vruchteloos arbeiden, ofschoon zij elkander te hulp roepen, de krachten vernieuwen, zeker op hope om het volk Gods uit te roeijen en te verdelgen , en wijst hen op Zijne daden die Hij gedaan heeft en doen zal, sprekende in een prophetischen zin, als of hetgeen hier gesproken wordt aireede geschied was, want de Heere spreekt hier wat Hij verrigt heeft of zal, tot hunner verbazing en verwondering, toen Hij Eene had of zou verwekken van den opgang der zonne, Eene Regtvaardige, die heidenen zoude verdrijven en over koningen zoude heerschen, en wie zoude die persoon zijn? Onze geëerde randteekenaars denken aan vader Abraham , en dan zoude het wezen wat God gedaan had; doch anderen denken aan den koning Cyrus , dien de Heere verwekken zou, doch dewijl het duidelijk is dat de prophetie ons wijst naar de tijd van Christus geboorte, (zie hoofdstuk 40: 3—11), zoo is het klaar dat wij hier het oog op de Christus moeten hebben, doch die er nu Abraham of Cyrus dooi' wil verstaan, laten zij dan beschouwd worden als voorbeelden van Christ-üs, want die is het toch alléén, waarop alle die dingen kunnen worden toegepast, die in dit en in het volgende hoofdstuk van den persoon worden gezegd. En tegen dezen zouden zich de heidenen verzetten, hunne afgoderij vermeerderen en Gods volk verdrukken, doch de Heere zoude hen beschaamd doen worden, hen uitroeijen en zijn volk doen wassen en triompheren, en hiermede troost nu de Heere Zijn volk als Hij hun toeroept : vers 8 , Maar Gij Israël enz. Nu komen wij ten tweede tot de verklaring der tekstwoorden, waarin wij vooreerst de personen zullen beschouwen tot wien de Heere spreekt en dan ten tweede wat Hij tot hun spreekt. De personen tot wien de Heere spreekt, worden genaamd IsRAëL en Jakob, waardoor wij in een ruimen zin moeten verstaan, alle de nakomelingen van Jakob, en waarom (vraagt men welligt) wordt dat volk altijd Jakob of IsRAëL genaamd? Behoorden zij niet naar hun stamvader Abraham of IzaSk genaamd te worden? De rede die wij hiervan kunnen opgeven, zou deze kunnen zijn, dat vader Abraham bui-ten het beloofde zaad IzAaK, ook nog een Ismaöl had en nog anderen bij Ketüra gewonnen, ook had IzAaK buiten zijn Jakob nog een Ezau. Nu, de Ha* garenen en Edomieten zijn altijd bittere vijanden van Gods volk geweest, doch Jakob's zonen waren de twaalf stammen Israëls en dan mag het ook wel zijn omdat Jakob's gansohe levensweg een zinnebeeld is van elke ware geloovige op den weg naar den hemel, want elk die zalig wordt zal wel een Jakob en Israöl heeten. Wanneer wij nu die naam en dat volk in zijn ruimte nemen, dan zijn hier in dit hoofdstuk vele dingen die op hun niet zouden kunnen worden toegepast, want alhoewel dat volk alle te zamen, zoo als de Heere hun uit Egypte gebragt, door de woestijn geleid en in Kanaan ingebragt heeft, een zinne- of voorbeeld is van een ieder die God uit de wereld en de zonde trekt en leidt door de woestijn van de wereld en alzoo den hemel inbrengt, dat zal niemand tegenspreken , maar dat de meesten onder hun' den naam van Israëlieten droegen, maar het inderdaad niet waren, dat leert ons den Apostel Paultjs duidelijk Rom. 9: 6, en daarom wil ik mij liever bepalen bij de kern van dat volk , het geestelijk volk Israëls en vooral dan ook ten tijde van Christus komst in het vleesch. Zij worden dan vooreerst genoemd Jakob, want die naam had dien Patriarch eerder dan IsRAëL. Jakob werd hij genoemd bij zijne geboorte, Gen. 25 en 26 en dien naam beteekende hielhouder, volgens de Hebr. taal, en kan ook volgens het grondwoord beduiden, bedriegen of iemand de voet te ligten, alzoo schijnt het Jacob's broeder Ezau opgevat te hebben: Gen. 27 : 36. Doch de naam van Israöl heeft hij van God ontvangen, nadat hij met God geworsteld had: Gen. 32: 28. Kom, beschouw nu met mij vader Jacob en vergelijkt daarmede Gods opregt volk en gij zult de naauwste overeenkomst vinden, hoewel ik om de tijds wille niet alles op zal halen wat hier wel van gezegd zou kunnen worden: als, hoe God hem al lief had eer hij nog geboren was, hoe hij in de besloten e baarmoeder al van Ezau gestoten werd, hoe hij de jongste was en hoe hij den Ezau bij de verzenen hield enz., dit laat ik aan den verstandigen lezer of hoorder over, hoe dit alles ook op Gods volk kan overgebragt worden. Doch wij zullen eens verder spreken, zoolang Jakob nog den zegen van zijn vader IzaSk niet verkregen had, toen konde hij nog gerust met zijn broeder in huis leven, maar zoodra het openbaar werd, dat hij den zegen had ontvangen, toen zweert hem Ezau den dood en vervolgt hem, zoodat Jakob om zijn levens wil moet vlugten uit zijn ouders huis naar Laban, om aldaar, nadat hij op die reis vele benaauwdhedens en strijd had uitgestaan en ten slotte bij Laban komende, alwaar hij werkende, onder de hitte des daags en de vorst des nachts die hem verteerde, nogtans nooit konde voldoen, en gedurig hem bedriegende en zijn loon telkens veranderende, zoodat hij ten laatste ziende, dat hij bij Laban niet konde blijven, want dat hij daar zijne bedoeling niet voltooid zoude krijgen, dus op last van God trekt hij op, doch helaas! nu zal het worstelperk eerst aankomen, zoodra is hij niet opgetrokken of een Laban met de zijne vervolgen hem, zijn broeder Ezau komt hem van voren tegen, hij zit als tusschenbeiden; waar zal hij vlugtenP achterwaarts kan hij niet meer, voorwaarts durft hij niet, o, wat wordt het hem bange! Zoo lang Jakob bij Laban had gewerkt, had hem geene verontrusting van Ezau gekweld, doch zoodra hij op reis is naar zijn vaders huis, nu komt Ezau ook voor den dag, dan de Heere gaf uitkomst; God belet Laban, die mag hem geen kwaad doen, die moet een verbond met hem maken; maar daar van gered zijnde wordt hem de weg met Ezau bange, hij vreest te zullen sterven in zijne handen, hij laat alles van zich gaan en blijft alleen over en terwijl de zon is gedaald, de duisternis de aarde bedekt, zoo meendt Jakob zijn toevlugt tot God te nemen, doch ook de Heere schijnt zelve met hem te strijden; o, wat wordt het hem nu bange, hij moet met God worstelen, door weenen en bidden. De Heere laat zich verbidden, de nacht wijkt, de duisternis verdwijnt, de zon rijst uit de kimmen, en Jakob, na zulk eene strijd, krijgt overwinning en wordt van God gezegend en kiijgt een nieuwe naam IsraöI, d. i. vorst of overwinnaar, omdat hij zich vorstelijk met God had gedragen, en tot een teeken daarvan wordt hem de heup verwrongen, zoodat hij nu hinkende moet heen gaan. Ziedaar zaagt gij Jakob uitgaan en Israöl te huis bij zijn vader komen, en nu, zien wij nu niet al het zelfde vervuld aan Gods kerk, hetzij in welk een tijdvak gij het nemen wilt; was het niet met de kerk alzoo in Egypte, wat hadden zij niette doen, te strijden, te worstelen, wat hebben zij geene doodangsten en benaauwdhedens uitgestaan, wat hebben zij niet moeten zwerven door die woestijn eer dat zij tot ruste kwamen. Bezien wij de kerk ten tijde der verovering van Salmanezar, Pigltatezar en Nebukadnezar , dan zullen wij gedurig het zelfde weer vinden. Ook was het niet beter ten tijde van Christus komst op aarde of kort daar voor en dat ook dikwijls hun weg geweest, na de opvaring van Jezus ten hemel. En bij elke reformatie is dat gezien: hetzij van Joden, van Heidenen, hetzij van Arianen, Mahomedanen, Roomschen, Remonstranten enz., hoe dikwijls zat dan de kerke als tusschen twee rijen van steenen. O! wat al donkere nachten hebben zij al niét doorworsteld, als zij alles hebben moeten verlaten en God alleen moest redden, gelijk de Heere dan ook gedurig na zulk eene donkere en bange nacht eene heerlijke morgen heeft doen verrijzen, zoodat de kerke met regt Jakob mag heeten, om zijne worstelingen, en Israël, omdat hij door Gods kracht overwint. En alzoo mag dan ook elk van Gods volk alzoo genaamd worden, want dat Jakob van natuur heet, dan zijn zij ook bedriegers, want als zij nog onbekeerd zijn, dan willen zij God en menschen bedriegen, doch zij zouden niets meer dan hun zelve bedriegen, zoolang zij den zegen van Christus niet ontvangen hebben van een nieuw leven, door Godes Geest in hunne harten gewerkt. Dan kunnen zij in het huis van de wereld, met het oude Ez-uj's volk wel leven, doch zoodra er geestelijk leven in de ziel openbaar wordt, dan houdt de rust met het vleesch op, dan zal den ouden Ezau, d. i. het vleesch hem geen rust laten, maar ter dood vervolgen, want deze twee staan tegen elkander, nu moet de ziel vlugten in het afgezonderde, dat is bidden en schreijen in eenzame en verborgene plaatsen, bij dagen en bij nachten , zij vlugten ook naar Laban , (d. i.) zij zoeken het nu bij de wet, zij arbeiden nacht en dag, doch zij kunnen de wet nooit voldoen; 't is waar, zij leven er bij, maar zij kunnen er de ware rust voor hunne zielen niet in vinden, dus zien zij dat hun de wet niet behouden kan, zij moeten er de dood op leeren schrij ven. Doch zoodra zij zoeken om hunne zaligheid in Christus te vinden, dan grijpt de wet hun bij de keel en zegt: Betaal mij daf gij schuldig zijt. Naauwelijks zal de ziel hiervan verlost en uit die be- naanwdheid gered zijn, als de wet zijn voldoening in Christus voor hen heeft, want dan heeft hij een verbond met de wet, of dan komt de oude Ezau, (d. i.) zijn vleesch, weer voor den dag en maakt het hem bange, hij vreest dat hij zeker nog eens zal doorvloeijen en zijn ziele zal omkomen. O vrienden! dat kunnen worstelperken worden, als Ezau zulk eene gewapende magt heeft, o! dan begint hij alles te verliezen, al zijne beloften, ondervindingen, gemoedstoestanden enz., dit alles ontvalt hem als zijn grond, en als dan de duisternis zijn ziele begint te bedekken en de Heere zich verbergt en hij dan alleen met God te doen krijgt, o, bange tijd voor zidk een ziel! Dan, de Heere zal uitkomst geven, zij houden door Gods kracht aan, met weenen en bidden en de Heere geeft hun overwinning en dan verdwijnt de duisternis, het licht gaat op, God zegent en bevestigt hen en zij mogen genaamd worden, ja! de Heere noemt hen Israöl, en waarlijk even gelijk Jakob gaan zij dan hinkende heen, want nu leeren zij eerst regt zien hoe kreupel en hinkende dat zij zijn in alles, zoo in hun bidden, lezen, kerkgaan; ja! in alles wat zij doen, zien zij zoo veel ellende dat zij zeggen: Alle onze geregtiglieden zijn als een wegwerpelijk kleed; nu zien en gelooven zij, dat zij uit genade moeten zalig worden. Ziedaar de naauwe overeenkomst van het volk des Heeren met den weg en ondervinding van Jacob, met regt mogen zij dan ook Jakob en Israöl genaamd worden. Alzoo zagen wij dan tot wien de Heere sprak. En wat spreekt de Heere nu van en tot dat volk ? Hij zegt van hun dat zij zijn knechten en het zaad Abrahams zijns liefhebbers zijn. Deze aanspraak des Heeren tot zijn volk is juist gepast overeenkomstig hun staat en toestand. Want dat is eene liefderijke, vaderlijke, teedere en ziel vertroostende aanspraak. Doch, M. H, gij moet ook weten dat de Heere ook Zijne gena'de niet te vergeefs verspilt, Hij redt als er benaauwdheid is, verlost als er ellende is, troost als er droefheid is, maakt vrij als er gevangenis is, kleedt daar naaktheid is, verzadigt daar honger is, betaalt daar schuld is, spreekt vrij daar men veroordeeld is, alzoo dat daar het eerste niet is, het tweede niet dierbaar kan zijn; doch ook dat eerste is geen werk van vleesch en bloed, want wie overtuigt hen dat zij ellendigen zijn, zoodat zij in benaauwdheid geraken, hunne naaktheid zien, hun honger gevoelen, hunne schuld bekennen, hunne gevangenis beseffen, hunne droefheid betoon en, hun zeiven veroordeelen? enz. Het is de H. Geest die dit alles in hun werkt, en alzoo behoudt dan ook de Heere Zijn eigen werk in 't leven. Dan keeren wij nu tot de staat en toestand van dat volk terug waarin zij zulk eene troosttaal noodig hadden, hun toestand was droevig waar men hen ook beziet, zoo uit- als inwendig, het was van buiten strijd en van binnen vrees, hetzij in welk tijdvak men hen beziet. Ten tijde van koning Cyrus zag het er droevig met hen uit, zij waren ballingen in Babel, dienstknechten en dienstmaagden, het scheen als of de Heere hen had verlaten en nu van Hem verworpen waren en het verbond met Abraham en Israöl nu voor altijd verbroken was enz., hoor maar eens hoe de kerk klaagt Ps. 74. Het was niet beter gesteld met de eerste Christen kerk, zij overheerscht zijnde van Jood en Heiden, moesten alle ellende en verdrukking en vervolging uitstaan, liet selieen of de Heere zich het leed van hun niet aantrok, de handen werden slap, en de knieën traag, zij vreesden of de Heere hen niet had verlaten; ja! zij riepen wel.eens in diepe moedeloosheid. De Heere heeft mij begeven! de Heere heeft mij verlaten! Maar ook dit is dikwijls de toestand van Gods bekeerd volk, ja! hoe menigmaal moeten zij zulke bange nachten doorworstelen die zij met klagen moeten doorbrengen, Ps. 77. Ja! hoe benaauwd zijn zij als zij zich zelve als zulke gevangenen leeren kennen, die geboeid en gekluisterd zijn aan de wereld en de zonde, hunne schuld daarvan gevoelen die hun de schouders naar beneden drukt, de vrees die hun dan aangrijpt, dat de dood hun als een schuldeischer zal overvallen en zij als een naakten zondaar voor God zullen moeten verschijnen, zoodat als zij aan God denken zij misbaar maken, en dan komt hier nog wel eens bij die heftige bestrijding des satans die toch omgaat als een brieschende leeuw, en hen tracht wijs te maken dat zij geene uitverkorenen zijn; hij houdt hun voor de diepste zaken van Gods verborgenheid, als b. v. dat God van eeuwigheid een besluit gemaakt heeft wie zalig zal worden en wie niet, en dat wel die uitverkorenen volgens dat besluit niet zullen verloren gaan, maar dat ook de verworpenen nooit zullen, noch kunnen zalig worden en bewijst dat met vele bijbelplaatsen, b. v. Spreuk. 16: 4, Pred. 3: 14 enz. En nu tracht hij hen te bewijzen dat zij geene uitverkorenen zijn, dewijl er zoo vele zonden en ongeregtigheden in hun zijn, en hij zegt, dat de uitverkorenen regtvaardigen en heiligen genaamd worden, dat zij des Heeren lof zullen vertellen en dat alle die hen zien hun zullen kennen dat zij een volk zijn van den Heere gezegend en geen gebiek zullen hebben aan eenig goed, ja, ook dat de zonde niet meer over hen zal heerschen. En nu tracht hij hun te ov ertuigen , dat geene van die dingen bij hun gevonden worden, want dat zij onregtvaardigen, onheiligen zijn en Gods lof niet vertellen, dat zij ook van God niet gezegend zijn maar gebrek aan alles hebben, en dat ook de zonde dagelijks nog over hun heerscht enz. De arme ziel stemt dit toe, hij bevindt dit alles zoo in en rondom hem gelijk gezegd is (want hij beschouwt alles van de verkeerde kant) en alzoo gelooft hij hetgeen de satan hem wijsmaakt (nam.) dat hij een verworpen vat is en er dns voor hem geen hoop is en hij voor eeuwig moet omkomen, en zouden wel wenschen nooit geboren te zijn geweest. Dit ondervond een Azaf , Ps. 77, een David, Ps. 38,51, 116; ook een Hemem klaagt, Ps. 88. Dan grijpen hen banden des doods aan en angsten der helle treffen hun dan, want o, de gedachte dat zij die God, welke zij dan liefhebben en dat volk, waaraan hunne ziele verbonden ligt voor eeuwig zullen moeten missen, dat maakt een helle in hunne ziele uit. O, dit is een onoverkomelijke zaak! O, droevige toestand voor zulk een ziel! Wie zal toch zulk een verslagene ziel opbeuren? Niemand! geen mensch, ja, geen engel uit den hemel! Maar de Heere alleen! bij wien uitkomsten tegen den dood zijn! En dat zal Hij dan ook doen, als een trouw verbonds-God en als een liefderijke en ontfermende vader! Hoort daarom wat Hij tot hen zegt! Maar gij IsRAëL, mijn knecht! gij Jakob, dien Ik verkoren hebbe! gij zaad Abrahams, Mijns liefhebbers! Dat woord: „Maar gii spreekt de Heere hier in tegenstelling van de heidenen die lnervorens gemeld zijn, en verder ook in tegenstelling van alle vijanden des Heeren, die acen knechten en dus ongehoorzamen, die de Heere verdelgen en nitroeijen zoude, maar dat zoude de Heere hen met doen, neen! zij Waren Zijne knechten en dienstmaagden, die uit liefde Hem wenschten te gehoorzamen, en die ook gaarne alles trachten te do&en wat hun Heer welbehagelijk is. Het is dan als of te Heere tot hunne bemoediging spreekt en zegt: i ïjne nechten! hoe zoudt gij zoo vreezen, als of Ik met uheden zoude handelen gelijk met de heidenen, mmers i» Ephraim mij een dierbare zoon en troetel'in . ^ mmers zijt gij geene afgodendienaars, en kunt uwe ziele bij 't leven niet behouden buiten Mij. Gii leert immers het ongenoegzame van alles wat buiten My is kennen en zoekt alleen in Mij uw behoudenis l {j gevoelt lmmers een lust in uwe ziele, om Mii gehoorzaam te zijn, en dat niet om daar iets mede te verdienen, neen! maar uit enkele liefde tot Mij. Gij vreest mij gelijk een knecht zijn heer schuldig is. Ja, gij zijt het zaad mijnes liefhebbers. Dit kan verstaan' worden 0f van Abraham zelve, die van Jakobus een vriend Gods genaamd wordt, hij was een liefhebber des Heeren. God had hem eerst lief gehad en Zijne hefde in het harte van Abraham uitgestort, zoodat braham uit hefde den Heere zijn God beminde en lief had boven alles, ja! zelfs boven zijn eenige zoon ien hacI; of het kan ook verstaan worden van ien zelve, want de Heere noemt hun liet zaad van 2 dien liefhebber Abraham en hierdoor moet niet verstaan worden het vleeschelijk zaad, gelijk Ismaöl , ook dan het zaad van Abraham was, maar hierdoor wordt verstaan het geestelijke zaad, gelijk Izark was, en das toont de Heere dat zij van dat zaad der belofte waren, dat reeds ook in de lendenen van Abraham lag opgesloten, toen de Heere het verbond met hem maakte. Ja! laat ik zeggen dat zij het zaad waren, dat gezegende zaad, dat in de lendenen van Christus lag opgesloten toen dat eeuwig verbond gemaakt is, hetwelk in eeuwigheid niet kan verbroken worden. Ps. 89. En dit mogt dan tot hun troost zijn te mogen hooren dat zij van dat onvergankelijke zaad waren, een zaad, hoe klein ook, dat nog zeer vermenigvuldigen zoude, en een zaad, dat hoe onvruchtbaar het nu ook scheen, eens eene menigte vruchten zoude voortbrengen tot heerlijkheid Gods! De Heere gaat nog v ei der voort en toont hun hoe en waar Hij hun gevonden heeft, De Heere zegt dat Hij hun gegrepen heeft, en wel van de einden der aarde, dit wordt van sommigen toegepast op de roeping van Abraham uit Ur der Chaldeën, doch van anderen wordt dit verstaan van de verlossing uit Egypte, als ook nog een derde spreekt van de verlossing uit Babel; elk brengt zijne bewijzen bij die niet ongegrond zijn, want waar wij hun beschouwen, zij hadden overal noodig dat God de Heere hun door en met almagtige kracht aangreep, uitleidde en doorleidde door een weg dien zij niet gekend hadden. Maar wij hebben boven gezegd dat de prophetie ziet op de tijd van Christus komst in het vleesch en dus kan het op genoemde tijden en personen niet zien, ten zij men het verstaan wil- de als eene terugleidende zaak, om tot troost van het volk te toonen wat de Heere van ouds aan dat geslacht gedaan had; doch er blijft eene zwarigheid over, hoe dan gezegd kan worden dat zij gegrepen zijn uit hare bijzonderste! Doch wanneer wij het voorgaande alle als voorbeduidingen aanmerken en de zaak zelve in een geestelijken zin toepassen op een ieder die God bekeert, dan zal het ons veel klaarder woiden, en dan zal de Heere hier als willen openbaren Zijne vrijmagtige en almagtige genade welke hij bewijst aan eiken uitverkorenen zondaar. Het is dan als of de Heere zeide: O, Mijn volk! mijne knechten en maagden! Ik heb u gegrepen met een almagtige hand! Gij waart in het uiterste gevaar om in de helle te vallen en Ik stak Mijn hand uit en greep u om u te behouden; of het zal zeggen: Gij rende onzinniglijk in de zonde voort, niets kon u in uwen loop stuiten, geen vader noch moeder met tranen en gebeden, geen leeraar met dreigen noch lokken, geen ziekte noch gezondheid, ja! geene zegeningen noch oordeelen, neen! niets konde u staande honden, veel minder van de zonde afkeeren, doch, Ik! zegt de Heere, heb,u gegrepen omdat gij de Mijnen waart, en ik niet wilde dat gij in de zonde zoudt omkomen. Alzoo betuigde ook Paulus dat hij van Christus gegrepen was, Phil. 3. Maar o, Mijne Gel.! niet alleen gegrepen om op den zondenweg staande te blijven, maar om door de hand geleid , geregeerd en bestuurd te worden op dien weg die den verstandigen naar boven leidt, welke zij zonder die leiding niet zouden kunnen bewandelen, ja, gegrepen! opdat zij eeuwig in die handpalmen zouden gegraveerd blijven, 't was 2* Azaf's sterkte en roem dat de Heere zijn regte hand gevat hadde, Ps. 73: 23, 24, en het diende tot troost der kerke dat ze in de handpalmen Gods gegraveerd waren, Jez. 49: 17, gegrepen waren zij ook van de einden der aarde, dit zal te zeggen zijn, of dat de Heere van alle einden der aarde zijn volk grijpen zal, als b. v. Abraham uit Ur der Chaldeën , Israël uit Egypte, de joden uit Babel en dus dat de Heere ook uit alle oorden van oosten en westen, zuiden en noorden, uit alle geslachten, talen en natiën , de Zijnen zal nemen enz. Maar het kan ook zeggen willen, dat Zijn volk aan het uiterste gekomen waren, aan het uiterste van de jaren of dagen die over hen bestemd waren, want God heeft den mensch een perk gezet, en dan trekt Hij hen somtijds van het uiterste, dat is, ter elfder ure, gelijk dit was bij de moordenaar, Luk. 24, of het kan ook zeggen dat zij de uiterste mate der zonden vervuld hadden, dat het verder konde komen, zoo als bij Petrus in de zaal, en Paulus getuigt dat de Heere alle Zijne lankmoedigheid aan hem bewezen had, want dat hij de uiterste zonden begaan had, of het kan ook zeggen dat de lïeere hen gegrepen had in liet uiterste gevaar, dat er nog maar ééne schrede tusschen hen en den dood was. Doch de Heere toont niet alleen Zijne almagtigheid in 't grijpen , maar ook Zijne souvereine vrijmagtigheid; want Hij zegt dat Hij ze gegrepen heeft uit hare bijzonderste, dat zal te kennen geven, dat de Heere hen niet om hunne waardigheid of braafheid had gegrepen, o neen! want degene waaronder zij woonden of verkeerden, waren meer bijzonder dan zij; of rijker, of wijzer, of deugdzamer en bra- ver en heter van karakter enz., maar wil de Heere zeggen, alle die ben Ik voorbijgegaan en u hebbe Ik daaruit geroepen. Ik liet den rijke man liggen en den arme Lazarus greep de Heere; de wijze GamaLiëL en Cajaphas ging God voorbij en de eenvoudige discipelen riep de Heere van het vischnet, de brave en deugdzame pharizeën laat de Heere rooken aan eigen garen en netten, doch eene vrouwe, eene groote zondaresse, een tollenaar en zondaar grijpt Hij uit het vuui, en dus niets komt in aanmerking, het is met om iets dat in hun is, maar het is alleen vrije genade die de Heere aan zondaars bewijst, en zoo nu de satan hen nog mogt bestrijden en hunne ziel vol overleggingen mogt zijn, of zij wel uitverkorenen waren, zoo gaat dan de Heere nog verder voort en neemt alles van hen weg wat hen nog hinderen kon en wijst hen op den oorsprong van alles, en zegtU hebbe Ik uitverkoren en hebbe u niet verworpen. Ziedaar het souverein, vrijmagtig, eeuwig welbehagen, het is niet allen, maar u. U, Abel en niet Kaïn, Sem en niet Cham, Izamc en niet Ismaöl, Jakob en niet Ezau , David en niet Saul , Salomo en niet Absalom, Petrus en niet Judas Iskariot, de man en niet de vrouw, of ook de vrouw en niet de man, David en niet Michal, Abigaïl en niet Nabal, Hiskia en niet zijn vader Achab en ook Salom0 en n*et Rehabeam. O! eeuwig wonder van vrije genade! //Dat u heb Ik" o wie kan het vatten' de eeuwigheid is er toe noodig om het te verstaan en te bewonderen. „En dat u" heeft de Heere uitverkoren ende met verworpen, dus anderen in tegenoverstelling van //dat u" verworpen maar u uitverkoren. Ik zal nu hier- van dit gewigtig en fondamenteel leerstuk niet breed handelen, dewijl de leerrede dan te uitgebreid zoude worden en wenscli dat misschien in eene volgende leerrede wel eens te doen. Slechts een weinig zal ik er van aanstippen : De Heere dan heeft Zijn volk uitverkoren. Wanneer? In die nooit begonne eeuwigheid! Hij heeft ons uitverkoren in Hem, (d. i.) in Christus voor de grondlegging der wereld, Eph.-. 1: 4; en dus niet na dat den mensch gevallen was. Waarom heeft de Heere hen uitverkoren? Was het omdat Hij wist en voorzag dat zij in Christus zouden gelooven, of om dat zij het beter zouden maken dan anderen of beter zijn. Oneen, Mijne Gel. H.! daar was in hun niets, zelfs voor den val, waarom de Heere het doen zoude, hoeveel te minder na den val! Neen! het was alleen het eeuwig vrijmagtig welbehagen, gelijk den dichter zong Psalm 89. Door u, door u, alleen! om't eeuwig welbehagen. Dus niets in het schepsel, maar alles uit en door God! Uit Hem en door Hem en tot Hem zijn alle dingen, Hem zij de eer en heerlijkheid tot in eeuwigheid. Amen! Dan nog eene vraag: Tot wat einde zijn zij uitverkoren? Vooreerst om Gods kinderen te zijn, ten tweede om onderdanen te zijn van koning Jezus in Zijn koningrijk, ten derde om Christus bruid te zijn, ten vierde opdat de Heere alle Zijne deugden aan hun zoude verheerlijken en zij Zijne deugden zouden verkondigen, ten vijfde opdat de H. Geest in hun als in Zijn tempel zoude wonen, en ten slotte, opdat zij hier Zijne genade en weldaden en hierna Zijne eeuwige heerlijkheid zoude deelachtig zijn, O, eeuwig! dierbaar, onuitsprekelijk voorregt, die onder „dat u!" mag behooren. Gij ziet Mijne Gel. H. Het is alles vrije genade, wat hier uitgeboezemd wordt! Het is alles wat gij hier hoort spreken, dat- het de Heere gedaan heeft, want het is: Ik heb uitverkoren! Ik heb geroepen! Ik heb gegrepen! Ik ben uw God! Ik ondersteune u! Ik helpe u! vers. 10. En dus meteen kort woord gezegd: God het al! en den zondaar niets! En dus zagen wij dan wat er in deze waarheid lag opgesloten. Hoe de Heere eeuwiglijk zijn verbond gedenkt, Zijn volk behoedt en bewaart in de grootste benaauwdheid, hun bemoedigt en vertroost, hetwelk alles voortvloeit uit Zijne eeuwige verbondsliefde in Christus tot Zijn volk, zoodat er niets overblijft als te roemen: Uw vrije gunst alléén wordt de eere toegebragt! Zoodat dan deze waarheid alle die algemeene genadedrijvers van deze dagen moet veroordeelen, want een van O ' beide: of Gods woord moet het mis hebben, of zulke menschen, welke stellen en leeren in deze dagen, dat Christus voor de geheele wereld is gestorven en dus ook de geheele wereld kan zalig worden, als zij willen, gelijk ik onlangs eens las in de schriften van een beroemd man, welke betuigde, dat, al kwam er een engel uit den hemel die anders leerde, hij er zich mede dood zou willen vechten, eer hij dat zich liet ontwringen, doch hier kan de man met den H. Geest vechten, want die leert hier en op onderscheidene plaatsen in Gods woord anders. Wie zoude het durven gelooven, dat, daar Gods Geest zoo duidelijk spreekt, dat menschen die geleerd willen heeten, hetzelve durven tegenspreken, wij zouden haast vreezen dat de Heere hen een kracht der dwaling gezonden heeft om de waarheid niet te gelooven en de leugen lief te hebben- en dezelve te leeren. Het schijnt of het Evangelie voor hen bedekt is, zoodat zij Gods woord in de waarheid niet meer vinden kunnen. Doch laat ons de oude palen niet terugge zetten en God bidden dat Hij ons toch bij de hand wil grijpen en op den regten weg leiden en bewaren. Doch het wordt tijd Mijne Hoorders dat wij nu nog met een woord ter toepassing tot ons zeiven inkeeren en daarmede besluiten. TOEPASSING. Wij zien dan uit deze verklaarde waarheid het groote en onuitsprekelijke, ja eeuwige voorregt van dat volk dat de Heere heeft uitverkoren, welke Hij geroepen en gegrepen heeft, die Hij noemt Zijn knecht Jakob, Israöl, Zijne liefhebbers, en geen wonder dat den dichter van Ps. 33:12 uitroept: Welgelukzalig is het volk! wiens God de Heere is! het volk dat Hij zich ten erve verkoren heeft, ja, wie kan de grootheid van hun geluk uitspreken! God zorgt voor hen. — Zij hebben geen gebrek aan eenig goed — hun brood is zeker en hun water is gewis, —• geen vuur zal hen verbranden — geen water hen verdrinken buiten Gods wil, gelijk gebleken is bij IsRAëL in de roode zee, bij de jongelingen in den brandende oven; zie ook Jes. 43: 2. En daarenboven geen zoude, wereld, dood noch hel kan over hen heerschen, zij worden in de kracht Gods bewaard tot de zaligheid, zij zijn in Gods handpalmen gegraveerd, zij zijn erfgenamen van hemel en aarde, eene eeuwige zaligheid wacht hen, eens worden alle tranen van hunne oogen afgewischt en eeuwige blijdschap zal dan op hunne hoofden zijn. O drie- werf gelukkig volk die hieronder geteld mogen worden. — Doch Mijne Gel. II.! hoe staat het er nu met u bij? Kunt gij uzelven onder dat volk rekenen? Draagt gij daar de bewijzen van bij en in u? Kunt gij op goede gronden aantoonen dat gij van God gegrepen zijt? Wat zegt Gij van uzelven ? Want alle deze gevraagde zaken moeten met goede bewijzen gestaafd worden, opdat men zich zelve niet misleide met bedriegelijke inbeeldingen, want o Mijne Gel., het gaat op eene eindelooze eeuwigheid aan ! Daarom vermaant ons de H. G., om ons zeiven naauw, ja zeer naauw te onderzoeken, Zeph. 3, ook 2 Cor. 13, 5, doch ik vreeze, en niet zonder grond, dat verre de meeste van mijne hoorders of lezers dat voorregt als nog missen , want toch uit de vrucht moet den boom gekend worden en indien ik hier op letten mag, ach! Waar vind ik dan Jakob? Waar is dan het wortelend Israöl? Waar zijn dan de gehoorzame Gods-knechten? Waar zijn dan de liefiiebbers des Heeren ? Ja! waar zijn ze die van God gegrepen zijn, opdat zij weer naar God en Zijne geregtigheid zouden grijpen? O! hoe weinige worden er die gevonden 1 Hoe klein is dat kuddeke ! En dit wensch ik u een en ander aan te toonen. Ik wil, ik kan of mag niet beslissen , of gij geene uitverkorene zijt, deze verborgenheid is voor den Heere, en het zoude eene trotsche vermetelheid zijn om hieromtrent een oordeel te vellen, dat heilgeheim wordt maar alleen bekend gemaakt aan Gods volk nadat zij tot God bekeerd zijn, opdat het hun tot troost en sterkte zoude zijn voor hunne ziel, maar zoo lang een menscli nog onbekeerd is en blijft kan hij zich niet met Gods verkiezende liefde niet troosten, doch hij heeft ook geen rede, om met wanhopende gedachten zich te verbeelden dat hij een verworpene is, want wat kan hij daarvan weten ? Hoe dikwijls is gebleken dat de grootste zondaars nog ter elfder ure van God gegrepen werden, immers getuigt dit ons Luk. 23: 42, 43 van den moordenaar en dus bleek het dat hij nog een uitverkorene was. Zoo mag men dan immers altijd nog hopen, hoe groot de zonden zijn, ja! hoe oud men in de zonde geworden is, het is nooit hopeloos, God komt in en om Christus altijd nog genade bewijzen, en dus is er geen rede om te wanhopen, dewijl de Heere niet om verdiensten, noch om waardigheid , maar uit genade zalig maakt. Maar niemand kan er zich mede troosten, zoo lang hij geene bewijzen van die verkiezende liefde Gods in zijne ziel ontvangen heeft, en dit wordt immers nu bij de meesten van ulieden gemist, want de bewijzen daarvan worden kennelijk in diegene die het ontvangen, (nam.) door de regtvaardigmaking, wedergeboorte en heiligmaking, de vruchten daarvan zijn weêr geloof, hoop en liefde, hetwelk zich naar buiten openbaart, door de werken, welke geschieden naar Gods wet en tot Zijn eer. Doch geen van deze dingen worden bij ulieden gevonden , waar is er bij ulieden eenig blijk dat gij van God gegrepen zijt ? Want de meesten van ulieden hollen nog toomeloos in de zonde voort, niets kan u stuiten in dien loop, noch opvoeding van de braafste ouders, noch leeringen en vermaningen van vader, leeraars of meesters, noch tranen en gebeden van dierbare moeders, noch zegeningen, noch oordeelen Gods, o neen! tot hiertoe schijnt alles voor u vruch- teloos geweest te zijn en gij blijft nog vast voortgaan op uwe zondeweg, waarvan het einde het eeuwig verderf moet zijn. En alzoo blijkt dan dat gij ook geen Jakob zijt, want de zegen van den liemelschen Izaëk mist gij nog, d. i. de toegerekende geregtigheid van Christus en de wedergeboorte door Gods Geest, en alzoo hebt gij dan nog nooit liet huis uwer natuurstaat verlaten, gij zijt nog nooit door uwe oude natuur vervolgd, gij kunt nog gerust in uw bedorven zondestaat leven, gij weet van geen vlugten tot God, van geen leven in de woestijn der wereld, want die is voor u nog een lusthof, ook is uw lust noch keuze niet om Gods wet te gehoorzamen, maar veeleer blijkt het dat 'gij een overtreder zijt, ja een spotter met Gods wet zijt, en alzoo blijkt dan nog des te meer dat gij geen Iseaöl zijt, want van worstelen met God door weenen en smeken, daar zijt gij gansch vreemd van. Maar veeleer blijkt het dat gij een twister, een murmureerder, ja misschien wel een spotter met God zijt, zoodat de naam van liefhebber des Heeren dan op u niet en past. Ach! wat zijt vreemd van alle die dingen die bij en in dat volk gekend worden die van God gegrepen zijn , en waarlijk die dingen zullen gekend en ondervonden moeten worden, doch het tegenovergestelde. is bij ulieden waar. 't Is waar uw weg in dit leven is vrij wat gemakkelijker dan van dat volk , dewijl gij van geen onrust, noch strijd, noch aanvechting van binnen, noch van vervolging, noch moeite, noch verdrukking van buiten weet. Gij huppelt dikwijls op uwen weg, terwijl dat volk kruipt als een worm, gij lagcht, terwijl zij weenen , gij leeft gerust, terwijl zij vreezen, ja! gij roemt, terwijl zij bitter klagen en gij wordt geprezen, daar zij worden veracht, versmaad en verguisd! Dus bewandelt gij uw weg met blijdschap, en zij bezaaijen den weg met tranen, Ps. 126. Maar hoe zal het zijn aan het einde van den weg? Want niemand en dus ook gij hebben hier een blijvende stad, maar elk gaat naar zijn eeuwig huis! En hoe zal het dan straks, als die loopbaan ten einde is met ulieden uitkomen? Want die hier van God niet is gegrepen uit de zonde, wereld en klaauwen des satans, zal gewisselijk met den satan, wereld en de zonde in het eeuwig verderf verzinken , en de Heere alleen weet hoe spoedig dat ulieder lot zal zijn , uwe dagen toch zijn bij God bepaald, en hij heeft u een perk gezet, dat gij niet overgaan zult, en immers weet gij den dag uwes doods niet. Ziedaar is al weer een jaar voorbij, gij zijt een nieuw tijdvak ingetreden, en wie belooft of verzekert u dat gij hetzelve ten einde zult brengen. Ach! misschien is uw lot voor de eeuwigheid reeds lang beslist eer het jaar weer ten einde is. Kom vergun mij dan dat ik nog een woord tot u spreke, het mogt eens voor het laatst voor u zijn dat de Heere u door Zijn knecht uit Zijn woord nog laat waarschuwen. Hoor dan eens ouden van dagen ! wiens levensdagen ten einde zijn, volgens Mozes taal zeventig of tachtig jaren , zeg mij toch eens, hoe moet gij voor God verschijnen? Hebt gij daar wel ooit aan gedacht ? Wat het te zeggen zal zijn , zoo vele jaren onder zoo vele middelen der genade geleefd te hebben, zoo lang boven anderen gespaard te blijven bij 't leven, zoo op het water als te lande, zie eens terug, hoe velen met welke gij geboren zijt, die met u geleefd hebben enz. zijn reeds door den dood weggerukt, wiens lot al lang voor eeuwig beslist is, en wie weet hoe! Uwe oogen hebben het aanschouwd, sommigen uwer op de holle en woeste zee, daar gij hen in den afgrond zag wegzinken, anderen op hun bedde zaagt gij van de dood aangrijpen, zoodat er geen ontkomen aan was, ja hebt gij het welligt niet ontmoet in uwe eigene dierbare betrekkingen, hetzij uw echtgenoot of kroost, of rijt gij het al vergeten, hoe zij met de dood worstelende waren en sidderden om voor den grooten Regter van hemel en aarde te verschijnen, ziet gij nog niet die benaauwde gelaatstrekken , die angstige zuchten en die gebrokene en hartverscheurende woorden met uit te roepen: Het is te laat: Ja, voor eeuwig te laat! Nu oude zondaars en zondaressen, dit alles heeft de Heere u doen zien en doen beleven, en vreest gij dan ook niet dat de dood u straks ook zal aangrijpen? O, vreesselijke ontmoeting, als uwe grijze haren zoo ten grave moeten dalen, en uwe in de zonde oud gewordene ziel, zoo in de handen van God moet vallen , zonder borg voor uw schuld ! Zeg mij eens, schrikt gij daar niet voor? Of vleit gij uzelven nog met eene ijdele hoop? Denkt gij misschien het zal zoo erg niet zijn, of hoopt, ge, er zal nog wel eens verandering komen ? Ach, armen! bedriegt uzelven niet langer, het is al meer dan te lang uwe ziele misleid, de dood zal uw overvallen ten dage als gij hem niet zult verwachten , en dan zal al uwe ijdele hoop vergaan. Dan het is nog heden! Ach! dat de almagtige God u nog eens grijpen mogt uit dit verderf , in het uiterste van uwe jaren en in dit nieuwe jaar het bij u eens alles nieuw mogt wordeu. O, wat zoude dit eens zijn, dat oude zondaars eens door genade nieuwe hemellingen mogten worden, hierover zouden de engelen in den hemel juichen en mijne ziel zoude verblijd zijn, geen beter wensch kan ik u dan toewenschen , als dat dit uw voorregt eens in dit jaar mag worden. De Heere schenke u dit om Christus wille. Doch gij mannen en vrouwen die van mindere jaren zijt als de ouden daar zoo even genoemd, gij hebt daarom niet minder te wachten aan het einde van uw weg , als gij zoo voor eigene rekening die groote reis moet aanvaarden. O, bedriegt gij ook uwe zielen niet, dat gij misschien zoudt meenen dat gij wat meer bijzonder waart dan anderen, doch hebt gij wel gelee op den tekst? De Heere heeft de bijzonderste niet gegrepen, maar uit hare bijzonderste. Die bijzonderste liet de Heere als staan. Geloof mij, gij zoowel als anderen, zoo God u niet gegrepen heeft, gij gaat verloren. Hebt gij nooit dergelijke soort van menschen zien sterven ? En hebt gij dan wel niet eens gezien en gehoord uit hunne mond dat hun alles ontviel en dat zij riepen met stervende lippen: Ik heb mij bedrogen! voor eeuwig bedrogen! Kom, ziet dan in dezulke uw beeldtenis, dat het straks ook met u zoo zal afloopen. O! wat hebt gij er ook al meenigen ten grave zien dragen. En misschien worden de woorden van den propheet bij u waarheid, in dit jaar zult gij sterven! Ach, helaas! sterven ! sterven! en dat zonder een God voor het hart en een borg voor de ziel! Hoe zal dat sterven zijn? Schrikkelijk! Uw gansche leven niets anders gezoch, dan aardsch genot, voordeel en ver- maak; elkander nooit opgewekt, noch vermaand om te zoeken de dingen die u voor de eeuwigheid behouden konden, geene voorgangers voor uwe kinderen of onderdanen geweest, maar misschien nog wel tot een ergernis, wie weet of er van uzelven, die uit uwe lijven voortgekomen zijn, al niet naar de eeuwigheid zijn, die in den dag des oordeels tegen u getuigen zullen. Vaders en moeders! mannen en vrouwen! klopt uw geweten hier niet over? Durft gij den dag des doods zoo afwachten? O, overweeg dit toch eens regt, want gij zult niet kunnen bestaan, want alles waarnaar gij zoo naarstig hebt gegrepen, dat zal u verlaten en gij zult van alles ontbloot worden. O, mogt gij Jakobus les eens betrachten kunnen: Laat los (alle die dingen) en gij zult losgelaten worden. Het is nog niet gansch hopeloos, gij zijt nog aan deze zijde des grafs, 't is waar, veel ligt er voor uw rekening, groot zijn uwe zonden, magtig veel uwe overtredingen , doch er is een Jezus geboren, die gekomen is om zondaars zalig te maken, zelfs de voornaamsten. Ach! gave God dat Hij ook voor u eens mogt geboren zijn , en Hij u nog grijpen mogt, eer dat gij in den kuil nederstort. God, de Vader der lichten! zegene daartoe de middelen Zijner genade, opdat gij met dit nieuwe jaar een nieuw mensch mogt worden, dat is mijn hartewensch! De Heere schenke het u. Maar onbekeerde jongelingen en jonge dochters! Ik heb ook nog een woord aan u! Gij, die tot hiertoe alle uwe jeugdige leeftijd hebt doorgebragt, om u in de zonde en ij delheid te vermaken, gij die tot nog toe doof geweest zijt voor Salomons les: Weet dat God u over alle deze dingen zal doen ko- men in 't gerigt, Pred. 11: 9. Ja! gij, die alle waarschuwingen en vermaningen als in de wind hebt geslagen, de stem van uw geweten verdoofd, met de tranen en gebeden uwer ouders en leeraars hebt gespot , en dus nog niets anders hebt gedaan als voor uzelven een schat des toorns vergaderd tegen den dag van Gods toorn! Ik moet ulieden ook eens vragen2 Leeft gij niet in de verbeelding dat gij nog niet sterven kunt, omdat gij nog jong en sterk zijt P Schrijft gij uzelven wel niet nog een lange reeks van jaren toe? Ach! armen! gij zult uzelve bedriegen! Ziet eens terug in het afgeloopen jaar, hoe vele jonge bloemen die als gras zijn afgesneden. Ja! ook mijn vaderlijk hart heeft dit moeten ondervinden, daar ik mijne geliefde dochter van ruim achttien jaren mij door den dood zag ontrukken, en hoe velen hebben met mij in dat zelfde lot moeten deelen, dus ziet gij verdwaalde jeugd, dat de jeugdige leeftijd u niet waarborgt voor de dood! Daarom moet ik u vragen, als nu dit uw laatste jaar eens is, en God u ook eens in dit pas begonnen jaar komt op te roepen om van hier uit dit leven te verhuizen, en voor den Regter des hemels te verschijnen, hoe zult gij dat maken? Zult gij uzelven dan voor dien Regter kunnen vrijmaken? Neen! neen! jongelingen en jonge dochters, gij zult voor God niet bestaan kunnen, ik vrees dat het met u zal gaan, zoo als ik eens bij een stervende jonge dochter van ruim twintig jaren bijwoonde, welke met half doode lippen mij antwoordde: Ach! leeraar! gij hebt uw ziel bevrijd en zijt rein van mijn bloed, doch ik ga verloren! Het is voor mij nu te laat! Mijn tijd is voorbij! Kom jeugd! spie- geit u hier eens aan, ook dat is te wachten. O, weiligt zeer spoedig, eer gij het denkt zal het met u afgedaan zijn, en dan gaat gij naar uwe eeuwige bestemming. O, akelig denkbeeld! als dan de vreeselijke wroegende gedachte u zal aangrijpen en het geweten u zal aanklagen, met u aan te toonen de menigvuldige vermaningen, leeringen , ja gebeden en tranen, die voor uwe zielsbehoudenis tot u en voor u zijn uitgestort! zoo van uwe leeraars als misschien wel godzalige ouders, welke misschien nu al voor den troon zijn. O, Jeugd! zal dat alles tegen u moeten getuigen? Hoe zult gij dan het oordeel Gods ontvieden. Kom, luistert eens naar mij, laat mijn laad u behagen, buigt uwe knieën eens voor God! ouwt uwe handen eens te zamen en roept eens tot God: eere bekeer mij! Wie weet wat God nog doen zal. ij leeft nog, de Iieere alleen kan uwe zielen redden. Ach, dat de Heere mijn wensch mogt geven! Dat Wij uwe zielen eens aangreep , en Zijne genade aan u wilde verheerlijken, opdat gij uw jeugdig leven niet langer aan de zonde en de wereld mogt opofferen, maar dat gy nog eens toonbeelden van Gods genade mogt zijn. De Heere geve dan mijn wensch en redde uwe zielen om Christus wil! voik iarH ° rg een enM woord ,ot uw °pre«' is*»&s mi T«. ee"S de Heere ™ u ze8': g'j enz. Deze stof is een trooststof voor „ oevvel ik wel weet dat er velen onder n zijn dié zonl ,",et °n