DE KOMST VAN HET KONINKRIJK PREEKENSERIE ONDER REDACTIE VAN Ds. J. J. BUSKES Jr. en Ds. E. L. SMELIK I GEHOORZAMEN AAN GOD OF GEHOORZAMEN AAN MENSCHEN i door Ds. E. L. SMELIK I 1 i ■ UITGEGEVEN DOOR BOSCH & KEUNING TE BAARN 5e SERIE NUMMER 2 GEHOORZAMEN AAN GOD OF GEHOORZAMEN I 1 AAN MENSCHEN ttN Ri-ruRMATIEPREEK 1 i door Ds. E. L. SMELIK Zekst: Hand.. 5 .• 2Q: Maar Petrus en de Apostelen antwoordden en zeiden: men moet Gode meer gehoorzaam zijn, dan (den) menschen. Lezen: Hand. 5 :11—33. Ps. 118:7. Schuldbelijdenis: Hebr. 4 :12—13, waarna Ps. 32 : 3a. Genadeverkondiging: Hebr. 4 :14—16, waarna Ps. 32 : 3b. Ps. 46:1. Lied 4:1. MEN moet Gode meer gehoorzaam zijn, dan menschen." Dit woord is een woord, dat de eeuwen heeft beheerscht " Het heeft geschiedenis gemaakt. Het heeft helden doen geboren worden. Het heeft perioden gestempeld. Het heeft den enkeling op beslissende momenten gesterkt en menigten bezield in den stormloop van hun kruistochten. Het heeft tronen omvergestort en heerschappijen weggevaagd, 't beeft kerken verscheurd. Het verbrak oude gemeenschappen en smeedde nieuwe verbonden. 't Was als dynamiet in den wereldloop, dat belemmeringen opruimde en nieuwe doortochten baande. Ten allen tijde was het en zal het zijn een gevaarlijk woord. Gevaarlijk voor dengene, tegen wie 't zich richt, maar ook voor wie 't gebruikt De Indianen bezitten een wapen, dat, naar den vijand geworpen, eerst hem dreigt te verwonden, maar daarna terugkeert naar dengene, die het wierp. Zoo is het met dit woord ook. Om die reden zou 't volgens sommigen dan ook maar beter zijn, als dit woord nooit geboren ware. Volgens anderen is 't juist de motor van elke ware geestelijke beweging geweest Het is eigenlijk een zaak van persoonlijke geestelijke instelling, of men zich aan dit woord verwant zal voelen dan wel er volkomen vreemd tegenover zal moeten blijven staan. Welke waardeering men voor dit woord zal hebben, hangt tenslotte daarvan af, wat voor mensch men in 't geestelijke is. Een van de merkwaardigste en sterkste woorden ooit ter wereld gesproken blijft het zeker. Het is zoozeer geboren u,it het hart van het Christelijk geloof zelf, dat, wanneer Petrus het niet gesproken had, het toch zou gezegd zijn door anderen. De schrijver van Handelingen, Lucas, legt het woord trouwens niet slechts Petrus in den mond, maar schrijft: „Petrus en de apostelen zeiden." Het is, zoo wil hij zeggen, een van die woorden, waarvan men niet precies zeggen kan, door wie het 't eerst gesproken werd. Het is een gezamenlijk woord, waarvan misschien slechts de formuleering door een bepaald persoon gevonden wordt, maar waarvan, zoodra het is uitgesproken, de anderen onmiddellijk gevoelen: dit woord is naar inhoud en bedoeling ook ons woord. Zoo is het een woord van Petrus en van de andere apostelen, maar evengoed van alle latere geslachten der Christenheid, die daarin het wezen van hun Christelijk geloofsbesef hebben uitgedrukt gezien. Het is de krijgsroep van het Christelijk heldendom. Het is de beschrijving van het leven van Christus zelf, en van alle echte Christenen, van alle profeten en getuigen, inzonderheid van hen, die de kroon van het martelaarschap gedragen hebben. Maar, als wij nadenken over de vragen, waarvoor dit woord, waar we intuïtief zoo terstond meenden ons bij te kunnen aansluiten, ons stelt, komt een zekere aarzeling en vrees storend tusschenbeide. Immers, gesteld het ware voor ons geen vraag meer, dat wij bij de keuze tusschen het Gode óf menschen gehoorzamen, zeer beslist tegen de menschen en vóór God kozen, bleef dan nog niet aan deze keuze de vraag voorafgaan, die ons zoo kwellen kan in haar onoplosbaarheid: wat is nu Gods wil, wat is de wil der menschen? Hoe kunnen wij die beide onderscheiden? Vormt Gods wil ten allen tijde een tegenstelling met den wil van menschen, of valt die wil van menschen wel eens samen met den wil van God? Deze vragen willen wij nader overdenken. „Men moet Gode meer gehoorzamen dan menschen." Natuurlijk! Het klinkt onbetwistbaar. Het is zelfs zuiver verstandelijk aannemelijk te maken. God is Schepper van al wat leeft, Hij leidt alle dingen naar Zijn Raad, Hij is almachtig, alwijs, algoed, alrechtvaardig, alliefdevol. Wie zou eigenlijk niet toestemmen, wat de catechismus zoo mooi zegt in Zondag 34 bij de toelichting van het eerste gebod: „dat ik liever van alle schepselen afga en die varen late, dan dat ik in het allerminste tegen Gods wil doe." Dat ligt voor de hand. Wie zou, als hij zich indenkt, wie God is, en wie de mensch is, nog twijfelen? En toch, wie even verder denkt, ziet, hoe het leven telkens omstandigheden schept, waarin de moeilijkheid juist hierin bestaat, dat men niet zóó maar kan uitmaken, wat Gods wil en wat menschenwil is. Het tragische is hierin gelegen, dat de enkeling, in de vaste overtuiging Gods wil te gehoorzamen, komt te staan tegenover een menschenmacht, die evenzeer de vaste overtuiging heeft, Gods eisch te doen hooren. De enkeling heeft, om een voorbeeld te noemen, te maken met een overheid, die een zeker recht bezit om gezag te oefenen, om wetten en verordeningen te maken, waaraan hij zijn persoonlijk inzicht heeft te onderwerpen. De enkeling krijgt te maken met een geestelijke, kerkelijke, gevestigde macht, die zich tot hem wendt' met den eisch van gehoorzaamheid aan haar goddelijke autoriteit op geestelijk gebied. Voor dit laatste conflict hebben de apostelen gestaan. Wij moeten ons dat goed indenken. Zij staan niet voor een willekeurig college van huichelaars en bedriegers. Zij staan voor het hoogste rechtscollege van 't Joodsche volk, waarin de wijste en eerwaardigste mannen der natie, dragers van een heilige traditie, zitting hebben- 't Zijn voor een groot deel menschen, die in den dienst van 't heiligdom vergrijsd zijn, thuis als weinigen in de Schriften, zorgvuldig in levenswandel, rijk aan ervaring en practischen zin, vol verantwoordelijkheidsgevoel als leiders van een moeilijk te leiden volk. Ze zijn voorzichtig, zelfs, gelijk immers in vs. 39 een der hunnen, Gamaliël, zegt, bedacht op het gevaar van „tegen God te strijden." Het zijn menschen van wie Jezus zelf gezegd heeft in Matth. 23:2: „de Schriftgeleerden en de Farizeeën zijn gezeten op den stoel van Mozes, daarom al wat zij u zeggen, dat gij het houden zult, houdt dat en doet het." En om hun persoon en om hun ontwikkeling en om hun gedrag en om hun ambt verdienen zij achting en waardeering. Voor deze menschen zijn de apostelen gebracht. En wat hebben zij tegenover het gezag van deze menschen te stellen? Vrijwel niets. De apostelen zijn menschen geweest, vrijwel zonder ontwikkeling, zonder officieele bevoegdheid, die zich met de leden van het Sanhedrin zelfs in Schriftkennis niet konden meten, laat staan in de kennis der rabbijnsche verhandelingen over die Schriften. Een erkend ambt bezaten ze niet. Toch waren ze in 't publiek gaan spreken en hadden zich met hun opvattingen inzake de Schrift tot 't volk gewend. Toch hadden ze, dwars tegen de uitspraak van het Sanhedrin in, volgehouden, dat Jezus de gekruisigde, door Gods rechterhand verhoogd was tot een Vorst en Zaligmaker, om Israël te geven bekeering en ver- geving der zonden (31). Terwijl het Sanhedrin zich beroept op den God der vaderen, hielden de apostelen zoo kras mogelijk vol: „de God onzer vaderen heeft Jezus opgewekt, welken gij omgebracht hebt" (30). Niet li heeft de Heilige Geest bij Uw uitspraken geleid, maar God heeft den Heiligen Geest gegeven aan ons,' die Jezus Christus gehoorzaam zijn, om van Hem te getuigen (32). Bij deze botsing durft Petrus met en namens de apostelen te zeggen: men moet God meer gehoorzaam zijn dan menschen. Welk een gedurfd woord in deze omstandigheden! Die tegenstelling hier te durven aannemen. Zij spreken ermee uit, dat het Sanhedrin hun een gehoorzaamheid wil opdringen, die tegen Gods wil ingaat, ofschoon zij toch ook wel weten, dat het Sanhedrin zich bewust is, hen juist in Gods weg te doen wandelen. Ook de leden van het Sanhedrin hebben op hun wijze gezegd: wij moeten Gode meer gehoorzamen dan menschen. De apostelen stellen dus hun overtuiging met betrekking tot Gods wil boven de overtuiging van 't Sanhedrin daaromtrent. Op welke uitwendige kenteekenen kan men zich beroepen om te zeggen: deze of die heeft gelijk? Zoekt men uiterlijke kenmerken, dan moet men wel meer naar 't Sanhedrin overhellen dan naar de apostelen. Het Sanhedrin zal 't toch wel beter wetenDe leden van dit hooge college, door den loop der geschiedenis bekleed met het wettig gezag, mochten als zij samenkwamen toch wel aanspraak maken op Gods bijzondere leiding bij hun besluiten en beslissingen. En toch hielden de apostelen vol: niet gij hebt het rechte inzicht in de waarheid, maar wij hebben 't In Hem, dien gij kruïsigdet, en na zijn dood nog veroordeelt, aanbidden wij God. Wat gij dwaalweg noemt, is voor ons een weg des heils. Wat gij godslastering noemt, is voor ons de uitnemende openbaring van Gods wezen. Waar gij verderf voor 't volk ziet, bespeuren wij genade en heil. Gij wederstaat den Geest, wij worden door den Geest geleid. Bewonderen wij deze houding, goed, maar dan brengt die bewondering ook consequenties mee voor onszelf. In het geestelijke mogen we niet maar, aanschouwende en bewonderende anderer heldenmoed, zelf een gemakkelijke positie volhouden» Anders wordt onze bewondering leugen. Oprechte bewondering 'dwingt tot navolging. Welnu, bewonderen we dit woord, dan erkennen we tegelijkertijd het recht van de minderheid, ja sterker, van den enkeling om zich, zoo noodig tegenover allen, op Gods bijzondere verlichting te beroepen. Daar ligt groot gevaar in, zeker. Nog nauwelijks hebben we deze woorden uitgesproken, of we voelen reeds het tegenwerpend gemompel opgaan, dat waarschuwt tegen vrijgeesterij en individualisme. Wij willen straks daar nog iets over zeggen. Maar voorop blijft staan, dat we erkennen de mogelijkheid en dus het recht van den enkeling om zich op Gods leiding te beroepen. Wij hebben dat recht trouwens principiëel altijd erkend. Dit te ontkennen zou beteekenen: een streep te halen door heel onze geschiedenis als Protestantsche, als Gereformeerde kerken. Wij moeten het aanvaarden ook voor het heden en de toekomst. Want hierin ligt, naar mijn vaste overtuiging, een der wezensverschillen tusschen Roomsch-Katholicisme en Protestantisme. Het Roomsch-Katholicisme is in vele opzichten de lijnrechte voortzetting van de officiëele Israëlietische godsdienstopvatting, zooals die zich vooral ten tijde van Jezus Christus openbaarde. Bijna al wat wij gezegd hebben van het Sanhedrin kan ook gezegd worden van de hooge kerkinstituten der Roomsche kerk. Met groot verdriet ziet men zelfs telkens weer Protestanten, die innerlijk te vreesachtig zijn geworden, óf met het oog op zichzelf, óf ten behoeve van de massa der zwakhartigen zich onderwerpen aan de autoriteit der aloude Roomsche kerk, of aan de imitatie daarvan in eigen Protestantschen kring. De geschiedenis der Christelijke kerk van haar eersten oorsprong aan kan echter beter onderrichten. Zij toch toont eeuw na eeuw, dat het „Gode meer gehoorzamen 'dan menschen" niet slechts beteekenis heeft voor den strijd tegen de bruut-wereldsche machten, maar ook de conflicten binnen den eigen kring der kerk voortdurend beheerscht. De kerk des Nieuwen Testaments zelve immers wordt geboren niet uit de botsing met de goddelooze wereld, maar uit het conflict met den vermenschelijkten godsdienst zelf. De ure komt, had Jezus gezegd, dat een iegelijk, die u zal dooden, zal meenen Gode een dienst te doen (Joh. 16:2). Heel spoedig ontwikkelt zich in de oud-Christelijke gemeente een nieuw gezagsinstituut Het weet zich eerst met de grootste moeite vrij te houden van geestelijke overheersching. Treffend blijkt dit in Hand. 15, waar verhaald wordt, hoe de apostelen bijeenkomen in een vergadering, het z.g. apostelconvent, om daar eenige regelen vast te leggen omtrent een in alle gemeenten te volgen gedragslijn met betrekking tot een paar toentertijd actueele vragen. Inderdaad formuleeren zij deze regelen, maar het is alsof deze vergadering bang is geweest voor haar eigen gezag en bij zichzelf alle neiging tot machtsoverschrijding, heeft willen bestrijden. Dat blijkt uit de woorden, waarmee zij hun besluiten inleiden: „het heeft den Heiligen Geest en ons goedgedacht ulieden geen meerderen last op te leggen dan deze noodzakelijke dingen," Zij willen vooral niets beslissen behalve het noodzakelijke. (Hand. 15 :28). Maar hoe gevaarlijk het vormen van gezaghebbende kringen en groepen is, blijkt duidelijk, wanneer reeds Paulus zijn zelfstandigheid moet handhaven tegenover hen, die, naar de teekenende uitdrukking in den brief aan de Galatiërs, „geacht waren pilaren te zijn." Hij wederstaat de rondom Petrus zich vormende clubmacht in het aangezicht, zooals hij in Gal. 2 vertelt. De kerkgeschiedenis toont aan hoe de kerk steeds meer draagster wordt van een gezag, dat zich met Gods gezag gedekt waant. Er vormen zich twee brandpunten, een rondom den bisschopszetel van Constantinopel, en een rondom dien van Rome. Het komt zoover, dat vanuit Rome in den naam des Heeren de banvloek wordt uitgesproken over Constantinopel, terwijl als antwoord daarop vanuit Constantinopel in den naam des Heeren de kerk van het Westen wordt vervloekt. Vestigen we verder onze aandacht uitsluitend op het Westelijk gedeelte der kerk, dan zien we hoe ook daar de botsing zich! herhaalt. De geestelijke autoriteit der kerk vereenzelvigde zich steeds meer met Gods eigen gezag, tot in het bewustzijn van velen twijfel begon te schemeren, een twijfel, die eindelijk in Luthers geweten tot volle klaarheid kwam. Hij moest getuigen tegen wat hem duidelijk goddeloos toescheen in Gods Heilige kerk. Als de paus, wiens positie temidden van zijn eigen kerk Luther eerst nog vergeleken had met dien van Daniël in den leeuwenkuil, zich tegenover hem stelt en herroeping eischt van wat na lange worsteling zeker voor hem was geworden, klinkt het antwoord: ik kan niet anders. Al spreekt gij tot mij in naam van God, mijn overtuiging zegt mij, al zou ik alleen staan, dat God iets anders wil. „Mijn geweten is gevangen in Gods Woord, herroepen kan ik niets en wil ik niets, omdat tegen het geweten te handelen niet zeker en niet zuiver is."1) Gij vervloekt mijn leer als zijnde tegen God. Ik handhaaf haar als iets, dat mij van Godswege geschonken is. Ben mensch moet aan de stem, die hij uit de Schriften als Gods stem in zijn geweten verneemt, gehoorzaam zijn. Er liggen groote gevaren in dit standpunt, maar het is de meest wezenlijke gedachte van het Christendom en nader van het Protestantisme. Gevaarlijk en toch onvermijdelijk. Gevaarlijk, want nu schijnt de weg vrij voor hen, die eenvoudigweg de sprake van hun verstand als stem Gods verklaren» Voor hen, die eenvoudigweg de aandoeningen van het gevoel gelijkstellen met wat God tot hun ziel zegt. In verstandelijke beredeneering of in mystische ervaring schuilt hun persoonlijke zekerheid. Inderdaad hebben rationalisme en mysticisme zich beurtelings als de echte kinderen der hervorming aangediend en het verweer tegen deze uitersten valt altijd uiterst moeilijk. Het zijn immers niet willekeurige leuzen, maar het zijn neigingen, die onze geest zelf in zich herbergt, en waartegen ieder mensch zichzelf te verdedigen heeft. Daarom moest ik zeggen, dat wie het woord: Gode meer gehoorzamen dan menschen als verdedigingswapen gebruikt, het tot zichzelf ziet terugkeeren, en gevaar loopt zichzelf er mee te verwonden. De menschenmacht, waaraan we niet willen gehoorzamen is ook een macht in onszelf. In onzen eigen geest weerklinken Gods stem en de stem van het zuiver menschelijke. Als er staat: dat het woord Gods levend ejn krachtig is en scherpsnijdender dan eenig tweesnijdend zwaard en idoorgaat tot de verdeeling der ziel en des geestes (Hebr. 4 :12), dan wordt daar met ziel het menschelijke, het uit-de-aarde aardsche en met geest het door genade in ons bewustzijnsleven ver*nieuwde en geheiligde aangeduid. Wij gelooven, dat het Gods eigen werk is, wanneer Hij ons door Zijn Geest voor Zijn woord ontvankelijk maakt, maar tegelijk erkennen wij daarmee het geheim van dat werk. 't Vindt plaats tusschen God en de ziel. ') „Nicht sicher und nicht lauter", luiden de oorspronkelijke woorden. Ligt hier nu niet het gevaar voor een individualisme, waarmee ieder voor waar kan houden, wat hem goed dunkt? Zeker dit gevaat is er, maar het is beter met dit gevaar de plaats te laten voor persoonlijke geloofszekerheid dan zonder dit gevaar de persoonlijke overtuiging uit te sluiten. Het is de eer van ons land geweest eerder dan andere Europeesche landen deze gedachte te hebben hooggehouden. Wij zullen in volle bewustheid ieders geestelijk leven als zijn geheim hebben te eerbiedigen. Daar is gevaar in nogmaals. Is degene, die zegt: ik gehoorzaam God meer dan menschen, wel absoluut zeker, dat hij God gehoorzaamt? Kan men met zijn geweten niet aan een dwaling gebonden zijn? Welke waarborgen heeft een mensch, dat ook niet op hem toepasselijk wordt: Hij, die zijn eigen weg wil gaan, Ziet dwaallicht vaak voor starren aan, En gaat hij op dat schijnsel door Dan raakt hij licht van 't rechte spoor. Hier moet de toetssteen aangelegd worden van het geschreven woord. Luther zei dan ook: „als ik niet door getuigenissen uit de Schrift word overwonnen, kan ik niet herroepen. Mijn geweten is gevangen in Gods Woord." Maar we weten, dat bij dit beroep ook de tegenpartij zeggen zal: volgens ons geweten leert de Heilige Schrift het tegendeel van wat gij zegt. Hier moet een voorzichtig zelfonderzoek plaats vinden, of niet mogelijk degene, die tegenover menschen zich op God beroept, zulk een uitspraak doet in voorbarige begeerte naar 't martelaarschap, of in eerzuchtigen drang om alleen te staan. Valt er niet uit de geloofsovertuiging van de „wolk van getuigen" een leering te putten ook voor onszelf; moeten wij niet uiterst voorzichtig zijn, niet alle levensverband met de historie, waaruit we voortkwamen en met het geheel van Gods kerk en koninkrijk op aarde af te snijden? Ik weet wel, hier is geen enkel beslissend argument, het zijn slechts „voorzichtigheidsargumenten," maar we moeten daarom juist onszelf steeds weer daaraan beproeven, opdat we niet vervallen in de houding van hoogmoed, die zich in het gewaad van heldendom vertoonen kan. Want het woord: „ik gehoorzaam God meer dan menschen" is altijd weer geweest óf waarheid óf matelooze zelfoverschatting. Enkele voorbeelden. Elia staat alleen tegenover 450 Baaispriesters en 400 profeten van Astarte.... en tegenover de als neutralen toeschouwende volksmenigte. Was het hoogmoed? Neen, zeggen we, profetische roeping. Moeilijker nog is het verhaal van Micha, den zoon van Jimla (1 "Kon. 22). Micha staat alleen, nu niet tegenover profeten van Baal, maar merkwaardigerwijze tegenover 400 profeten van Jehovah. Al die profeten voorspellen aan Achab en Josafat overwinning. Micha alleen spreekt van nederlaag. Is het hoogmoed, of profetisch heldendom? Amos predikt tegen heel de officieele geestelijkheid en Jo•hannes de Doopet eveneens. Als Jezus zichzelf als de Zoon Gods openbaart, lijkt dit den Joden godslasterlijke aanmatiging. Zelfs de discipelen worden een oogenblik aan Hem geërgerd, als zij den gang van zaken niet in overeenstemming achten met Jezus' aanspraken. Luthet en Calvijn, ze zijn voor aanmatigend gescholden, wij achten hen aan Gods roeping gehoorzaam. De Réveilmannen in hun strijd tegen den geest der eeuw, de Afgescheidenen in hun botsing met de overheidskerk, ze werden als aanmatigend veracht, of als oproerkraaiers gevangen gezet En heeft menigeen in onzen tijd niet in verkleinde afmeting een geestelijken strijd doorgemaakt, die hem in eenzelfde isolement bracht, en waarin hij na velerlei aarzeling en na grondige zelfbeproeving toch moest volhouden: neen, toch moet ik God meer gehoorzamen dan menschen? Zeg nu niet: de uitkomst gaf hun gelijk. Ten eerste is die uitkomst niet bekend geweest op het oogenblik, dat de geloofskeuze moest gedaan worden. Ten tweede heeft menige profeet geen andere „uitkomst" beleefd dan zijn eigen vervolging en dood. Wat heeft Johannes de Dooper als „uitkomst" beleefd? En de martelaren, die in duisternis en eenzaamheid zijn omgebracht? „Zij hebben de belofte niet verkregen," zegt Hebr. 11:39. Dat is juist het grootsche van dit standpunt. Het spreekt enkel van gehoorzamen, niet van beloond en gerechtvaardigd worden. Wij willen uit de „uitkomst" der Hervorming afleiden, dat ze uit God geweest is, de Roomsch-Katholiek zegt: de uitkomst der Hervorming leert, dat zij niet uit God geweest kan zijn. Is welslagen de maatstaf? Maar zalig zijn toch zij, die het welslagen en de overwinning niet gezien en nochtans zullen geloofd hebben- Deze houding kan ons in conflicten en moeilijken zelfstrijd brengen, maar dat is niet 't ergste. Het is minder erg, dat iemand zich op het geweten beroepende, een dwaling zou volgen, dan dat hij zich zou afwennen naar de stem van zijn geweten (met alle toetsingen, zooeven genoemd) te hooren. Ja, telkens weer kunnen wij zelfs bewondering hebben voor den zedelijken moed van hen, die bereid zijn miskenning en lijden te dragen terwille van hun standpunt, ook al lijkt dat standpunt als zoodanig ons onjuist. Wanneer Christenen den moed der overtuiging door anderen aan den dag gelegd, hoe dan ook, den moed van eenzamen en pioniers niet meer kunnen respecteeren, is er bij henzelf iets vergrofd. Eerbied zullen wij blijven koesteren voor de oprechtheid van hen, die de consequenties in eigen leven dragen voor het ideaal, dat zij naar hun meening, uit roeping nastreven. Tenslotte is dit het beslissende: of wij met onze overtuiging voor onszelf de zekerheid mogen hebben, dat God bij ons is. Verlaten mij ook allen, Die bij mij blijft, is God. Kennen wij nog voor onszelf, en kunnen wij van anderen nog begrijpen de geloofsovertuiging, die op niets uitwendigs meer berust, die door spot en hoon, smaad en verachting, achteruitzetting en vervolging wordt vastgehouden. Die zelfs zóó sterk is, dat zij door voorspoed en erkenning niet overmoedig en tyranniek wordt. Die, als het schijnt, of we op aarde reeds een deel van, de belofte krijgen, toch altijd geloof blijft, en in Staat is stand te houden, ook wanneer de kruisweg opnieuw begint. Als de Christenheid in dit geloofsbesef staat, heeft zij slechts recht zich te noemen een kerk, die trouw blijft aan het geloof van profeten, apostelen en reformatoren en kan zij in waarachtigheid zingen: Al zie ik zelfs een leger mij omringen, Nog vrees ik niet, 'k verlaat mij op den Heer. Eenzaam, zoo God dat wil, maar eenzaam met Hem, van wïen men, midden in de groote geloofscrisis, getuigd heeft: Een vaste Burcht is onze God, Een toevlucht voor de Zijnen! Amen. WIJZE VAN UITGAVE In deze serie verschijnt op den len en 15en van iedere maand een preek. Men kan zich abonneeren op een jaargang, loopende van October tot October, tegen een abonnementsprijs van VIJF GULDEN. Dit abonnementsgeld wordt in twee halfjaarlijksche termijnen van f 2.50 bij vooruitbetaling voldaan. Afzonderlijke preeken zijn verkrijgbaar a 40 cents. Bij getallen belangrijke korting. Men vrage bij de uitgevers aan. Abonnementen of bestellingen op afzonderlijke preeken worden aangenomen in iederen boekhandel en bij de Uitg. BOSCH & KEUNING te Baarn (Postgiro 20246). Prachtbanden (voor het inbinden van ieder 12-tal preeken) zijn verkrijgbaar a 60 cents. Iedere serie (van 12 nrs.) is direct na verschijning van de laatste preek ook gebonden verkrijgbaar a f 2.90.