86 K A5 TER HERINNERING AAN HET 80-JARIG BESTAAN VAN HET THEOLOGISCH-LITTERARISCHORATORISCH GEZELSCHAP wor 22 OCTOBER 1924 RB?" TER HERINNERING AAN HET 80-JARIG BESTAAN VAN HET THEOLOGISCH-LITTERARISCHOR ATORISCH GEZELSCHAP 22 OCTOBER 1924 WAARDE BROEDERS. Verdiept was ik in een van de vele beheerskwesties, aan welke het in onze Kerk thans niet ontbreekt: Kerkvoogden wilden het beheer der pastoralia niet afstaan aan den pastor loei en hadden sinds jaren hem de opbrengst slechts gedeeltelijk uitgekeerd. Afkeerig van een proces, meende ik dat opnieuw getracht moest worden deze netelige zaak in der minne te schikken, opdat ook de Gemeente, waar al heel wat te doen was over deze dingen, geestelijk zoo weinig mogelijk geschaad zou worden. Een brief werd mij gebracht, waarin mij medegedeeld werd, dat den 22en October zijn tachtigjarig bestaan zou her¬ denken en mij gevraagd werd dan de feestrede te houden. Weg was de beheerskwestie, weg de protesteerende dominé, weg waren de pastoralia, weg de onwillige kerkvoogden — waarheen weet ik niet — wèl weet ik dat ik in eens geheel en al Secor was. Veertig jaren terug! De feestrede van Ds. de Graaf — weet ge 't nog wel ouderen onder ons? — die tocht met de tram! Sjok, sjok, met zoo n mager paard! Van electrische trams, auto s en autobussen, geen sprake! Die dingen moesten toen, geloof ik, nog uitgevonden worden. Het diner in het „Gebouw , weer onder de geestige en geestvolle leiding van Ds. de Graaf, wat was het gezellig! En wat werd er aardig en mooi gesproken! Ik maakte het alles weer mee. Veel dacht ik aan den eere-voorzitter, aan verschillende ontmoetingen met hem, ook in het huis mijner ouders; aan andere oprichters en eerste leden, die,^ nu tachtig jaar geleden, hier studeerden. Natuurlijk moest ik ook denken aan velen, die later kwamen, vooral aan mijn! eigen tijd en tijdgenooten; ook aan de latere jaren.., Hoe lang ik mijn gedachten den vrijen loop gelaten heb, weet ik niet. In eens stond die leelijke beheerskwestie weer vóór me en vroeg om een oplossing. En de feestrede? Nu, eerlijk gezegd, die interesseerde mij maar matig. Dat was een vergissing, een verkeerd adres of hoe ge t noemen wilt. Daar waren wel anderen voor... . En dat ik hier nu toch sta? Er zijn zoo van die dingen, die, geheel tegen onze gedachten en begeerten in, toch gebeuren. Ik ben geneigd te zeggen: dan staan ze ook op den beer van een ander. Verder zal ik hier maar niet op ingaan. Toen ik nu onlangs aan deze oogenblikken dacht, meende ik niet beter te kunnen doen dan te trachten weer te geven de gedachten, die door het ontvangen van den bewusten brief — geheel afgescheiden van een feestrede — spontaan in mij opgewekt werden. De ouderen zullen daarin kunnen meeleven en de jongeren zullen allicht iets vernemen, dat zij niet weten, Het komt mij voor, dat, hoe ouder wij worden, wij ons steeds meer kunnen betrappen op het verwijlen van onze gedachten in het verledene. Daarin is een gevaar. Niet opgaan mogen we in het verledene. Vooruit is de weg. „Komt, laat ons voortgaan, kinderen!" Zijn wij geen kinderen der toekomst? En is de toekomst, door Christus ons bereid, niet schoon? Wenkt zij ons niet? Ja; maar ook de herinnering is liefelijk en van beteekenis. Hebben de beelden, die gedurig voor ons oprijzen, ons niets te zeggen? Zijn de personen, aan wie wij ons zoo gehecht gevoelden en die ons zoo lief hadden, niet welsprekend? Zij blijven spreken, lang nadat zij gestorven zijn, en naar hen te luisteren en ons in te denken in die vroegere omgeving stemt ons tot dank en tot gebed. Er is een samenhang der geslachten. In het verleden ligt het heden. Dit geldt ook van een gezelschap, vooral van een als het onze. Dat de tijd, nu 80 jaar geleden, heel anders was dan nu, ook dan vóór 40 jaar, spreekt vanzelf. En de personen? Als de student in de rechten P, A* van Toorenenbergen, in 1843, een lezing hield in een kring van eenvoudige christenen over „de eeuwigheid der straf", dan meen ik te mogen constateeren, dat 40 jaar later geen Secordabarist dat onderwerp voor zulk 'n kring, voor welk 'n kring ook, gekozen zou hebben en, weer 40 jaar later, nu, ook niet. En als tot den jongen jurist de schampere opmerking gemaakt wordt: „ook geen vroolijk onderwerp", geeft hij dit antwoord: „Maar voor mij niet angstig, want mijn koffer staat gepakt en door genade is mijn vooruitzicht in de eeuwigheid heerlijk". Nu vraag ik: zou vóór veertig jaar ieder lid van Secor zoo verzekerd geweest zijn van zijn deelgenootschap aan het heil van Christus als deze jurist en is ieder tegenwoordig lid dat ook? Het was een andere tijd dan 40 jaar later en dan nu, Een dommelige tijd op theologisch, een dorre tijd op geestelijk gebied. merkend. Zij lazen een preek, een gedeelte uit den Bijbel, zij baden en zongen. 8 October 1844 werd de oprichting van ons gezelschap een feit. De Graaf zegt: „Steeds is het mijne overtuiging geweest, dat het bestaan van ~QT~Dt zijn oorsprong heeft in het genadewerk Gods in het hart van eenige jongelingen". Dit mag nooit vergeten worden* Over den naam, dien het nieuwe gezelschap dragen zou, werd lang gedacht. Ik zal er niet lang bij stil staan en zou alleen willen vragen: waarom geen andere keuze gedaan, als de exegese niet overeenkwam met wat men begeerde? Maar daar zat de juist de kneep. Die tweeërlei zin, ziet u! Och neen, ze wisten het wel, het was alleen bede. Maar — zoo heet het — „wij lieten ons de vreugde niet ontnemen een naam te hebben voor ons gezelschap, waarmede wij tezamen konden pleiten op de belofte Gods en waarbij wij ons den vaderlijken raad onzes Gods persoonlijk hoorden toefluisteren: „Gedenk des Woords!" Hoorden ze dien raad in dit psalmwoord? 't Is goed. Wij, b.b., zouden den naam van ons gezelschap voor nog zooveel niet kunnen missen! Herinnerde ik u, hoe de eerste leden van ons gezelschap de Zondagavonden doorbrachten, dan moet gij wel denken, dat het onder hen altijd pais en vreê was, in den toon van: Ai, ziet! hoe goed, hoe lieflijk is 't, dat zonen Van 't zelfde huis als broeders samenwonen, Daar 't liefdevuur niet wordt verdoofd! Doch vóór de groote vacantie van 1845 aanbrak bleven ze bij „ai" steken en het scheelde een haar of ons illustre gezelschap was in de wieg gesmoord. Rumor in casa! Waarover? Over den bakker? Ge moet n.1. weten, dat het brood voor de „nabroodjes" geleverd werd door een Christenbakker buiten de Waardpoort. Was deze broeder misschien teveel oud-testamentisch aangelegd, zoodat hij arkebrood leverde? Zoover ik weet, bleven de bakker en zijn brood buiten geding. De chocolade dan? Ge weet, dat deze tot Secor-drank verheven werd om elkaar niet op kosten te jagen. Neen, ook de chocolade had geen schuld. Evenmin de eenvoud.. Later, toen de broeder-bakker niet meer leveren kon en het brood misschien van minder kwaliteit geworden was, verscheen naast de chocolade en het brood nog al veel, dat wellicht niet in de bedoeling van de oprichters gelegen had. Tempora mutantur. Was het wellicht de rechter- en linkerzijde, die elkaar te lijf gingen? Want er waren er, die meer links en ook die meer rechts stonden. „Van ketterijen waren allen afkeerig" en, naar het schijnt, ook van ketterjagen. „De onderteekening der formulieren" — ik citeer — „neen, daaraan dacht niemand; daartoe was het leven te frisch en de Heer was de levensbron, die ook sedert 1618 steeds versche wateren gaf". Ook van de zoogen. tale Kanaans moest men niets hebben. „Eenvoud en waarheid viel in aller smaak". Waardoor dan de oneenigheid? Och, ook hier moest het heeten bij ieder: homo sum. Men bedoelde het goed, maar aan de uitwerking schortte wel eens wat. En had niet ieder zijn eigenaardigheden, zijn karakter, zijn temperament, zijn zonde? De oneenigheid werd bijgelegd, waartoe de komst van de beide Murrays veel schijnt bijgedragen te hebben. Secor bestond en bleef bestaan tot op dezen dag! Ik sprak daar over de Murrays. De conversatie met deze jonge mannen, die Engelsch spraken, ging bezwaarlijk. Daarom bezigde men het Latijn. In het Latijn werd de Bijbelbespreking gehouden, in het Latijn werd gebeden enz. Nu was dat in dien tijd niet ongewoon, al ging het niet altijd even vlot. Dat er baas boven baas is, herinneren zich de ouderen onder ons, toen een der oprichters, Ds* Ruys, in ons midden voorging in het Hebreeuwsch. Wij waren — dank zij Piet de Jong — beste Hebraïci, maar dat was ons toch te kras. En menigeen dacht aan de glossolalie, waar Prof. Doedes het juist over had op zijn college. De plaats van uitlegger bleef echter vacant en tot stichting was het nu juist niet. Doch, zooals iemand opmerkte: doe het 'm eens na! Mag ik nog even stilstaan bij een paar oprichters? Reeds noemde ik Ds. de Graaf. Wat sprak hij goed en wat pakte zijn woord. Scherp kon hij de dingen zeggen en toch was hij zoo teêr. Sommigen hoorden hem niet gaarne, hij was niet ernstig genoeg, hij liet je lachen en dat kwam in de kerk niet te pas. Ze begrepen niet, dat de ondergrond van alles heilige ernst was. Is het hieruit wellicht te verklaren, dat Schijvliet en hij elkander aantrokken, of was het juist de tegenstelling? Welk een verschil tusschen die twee! Reeds het uiterlijk. En waren Schijvliet's preeken niet wat lang en wat dradig? Tegen een der leden, nu ruim 40 jaar geleden, klaagde hij eens, dat Secor afgegleden was en niet meer handelde in den geest der oprichters. Zoo o.a. dat geen niet-corpsleden gevraagd werden; dat was nooit de bedoeling geweest. Het antwoord was, dat men meende daarmede juist geheel te handelen in den geest der oprichters, die allen lid van het Utr. Stud. Corps waren. Nooit mag vergeten worden, dat Ds. Schijvliet een grooten invloed ten goede op het ontstaan en op de eerste ontwikkeling van ons gezelschap uitgeoefend heeft. Van Ds. Tinholt is het woord: „»T>t is niet een godsdienstig gezelschap, maar een wetenschappelijk theologisch gezelschap . Dat „niet een godsdienstig" lijkt mij, vooral met het oog op het begin, toch minder juist. Geruimen tijd was Ds lmholt de bekwame redacteur van „De boekzaal", van welk tijdschrift de „Stemmen voor waarheid en vrede" de voortzetting is. Omtrent den student D. Gildemeester getuigt de Graaf: „Hij was ook in de kinderjaren in de school van Christus", tn toen ik veertig jaren na hem in dezelfde Gemeente, n.1. Uphemert, arbeiden mocht, was zijn naam daar nog niet vergeten en mocht ik de goede vruchten van zijn arbeid aanschouwen. Ten slotte nog een persoonlijke herinnering aan Andrew Murray. In 1881 las ik zijn boekje: „Wast op in de genade", dat een blijvenden indruk op mij gemaakt heeft. Het daarin telkens voorkomend woord uit den 2en Corintherbrief: „God is machtig alle genade te doen overvloedig zijn in u, opdat gij in alles, te allen tijde, alle genoegzaamheid hebbend, tot alle goed werk overvloedig moogt zijn" werd mij diep in de ziel gegrut. Dankbaar was ik, hem, in 1895, te mogen ontvangen in Zwolle, waar hij eenige samenkomsten leidde. Misschien vat ik zijn prediking van toen het best samen in deze enkele woorden: Wij kunnen veel rijker zijn dan wij zijn; het geheim is algeheele overgave aan Christus. Aan de beide Murrays heeft decor zeer veel te danken. • P3,1 erJla,trer, meer st"denten uit Zuid-Africa lid geweest zijn, is bekend. Velen van de ouderen hebben Faure en E. J. Hofmeyr gekend. De eerste twee professoren te Stellenbosch waren Secordabaristen, n.1. John Murray en Hofmeyr. En van de jongeren zijn we Herman Fourie en Fani Engelbrecht nog n!f ^ f?' 0°k heden telt ons gezelschap weer twee leden uit Zuid-Africa. Wanneer gij mij nu vraagt naar mijn indruk over de leden van becors eersten tijd, dan denk ik aan het woord van Luther: „het was mij om mijn' zaligheid te doen". Dit stond bij hen voorop: mijn zaligheid, het persoonlijk deel hebben aan Jezus Christus. Daarmee hing samen de begeerte om God te verheerlijken. Waaruit weer voortvloeide het trachten om anderen voor Jezus te winnen, en, met het oog op de komende xivangelie-bediening, de lust om hard te studeeren. De indruk is onafwijsbaar: er werd hard gewerkt. De vraag kan gedaan worden of die eerste leden toch niet wat overdreven waren. Wat is „overdreven"? Dit woord zegt heel weinig, eigenlijk niets van degenen, op wie gedoeld wordt en het omsluit een lofrede op onszelf. Ik noem overdreven — en ik denk dat gij dat ook doet — iemand die een beetje verder gaat dan ik zelf. Wat zegt dit anders, dan dat ik sta op het rechte standpunt of wel in het juiste midden? hen andere vraag is: waren de eerste leden niet wat methodistisch? Misschien wel. Is dat zoo verkeerd? Wesley heeft eens gezegd: „een methodist is iemand, die leeft volgens de methode m den Bijbel aangegeven". Of ieder het met deze definitie eens is, laat ik in het midden. Maar 't is toch moeiïjk te loochenen, dat er van het methodisme een kracht ten goede uitgegaan is, die blijvend nawerkt. Ondankbaar zou ik ™!V!£Ve *rkennen- dat,ik in kringen, die minder of meer methodistisch waren, veel heb geleerd, rijk ben gezegend en ook heb leeren waken voor in mijn oog schadelijke uitwassen. Als straks blijken mocht, dat onder de tegenwoordige leden van Secor een paar Wesleys waren, dan zou ik me daar hartelijk over verblijden, al zou ik nu juist niet begeeren, dat ze hem in alles zouden navolgen. T,;ireree!S9tenlejei\ tBj veel..m?thodistisch en vooral te veel piëtistisch. Ik denk, dat wij allen hen op menig punt wat te benauwd zouden gevonden hebben; dat wij hun gaarne een at ruimer blik gegund zouden hebben op personen en zaken, werel/' cl ^ A tr^kken tUSSchen wat zi> noemden wereld en Christendom zullen wij niet in allen deele voor knnt K teTT Jen nemen' bv" om iets te noemen, wat ppn J0CÏ ^en wf m®t vergeten, dat in dit alles een deel, een groot deel van hun kracht verscholen was ^U\mfeSlen ïBn U Z.UÜfn J?0014 Êeleze* h^ben het uittreksel uit den brief, waarin de Graaf aan zijn meisje verslag deed van de wijze, waarop zij afscheid namen van de Murrays. Het was Zondag 3 Juli 1848. Eerst gingen allen riaar de Buurkerk, waar Ds. Lucas Merens optrad, 's Middags om drie uur was er samenkomst op de kamer van J. Drost. Drie leden dnhT "ï Stn 15 ?aï.en aanwezig. Ik citeer uit den beoelden brief; „Op onderling en algemeen verlangen en door eenstemmige behoefte gedrongen, wenschten we tezamen ITjt • j Avondmaals den dood des Heeren te verkond^en m de verwachting van zijn komst... . John Murray gmg voor. k Zal eeuwig zingen van Gods goedertierenheen. Dat was onze belijdenis, onze kracht ook op dien dag en onze hoop bij de naderende scheiding. Na het gebed en de leziné van een schoon gedeelte van het Avondmaalsformulier, klonk onze belijdenis en onze bede: Jezus, uw verzoenend sterven; Vader vol vari mededoogen. Nog eenmaal ging John Murray ons voor in den gebede en daarna oefenden we bij het gebruik van brood en wijn gemeenschap met het lichaam en het bloed onzes Heeren, die gestorven is om onze zonden en om onze rechtvaardiging opgewekt. We aten en dronken en werden in waarheid gesterkt en verkwikt. John las Ps. 103 en Col. 3. Na dankzegging en vereenigde aanbeveling in 's Heeren liefde en trouw, zongen we Ps. 133 en schaarden we ons onder de zegenbede van onzen voorganger". 's Avonds was er weer bijeenkomst ten huize van de Graaf, waar deze, na het zingen van Ps. 62 : 1, 5, voorging in gebed en verder de leiding had. Komen wij, deze dingen vernemend, niet onder den indruk, zoodat wij zeggen moeten: al of niet methodistisch of piëtistisch, zulke jonge mannen kon God gebruiken? En — wij weten het — Hij heeft hen gebruikt! Nadoen? Och, mijne vrienden, apen en papegaaien zijn van meer beteekenis voor „Artis" dan voor den arbeid in het Koninkrijk Gods. Op het leven, op waarheid komt het aan. De vormen veranderen evenals de tijden veranderen. Moeten de opvolgende geslachten in alles hetzelfde doen en steeds tegenover alles dezelfde houding aannemen? Maar er staat toch geschreven: „gaat uit het midden van hen en scheidt u af". Ja, maar er staat ook geschreven: „alles is uwe!" Alles: hetzij de wereld, hetzij leven, hetzij dood, hetzij tegenwoordige, hetzij toekomende dingen, zij zijn alle, alle uwe — doch gij zijt van Christus! Leden van "DT"Dt, ik waag het u toe te roepen: werpt u maar midden in het leven! Geen klooster, maar de wereld. Wendt u niet af van het cultuurleven, alsof dat geheel uit den booze is; geeft u er aan, legt er beslag op! Ge zijt toch wel sterk genoeg? Zet dubbele wachtposten uit; volhardt in het gebed! Zijt ge u bewust van Christus te zijn, zijn eigendom? Door al wat u omringt, door het zien op al de schittering in de wereld, raakt ge toch den blik op het Koninkrijk niet kwijt? Zonder wedergeboorte gaat het niet, ziet ge verkeerd, ziet ge niet wat ge allereerst zien moet., Midden in de wereld! Dat is eisch voor onzen tijd. Maar ons leven mag niet gedeeld zijn, dan is onze kracht verlamd. Beslistheid! Niet waar het enkele vormen geldt, doch waar het 't wezen betreft. Het „gij zult mijne getuigen zijn!" blijft van beteekenis. Die niet getuigen kan of durft, moet zich gedekt houden en van de vlakte blijven: hij doet meer kwaad dan goed. Eerst als Jezus tot ons gesproken heeft in het verborgene, kunnen wij van Hem spreken in het openbaar, in welke omgeving ook en zijn we niet bang. Hoe wij dan zijn moeten? Zóó als het Evangelie is. Heeft dat geen heerlijk aanpassingsvermogen? Naar zijn wezen is het de onveranderlijkheid zelve en, wat zijn vormen betreft, de veranderlijkheid zelve. Daarom is het geschikt voor iederen mensch, waar hij geboren is en onder welke omstandigheden hij zich bevindt, en betoont het alom zijn verlossende kracht. Zoo de Christen, met name de Christen-theoloog: aan aanpassingsvermogen mag het ons nooit ontbreken, aan innerlijke standvastigheid evenmin. Gij zijt van Christus! Als dit laatste niet inderdaad het geval is, o dan kunnen wij ons wel met alles en nog wat inlaten en ons voorstellen overwinningen te behalen. Maar de kans is groot, dat het schijnoverwinningen, geschilderde triumphen zijn. Ik denk bij dit laatste aan een fabel van La Fontaine: Een schilderij wordt tentoongesteld en trekt veler aandacht. Het stelt een leeuw voor, die door een man overwonnen werd. De menschen genieten er van, dat één hunner den koning van het woud aan zijn macht onderwierp. Er wordt feestgevierd, de muziek ontbreekt niet. Maar als het feest zijn hoogte-punt bereikt heeft, komt daar doodbedaard een heusche leeuw aanwandelen en — het feest over de overwinningsmacht van den mensch is plotseling uit: allen, lofredenaars en muzikanten incluis, zoeken hun heil in de vlucht! Ach, die geschilderde triumphen! Kunnen ze niet heel gemakkelijk, met name door dominé's, behaald worden? En die weten toch wel heel goed, dat Jezus gezegd heeft: „zonder mij kunt gij niets doen!" Gij zijt van Christus! Wordt het niet hoe langer hoe moeilijker om predikant te worden? Ik vraag dit, niet om wat wij buiten maar in de Kerk zien. Is de richting-strijd niet bezig den invloed van het Evangelie tot de kleinste proportie terug te brengen? Natuurlijk, dat er richtingen zijn. Wij zijn niet aan elkander gelijk; en ook waar het in het Evangelie omgaat voelen wij allen niet op dezelfde wijze aan. Maar het verdachtmaken is erg, de goede trouw is zoek, van samenwerking is geen sprake. Is het wonder, dat er niet heel veel van zegen gezien wordt? Waar liefde woont, gebiedt de Heer den zegen. De couranten spreken ons iederen dag over den Volkerenbond, naar internationale samenwerking wordt getracht, de wereldvrede is het doel. En in de Kerk, de Nederlandsche Hervormde Kerk? Des te meer mag het ons verheugen, dat er altijd weer jonge menschen zijn, die het predikambt begeeren in onze Vaderlandsche Kerk. Misschien krijgt ze nooit een groote Synode, blijft de reorganisatie behooren tot de pia vota en is straks de leertucht niet meer noodig, omdat de Heilige Geest daarvoor zorgt, Als er maar gewerkt wordt in eendracht en liefde, dan blijven de wonderen Gods niet uit. Als er maar komen echte Secordabaristen — al zouden sommigen niet eens lid van ons gezelschap geweest zijn — jonge mannen, die weten wat het zeggen wil te bidden: Gedenk het Woord tot uwen knecht, waarop Gij mij hebt doen hopen. Is het Woord van God niet bestemd om oneindige verwachtingen bij ons op te wekken? Steunend, pleitend op het woord op de beloften Gods, kunnen ouderen en jongeren gemoedigd voorwaarts gaan. Schoon zegt A. Murray: „Het Woord, tot den knecht gesproken en door hem als den grond van zijn hoop vastgehouden, wordt tot den Heer in het gebed teruggebracht, om door God zelf vervuld en tot waarheid, tot werkelijkheid gemaakt te worden". Gij en ik, broeders, wij zijn dankbaar, dat we leden van Secor-Dabar geweest zijn of nog zijn. We hebben er veel genoten, dikwijls veel plezier gehad. Soms schieten mij nog dingen in de gedachten, die mij doen schateren. Wat was het een gezellige, een jolige tijd! Meer zegt, dat er in ons gezelschap echte vriendschap gevonden werd. Ieder heeft dat ondervonden. Er was, zonder eenige afspraak, een zeker toezicht. Een vermaning, een waarschuwing werd er af en toe gelanceerd, nuttig, noodig; en ze werd gewaardeerd. Men voelde zich verantwoordelijk voor elkaar. Er was liefde. In Secor werd over 't geheel vrij goed gewerkt. Lang niet altijd even hard. Soms was het maar dunnetjes. Ja, maar dan werd het ook weer beter. Er was ernst. Was deze vóór 40 jaar niet veel minder dan vóór 80 jaar? Ik denk dat de 44-ers van de 84-ers gezegd zouden hebben: te veel wereld-gelijkvormig; en geheel ongelijk zouden ze niet gehad hebben. Toch was er ernst. Daar getuigden de gesprekken van, vooral als twee of drie samen waren. Als b.v. enkelen Ds. Huët, na een bijeenkomst in het „Gebouw", opzochten, eigenlijk alleen om door hem eens goed aan den pols gevoeld te worden — en dat kon Huët! — dan spreekt daar behoefte uit aan verlossing, dan getuigt dat van ernst. Als er met den oud-Secordabarist Faure gecorrespondeerd werd over de bekeering, dan bespeuren we een veel grootere overeenkomst tuuschen '84 en '44, dan naar het uiter- É lijk te merken was. En wie herinnert zich geen gesprekken met Prof. Valeton over theologische moeilijkheden, moeilijkheden omdat zij het hart, het geweten raakten, waardoor die gesprekken dikwijls zuiver geestelijk werden. Het was wel anders dan in1 '44. Misschien was dit het verschil: het innerlijke bleef meer verborgen. En hoe is het thans? Ik houd mij overtuigd, dat dezelfde geest, die ons gezelschap in den loop der jaren kenmerkte, dezelfde behoefte, die gedurig weer sprak, ook thans niet tevergeefs gezocht wordt. Niet vergeten mag ik even te herinneren aan de beweging, •iaren ontstond en zich consolideerde in de N. C. S. V. Welk 'n kracht is er van deze beweging uitgegaan. Ook de leden van Secor werkten er in mede en ondervonden er den zegen van. Werkt die zegen niet door? Jonge broeders, gebruikt den tijd, dien God u, voordat gij de bediening aanvaardt, nog geeft. Wordt er goed gewerkt op uwe vergaderingen? Wordt er flink gestudeerd? Dat de proponents-examens over t geheel nog al veel te wenschen overa/en zegt op zichzelf nog niets tegen de Secordabaristen. Wellicht wordt het examen, in zijn vereenvoudigden vorm, te gemakkelijk geacht om er zich nog voor in te spannen. Een verblijdend teeken is, dat de kennis der Bijbelsche Geschiedenis beter wordt. Doet hier en straks in de Gemeente al wat uw hand te doen vindt met uwe macht. Werkt en bidt! Toont, dat gij verstaat wat het christelijk leven beteekent. Tracht Jezus te zien te geven en denkt menigmaal aan het laatste gedeelte van Matth. 25. Neen, de voorganger heeft niet slechts het zaad des Woords, als ware het iets uitwendigs, uit te strooien, bovenal zal hij zelf zaad moeten zijn: „het goede zaad zijn de kinderen des Koninkrijks". Wij, honorairen, zijn u, leden, zeer dankbaar voor de gelegenheid, die gij ons biedt om elkaar weer eens feestelijk te ontmoeten; samen te gedenken wat wij aan ons gezelschap te danken hebben en, u ziende, met goeden moed voor de toekomst vervuld te worden, En nu gaan we feestvieren. Er is reden toe. De auto's staan klaar om ons de heerlijkheid van het Sticht te toonen. Dat is toch nog wat anders dan vóór veertig jaar. Maar toen was het ook goed! En over vijf jaar? Dan gaan we naar het vlieg\ela. Ik zou den leden wel den raad willen geven nu reeds een Zeppelin te bestellen, nog wat grooter dan die in de vorige week van Duitschland naar Amerika vloog, groot genoeg voor leden en honorairen, een Jan-Plezier in de lucht. Wij zouden dan b.v. in Montreux of op den Mont-Blanc, misschien op den Karmel kunnen déjeuneeren of dineeren. Enfin, daar is nog over te praten. i Over vijf jaar! Zijn wij dan nog compleet? Wij zijn nooit compleet. Altijd missen wij er uit onzen kring. Nu, met name, onzen vriend Gerrit Jonker. In breeden kring wordt hij gemist, niet het minst hier in Utrecht, waar hij met zoo groote trouw gewerkt heeft. Dat was een loutere ziek Als zijn broer 1) over zijn louterheid spreekt, dan omschrijft hij deze als „het zuivere willen van zuiverheid". En hij voegt er aan toe: „Mijn nu ontslapen Broeder wist zich elk oogenblik: verlorene. En — in Christus — elk oogenblik: behoudene. Elk oogenblk: zondaar. En — in Christus — elk oogenblik: geen zondaar meer. En uit de eenheid van die tegenstellingen ontsproot dat zuivere willen". Wij vergeten hem niet. Een voorbeeld blijft hij ons, een heenwijzing naar Christus. Een kerk, nabij de Italiaarische grenzen, binnenkomend, kunnen wij niet anders dan naar boven zien en we aanschouwen tegen het gewelf een groot beeld van den Heiland. Wat is het geheim? Aan weerszijden staan beelden van profeten en apostelen, die allen naar dat groote beeld wijzen, ieder met een rol in de hand, waarop een kenmerkend woord staat. Jesaia met het: „de Heer heeft ons aller ongerechtigheid op Hem doen aanloopen". Jeremia: „Schouw het aan en zie of er een smart is gelijk mijne smart". De Dooper: „zie, het Lam Gods!" Johannes: „Vol van genade en waarheid" en zoo voort! Zoo ook wij, zoo ons leven. Een heenwijzing naar Christus. In het: „ziende op Jezus" wordt de hoofdgedachte van ons geliefd gezelschap weergegeven. Een pleiten op het Woord van God, het vleeschgeworden Woord, onzen Heiland en Verlosser, 1) Prof. Dr. A. J. Th. Jonker in zijn voorrede van Levensernst, Dagboek van G. J. A. Jonker. FANTASIE OVER HET „SECOR-FLUITJE". Maar het was de tijd van het réveil! Ontwaking was er gekomen. In vele zielen deed de behoefte zich gevoelen aan zekerheid; de begeerte naar licht, naar waarheid, naar verlossing. Een ander jong student in de rechten, blijkbaar niet opgevoed met het Evangelie, ging, zeer tot verbazing van zijn vrienden, in de Kerstvacantie logeeren op het platteland, waar het volgens hen vrij taai was. Wat dreef dien jongen man? In het gezin, waar hij gastvrijheid genieten zou, bevond zich een meisje — op wie hij verliefd was? neen — dat de tering had. Daar zou dus wel eens een dominé komen, die zou wel spreken over den weg naar den hemel en dan hoorde hij dat meteen. Behoefte sprak er in dat jeugdig hart en die behoefte drong tot een daad, die dwaas gevonden werd. Het doel werd niet bereikt. Wel kwam die dominé, maar over den weg naar den hemel sprak hij niet. De student — 't was de Graaf — werd niet wijzer. De behoefte bleef roepen om bevrediging. Hij wilde den theol. student Schijvliet ontmoeten. Maar stond deze niet bekend als een dweeper? Het kon wel wezen; deze zou hem toch wel kunnen zeggen wat hij zoo gaarne weten wilde. En de Graaf vertelt: „Schijvliet kwam en sprak en won mij voor den Heer!" Als ik aan deze en dergelijke verhalen denk, dan vind ik er veel in van Joh. I. Eerst: „hij leidde hem tot Jezus"; dan den jubel: „wij hebben gevonden!" voorts het leven der praktijk: „zij volgden Jezus", „Er kwamen", zoo luidt het verhaal, „meer jongelingen, die de goede keus gedaan hadden of deden. Zoo begonnen we in waarheid te leven in de gezonde atmosfeer van geloof en liefde". In de groote vacantie van 1844 besloot de Graaf de studie in de rechten te verwisselen met de theologie. Eerst deed hij nog zijn candidaats in de rechten. Van Toorenenbergen volgde hem in dien overgang. En wat was nu de meer directe aanleiding tot het oprichten van ons gezelschap? Deze: de Graaf, Gildemeester en Schijvliet ontvingen een uitnoodiging om lid te worden van het theol. gezelschap „Ben Sjalöm". Zij gaven te kennen, dat zij alleen dan de uitnoodiging konden aannemen, wanneer van Toorenenbergen ook gevraagd werd. Dit gebeurde niet. En zij bedankten. De begeerte kwam nu op een vereeniging op te richten met degenen, met wie zij gewoon waren Zondagsavonds samen te komen. Wat zij dan deden? Dat is toch ook wel ken-