VOORREDE. Wonderlijk en opmerkelijk in velen, zijn de dagen die wij beleven. Het woord wordt vervuld hetwelk Johannes sprak, van, en onder de zesde fiool, Openb. 16 : 13 en 14: En ik zag uit den mond des draaks (die alle godsdienst uit de harten der menschen verbant, gebed en dankzegging doet ophouden, duidel en dood of eeuwige verdoemenis doet ontkennen, gelijk er thans velen zijn, vooral in de groote wereld zoogenaamd) en uit den mond van het beest (die Paulus teekent 1 Tim. 4 : 1—-4 „als afvallende van het geloove, haar begevende tot verleidende geesten en leeringen der duivelen, door geveinsdheid der leugensprekers, hebbende haar eigen conscientie als met een brandijzer toegeschroeid; verbiedende te huwen, gebiedende van spijzen te onthouden", enz. Die nu wel sedert een geruimen tijd schijnen te herleven, en een verademing te erlangen voor den doodsnik, maar wier oordeel en einde ook reeds staat aangeteekent als aanstaande onder de 7de fiool, Openb. 16:19 en waaromtrent Johannes zag en zeide: „En de groote stad is in drie deelen gescheurd, en de steden der heidenen zijn gevallen. En het groote Babyion is gedacht geworden voor God, om het te geven den drinkbeker van den wijn des toorns zijner gramschap", waaromtrent wij de nadere beschrijving en de schrikkelijkheid des oordeels uitgewerkt vinden Openb. 17 en 18) en uit den mond van den valschen profeet drie onreine geesten gaan den vorschen gelijk. En ja, ook deze mag men wel zeggen dat uitgegaan is, om daar, waar weleer Gods vrije genade en vrijmacht werd erkend, geroemd en verkondigd, nu te doen verkondigen de vrije wil, goede werken en eene verdiende genade; en inplaats van de oude beproefde en gezonde leer, een liberalisme dat uit de hel zijn oorsprong heeft. Meent niet, Lezer, dat ik te hard spreke, ook de apostel Johannes haalt vandaar hun oorsprong, en toont hun bedrijf wanneer hij zegt, vs. 14: want het zijn geesten der duivelen, en doen teekenen, welke uitgaan tot de Koningen der aarde. En niet onduidelijk toont de profeet, hoe zij hen ten strik, ten val en oordeel zullen zijn die hen hooren, want zij gaan uit tot de Koningen der aarde en der geheele wereld, om die te vergaderen tot den krijg van dien grooten dag des almachtigen Gods. Misschien zeggen velen uwer: „ja, maar dat boek der openbaring is zoo duister!" Raadpleegt dan de profeten en godsmannen die voor ons geweest zijn, onze kantteekenaars, de godzalige Brakel, Schotsman in zijn leerrede over de Dordtsche Synode, en gij zult bevinden dat zij op grond van Gods woord, in dezen niet als blinden naar den wand getast hebben. Of wilt gij liever uwe eigene oogen en ervaring gelooven, ziet dan hoe die drie onreine geesten, geesten der duivelen, thans zijn uitgegaan, en onder den naam van verlichting, verdraagzaamheid, liefde, enz., schier de geheele wereld betooverd en ingenomen hebben. Maar hoe ook nu de Heere Jezus, tegen hun aller verwachting, reeds zijn woord heeft beginnen te vervullen, vs. 15, (waarover Schotsman waardig is gelezen te worden): Ziet ik kome als een dief in den nacht, zalig is hij die waakt en zijne kleederen bewaart, opdat hij niet naakt wandele en men zijne schaamte niet zie. Waaromtrent zelfs een der Baaipriesters onzer dagen, hetzelfde bevestigende, in verbazing betuigde: „Het is ons als de bliksem overkomen", n.1. zoo onverwacht en snel. *) En zeker niemand kan dit miskennen wiens oogen voor de schriften en de ervaring onzer dagen geopend zijn. •) Niet anders ook denkt er de Heer APPELTERE over, die als de Tertulus onzer dagen, gelijk deze spreekt en handelt. Zie Hand. 24. Maar is de Heere Jezus gekomen als een dief in den nacht, hij roept ons ook toe: Zalig is hij die waakt en zijne kleederen bewaart. Niet alleen toch zoekt de Satan door uitwendig geweld de gemeente Gods af te trekken, door inwendige twisten te verdeelen, door schijnschoone en valsche redenen te verleiden, maar zelfs roept hij de afgodendienaars te hulpe, die lang gezwegen hadden, door schande en schade wijs gemaakt, en de aanhangers van dat Beest, dat ten dage onzer vaderen een doodelijke wonde bekomen heeft, Openb. 13 : 2; en geeft hen moed en krachten om nog eens te beproeven of zij de taal en sprake van hun Beest, niet algemeen voor de taal Kanaans kunnen doen doorgaan, en hun dwaasheid en afgodendienst voor de wijsheid Gods in de plaats te stellen. Men ziet dit onder anderen zoo in de „Katholieke stemmen" alsook in deze samenspraken tusschen een Roomsch Katholiek en een Protestant door H. A. F. P. Het is waar, zij zijn beschaamd nog als het ware door vorige schande en ellende, en komen daardoor gelijk de vledermuizen ternauwernood nog in het licht, gelijk men zien kan aan dezen onzen bedekten Roomschen pastoor, die gelijk men zegt, slechts de voorletters van zijn naam geplaatst heeft, zonder zijn naam of zijn bediening nog recht bekend te maken. Degene, die echter gelezen heeft de oude conscientiedwingende maximen der „Katholieke Stemmen" en de listige en verleidende redeneeringen van dezen onzen nog half beschaamden Roomschen Pastoor, en die daarbij de waarheid en het heil van land en volk ter harte gaat, die zal het niet anders dan aangenaam kunnen zijn, dat de taal van hun Beest weersproken, en hun afgoderij geopenbaard en ten toon gesteld wordt. Ik weet het, dat men Baiil Peor, Baal Ekron, Baal Zebub of andere Baals onzer dagen weersprekende, zijne vijanden en bestrijders vermeerdert, gelijk onze belijdenis terecht aanmerkt, art. '29: „dat de valsche kerk vervolgt, degenen doms geheel en al ondermijnd. En bondig toont hij nu voorts aan, pag. 52 en volgende (en hier beschaamt het Beest den valschen profeet bijzonder, en moet hij hem wel doen blozen, indien hij nog eenige schaamte heeft) dat het schoolwezen onder ons veelal niet meer christelijk maar Sociniaansch is, en dat de maatschappij tot bederf van het algemeen daartoe niet weinig medewerkt, maar dit koestert. De Remonstranten, dunkt hem dan verder in zijn blindheid, hebben de zaak gewonnen, het Remonstrantisme en Socinianisme thans algemeen zijnde, even alsof de Baiil in de dagen van Elia de ware God overwonnen had, omdat er honderden van Baaipriesters tegen éénen Elia waren. Die goddeloozen zijn echter, zijns inziens, de beste Protestanten, want het Protestantisme dunkt hem, in zijn blindheid, bestaat daarin, dat elk zijn eigen denkbeelden volgt. Dat beginsel, zegt hij, stonden ook Luther en Calvijn, Socinus en Arminius voor, schoon hij willens en wetens hier waarheid en leugen wederom ondereen mengt, als niet onbewust zijnde dat Luther en Calvijn beide, zoowel als de tegenwoordige strenge Gereformeerden, alle dwaalgeesterij en loszinnigheid in belijdenis tegenstonden, de Wederdoopers, dwepers en Socinianen gemeenschappelijk veroordeelende en verafschuwende. Indien wij dat lichtzinnig beginsel, dunkt hem, niet volgen, dan hebben de Roomschen het noodzakelijk gewonnen, en ieder moet dan voor het Beest nederknielen, niet wetende dat God de oogen der blinden kan openen. Alle Protestanten moeten dan naar zijne meening noodzakelijk even goed geacht worden, en even wankelbaar in hun geloof, ja Sociniaansch; ja, hij geeft nu voor, wat verder gaande, dat de Protestant op zijn Sociniaansch niets gelooft, dan waarvan hij overtuigd is, al stond het ook in den Bijbel; daarom kunnen zij dan ook, naar zijne inbeelding, die Roomsche onbegrijpelijkheden van transubstantiatie enz. niet aannemen. Voorts moeten zij, dunkt hem, nog al een stap verder, en met de fatsoenlijke en verlichte wereld Deïsten worden, ook den Bijbel verwerpende. Hoe blind ook, zoo blind toch is onze Roomsche buurman niet, of hij ziet wel, dat helaas! in onze goddelooze dagen de geheele wereld schier Deïstisch is in den grond. En dit moet, dunkt hem naar zijn blindheid, wel volgen, dat men Roomsch of Deïstisch moet worden, want Protestantsch en geloovig staan, dunkt hem, tegenover elkander, hetwelk daaruit voortkomt, omdat hij meent, dat, daar hij blind is alle menschen noodzakelijk blind moeten wezen, en de bijbel zoo duister, dat niemand dezelve begrijpen kan, schoon hetgeen den wijzen en verstandigen verborgen is, den kinderkens geopenbaard is, en dat Woord genoemd wordt: een lamp voor onzen voet en een licht op ons pad, Matth. 11 : 25, 13 : 11 en Ps. 119 : 105. In het vierde gesprek timmert onze Roomsche buurman nu, op dit looze en losse fundament, in zijn blindheid gerustelijk voort, en zegt voorts: omdat de bijbel zoo verschillend wordt opgevat, moet er noodzakelijk een leerend en verbindend gezag wezen, (gelukkig wanneer de man zag dat er oogen moesten wezen om te zien) en dat dit, zegt hij, er bij de Roomsche kerk is in de opvolgende linie. Schoon ook dit leugenachtig en ongegrond is, die gewaande linie én door ketterij én door hoer en kramerij zelfs, hoe zeer ook de Roomsche hoer hare schande zoekt te bedekken, dikwijls onderbroken zijnde. Gods woord, zegt hij wijders, bestaat uit den Bijbel en de overleveringen, die (om dit laatste wat te bemantelen) door de eerste kerkvaders beschreven zijn. Zonder die overleveringen kunnen wij ook zelfs niet gelooven, meent hij, want op grond hiervan weten wij alleen de geloofwaardigheid der handschriften en van den Bijbel; en het is al weer de oude koekoekzang, dat wij, meent hij, willen wij ons gelijk en consequent blijven, Deïst of Roomsch moeten worden. Arme man! heeft de ondervinding niet het tegendeel geleerd? Moet gij zelf niet bekennen dat onze vaderen uitblonken in allerlei deugden, toen zij met het Beest geen gemeenschap hadden? En is dat Deïsme of ongeloof, naar uw eigen bekentenis, uit het Beest, voornamelijk uit Frankrijk niet voortgekomen? Gij leert het immers ons zelve, en hierin wil ik u vrij wat beter gelooven, als hetgeen gij daarna zonder eenige grond en reden beweert en vaststelt, dat het leerend gezag door overleveringen en bijbel op uwe wijze verdraaid en uitgelegd, in het belang dier hoer die op zeven bergen zit, door den Heere Jezus en de apostelen volstrekt zou geboden zijn. 5de gesprek. Onze Roomsche buurman nu door de gewoonte van liegen al stouter en stouter geworden, komt daarom vrijer voor den dag, ook in deze beide laatste gesprekken met zijn leugenleer en afgoderij, aangemoedigd zeker ook nog door de onnoozelheid van zijn buurman, die alle drek maar voor goede koek opeet. Hij spreekt in dit vijfde gesprek eerst over de van Jezus ingestelde kerk, over het Goddelijk gezag dier kerk, en over de verplichting om die kerk te gehoorzamen, in dit alles de Roomsche hoer voor de rechte en onbevlekte Bruid Christi groetende. Jezus (leert hij hier met den valschen profeet valschelijk) is niet alleen voor ons gestorven maar om ons de deugd te leeren: — Zijn doel was 0111 alle menschen te zaligen. Daartoe moest een leerend gezag wezen. — Dat, zegt hij, bestaat bij ons niet, (gelijk ook de Haagsche Synode zelve verklaard heeft dat zij onbevoegd is, dan in een leeraar afzetten, en nieuwe gezangen te maken.) — Men moet dan een van beiden, meent hij, de kerk gelooven of van Jezus zooveel aannemen als men wil; op zijn best zegt hij, komen de Protestanten daarin overeen, dat er een God is, en de man heeft gelijk, wanneer hij onder de Protestanten de geheele rommelzoo van Socinianen, Remonstranten en Rationalisten onzer dagen begrijpen en bevatten wil, maar hij verzwijgt dat er ook duizenden zulke Beesten in Babel zijn, die het de onzen eerst geleerd hebben, om in geloof en zeden licht- en loszinnig te worden. Bij de Katholieken roemt hij dat eenheid is en zekerheid des geloofs, schoon dat ei eens geopend wordende, verschrikkelijk zou stinken. Hij staaft voorts op zijne wijze dat leerend gezag, en vergoeilijkt voorts het verboden huwelijk der geestelijken, hunne overheerscliing van vorsten en koningen, hun eigenwillige vast- en feestdagen, alle merkteekenen van het Beest en den Antichrist. Die leerende kerk stelt hij onfeilbaar, maar beproevende de geesten of zij uit God zijn, verwerpt hij de hervorming als verkeerd. Aan onze zijde mag hij naar Gods woord die beproeving dus wel in het werk stellen, maar aan de Roomsche zijde volk, was Bonifacius de 7de een kerkroover, en bij hem, noch deugd, noch religie. Johannes de 12de noemt hij een grooter boef, een schelm, een monster, en getuigt van hem, dat hij van zijn jeugd af met schanden en vuiligheden is besmet geweest. Johannes de 13de heeft met zijns vaders bijwijf, Stefana genaamd, bloedschendig toegehouden. Van Bonifacius was dit zeggen niet onbekend onder de zijnen: Hij is er ingekomen als een vos, hij heeft geregeerd als een leeuw, en is gestorven als een hond. Sergius de 3de, Lando, Gregorius en anderen hebben in overspel geleefd en het huwelijk, schoon een hunner Sacramenten, bevlekt en geschonden. De zoon van Sergius de 3de, die hij bij Marosia verwekt heeft, is Paus geworden, waarvan toen dit spreukje in 't Latijn was: wiezal nu ontkennen dat de Pausen vaders zijn? Niet beter maakte het Alexander, die ongehuwd, zijn eigen dochter bevrucht heeft, en daarna, om zonde op zonde te stapelen, aan zijnen zoon ten wijve gegeven, waarop in dien tijd dit grafschrift gemaakt wierd: In dit graf ligt begraven een die de naam droeg van Lucretia, maar die in de daad een hoer is geweest, de dochter van Alexander, zijne bruid en zijn schoondochter. Gregorius de 7de en Innocentius de 4de zijn geweest Keizermoorders, en hebben daartoe het Heiligste niet ontzien te misbruiken; de titel des eersten is geweest Stokebrand, en de laatste, een overgegeven schelm, is genaamd geweest: Praxijn, Prins der duisternis, zoone des verderfs, en is in zijn bed dood gevonden. Van dezelfde kwaliteit zijn ook geweest Benedictus de lste, en de 13de, Paulus de 3de, enz. Toovenaars zijn geweest naar het getuigenis van uw eigen volk, Hillebrandus, Benedictus de 9de, Gregorius de 7de, Johannes de 22ste, Sergius de 4de, Stephanus de 9de, Silvester de 2de, enz. Bijzondere wijnzuipers: Julius de 2de en 3de, Johannes de 23ste enz. Sodomieten: Julius, Leo, Sectus, enz. Eilieve buurman, daar zulke kaarsen op den kandelaar staan, wat licht moet daar schijnen? En zal daar geen schoone orde en eensgezindheid gevonden worden? Marius Belga, een devoot Roomscbgezinde, getuigt, dat er maar 32 Pausen wel geleefd hebben, schoon er tusschen de 200 en 300 geweest zijn, wat zal men dan van die mannen verwachten? Misschien zegt gij, schoon zelve verkeerd in zeden, hebben zij echter goede zeden aanbevolen, doch helaas, ook hier staat het niet beter! Een van uw eigen volk noemt de Taxa Camerae of Cancellariae Apostolicae een lijst van alle schelmstukken, en zegt dat er nooit schandelijker boek gedrukt is, en dat er geen boek kan gevonden worden, waaruit men meer schelmstukken kan leeren. De vuilste zonden worden daar voor een kleine prijs getaxeerd, b.v. de vader en moedermoord, de vuilste onkuischheid met zuster en broeder, ja, zelfs de zonden van Sodom. Als de H. Vader zoover komt, en zoo openbaar de zonden uitspreekt met 'Sodom, zou hij zich dan nog niet vergrijpen in de leering die de goede zeden aangaan. Een zijner kinderen roept er over uit, dat de Paus zich schandelijk daarin heeft vergrepen, en dat het wonder is, dat dat boek niet wordt ingetrokken, maar helaas, wij mogen er wel bijvoegen, dat het meer nog te verwonderen is, dat iemand dien mensch der zonde nog durft volgen en aankleven. Ja, het is een duidelijk bewijs van Gods rechtvaardige toorn, dat hij diegene die het Beest volgen, in een verkeerden zin heeft overgegeven, en wij mogen wel bidden: O Heere zijt genadig en ontfermt u over zooveel duizenden die in blindheid gaan, die op den klaren middag als in de schemering zich stooten, en in het duistere ja in de schaduwe des doods zitten. Met deze bede zou ik eindigen, vertrouwende de grond der Roomsche afgoderij aangewezen, en hunne hechtste pilaren omver geworpen te hebben, welke verbrijzeld zijnde, de anderen in hun val van zelve wel zullen medeslepen, had ik mij door belofte niet nog verbonden, om de leugenachtige voorstelling van de bron en voortgang der Reformatie te weerspreken. Gij vergelijkt, Roomsche buurman, den bijval der god- zaligen bij de leer van Luther, bij die van Arius, Pelagins en Mahomed, en schrijft die toe aan nieuwigheidszucht, vleierij van Prinsen en Vorsten, en streeling voor den zinnelijken wellustigen en vleeschelijken mensch; maar waart gij niet blinder dan de blinde Farizeër Gamaliël, gij zoudt hierin de hand Gods erkennen, die door zoo geringe middelen zoo'n groot werk heeft uitgevoerd, en Rome en Spanje zoo dikwijls is tegen gekomen, dat de blinden zelve het zien konden, en uitriepen: God is Geus geworden. Lasteren vriendlief, is licht te doen, maar bewijzen valt zwaarder, en gij zoudt even zoo goed der Apostelen bijval, aan dergelijke redenen kunnen toeschrijven, als die in de dagen der Reformatie. Luther, Calvijn en andere Hervormers toch, hebben evenmin als de Apostelen door vuur en staal, door list of geweld hunne leer verspreid, gelijk Mahomed, Arius en Pelagius, maar door het zwaard van Gods Geest hebben zij het Beest, hetwelk zelf zijne beestachtige gedaante begon te zien, eene doodelijke wonde toegebracht. Zij hebben evenmin als de Apostelen het vleesch leeren koesteren maar dooden, handen en voeten afkappen, oogen uitsteken enz. en een ieder toegeroepen: bekeert u en leeft, want waarom zoudt gij sterven? Zij hebben gebouwd op hetzelfde fundament waarop de Apostelen gebouwd hebben, den uitersten hoeksteen, door ulieden in de daad verworpen, door ulieder behoud te zoeken, niet alleen bij en in hem, maar tevens bij uwe goede werken, heiligen, aflaten en dergelijke kramerij, in Gods woord onbekend of verworpen. Zij zijn eenstemmig geweest in die drie hoofdstukken deizaligheid, n. 1. Hoe groot onze zonden en ellenden zijn, hoe wij er van verlost worden, en hoe wij Gode zullen dankbaar zijn, en hebben gemeenschappelijk verworpen niet alleen ulieden, maar ook met u Socijn en Armijn, en allen, die de genade en het werk vermengen; ronduit zeggende met Paulus: de genade is geen genade, of het werk geen werk meer. Zij hebben evenals de Apostelen, zich het evangelie van Christus niet geschaamd, maar daarvoor geleden en gestreden tot den bloede toe, en in plaats van hun vleesch te koesteren; hebben duizenden als getuigen tegen ulieder afgoderij 'en vóór de waarheid op brandstapels en moordschavotten hun leven geeindigd, en die gespaard zijn door Gods goedertierenheid, zich blootgesteld, om ook dien weg te moeten betreden, verlatende in hunne harten vader en moeder, broeder en zuster, huis en have, ja hun leven om Christus wil. Uwe vaders toch heeft het niet ontbroken aan wil en gezindheid, maar aan macht en kracht om allen uit te roeien die den Heere Jezus Christus waarlijk beleden. En durft gij nu nog die godzaligen belasteren, wier weg en werk God goedgekeurd en bekroond heeft met zijn zegen, ja die gij zelve moet prijzen als prijzens en navolgenswaardige voorbeelden voor ons hun verbasterd nakroost? O, zie toch hoe dwaas en tegenstrijdig gij handelt, de vruchten goed noemende en den boom lasterende; verlaat uwen afgod en uw kwade paden en hoor en geloof nog ten slotte de taal en bede van een dier godzaligen, wiens oogen voor den gruwel der Roomsche afgoderij geopend waren, waarmede ik volkomen instem en voor deze reis besluiten zal: „Gelijk Rome," zegt hij, „gebouwd is van Romulus op het bloed van zijn broeder Remus, zoo is de Pauselijke macht opgericht door den Keizermoordenaar Phocas. Het is buiten alle rede dat op groene Donderdag door den Paus en zijn sprinkhanen alle geuzen vervloekt worden. De oorbiecht is onschriftmatig. De bedelmonniken doen geen volmaakte, veel minder overtollige werken tot eens anders voordeel. De aflaten van den Paus zijn goddeloos. De kerk moet zich in zaken des geloofs alleen buigen onder Gods woord. Gelijk Christus maar twee sacramenten heeft ingesteld, zoo moeten alle communicanten onder beide speciën het nachtmaal gebruiken. Het kloosterleven maakt niemand volmaakt. De doop moet niet verwaarloosd zijn en is nochtans niet absoluut noodig tot zaligheid. Geen mensch is vrij van het juk der overheid. Dubbelzinnigheid is ongeoorloofd. Christus is nooit in de hel geweest en is nu alleen in den hemel. De ware kerk is niet altijd zichtbaar. De besluiten der kerk moet men toetsen aan Gods woord. Het voorburg der hel, gelijk het vagevuur, is versierd. Men leest in de Schriftuur van geen onbloedige zoenofferande. De transsubstantiatie neemt het geheele Goedgekeurd door Jan Jacobs Boer, als ouderling der Gemeente Jezus Christus, dewijl ik in hetzelve niets heb gevonden, dat strijdig is met Gods Woord en onze Gereformeerde leer. Goedgekeurd door Derk D. Drukker, als ouderling en visitator der Gemeente Jezus Christus, dewijl ik in hetzelve niets heb gevonden, dat strijdig is met Gods Woord en onze Gereformeerde Leer. Onderstaande Visitator Librorum der Provincie Drenthe, verklaart in vorenstaand stukje, getiteld „Het Beest" enz., niets gevonden te hebben, strijdig met Gods Woord en onze formulieren van eenheid. J. A. Smeedes. HET BEEST EN DE ROOMSCHE AFGODERIJ weer opnieuw verdedigd, doch ook weer opnieuw wedersproken en wederlegd naar Gods Woord, en tevens hier en daar ook aangewezen de gelijkmatige dwaasheid van den valschen profeet, ja, hoe deze hierin soms het Beest nog overtreft, door H. DE COCK, Christelijk afgesch. Leeraar te Groningen. J. P. VAN DEN TOL - NIEUW-BEIJERLAND 1934 HET BEEST ÈN DE ROOMSCHE AFGODERIJ weer opnieuw verdedigd, doch ook weer opnieuw wedersproken en wederlegd naar Gods Woord, en tevens hier en daar ook aangewezen de gelijkmatige dwaasheid van den valschen profeet, ja, hoe deze hierin soms het Beest nog overtreft, door H. DE COCK, Christelijk afgesch. Leeraar te Groningen. J. P. VAN DEN TOL - NIEUW-BEIJERLAND 1934 die heiliglijk leven naar het woord Gods en die haar bestraffen van hare gebreken, gierigigheid en afgoderijen", — maar ik wensch meer ook de waarheid en het gebod Gods, Gods kerk en Gemeente en het heil van land en volk te zoeken en lief te hebben door Gods genade, dan eigen belang, veiligheid, rust, gemak of eer, verzekerd daarenboven van Gods getuigenis, uitgedrukt in art. 18 van onze belijdenis : „Dat ons niets bij geval overkomen kan, maar door de beschikkinge onzes goedertierenen Hemelschen Vaders, die voor ons waakt met een vaderlijke zorge, houdende alle schepselen onder zijn geweld, alzoo dat niet één haar op ons hoofd (want die alle zijn geteld), ook niet één vogelken op der aarde vallen kan, zonder den wil onzes Vaders, waarop wij ons verlaten, wetende dat hij de duivelen in den toom houdt en alle onze vijanden ons, zonder zijne toelating en wil, niet beschadigen kunnen". Dit mag ik intusschen betuigen en betuige het voor God! dat ik het niet doe uit twistzucht, godsdiensthaat of partijschap, maar uit liefde Gods en der waarheid, ter waarschuwing mijner broeders en zusters in het gezonde geloof eenmaal den heiligen overgeleverd; en kon het zijn en met Gods raad bestaan, tot overtuiging ook nog en ter behoudenis van eenigen, die nu nog onder het Beest behooren, maar die door God van eeuwigheid in liefde gekend mochten zijn. De liefde des naasten toch, zou gaarne van velen dat oordeel afgewend wenschen, hetwelk wij bij Johannes, Openb. 14 : 19 aangeteekend vinden, en hetwelk zeker komen zal over degenen die het Beest blijven aanbidden en in hunne afgoderijen voortgaan tot aan het einde. Verschrikkelijk toch is het, en och, of het velen nog diene ter waarschuwing, tot bekeering en tot vlieding en verlating van het Pausdom, want „indien iemand het Beest aanbidt en zijn beeld, en ontvangt het merkteeken aan zijn voorhoofd of aan zijn hand, die zal ook drinken uit den wijn des toorns Gods, die ongemengd ingeschonken is in den drinkbeker zijns toorns; en zal gepijnigd worden met vuur en sulfer voor de Heilige Engelen en voor het Lam. En de rook van hare pijniging gaat op in alle eeuwigheid, en zij hebben geen ruste dag en nacht, die het Beest aanbidden en zijn beeld, en zoo iemand het merkteeken zijns naams ontvangt". Tot dat oordeel, lezer, zoekt H. A. F. P. u te trekken, of daarin u niet zich te houden; en daarvan is het mijn hartelijke begeerte u af te trekken, en u daarvoor te waarschuwen, door en naar Gods woord. Geve de Heere, dat, hetgeen hij ten kwade gedacht heeft nog ten goede worde gewend, het rijk des satans afgebroken en Gods koninkrijk gebouwd, tot verheerlijking Gods en tot heil veler eeuwige en onsterfelijke zielen. Dit is de heilbede van uwen Dw. Dnr. in Christus Jezus onzen Heere H. DE COCK, Geref. Leeraar onder 't kruis. Smilde 1836. Ter nadere opening en wederlegging of omverwerping van dezen pilaar, om den tempel des afgods van het Roomsche Beest te Onderschragen, christelijke lezer, zal ik vooreerst: 1. De hoofdinhoud en den leidraad van dit leugenproduct van H. A. F. P. u voorstellen; niet dat hetzelve loutere leugens behelst, want dan weet de duivel wel dat zij niet aan den man willen en zoo loos zijn ook deszelfs dienaren, waarom ook onze R. Pastoor ld. A. F. P. zijn leugenproduct met een vernis van waarheid bestreken heeft; om 2. Voorts hier en daar zijne leugens, valsche stellingen en afgodendienst aan te wijzen, hetgeen gelijk mede dienstbaar kan zijn, om door het Beest den valschen profeet onzer dagen te beschamen, zonder echter mij te verbinden om bij alle leugens stuk voor stuk stil te staan of die breedvoerig te wederleggen, als oordeelende dat de leeuw uit den klauw wel gekend zal worden door alle verstandigen, en dat breedvoerigheid eerder sommigen zal aftrekken als opwekken tot onderzoeking. In de voorrede zegt onze Roomsche Goliath, (dien ik aldus noeme, omdat liij zijn naam verzwegen heeft, uit welke oorzaak dan ook), dat zijn doel is, Protestanten onder het oog te brengen hoe nietig en zichzelven weersprekend hun godsdienststelsel is; om de Roomschen voor te lichten en te wapenen en waarheid te schrijven, met één pennenstreek nog de ware Christenen aanduidende, als door godsdiensthaat de burgerlijke samenleving verstorende, en door waanwijsheid zich boven hunne evennaasten verheffende, in welk oordeel de aanhangers van het Beest en de valsche profeet bijzonder samenstemmen, *) gelijk Herodus en Pilatus in liet vervolgen van den Heere Jezus, wiens woord dan ook hierin vervuld Wordt, Matth. 10 en Luc. 12, Een dienstknecht is niet meerder als zijn Heer, en Hij werd ook al de beroerder genoemd. In het boek zelf laat onze Goliath twee goede huurlieden *) Zie- BOELES, BROUWER en REDDINGIUS, enz. verdraagzame luiden, een Roomsche onder den naam van Fidelis en een Protestant onder den naam van Chrjstianus, samen kouten over de waarheid, en hij zorgt wel dat de Roomsche het wint. In zes samenspraken, het Beest den valschen profeet zoodanig overtuigende, schoon beide blind zijn voor de waarheid, dat deze laatste moet zeggen: „Ik heb geen wapens meer, maar schaamte weerhoudt mij om een aanhanger van het Beest te worden". In het eerste gesprek (voorgevallen Nieuwjaarsavond in de hoofdstad van Groningens provincie, zoo begint deze romance) begonnen onze beide verdraagzame geburen met plichtplegingen, praten over mooi weer en lange dagen, over alles wat zij zoo al beleefd hadden, de Belgische scheuring, en eindelijk over de scheuring der kerk. Onze Goliath zorgt wel, dat de Roomsche buurman voornamelijk het woord heeft en dat de Protestantsche dom genoeg is, om al zijn schoon verniste leugens gul en gaaf aan te nemen. De Roomsche prijst onze vaderen als eenvoudig, getrouw, nijver, zelfstandig, nationaal, vreemde volken niet naapende, enz. (zeker een schoon getuigenis, dat, toen het Beest en de valsche profeet hier macht noch kracht hadden, onze vaderen in al deze deugden en meer nog uitblonken, terwijl, nu alle macht én het Beest én de valsche profeet is overgegeven, al deze deugden en meer nog ontbreken, mankgaan of eerst nog verwacht moeten worden! Men kenne dan den boom aan de vruchten!) maar zichzelven prijzende als een verdraagzaam man in den goeden zin, zegt hij zijn zoogenaamde gereformeerde buurman, dat de verdeeldheid altijd evenzeer onder ons geheerscht heeft, dat dit niet anders kan uit den aard en natuur der zaak, en dat hij hem zulks in een volgend gesprek wel nader wil aantoonen. In het tweede gesprek belooft nu voorts de Roomsche buurman dat hij zal aantoonen: 1. Dat er altijd groote verdeeldheden onder ons geweest zijn. 2. Over zeer gewichtige punten. 3. Ofschoon hij bekennen moet nu over de gewichtigste. *) Hij maakt de vervolgingen onder de heidensche keizers de hunne, schoon geheel verkeerd, daar ») Hiei- is vooral onze dwaaswijze BOELES niet wijzer dan de Roomsche pastoor Zie 1 Cor. 1 : 20 enz. en 1 Cor. 2 : 14. het Beest eerst eigenlijk op den troon geklommen is in 606, onder en door den moordenaar Phocas, die volgens Baronius een gruwelijk tyran, beestachtig van leven, een wijnzuiper en een ketter was; en onder en door Bonifacius III, zijn vleier en aanhitser, meest uit haat en afgunst tegen Cyriacus bisschop van Constantinopel; een waardig product van zoo waardige mannen! Hij erkent hunne verbastering door de langdurige vrede, maar noemt nog twee mannen, die in al dien tijd van eenige eeuwen naar zijn zin gesproken hebben, Bernardus en de cardinaal Julianus; de vrome martelaars, die in dien tijd om hun vrijmoedige taal door het Beest vermoord zijn, zorgvuldig verzwijgende. Maar, zegt hij, had Luther het daarop toegelegd, om een zedenverbetering te bewerken gelijk zij, dan zou hij prijzenswaardig geweest zijn. Nu echter, daar Luther in navolging zijns Heeren, volgens Matth. 23, over de Farizeën het wee heeft uitgeroepen, nu hij het kind bij den naam genoemd, den Paus als antichrist en al zijn geschoren hoop hem aanhangende als wolven en huurlingen verklaard heeft, naar Gods woord, en het op Roomsche wijze heilige kloosterleven als goddeloos en tegen Gods woord inloopende verworpen heeft, nu is hij verwerpelijk, en was de man niet zoo verdraagzaam als een wolf in een schaapsvel. Gewis, men hoorde letterlijk de oude taal der Farizeën: Weg van de aarde met zulk eenen. En hierin gelijken de oude Farizeën en de aanhangers van het Beest en den valschen profeet elkander als een haar. Uit zijn mond vloeit dan nu voorts ook de geschiedenis der Hervorming niet zeer onpartijdig en waarachtig: Den goddeloozen Paus Leo (op wien van Sanazarus in het Latijn dit Epigramma werd gemaakt na zijnen dood: „Indien gij misschien onderzoekt van de Sacramenten in de laatste ure, waarom dat Leo ze niet kon nemen, hij had ze verkocht"; en van wien Baleus zegt, dat hij aan zijn secretaris Bembus gezegd zou hebben: „Hoeveel dat ons en de onzen deze fabel van Christus goed gedaan heeft, is aan alle eeuwen genoeg bekend") ja dezen goddeloozen Paus Leo dicht hij zonder eenige waarschijnlijkheid vrome oogmerken toe in het doen veilen zijner goddelooze aflaten, (men zie slechts den Roomschgezinden Thuanus in zijne Hist. A 1515) en den vromen Luther tegen alle waarschijnlijkheid goddelooze drijfveeren in zijn godvruchtig bedrijf. Zijn meening in het eerst wil hij nog zoo veel niet van zeggen, hierdoor als het ware zijn eerste leugens herroepende, maar tegenstand vindende (gelijk hij in zijn blindheid meent) in zijn dolle drift, viel hij door wrevel en wraakzucht van misstap in misstap en van dwaling in dwaling. Schoon Erasmus, een zijner tegenschrijvers, van hem getuigt: „Het leven van deze menschen wordt met groote toestemming van alle man goedgekeurd, hetwelk geen klein bewijs is, dat bij hem moet zijn eene zoodanige volmaaktheid der zeden, dat ook zijne vijanden niets kunnen vinden hetwelk zij zouden lasteren", Lib. 2, Epist. 1; en elders: „Indien ik hem eenige gunste toedroeg als een goed eerlijk man, hetwelk ook zijne vijanden van hem bekennen, wie kan het kwalijk nemen", Lib. 12 Epist. ad Card. Mozantin. Onze Roomsche lasteraar zal deze getuigenissen niet licht onduchtig maken van een tijdgenoot en tegenstander, die met anderen zouden kunnen vermeerderd worden; en het is geen wonder, dat hij naar zijn blindheid, in het goede ook nu dezelfde ellende ziet. Wat den bijval der godzaligen bij de leer van Luther aangaat, die vergelijkt hij bij die van Arius, Pelagius en Mohamed, die toeschrijvende aan nieuwigheidszucht, vleierij van prinsen en vorsten, en streeling voor den zinnelijken, wellustigen en vleeschelijken mensch; en hij verklaart het voor godslastering, om derhalve de spoedige voortgang dezer leer als een blijk van deszelfs goddelijkheid te erkennen; waaromtrent ik hem straks nader het dwaze en lasterende zijner redenen hoop aan te toonen. Voorts haalt hij alles over hoop, goed en kwaad, om aan te toonen dat de Hervormers onder elkander verschilden, zoowel diegenen onder de Hervormers tellende, die er onder behooren, als die door hen gemeenschappelijk verworpen en verafschuwd zijn; tot welke eerste behooren Luther, Zwingli, Karlstad, Melanchton, Oecolampadius, Bucerus en Calvijn; en tot de laatsten de Wederdoopers, Servet, L. en F. Socinus en Arminius, die in hunne gronden, n. 1. de vermenging van de wet der werken met de genade, nader bij Rome dan bij ons zijn; en hij kleurt het met de aanhaling van een onzer Liberale leeraars over 1 Cor., een nachtuil, die hij onzen Protestantschen buurman ter lezing aanbeveelt. En van die goeden en kwaden zegt hij nu: „en zulks geen wonder, dat die in zeer gewichtige stukken verschild hebben, over het avondmaal, rechtvaardigmaking, predestinatie, enz." 3de gesprek. Onze goede Protestantsche buurman, gelezen hebbende de preek over 1 Cor., had daaruit met droefheid gezien hetgeen die blinde stumpert nog nooit had vernomen, n. 1. dat er in onze dagen schier zooveel gelooven als predikheeren zijn; de een n.1. dit, en een andere weer wat anders geloovende, naar eigen willekeur; en de Roomsche, (daar hij voor gezorgd heeft, in zijn Romance, dat hij goed bij der hand is), neemt hieruit schoone aanleiding om onzen blinden Protestant te betoogen, dat dit noodzakelijk uit de Hervorming moet volgen, den Bijbel als het eenige richtsnoer stellende, en daardoor van zelf alle leerend gezag der kerk verwerpende. Dwaas rekent het daarom ook onze blind Roomsche buurman, dat ooit de Protestantsche of Gereformeerde kerk zich het oordeel heeft aangematigd, en dat zij de dwaalgeesten zooals Servet en de Remonstrantennaar dat woord veroordeeld hebben. De Arminianen houdt hij daarom ook voor betere Protestanten, want de man meent in zijn blindheid dat het Protestantisme losbandigheid in zich sluit. Die, zegt hij, n.1. de Remonstranten, wonnen meer en meer veld, hetwelk in zooverre waarheid is, als onder Israël en Juda de afgoden en Baaisdienaars gedurig veld wonnen door de verbastering der Israëlieten, maar daarom bleef de Baal een Baal, en Israëls God de ware God. Dit bederf, zegt hij verder, en dat naar waarheid, nam toe door de Fransche wijsbegeerte, onder de schoone namen van verlichting, beschaving, vrijheid enz., maar hij heeft vergeten, dat dit een uitvloeisel was van hun Beest, de Franschen geen Protestanten maar Roomschen zijnde, die met zijn vrome Paus Leo X het evangelie wel een fabel van Christus zouden noemen. Hierdoor echter, en dit zegt hij naar waarheid, is de openbaring verkracht, en zijn de grondslagen des christen- niet, en vraagt gij waarom niet, omdat het dan spoedig zou blijken, dat het Roomsche Beest in plaats van de reine en onbesmette Bruid Christi, een vuile hoer is. Die kerk, zegt hij voorts, is de ware, die dezelfde bleef in haar leer en geloof. De bijbel, dunkt hem, is duister en onverstaanbaar en de struikelsteen van duizenden. Ja, de kerk kan evenmin dwalen in leer en voorschriften des geloofs als God zelve, terwijl ook hier bij deze opeenstapeling van leugen, nog weer de oude koekoek- en leugenzang gevoegd wordt, dat bij Rome volkomene eenheid is, maar bij ons het tegendeel. 6de gesprek. Met dien koekoek- en leugenzang begint hij ook voorts weer het 6de gesprek, zeker om door deze Sirenezangen nog eeuwige en onsterfelijke zielen te verleiden en in het verderf te trekken, en in dat oordeel, dat eenmaal over het Beest van Rome gewisselijk komen zal naar Gods woord. In dit gesprek vernist hij nu voorts al vrij aardig de leugenleer en afgoderij van het Beest. Eigenlijk zegt hij, was dit nu niet meer noodig, want dat leerend gezag en de onfeilbaarheid der kerk vastgesteld zijnde, moet ieder en mag ieder veilig en blindelings gelooven wat Rome zegt (*) al gaat het oök regelrecht aan tegen Gods woord, en alzoo rechtstreeks te post en te paard naar de hel, gelijk de Heere gedreigd heeft Openb. 22 : 18, 19; maar hij wil het nog doen om der vooroordeelen wil, waarmede wij in onze blindheid, gelijk hij meent, tegen de Roomsche leugenleer en afgoderij bezield zijn. Daartoe spreekt hij dan: 1. Over de rechtvaardigmaking zonder de werken. 2. Over de Sacramenten, het getal, het H. Avondmaal enz. 3. Over de transsubstantiatie. 4. Over de mis. 5. De biecht. 6. De aflaten. 7. Het vagevuur, en 8. Eindelijk over het aanbidden der Heiligen en beelden. Hij siert over het geheel die afgoderij en menschenvonden al vrij wat schoon op, en grondvest die vooral op dat looze én bedriegelijke gezag der kerk, en op de verdraaiing van eenige bijbelplaatsen, zoodat zijn Protestantsche buurman hierdoor in het Roomsche net gevangen, door zijn onkunde, (*) Zoo sprak ook nog onlangs de Bisschop van Luik, eindelijk moet zeggen: gij zult wel gelijk hebben, en ik zou wel Roomsch worden, maar wat zullen de menschen er van zeggen? Zoo eindigt deze Romance en dit leugengesprek, aangelegd en ingericht om de afgoderij op te bouwen, en de ware dienst van God te verdonkeren en af te breken; waarom ik nu II. Naar mijne belofte hier en daar zijne leugenvalsclie stellingen en afgodendienst wensch aan te wijzen, gelijk mede, hetgeen dienstbaar kan zijn, om door het Beest den valschen profeet onzer dagen te beschamen, zonder echter mij te verbinden, om bij alle leugens stuk voor stuk stil te staan of die breedvoerig te wederleggen, als oordeelende, dat de leeuw uit de klauw wel gekend zal worden door alle verstandigen, en dat breedvoerigheid eerder sommigen zal aftrekken als opwekken tot onderzoeking. Onze Roomsche buurman stelt vooreerst, (en dit heeft hij gemeen, met de meeste onderdanen van den valschen profeet,) een God en Zaligmaker wiens doel ivas alle menschen te zaligen p. 30, om ons door zijne voorbeelden van deugd tot een zekeren gids op het pad onzes levens naar de zalige gewesten der onsterfelijkheid te verstrekken, en die tot dat einde de menschen zijn woord heeft geopenbaard, doch die vooreerst zoo dwaas is, dat hij dat woord zoo duister en onverstaanbaar gemaakt heeft, dat het de struikelsteen is van duizenden: ja van de verhevendste vernuften p. 165, en zoo machteloos, dat hij in plaats van zijn doel te bereiken, aan het einde zien moet, dat hij meer dan de helft in zijn rekening doel en oogmerk te kort schiet; ja wat zeg ik, de helft, dat kan nog op verre na niet uit, maar moet gewisselijk, naar de ruimste berekening, indien het eenigermate naar zijn woord gaan zal, gewisselijk nog eenige reizen daarenboven gehalveerd worden; en degene die hij zalig maakt, voor wie hij naar zijn woord volkomen betaald heeft, en het is volbracht heeft uitgeroepen, die moeten eerst nog, alsof God zoo onrechtvaardig ware dat hij tweemaal de betaling van schuld eischte, sommige dagen, maanden, jaren, of honderden en duizenden van jaren, in het verschrikkelijkste vuur gemarteld en gepijnigd worden, niet naar mate van hun schuld die zij door de overtredingen van de goddelijke wetten gemaakt hebben, maar naar mate de beurs van zijne priesters gespekt en gestijfd wordt door hunne overblijvende naastbestaanden, indien zij zelve bij testament daarin niet voorzien hebben. Eilieve, Roomsche buurman, wat dunkt u van uw God? Is dat niet een verschrikkelijke afgod, dwazer, machteloozer en onrechtvaardiger dan een nietig en zondig Adamskind, die slechts matig, verstandig en eerlijk is; en alle dienst dien afgod bewezen, is dat geen afgodendienst? En is het nu zooals de apostel Paulus zeide, zegt dat een afgod niets is 1 Cor. 8 : 4, ja dat hetgeen wij den afgoden offeren wij den duivelen offeren 1 Cor. 10 : 20, de God dezer eeuwe de zinnen der ongeloovigen verblindende 2 Cor. 4 : 4, moet gij dan niet verbaasd en beroerd staan, dat ook gij behoort tot dat dwaas en onwijs volk, dat in Gods woord geteekend staat: dat twee boosheden gedaan heeft, n. 1. den levendigen God, den Alwijzen, Almaclitigen en volkomen Rechtvaardigen God, dien gij als zoodanig volkomen verloochent, den springadder des levendigen waters verlaten, om uzelven bakken uit te houwen, gebrokene bakken, die geen water kunnen houden? Misschien zegt gij, niet alleen wij, die gij aanhangers van het Beest noemt, onderdanen van den Antichrist en leden der lioere van Babel die op zeven bergen zit, naar Gods woord, en geworpen zal worden in den poel des vuurs die met sulfer brandt Openb. 19 : 20, 14 : 10; maar ook die gij aanhangers noemt van den valschen profeet, denken in den grond er niet anders over, en stellen zich dan ook een afgod voor oogen, en zijn dan met ons afgodendienaars, want dat de Heere Jezus alle menschen wil zaligen, stellen zij veelal ronduit met ons, schoon hij zelve gezegd heeft, ik bidde niet voor de wereld maar voor degene die gij mij gegeven hebt, en schoon zij het nog zoo ronduit niet durven zeggen, gelooven de meesten van hen echter wel met ons, dat de bijbel een duister en verward boek is, niet erkennende dat zij zelve verduisterd zijn in het verstand, en schoon zij het nog met woorden niet zeggen, ligt het echter in den grond van veler harten dat er een derde plaats, een plaats nog van voorbereiding is, en alzoo in de daad ons vagevuur, zoodat zij zich dan naar uwe erkentenis denzelfden afgod voorstellen, die wij ons voorstellen, al is het onder een eenigzins andere gedaante en met wat andere ceremoniën; ja misschien voegt gij er bij, wat gij ook praat, en hoe gij ook onzen afgod te schande maakt, ik durf het dan met de groote hoop wel wagen en weet niet anders. Maar vriendlief, noch uw durven, noch uwe onkunde zal maken dat uw afgod de ware God, of dat uw lot eenmaal te dragelijker zal wezen, wanneer alle afgodendienaars eenmaal wanhopig zullen moeten uitroepen: Bergen valt op ons, heuvelen bedekt ons. En meent gij dat de menigte u wat voordeel geeft, denk dan aan de eerste wereld die op Noach en de zijnen na, geheel in de golven versmoorde; aan Sodom en Gomorra, die op Loth en de zijnen na, allen door vuur en zwavel omkwamen, en aan de honderden van Baaipriesters, die tegenover den eenen Elia stonden, en allen zijn omgekomen, en wees verzekerd, dat tenzij gij u bekeert van uwe booze leer en van uwe booze werken, gij allen desgelijks zult vergaan. Ik weet het, algemeen schier is thans de koekoekzang van de Papen en Monniken van vorige dagen, uit hun mond voorgesteld in onzen Catechismus vr. 9 en 11. Doet dan God den mensch geen onrecht, dat hij in zijn wet van hem eischt hetgeen hij niet doen kant En is dan God ook niet barmhartig? Maar wij roepen ook met onze vaderen, die door zijne genade den waarachtigen God kenden en dienden, alle Baals- en afgodendienaars toe, op grond van Gods woord: God is wel barmhartig (n.1. in den zoon zijner liefde) maar hij is ook rechtvaardig, daarom zoo eischt zijne gerechtigheid, dat de zonde welke tegen de allerhoogste majesteit Gods gedaan is, ook met de hoogste, dat is met de eeuwige straffen aan lijf en ziel gestraft worden. En geve de Heere u genade en bekeering ten leven om het te gelooven en aan te nemen, uwen afgod te verlaten en den waarachtigen God te erkennen, die alwijs, almachtig en rechtvaardig is, hetwelk gij in de daad loochent, ja, die daarenboven heilig en waarachtig, en een verteerend vuur is voor zondaren en goddeloozen. Hiermede mocht ik billijk rekenen mijn taak afgedaan, en onzen Roomschen buurman voldaan te hebben, gelijk mede van ter zijden den Liberalen, want is zijn God maar een afgod, die naar Paulus taal niets is, alle dienst dien afgod bewezen, is dan ook niets dan afgoderij, en enkele ijdelheid en goddeloosheid. Maar laat ons, mocht het zijn nog tot ontdekking en bekeering van arme en in zichzelve verlorene zondaren, nog bij de zwakke en looze bedriegelijke stutsels der Roomsche afgoderij eens stilstaan: Uit de opgegevene redeneering blijkt het, dat de beide hoofdpilaren in dien Dagonstempel deze zijn: • le. Dat de bijbel duister en onverstaanbaar is, de struikelsteen van duizenden, ja van de verhevendste vernuften pag. 165; en 2e. Dat er daarom een leerend gezag en een leerende kerk is en wezen moet, die eenheid van geloof bevordert gelijk hij valschelijk voorgeeft dat zulks in de Roomsche kerk is, en die evenmin kan dwalen in de leer en voorschriften des geloofs dan God zelve, zie het 5de gesprek: waarom dan allen dit blindelings moeten volgen en aannemen, en dit is eigenlijk de spil waarop alles draait p. 182. Wat dien eersten pilaar aangaat, hun eigen eerste verdichte Paus, de apostel Petrus, werpt dien Dagonspilaar omver, zeggende, niet dat de schriftuur duister is, maar 2 Petr. 1 : 19 wij hebben het profetische woord dat zeer vast is, en gij doet wel dat gij daarop acht hebt, als op een licht schijnende in een duistere plaats, totdat de dag aanlichte en de morgenster opga in uwe harten. Ilij noemt het woord een licht, schijnende in een duistere plaatse, gij noemt de schrift duister, onverstaanbaar en de struikelsteen van duizenden. Romanisten, wie heeft u dat geleerd, zoo tegen uwen Paus op te staan, en niet alleen tegen hem den dienaar, maar ook tegen den Heere zeiven die gezegd heeft Joh. 5 : 39, Onderzoekt de Schriften, en die door zijn Geest door den mond zijner profeten gezegd heeft, Ps. 119 : 105: Dat zijn woord een lamp is voor onzen voet en een licht op ons pad, Rom. 1 : 16, Dat het is een kracht Gods tot zaligheid allen die gelooven, en 2 Tim. 3 : 16, Van God ingegeven en nuttig tot leering, tot wederlegging, tot verbetering, tot onderwijzing die in de rechtvaardigheid is? O gelooft het toch, dat het niet scheelt, noch schort aan het woord van den levendigen God, maar aan het verduisterd verstand van den verblinden mensch, ook van den schrandersten, gelijk de schrift zegt, dat het den wijzen en verstandigen verborgen is, maar den kinderkens gegeven te verstaan de verborgenheden van het koninkrijk der Hemelen. Klaar en duidelijk is daarin begrepen, al wat ons ter zaligheid te weten, te gelooven en te doen van nooden is, al is het dat de goddelooze dit evenmin zien kan, als de blinde de zon op den middag in deszelfs meeste klaarheid, hetwelk ook de schrift bevestigt wanneer die zegt, dat de God dezer eeuw hunne zinnen verblind heeft 2 Cor. 4 : 4. En is het, roept de apostel Paulus ons toe, dat ons evangelie bedekt is, zoo is het bedekt in degenen die verloren gaan. Ziet hier dan, rampzaligen, uw vonnis; verklaart gij de schriftuur duister, zij verklaart u duister, en voorspelt u, dat gij zoo blijvende, verloren zult gaan. En hiermede reken ik, dien eersten pilaar in den tempel van Dagon, gevallen en verbroken. En wat den tweeden aangaat, die is als de voeten van het droombeeld van den koning Nebucadnezar, eensdeels van ijzer, en eensdeels van leem. Want dat er een leerend gezag is in de kerk, zulks stemmen wij toe, op grond van Gods woord; dat niemand lichtvaardig en zonder grond de besluiten der kerk die niet tegen Gods woord inloopen, mag verwerpen, erkennen wij, en gelooven dat die Gods dienaren verwerpen, die naar Gods woord spreken, God zelve verwerpen, naar het woord des Heeren: Die u verwerpt, verwerpt mij; maar dat men daarom alle drek maar voor goede koek zou moeten opeten, dat verklaren wij voor een vond des duivels, den God dezer eeuw, die de zinnen der menschen verblind heeft. God zelf toch leert ons het tegendeel in zijn woord, ons toeroepende: wacht u voor de valsche profeten, beproeft de geesten of zij uit God zijn; onderzoekt alle dingen en behoudt het goede, enz. Dat de kerk onfeilbaar zou zijn als God zelve, strijdt hiertegen volkomen en is een grove handtastelijke leugen. Kan dit ooit blijkbaarder zijn als wanneer verscheidene Conciliën rechtstreeks tegen elkander strijden en rechtstreeks strijden ook tegen Gods woord, en beide is onwedersprekelijk. Het Conc. Arm. oordeelt, dat Christus de Zone Gods, niet eenswezens was met den Vader. Het Conc. Const. oordeelt, ja. Het Conc. Eph. 2 besluit, dat er niet waren twee distincte naturen in Christus, nl. een Goddelijke en een menschelijke. Het Chalcedonense besluit, ja. Vele Conciliën hebben bevolen, dat men diegene die van ketters gedoopt waren, zouden herdoopen. Het Conc. Nic. en het Conc. Const. 2 hebben daarentegen zulks verboden. Waaraan zal men zich houden? wie waren onfeilbaar? en wilt gij besluiten van Conciliën die godslasterlijk zijn en rechtstreeks inloopende tegen Gods woord, ziet dan: le. Het Concilie van Lateranen, waar besloten is, dat alle volken den Paus moeten aanbidden, (moet dit u, Roomsche buurman, niet van schaamte doen blozen?) en dat de Paus de leeuw is van Juda, den wortel Davids en de Verlosser; allen titels die alleen Gods Zoon toekomen, en die hij als de zoon des verderfs, als de mensch der zonde, als den anti-christ, die als een god in den tempel Gods zal zitten naar 2 Thess. 2, godslasterlijk zich toeeigent. 2e. Het Concilie van Trente in het 2de Decreet van de 4de sectie ontziet zich niet te zeggen, en toont ook hierdoor deszelfs duivelsche oorsprong: De begeerlijkheid die de apostel al te met zonde noemt, oordeelt de II. Synodus, dat de Katholieke kerk nooit verstaan heeft dat zonde genoemd wordt, zoo wie het tegendeel gelooft, die zij vervloekt. Is dat niet God tot een leugenaar maken, die door zijn Geest door de apostelen gesproken heeft? En zeker niet minder grof goddeloos en godslasterlijk gaat 3e. Het Concilie van Constans, onder Johannes Pont. 24, in de 13de Sessië; Christus, zeggen daar die eerwaardige, (ik meen eerlooze) Vaders, heeft het Avondmaal geboden onder beide de speciën van brood en wijn. Nu, het Concilie zegt, hoewel Christus zulks ingesteld heeft, zelf gedaan heeft en zoo achtervolgd is in de primaire kerk, zoo gebieden wij desniettegenstaande onder straffe van excommunicatie, dat geen priester van nu af voortaan meer onder beide de speciën van brood en wijn het Avondmaal aan de kerk zal uitreiken. Eilieve, Roomsche buurman! zég de waarheid, schaamt gij u niet over zulk een taal, waardoor het beest zoo rechtstreeks zijn aard toont en zich niet schaamt om den Apostel Paulus en den Heere Jezus Christus onbewimpeld in het aangezicht tegen te spreken? Schaamt gij u tevens niet over uw grove en menigvuldige leugens, waardoor gij uwen eenvoudigen Protestantschen buurman hebt wijsgemaakt, dat gij de Schrift nog geloofd, dat uw kerk die uitlegt, daar zij zelf zegt dat zij die tegenspreekt, en daar gij het overal zoo hebt doen voorkomen en dikwijls in het bijzonder hebt ingestampt, niet eens maar tot verscheidene reizen, alsof uw kerk zoo bijzonder eensgezind was, dat, wanneer men er één hoorde men als allen hoorde? Indien ulieder uitlegging van Gods woord zoodanig is, wat zullen niet uwe overleveringen zijn? En is dat uwe eensgezindheid en orde waarop gij u kunt beroepen, dat de een zegt ja en de ander neen? Of zijn deze aangebrachte getuigen u niet genoegzaam, of misschien te oud; zeg mij dan, van waar zijn onder u voortgekomen de sectenamen van Lombardisten, Occamisten, Tomisten, Scotisten, enz.? Telt niet Joh. Major, die geschreven heeft van de scheuringen of verdeeldheden, 23, die Onuplirius en Chron tot 30 brengt, onder welke zijn die 20, 30 en 40 jaren geduurd hebben, in welken tijd somtijds 2, somtijds 3 Pausen zijn geweest die elkander gebannen en verdoemd hebben? Beschuldigt niet Catharinus den Cardinaal Gajetanus van 200 dwalingen? Heeft Jozef Hall uit uw eigen voorvechter Ballermijn niet aangewezen, dat er verre meer dan 200 punten van verschil onder uwe eigene leeraars zijn? Is Buurman, uw liegen dan niet wat al te grof en onbeschaamd, wanneer gij het overal doet voorkomen alsof er onder u geen haverklop van verschil ware, en kan op die wijze wel een fatsoenlijk mensch aan u eenig geloof geven, ook al spreekt gij de waarheid? Immers het kan u niet onbekend zijn, dat in het stuk van de transsubstantiatie of mis, hetwelk over het geheel ook een mis en misselijk stuk is, ook alles niet vlak is en effen, want Polonus schrijft, dat daaronder 190 verscheiden gevoelens zijn, en wie zal, mag ik dan wel vragen, de rechte daarvan vatten? Misschien zegt gij, de Paus, rekenende dat die mensch der zonde, die Paulus naar het leven schildert 2 Thes : 2, onfeilbaar in dezen, u uit de verwarring zal helpen en uit de verlegenheid. Maar eilieve, goede Buurman, het is nog op verre na, bij u allen niet uitgemaakt, of deze boven het Concilie, dan of het Concilie boven hem is, en gelijk uwe eigene huurlieden getuigen, dat het Concilie dwalen kan, hetwelk gij godslasterlijk Gode gelijk maakt, zoo getuigen ook die eigen huurlieden, dat de Pausen kunnen dwalen. Ten aanzien van het eerste, nl. de Conciliën, getuigt de Jezuïet Maldonatus op Joh. 6 : 53, dat de Roomsche kerk gedoold heeft, en in die dwaling 600 jaar gebleven is, dat de Eucharistie ook den kleinen kinderen noodzakelijk is, waaromtrent het Concilie van Trente juist het tegendeel besloten heeft. En Gerson getuigt, waaraan ook uw Panormitanus zijn zegel hangt: Men moet eer en meer gelooven een slecht mensch, die de Heilige Schrift allegeert, als een heel Concilie, dat daartegen iets zoude besluiten; en Ten aanzien van het tweede, nl. de Pausen, dat die ook kunnen dwalen in het geloof, naar het oordeel van uw eigen volk, zal ik slechts bijbrengen het gezegde van Alphonus a Castro een van de Vaders van het Concilie van Trente Lib. 1, de Iierus Cap. 2, Notum est quosdam papas eravisse a Me; dat is: „Het is bekend dat sommige Pausen van het geloove afgedwaald zijn". En dat zij dat kunnen, niet alleen in geloof, maar ook in leven, getuigen dit mede niet uwe eigene Historieschrijvers, tot Romes eeuwige schande? Misschien hebt gij daarom ook buurman, van uwe Pausen niet veel gesproken, vreezende dat die drek geroerd zou worden, en te verschrikkelijk zou stinken; ja dat uw Protestantsche buurman, hoe dom ook, van uwe Pausen echter nog wel eenige schelmstukken zou weten, daar die zoo veele, en zoo vreeselijk grof zijn. Naar het getuigenis toch van Platina, een van uw eigen Sacrament weg. De godsdienst moet in een bekende taal geschieden. Niemand kan de zonden vergeven dan God alleen. Wij worden alleen gerechtvaardigd om niet, uit genade om Christus verdiensten zonder onze werken, die nochtans zijn den weg naar den hemel, hoewel niet de verdienende oorzaak. Christus verlost de zijnen van den eeuwigen dood en heiligt de tijdelijke straffen in vaderlijke kastijdingen, zoodat zij daarin gerust zijn dat haar na den dood niets zal deeren, maar dat haar het eeuwige leven van stonden aan zal toekomen. De mensch heeft geen vrije wil tot eenig waar geestelijk goed. Al stemt iemand der Pausen decreten niet toe, hij is daarom niet verdoemd. Het lijden maakt geen martelaar, maar de oorzaak." Doch om niet te ver uit te weiden, en er doch nauwelijks iets zal kunnen gezegd worden hetgeen tevoren niet menige malen gezegd en bondig bewezen is, zal ik afbreken, onzen Roomschen buurman verder antwoord en bewijs belovende nopens al het hier tevoren gestelde, wanneer hij eerst zijn afgod, hier als zoodanig geopenbaard, zal gezuiverd hebben. Eindigende met de heilige wensch tot God, dat hij de gruwelen van Rome hoe langer hoe meer gelieve te ontdekken, en dat hij de zijnen, die nog mochten schuilen in het rijk des antichrist, wil bestralen met de zaligmakende kennis van zijn onbedriegelijk woord, teneinde zij, haar blindheid ziende, mogen komen en geraken tot den geestelijken wasdom der genade om eeuwig zalig te worden. Dit gunne de goede God ons en haar, om en door het eenige en volmaakte zoenoffer en voorbiddinge, om Jezus Christus wille, Amen.