gezonden aan alle gemeenten van de Joodsche verstrooiing. De groote man van deze gedachte is Paul de Lagarde, die haar heeft verdedigd in zijn Anmerkungen zur Griechischen Uebersetzung der Proverbien, 1863, bl. 1 v.v. Hoevelen nu ook na hem deze gedachte hebben gepropageerd, ze is toch niet zoo ontwijfelbaar als dikwijls wordt voorgesteld, gelijk o. a. is aangetoond door H. L. Strack, Prolegomena critica in V. T. Hebr., 1873, en zijn artikel Masora in de Realencyklopedie3 met veel literatuuropgave; zie ook C. D. Ginsburg, Introduction to the massoretico-critical edition of the Hebr. bible, 1897. Juist in dit alles is, dat de Joodsche traditie een bepaalden tekst onderstelt als den eenig juisten. Maar de Masoreten vormen geen eenheid. Zij zijn verdeeld in meerdere scholen. We kennen er in ieder geval twee groepen in: „de Orientalen" in Babel en „de Occidentalen" in Palestina. En ook dezen vormen weer geen eenheid. Bij de Orientalen stuiten we op verschilpunten tusschen de scholen van Nehardea en Soera, bij de Occidentalen tusschen die van Ben Asjer en Ben Naftali. Zie nader C. D. Ginsburg, Massora compiled from manuscripts en P. Kahle, Der M. T. des A. T. nach der Ueberlieferung der babyl. Juden, 1902. De masoretische traditie der Occidentalen heeft het van die der Orientalen gewonnen. Duidelijk is, dat er verregaande verschillen waren niet alleen met betrekking tot de vocalisatie, maar ook met betrekking tot den consonantentekst, vooral de „leesmoeders". Dat we nu één tekst hebben, berust deels op compromis deels op het gezag van sommige autoriteiten. Oude handschriften en zelfs nog de oudste bij beluitgaven geven meer eigenlij ke varianten dan men erkennen wil. Zoo heeft b.v. de eerste gedrukte uitgave der psalmen van 1447 niet minder dan 120 varianten tegenover den nu geldenden tekst. Een ding is echter wel zeker: sinds ongeveer 100 n. C. staat de Hebr. bijbeltekst tamelijk wel vast. Dat danken we aan het Jodendom. Dit heeft met groote nauwgezetheid den tekst bestudeerd en veel materiaal verzameld. Dit schijnt eerst uitsluitend mondeling te zijn overgeleverd en in den na- talmoedischen tijd schriftelijk te zijn vastgelegd. Een geschiedenis van de Masoraschrijvers is nog niet mogelijk. De stof is nog niet voldoende geordend. Ook weten we nog te weinig van de verschillende masoretische scholen. Nu moeten we onderscheiden tusschen de Masora parva en de Masora magna. De eerste bestond uit korte aanteekeningen over het qerë d. i. over de juiste vocalisatie en lezing, ook over de vraag hoe dikwijls een woord of vorm in den bijbel voorkomt, en geeft tal van aanwijzingen over de schrijfwijze. De Masora magna, die haar plaats kreeg deels in zelfstandige commentaren bij den tekst deels op de margines der handschriften, houdt nadere verklaringen in van de Masora parva, die ze bovendien aanvult. Deze op de margines geschreven Masora noemen we Masora marginalis. Daarnaast vinden we ook de Masora finalis, welke laatste betrekking heeft op een boek of — gelijk b.v. bij „de twaalf" kleine profeten, door de synagoge in één boek vereenigd — op onderdeelen daarvan. Ze geeft o. a. het aantal woorden en zinnen aan en het middelste vers. De handschriften en oude bijbelplaatsen geven altijd slechts een min of meer rijke keuze uit dat masoretisch materiaal; onze moderne uitgaven nog minder. Een masoretisch-grammatisch leerboek is Diqdoeqê ha-te'amin, „het leerboek der accenten", dat misschien van de hand van Ben Asjer is uit ongeveer 900. Ten eenenmale onbekend is de schrijver van het beroemde boek Ochla we-Ochla, dat sinds de 12de eeuw voortdurend geciteerd wordt en o. a. groote lijsten van woorden bevat. Voorts zij nog gewezen op de Massoret hammassoret, door Elias Levita in 1538 te Venetië uitgegeven. V. Oorzaken van tekstcorruptie. Zoodra we nu dien tekst nauwkeurig bezien, valt het niet te ontkennen, dat daaraan heel wat gebreken kleven en dat daarop heel wat verwordende invloeden hebben ingewerkt. Dit blijkt onwedersprekelijk uit het feit, dat daarin heel wat vormen voorkomen, die in strijd zijn met de Hebr. spraakkunst. Zoo vinden we in Ezech. 8 :16 een vorm, die zoowel een element van een deelwoord als van een 2de pers. manl. mrv. Dr A. NOORDTZIJ DE TEKST VAN HET OUDE TESTAMENT EN ZIJN GESCHIEDENIS OVERDRUK UIT BIJBELSCH HANDBOEK DEEL I UITGAVE VAN J. H. KOK N.V. TE KAMPEN - 1935 Dr A. NOORDTZIJ DE TEKST VAN HET OUDE TESTAMENT EN ZIJN GESCHIEDENIS INHOUD. I. Inleiding 299 II. Aard en ouderdom van schrijfmateriaal 300 III. Schriftvorm en schriftlezing . 304 IV. Het onderstelde moederhandschrift 307 V. Oorzaken van tekstcorruptie . 309 VI. Verandering van schriftteekens 312 VII. Hulpmiddelen tot verbetering van den tekst 313 VIII. Het verbeteren van den He- breeuwschen tekst .... 323 Literatuur 326 I. Inleiding. Daar het den Heere behaagd heeft zijne openbaringsdaden te doen ingaan in het midden van het Israëlietische volk en de teboekstelling daarvan te doen plaats hebben door zonen van dit volk, zijn de boeken van het OudeTestament, waarheen de Heere Jezus zijne gemeente verwijst als zijne getuigen (Joh. 5 : 39), door bemiddeling van het Jodendom tot de uit Israël uitgroeiende Christelijke kerk gekomen, welke daarin de stem heeft beluisterd van den God en Vader van onzen Heere Jezus Christus en daarom die O. T.ische geschriften door alle eeuwen heen als „Woord Gods" heeft geeerd. Tweeërlei is hiervan het gevolg. Allereerst dat de O.T.ische openbaringsdaden in de taal van het oude Israël zijn teboekgesteld, waarop — afgezien van den naam Jegar sahadoeta van Gen. 31 : 47 — alleen Dan. 2 : 4—7 : 28, Ezra 4 :8—6 :19, 7 : 12—27 en Jer. 10 : 11, welke in het Arameesch geschreven zijn, eene uitzondering maken. En voorts, dat de Christelijke kerk de O. T.ische geschriften ontvangen heeft in den literarischen vorm, dien ze in den loop der eeuwen gekregen hadden. Over het eerste zal nader gehandeld worden in het hoofdstuk, dat spreken gaat over „taal en coloriet van het O. T." Met betrekking tot het tweede merk ik op, dat de O. T.ische tekst een geschiedenis heeft doorgemaakt. Zoodra de boeken uit de handen hunner schrijvers waren voortgekomen en de aandacht hadden getrokken van den breeden kring van hen, voor wie ze geschreven waren, brak voor hen het moment hunner vermenigvuldiging aan, hetzij deze geschiedde door menschen, die begeerden een of meer dezer geschriften in eigendom te hebben, hetzij deze plaats vond door menschen, die — wetend, dat ze voor menigeen een gewild bezit waren — deze boeken door anderen lieten afschrijven, ten einde ze tot een object van koophandel te maken. Uiteraard kleefde echter aan deze vermenigvuldiging in meerdere of mindere mate dezelfde onvolkomenheid, die bij allen menschelijken arbeid te constateeren valt. Wie zelf wel eens een schriftstuk heeft overgeschreven, weet hoe gemakkelijk hier allerlei fouten insluipen, hetzij doordat we het slachtoffer worden onzer eigene fantasie en woorden lezen, die er toch niet staan, hetzij doordat we het een of andere woord overslaan of zelfs gedeelten van zinnen weglaten, wijl ons oog van het eene woord afdwaalt naar het tweede gelijke woord. Daarbij komt dan nog een tweede. De schriftteekens, waarvan Israël zich heeft bediend, zijn niet altijd dezelfde geweest. In de eerste eeuwen na de ballingschap zijn, gelijk straks nader zal worden aangetoond, andere schriftteekens in gebruik genomen dan waarvan men zich in de eeuwen daarvóór bediend had. Eerst betrof dit uitsluitend de profane geschriften. Maar naarmate de kennis dier oudste schriftteekens verloren ging, was men wel genoodzaakt dit ook voor de heilige boeken te doen. Het gevolg daarvan was natuurlijk, dat deze tekst in zijn geheel moest worden overgeschreven met gebruikmaking van de nieuwe letterteekens. Dat meerdere vergissingen daarvan het gevolg moesten zijn, is duidelijk voor ieder, die ook maar eenmaal aan een dergelijke transscriptie zijn krachten heeft beproefd. Een derde is het volgende. Wijl handschriften duur zijn, zoowel ten gevolge van het daarvoor te gebruiken materiaal als door den daaraan besteden tijd, ligt het in den aard der zaak, dat deze tot het uiterste werden gebruikt. Gevolg daarvan was echter, dat hier en daar eenige letterteekens onleesbaar geworden waren en bij het overschrijven op tal van plaatsen naar den zin min of meer moest worden geraden, waarbij het dan natuurlijk van de scherpzinnigheid van den overschrijver afhing, of dit niet tot misraden en dus misvorming van den zin leidde. En eindelijk is er nog een vierde. Natuurlijk waren verreweg de meeste handschriften, die in gebruik waren, privaat bezit. Dat beteekent uiteraard, dat de eigenaar, zoo dikwijls hem dat gewenscht voorkwam, hier of daar op den rand een woord plaatste, dat z. i. den zin van het gelezene moest verduidelijken, hetzij hij stuitte op een minder bekend woord, hetzij hij een min of meer gewrongen constructie tegenkwam. Hoe licht kwam het niet voor, dat bij het afschrijven van zulk een handschrift de meening post vatte, dat het op den rand geschreven woord inderdaad in den tekst behoorde, en er dus in werd geplaatst. Dat deze en dergelijke dingen geen fantasie mijnerzijds zijn, maar naar uitwijzen van den O. T.ischen tekst, zooals wij dien heden ten dage hebben, inderdaad feiten zijn, zal in den loop van dit hoofdstuk wel duidelijk worden. Ik heb ze slechts daarom reeds hier een plaats gegeven, om duidelijk te maken, dat wie spreekt van de geschiedenis van den O. T.ischen tekst tegelijkertijd erkent, dat in den loop der eeuwen zich ook hier de tand des tijds heeft doen gevoelen en de huidige tekst op méér dan één punt afwijkt van dien der autographa d. i. van dien der geschriften zooals ze uit de handen der schrijvers kwamen. Of en in hoeverre daardoor de zin van het door hen geschrevene en dus de waarde der geschriften als zoodanig is aangetast, dat is een vraag, die straks nader onder de oogen zal worden gezien. Hier zij nog slechts opgemerkt, dat we met betrekking tot de O.-T.ische geschriften — even goed trouwens als met betrekking tot die van het N. T. — hetzelfde verschijnsel kunnen constateeren, dat in het geheel der Godsopenbaring kan worden waargenomen: dat hun bewaring niets mechanisch aan zich heeft. We hebben hier geen notarieele acte voor ons, die door het eene geslacht aan het andere is overgegeven. Ware dat het geval, de tekst zou inderdaad ongeschonden zijn bewaard, maar dan ook alleen nog onder voorwaarde, dat ze op dezelfde wijze ware weggelegd als met zulk eene notarieele acte geschiedt: veilig weggeborgen. Maar dan ware ook het karakter der geschriften ten eenenmale veranderd. Dan hadden ze opgehouden boeken des levens te zijn ten dienste van zondige menschen, wier onvolkomenheid en beperktheid zich hecht aan alles, waarvan zij zich bedienen. Daarbij komt dan trouwens nog dit. De groote wet van alle aardsche leven is strijd. Wie of wat ophoudt met strijden zinkt weg in den dood. Zoo is ook de geheele geschiedenis der Godsopenbaring een doorloopende strijd en de teboekstelling daarvan stelt ons met ontróerenden ernst voor het „luctor et emergo" Gods. Niet anders staat het met de geschriften zelve. Ook hier de strijd tegen verwordende invloeden en daarmede de aan den mensch opgelegde taak om al strijdend zijn weg te vinden naar den oorspronkelijken tekst. II. Aard en ouderdom van schrijfmateriaal. Wanneer we nu na deze inleidende opmerkingen trachten ons een beeld te vormen van den tekst van het O. T. en van zijn geschiedenis, begin ik met op te merken, dat we m. i. voldoenden grond hebben voor de veronderstelling, dat Oud-Israël zich voor zijn geschriften bediend heeft van kleitafeitjes. Daarop wijst het volgende. Allereerst het feit, dat de Babylonische cultuur in den tijd, die aan Israëls intocht in Kanaan onmiddellijk voorafging, zich zoozeer in Palestina deed gelden, dat blijkens de in 1887 gevonden Amarnabrieven ook de stadskoningen van Kanaan voor hunne correspondentie zoowel met den farao als met elkander gebruik hebben gemaakt van kleitaf eitjes, zooals die in het Eufraat-Tigris-dal algemeen werden gebruikt. Voorts het feit, dat we in Jes. 30 :8 en Hab. 2 :2 hooren van een „schrijftafeltje" (loeach) en in Ezech. 4 : 1 van een „gebakken tegel" (lebëna). Eindelijk, dat men blijkens Jer. 17 : 1 en Jes. 8 : 1 voor het schrijven gebruik maakte van een „metalen griffel" ('êt barzèl of chèret). Zoo wijst voorts ook op het gebruik van vast en resistent schrijfmateriaal het bekende werkwoord chaqaq, dat op meerdere plaatsen den zin heeft van „opteekenen" (Jes. 30 : 8, 49 : 16, Ezech. 23 : 14, Spr. 8 : 27; vandaar chöq, wetsbepaling). Daarnaast heeft echter ook ander schrijfmateriaal bestaan. Zoo is in Num. 5 : 23 sprake van het schrijven van verwenschingen „op een blad" (bassêfer), welke in het vloekwater moeten worden uitgewischt. Dit „blad" kan natuurlijk een stuk geprepareerd leder geweest zijn. Maar in de door Jer. 36 : 23 geboekstaafde geschiedenis zal toch wel aan papyrus moeten gedacht worden, dat o. a. aan het Hoelè-meer groeit. Op dit papyrus — het meest gebruikte schrijfmateriaal der oudheid, de voorganger van ons papier — schreef men met een donkerkleurige vloeistof (dejö, Jer. 36 : 18), die schrijvers van beroep, zooals het Oosten die nog kent, in een potje (qèset) in hun gordel bij zich droegen (Ezech. 9 : 2). Deze vloeistof werd door een met een mesje gepunt staafje ('ët, Jer. 8 : 8, Ps. 45 : 2) op het papyrus gebracht. De gewone boekvorm was die van een rol (megilla, Ps. 40 : 8, Jer. 36 : 14, Ezech. 2 : 9, Zach. 5:1), waarvan de beide uiteinden om een stok waren gerold. Men las dan zóó, dat men het begin van de rol aan zijn rechterhand had. Als men dan een bladzijde gelezen had, rolde men die rechts op en een nieuwe links af. In den lateren tijd schijnt men althans de wetsrollen op dierenvellen geschreven te hebben. Jozefus toch vermeldt in zijn Oudheden XII 89, dat in 285 v. Chr. een in gouden letters op dierenhuiden beschreven prachtige wetsrol aan den Egyptischen koning Ptolemeus Filadelfus is gezonden. En de rabbijnen hebben vastgesteld, dat hierbij alleen de huiden van reine dieren mochten gebruikt worden, die dan ook slechts met de peezen van reine dieren aan elkander mochten worden gehecht. Daarbij werd de oude rolvorm verplichtend gesteld. Naast dezen kwam intusschen langzamerhand ook de codexvorm d. i. onze boekvorm op, welke echter tot den huidigen dag streng uit de synagoge geweerd bleef. Voor het afschrijven van den tekst der heilige geschriften hebben de rabbijnen allerlei voorschriften gemaakt, die de bedoeling hadden de verdere verwording van den tekst zooveel mogelijk te voorkomen. Van den afschrijver wordt de grootst mogelijke nauwkeurigheid gevraagd, hetzij hij een rol moet maken voor het synagogale gebruik of een afschrift voor het privaat gebruik. Zoo is b.v. voorgeschreven, dat de leesteekens alleen mogen worden aangebracht op die zijde van het perkament, waarop geen haren hebben gestaan. Daarbij moeten diep ingedrukte lijnen op het perkament zijn aangebracht, voordat met het schrijven een begin mag gemaakt worden. Voorts moet afgeschreven worden van een door de synagogale autoriteiten erkend exemplaar, waarbij de schrijver geen oogenblik op zijn geheugen mag afgaan, maar letter na letter moet overschrijven. Op ieder blad moet meer dan één kolom staan, die echter niet breeder mag zijn dan de halve lengte van het blad. Tusschen twee kolommen moet een ruimte van twee vingerbreedten vrij blijven, die echter nog grooter moet zijn, indien er tusschen de twee kolommen een naad ligt. Aan de bovenzijde van de kolom, die niet kleiner mag zijn dan 48 en niet grooter dan 60 regels, moet een ruimte van drie vingerbreedten worden opengelaten en aan de benedenzij de een ruimte van vier vingerbreedten, wat wel voorgeschreven zal zijn, opdat de heilige letterteekens niet worden aangeraakt. Wat de letterteekens zelve betreft is uitdrukkelijk vastgesteld, dat ze op behoorlijken afstand van elkander moeten staan en dat alle eigenaardigheden: hoofdletter, grootere letter, kleinere letter, hooger geplaatste letter, bij het afschrijven nauwkeurig worden nagevolgd. Ook mag geen regel korter zijn dan de ruimte van 30 regels bedraagt. Voorts moeten de afschrijvers van den Pentateuch, door het Jodendom „de wet" genoemd, nog het volgende nauwkeurig in acht nemen. Deze is verdeeld in 54 afdeelingen (sidra, sidroot), waarvan op iederen sabbat één gelezen wordt (vgl. Hand. 15 : 21). Wijl echter het Joodsche jaar niet altijd dezelfde lengte heeft en toch voorgeschreven is, dat de geheele wet in één jaar wordt doorgelezen, worden in de korte jaren op sommige sabbaten twee van die af deelingen bijeengevoegd. Nu zijn echter deze afdeelingen weer in kleinere verdeeld (paras ja, paras jijjoot), waarvan men niet minder dan 669 telt. Deze worden in de geschreven rol aangeduid door tusschenruimten in den tekst, waarvan plaats en lengte weer nauwkeurig zijn bepaald. In den gedrukten tekst worden de sabbatsafdeelingen aangeduid door drie s-teekens, wanneer ze samenvielen met een s-onderafdeeling, indien men binnen den regel een kleine opening openliet of deze over het einde en het begin van een regel verdeelde (sëtoema, gesloten); of wel door drie pteekens, wanneer ze samenvielen met een p-onderafdeeling, indien men een nieuwen regel moest beginnen. Zoo vinden we een p achter Gen. 1 : 5. 8. 13. 19. 23. 31 en een s achter Gen. 3 : 15. 16. 24, terwijl we driemaal p aantreffen bij Exod. 21 : 1, 25 : 1, 30 : 11 en driemaal s bij Exod. 27 : 20, 35 : 1, 38 : 21. De indeeling in verzen, aangeduid door met een vooraf gaanden silloek (i), vinden we reeds in den talmoedischen tijd, maar we kunnen in de versafdeeling heel wat verschillen opmerken. Daaraan hebben we b.v. te danken de dubbele accentuatie van Gen. 35 : 22, Exod. 20 : 2v.v.; Deut. 5 : 6 v.v. Dit bewijst trouwens ook het verschil inzake het middelste vers der wet. Volgens den een is dit Lev. 8 : 8, volgens den ander Lev. 8 : 23, volgens een derde Lev. 13 : 33. Niet ieder wordt door de rabbijnen bevoegd geacht een rol te schrijven. Hij moet niet alleen een goede hand hebben, maar ook vroom zijn. Nog heden ten dage kennen de Joden van Oost-Europa zulke schrijvers, waarvan sommigen vermaard zijn. Daar ondanks al deze voorschriften de mogelijkheid echter blijft bestaan, dat de afschrijver zich vergist, is door de rabbijnen ook vastgesteld wat in zulk een geval moet geschieden. Een ingeslopen fout moet binnen 30 dagen door uitkrabben worden verwijderd. Op één kolom mogen ten hoogste vier fouten worden gemaakt. Indien echter de gemaakte fout betrekking heeft op den heiligen naam Gods (Jhvh, Jahwe), dan moet het daarbij betrokken stuk perkament of leder verwij derd worden. Natuurlijk bestaan er ook voorschriften inzake den te gebruiken inkt. Uitdrukkelijk wordt in het waarschijnlijk in de eerste helft der 16de eeuw door Jozef Karo uit Safed vervaardigde geschrift Sjoelchaan aroech II 1, 16 vastgesteld: „een wetsrol moet men schrijven met inkt, die vervaardigd is uit roet van oliën, opgelost in vocht van galnoten; als men geschreven heeft met vocht van galnoten of met kopervitriool, dan is het ook goed, maar het mag niet met andere kleuren als rood, groen of dergelijke". Behalve de wet worden ook de vijf boeken Hooglied, Ruth, Klaagliederen, Prediker en Esther op een aparte rol geschreven, indien ze voor synagogaal gebruik zijn bestemd. Deze boeken worden immers op de hoogtijden van het Jodendom in de synagoge voorgelezen: Hooglied op den Paaschsabbat, Ruth met Pinksteren, Klaagliederen op den 9den Ab (ongeveer Augustus), den dag van de inname van Jeruzalem in 586, Prediker op Loofhuttensabbat, Esther op het Purimfeest (in Maart). Eindelijk vinden we soms ook rollen van de voor de voorlezing in de synagoge bestemde gedeelten van die geschriften, die bij het Jodendom bekend staan als „de profeten". Daaronder worden dan verstaan de boeken Jozua, Richteren, Samuël, Koningen, Jesaja, Jeremia, Ezechiël en „de twaalf", bij ons bekend onder den naam van „de kleine profeten". Van oude tijden af, in ieder geval reeds bij het begin onzer Christelijke jaartelling (zie Hand. 13 : 15), was het gewoonte om na de sabbatsparasja uit „de wet" ook een „haftara" genoemd gedeelte uit „de profeten" te lezen; zoo b.v. Jes. 1 na Deut. 1 : 1—3 : 22, Jes. 6 na Ex. 18 : 1—20 : 26. Maar blijkbaar zijn de haftara's nogal eens aan veranderingen onderhevig geweest, want blijkens Luk. 4 :16 v.v. las de Heere Jezus op een sabbat Jes. 61 :1 v. voor, terwijl de sabbathshaftara nu begint met Jes. 61 : 10 en de eerste verzen van dit hoofdstuk nu op den grooten verzoendag worden voorgelezen. Van deze synagogale rollen zijn slechts betrekkelijk weinige tot ons gekomen. Eenerzijds is dit een gevolg van de vele vervolgingen, waaraan de Joden van oudsher zijn blootgesteld. Anderzijds is het een gevolg van hun gewoonte om handschriften der heilige boeken, die door ouderdom of anderszins niet meer voor het gebruik geschikt waren, „ter verberging" (geniza) te brengen" op een in of bij de synagoge gelegen plaats, welke daarom Geniza heet. Van tijd tot tijd worden dan die handschriften, waarvan de bladen gewoonlijk in tweeën waren gesneden, in een put geworpen of op een kerkhof begraven. Zie nader H. Strack, Prolegomena critica ad Vetus Test. Hebr., 1873. Tot ons zijn echter ook gekomen handschriften voor privaat gebruik, soms in rolvorm, meestal echter in boekvorm op perkament of papier. Slechts weinige omvatten het geheele O. T.; de meeste omvatten slechts een gedeelte daarvan, soms niet meer dan een enkel boek. Gewoonlijk zijn ze bij hun vervaardiging door meerdere handen gegaan. Het voorschrift toch is, dat, als dergelijke private handschriften — de synagogale mogen uitsluitend uit medeklinkers bestaan (zie bl. 305) — van klank- en toonteekens worden voorzien, deze laatste door een ander, bij voorkeur met een andere pen en inkt, aan den tekst moeten worden toegevoegd, waarna dan een derde mogelijke fouten moet verbeteren, een vierde de masoretische noten eraan moet toevoegen deels op de randen deels aan het eind van ieder boek. Soms is er ook nog een vijfde bij betrokken geweest om de na langdurig gebruik noodig gebleken herstellingen aan te brengen. Dikwijls vinden we in deze private handschriften naast den Hebr. tekst ook nog een vertaling, hetzij tusschen de regels van den tekst in, hetzij in zeer kleine letter op den rand. De oudste bekende handschriften zijn niet tot ons gekomen. Zoo worden nu en dan door de Masoreten o. a. geciteerd de codex Me'ir uit de 2de eeuw, de codex van de Severus-synagoge te Rome en de codex Hilleli uit ong. 600. Het oudste met zekerheid te dateeren handschrift is de codex Petropolitanus uit 916, met superlineaire punctuatie, uitsluitend bevattende de z.g. prophetae posteriores d.i. Jesaja-Maleachi. Met eenige waarschijnlijkheid echter moet de Codex Orientalis 4445 van het Britsche Museum, die im Grossen und Ganzen den tekst biedt, welken we gewoon zijn den tekst van Ben Asjer te noemen, voor iets ouder gehouden worden. Het oudste handschrift van het geheele O. T. stamt uit het jaar 1010. Bovendien hebben we door P. Kahle 70 kleine fragmenten van Babylonische handschriften uit de 7de—9de eeuw gekregen. De papyrus Nash is niet anders dan een liturgisch geschrift, en bevat behalve den Dekaloog ook nog een gedeelte van het bekende Sjema'. Het stamt uit de 2de eeuw en werd in Kaïro gevonden. Een uitvoerige beschrijving van 60 handschriften vinden we bij C. D. Ginsburg, Introduction to the massoretico-critical edition of the Hebr. bible, 1897, waar ook verschillende facsimile's van handschriften gegeven worden. Andere vinden we bij P. Kahle, Masorethen des Ostens, 1912 en vooral in The palaeographical Society's Facsimiles of ancient manuscripts (Orient-series) ed. W. Wright III en IV. Behalve handschriften hebben we natuurlijk ook bijbeluitgaven, die van gewicht zijn, omdat de handschriften, waarop ze berusten, verdwenen zijn; zie nader Ginsburg's Introduction bl. 779 v.v. Eerst werden slechts stukken van het O. T. uitgegeven. Zoo dateert de oudste gedrukte psalmentekst uit 1477 (Bologna), in 1482 gevolgd door dien van den Pentateuch. De eerste complete bijbel verscheen in 1488 in Soncino; de derde, welke o. a. door Luther is gebruikt, volgde in 1494 te Brescia. Op den Soncino-tekst berusten hoofdzakelijk de handedities van Dan. Bomberg uit Venetië, waarvan de eerste in 1516/7 verscheen. Daarnaast verschenen polyglotten, die naast den masoretischen tekst ook dien der oude vertalingen en parallele kolommen gaven. De oudste is de Complutenser polyglot van kardinaal Ximenes (1514—17), straks gevolgd door de Antwerpensche van Plantijn, gedrukt op de kosten van Filips II (1569—72). De derde is die van Parijs uit de jaren 1629—45. De volledigste en wetenschappelijk beste is de Londensche (1654— 57), het levenswerk van Brian Walton en Castellus. Zij bevat den masoretischen tekst, den Samaritaanschen tekst met Targoem, de Septuaginta, fragmenten der Vetus Latina, de Vulgata, de Pesjitto, de Arabische vertaling en Targoems, ten deele ook Ethiopische en Perzische vertalingen, bovendien belangrijke verhandelingen, ten deele met tekstcritisch apparaat, en eindelijk het beroemde Lexicon heptaglottum van Edmund Castellus. Van de verdere handuitgaven noem ik nog slechts die van R. Kittel, waarvan de eerste uitgave verscheen in 1905/6. Ze gaat terug op den tekst van Jakob ben Chajjim van 1524/5. Haar groote waarde berust in de critische noten, waarin verwerkt zijn de voornaamste afwijkingen der oude vertalingen en allerlei voorstellen van tekstverbetering gegeven worden. Wie in onze dagen het O. T. in den grondtekst wil bestudeeren, kan de biblia Kitteliana niet missen. III. Schriftvorm en schriftlezing. De schriftvorm, zoowel der synagogale als der private handschriften, waarvan het oudste echter niet hooger opklimt dan 916 n. C., staat op grond van zijn vorm bekend als „kwadraatschrift" (ketab merubba'). Het wordt op grond van zijn vermeende afkomst ook wel „Assyrisch schrift" (ketab 'assoeri) genoemd, waarbij dan door de Joodsche traditie de invoering van dat schrift wordt toegeschreven aan Ezra. Nu is dit laatste zeer zeker niet juist. Een dergelijke verandering van schrift is niet het werk van een enkel man. Evenals het Arameesch geleidelijk het Hebreeuwsch verdrongen heeft, zoo heeft ook het Arameesche schrift slechts langzamerhand de plaats van het oudste „Hebreeuwsche schrift (ketab 'ibri) ingenomen. Daarmede wordt natuurlijk allerminst ontkend, dat het voorbeeld en de invloed van den uit Babylonië overgekomen Ezra voor de overwinning van het Arameesche Schrift en de gebruikmaking daarvan ook voor de heilige boeken van groot gewicht kan geweest zijn. Ik zeide: het Arameesche schrift. En dat met opzet. Immers al spreekt de Joodsche traditie van „het Assyrische schrift", de jongste onderzoekingen over de ontwikkeling van het West-Semietische alfabet hebben de Arameesche afkomst van het kwadraatschrift in het volle licht gesteld. Dank zij de opgravingen vooral in Syrië en Fenicië zijn tal van inschriften, papyri, zegels, munten en beschreven potscherven in ons bezit gekomen, die ons in staat stellen den ontwikkelingsgang van dit Arameesche schrift van de 8ste eeuw v. C. tot de 3de eeuw n. C. te volgen. Daarbij is duidelijk geworden, dat het Hebreeuwsche kwadraatschrift een zelfstandige formatie daarvan is evenals het Palmyreensch. Nu heeft het na Ezra nog lang geduurd, voordat dit kwadraatschrift, dat zich trouwens eerst tusschen de 4de en 1ste eeuw v. C. geleidelijk heeft ontwikkeld, tot onbetwiste heerschappij is gekomen in den kring van het Jodendom. Niet alleen toch hielden de Samaritanen voor hun heilige boeken aan het oude „Hebreeuwsche schrift" vast, maar ook bij de Joden moet het nog langen tijd bekend zijn geweest. Immers de Hasmoneesche munten uit den tijd na Simon (140 v. C.) en die van Bar Kochba (132—135 n. C.) vertoonen nog het oude „Hebreeuwsche schrift". Bovendien kwamen zelfs in den tijd van de Misjna (± 200 n. C.) nog bijbelhandschriften voor in den ouden schriftvorm. Toch is het niet aan twijfel onderhevig, of die schriftverandering heeft bij het begin onzer Christelijke jaartelling haar beslag gekregen. Dit blijkt allereerst uit het feit, dat in Matth. 5 : 18 de jota het kleinste schriftteeken wordt genoemd, wat wel in het „kwadraatschrift" en niet in het „Hebreeuwsche schrift" het geval is. En voorts hieruit, dat de godsnaam mrv (Jahwe), wijl deze in vele handschriften der Septuaginta wegens zijn buitengewone heiligheid niet vertaald, maar in de Hebreeuwsche karakters behouden werd, door de Grieksch lezende Christenen als titi (Pipi) werd gelezen, wat natuurlijk alleen in het „kwadraatschrift" mogelijk is. En eindelijk hieruit, dat, terwijl het oudste Joodsche inschrift met Arameesche letterteekens — dat van 'Arak el-Emir in Oost-Jordaanland, misschien uit ± 250 v. C. — nog een oudHebreeuwsch letterteeken vertoont, het inschrift van het z.g. graf van Jakob in het Kidrondal uit de 1ste eeuw v. C. daarvan geen spoor meer heeft. Sindsdien kreeg het schrift den vorm, waarin wij het nu nog kennen, want de beschrijvingen, welke Hieronymus (f 419) en de Talmoed (6de eeuw) van Hebreeuwsche letterteekens geven, komen geheel met den huidigen vorm overeen. Dat het zich na dien tijd niet verder heeft ontwikkeld is een gevolg van het angstige bijgeloof, dat na Jeruzalems val onder leiding van Rabbi Akiba meer en meer de overhand kreeg over het Jodendom, waarom de Talmoed tot wettelijk voorschrift heeft gemaakt wat vroeger slechts algemeen gebruik was. Het is dan ook van weinig belang, dat in het „kwa- draatschrift" der bijbelhandschriften weder onderscheiden moet worden tusschen het meer hoekige „Tam-schrift" der Poolsche en Duitsche Joden en het meer afgeronde „Welsch-schrift" der Spaansch-Portugeesche en Oostersche Joden. Nu bestaat er, zooals boven reeds werd aangeduid, tusschen de synagogale en de private handschriften nog een belangrijk verschil. De eerstgenoemde geven uitsluitend den consonanten-tekst, de laatstgenoemde hebben bovendien de klank- en toonteekens. Dit hangt samen met het feit, dat het Hebreeuwsch zich oorspronkelijk van een zuiver consonanten-schrift bediende evenals de zustertalen. Men schreef dus b.v. qtl, hetzij men bedoelde te zeggen: qetöl of qotël of qatoel of qatal of qittal of quttal. Toen het echter door het Arameesch meer en meer op den achtergrond werd gedrongen en daardoor het gevaar opkwam, dat de zuivere uitspraak van den heiligen tekst verloren zou gaan, zocht men natuurlijk naar middelen om dit te voorkomen. Het eerste middel, waarnaar men greep, was de ontwikkeling van iets, dat reeds in het oude schrift bestond. Op die plaatsen, waar de schriftelijke vastlegging van deze uitspraak bijzonder gewenscht was, voegde men als directe aanduiding van de overeenkomstige klinkers consonanten in, die oorspronkelijk teekens waren van de met die bepaalde klinkers verwante medeklinkers nl. w voor de aanduiding van een o-zi-klank, j voor de aanduiding van een e-i-klank, h voor de aanduiding van een klinker aan het eind van het woord. Hoe onvolkomen en gebrekkig dit hulpmiddel der „leesmoeders" ook moge zijn, eerst in de 7de en 8ste eeuw onzer christelijke jaartelling werd in verband met het streven der rabbijnen om den heiligen tekst en de voorlezing daarvan in de synagoge zooveel mogelijk veilig te stellen, een poging gedaan om de uitspraak daarvan door een uit 'n combinatie van streepjes en puntjes bestaand klankteekenstelsel zooveel mogelijk vast te leggen. Drie systemen zijn daaruit voortgekomen. Het meest bekende, dat we in de meeste handschriften en in alle drukken vinden, is het z.g. Tiberiensische systeem, aldus genoemd, omdat het in de school van Tiberias is uitgewerkt. In 1840 zijn we in aanraking gekomen met Bijb. Handb. I een tweede systeem, bekend onder den naam van het Babylonische, wijl het daar is toegepast, of het superlineaire, omdat alle klankteekens boven de medeklinkers staan. Eindelijk weten we sinds 1894 van het bestaan van een derde systeem, waarvoor echter zelfs nog geen passende naam is gevonden. Tevens werd, ten einde ook de bijzonderheden der synagogale voordracht vast te leggen, en dus ook in dit opzicht de traditie te handhaven, de tekst voorzien van een reeks accenten, die niet alleen den toon aangeven maar ook den logischen samenhang der woorden aanduiden. De meeste Middeleeuwsche rabbijnen hebben, ten einde den heiligen tekst zoo veilig mogelijk te stellen, getracht de stelling te verdedigen, dat de klank- en toonteekens van den heiligen tekst even oud waren als deze zelf of althans door gezaghebbende mannen als Mozes en Ezra daaraan waren toegevoegd. Abenesra en Elias Levita daarentegen spraken ervan, dat ze later aan den tekst waren toegevoegd, welke gedachte ook bij Luther en Calvijn leefde. Dit heeft echter de beide Buxtorfen (vader en zoon) in de 17de eeuw niet verhinderd de oude rabbinistische stelling weer te propageeren, welke ondanks de bewijzen, vooral door Ludovicus Cappellus voor den jongeren oorsprong aangevoerd, in vele kringen der Christelijke kerk ingang vond en hier te lande o. a. door mannen als Junius en Gomarus is gepropageerd; ja zelfs door de Zwitsersche kerken in den elfden canon der Formula consensus helvetica als de eenig juiste werd aanvaard. Dat echter inderdaad deze punctuatie van den heiligen tekst eerst van betrekkelijk laten datum is, bewijst o. a. het feit, dat alle oude vertalingen, vooral de Grieksche, en ook Flavius Jozefus (t ± 100 n. C.) juist in de lezing en de uitspraak herhaaldelijk afwijken van de lezing, gelijk die door de Masora tot ons gekomen is. Ook Origenes (f 254 n. C.) geeft in zijn Hexapla (waarover later) den Hebr. tekst in een uitspraak, die op vele punten van de onze verschilt. Zelfs Hieronymus (f 419 n. C.), die in zijn werken over het O. T. overal critisch-filologische en orthografische opmerkingen inlascht, heeft geen klankteekens gekend. Evenzoo onderstellen de 20 Talmoedisten een ongevocaliseerden tekst. Daarmede wil echter niet gezegd zijn, dat vóór de invoering van het klankteekenstelsel de uitspraak van den tekst ten eenenmale onzeker zou zijn geweest. Juist het feit, dat zelfs de Septuaginta, waarvan de oudste gedeelten in ieder geval tot in het einde der Bde eeuw v. C. teruggaan, ook in moeilijke gevallen met betrekking tot de lezing en de daaruit voortvloeiende opvatting der woorden geheel in overeenstemming is met die der rabbij nsche traditie (Masora), bewijst, dat er reeds vroeg een bepaalde opvatting moet bestaan hebben inzake de uitspraak en den zin der woorden. Zoo beroept ook Hieronymus zich herhaaldelijk op de overgeleverde uitspraak en houdt die voor gezaghebbend, terwijl hij slechts zoo nu en dan, meestal met voorkeur voor den in de Grieksche vertalingen geboden tekst, van de traditioneele lezing afwijkt. Aan dit bewustzijn nu, dat de klank- en toonteekens geen deel uitmaken van den heiligen tekst, is het rabbij nsche voorschrift te danken, dat deze niet mogen worden opgenomen in het handschrift, dat dienen moet voor den synagogalen dienst, en dat ze in de private handschriften van de hand van een anderen schrijver moeten zijn. Nu bestond er echter geen volkomen overeenstemming tusschen de synagogale traditie met betrekking tot de wijze, waarop de heilige tekst op een bepaalde plaats moest worden gelezen, en de door de rabbijnen als „goed" gewaarmerkte, uitsluitend uit medeklinkers bestaande handschriften. Zoo was het niet geoorloofd den godsnaam Jhvh (Jahwe) uit te spreken, welke dan ook — al naarmate de contekst dit mogelijk maakte — bij het voorlezen door '"donai of 'elohim (d. i. Heer of God) vervangen werd. Ook kwamen in den Pentateuch niet minder dan 195 plaatsen voor, waar de consonanten-tekst het pers. voorn, woord van den 3den pers. m. e. aangaf, terwijl toch het latere taalbewustzijn daar om een vrouwelijk voorn.w. vroeg, wat daarom ook zonder meer gelezen werd. Elders stonden woorden, die in den loop der tijden öf uit het taalgebruik verdwenen waren öf een minder gunstige beteekenis gekregen hadden, waarom men gewoon was die bij het voorlezen van den tekst in de synagoge door andere te vervangen. Soms ook waren het theologische overwegingen, die de synagoge er toe brachten bij den dienst iets anders te lezen dan de consonanten-tekst ongetwijfeld bedoelde. Zoo ergerde men zich aan het feit, dat op meerdere plaatsen zonder meer gesproken werd van het „zien" van het aangezicht des Heeren. Daarom had de gewoonte ingang gevonden die teksten zóó te lezen, alsof daar sprake was van het verschijnen voor het aangezicht des Heeren (zoo b.v. Ps. 42 : 3). Of men was van oordeel, dat b.v. in 1 Kon. 19 : 3 door den auteur niet kon bedoeld zijn te zeggen, dat Elia een moment van vrees had gehad, en las daarom den tekst zoo, dat dit element er uit werd weggewerkt. Zoo was er op tal van punten verschil. Op grond van de synagogale traditie verandering aanbrengen in den consonantentekst was natuurlijk uitgesloten: de tekst was heilig en dus onaantastbaar. De eenige mogelijkheid was om door een randopmerking de aandacht van den lezer op dergelijke verschilpunten te vestigen en hem de door de synagogale traditie als eenig juiste lezing aan de hand te doen. Daarbij deden zich verschillende mogelijkheden voor. De consonanten-tekst kon b.v. geen zin geven. Dat is het geval in 1 Sam. 17 : 23, waar van Goliath gezegd wordt, dat hij naar voren trad uit de m'rt der Filistijnen d. i. uit de holen der F., ongetwijfeld een schrijffout voor m'rkt = ma'arköt = slagorden. Nu werden eenvoudig de klinkers van ma'arköt onder de medeklinkers m'rt geplaatst en door een ° verwezen naar de randopmerking, die er de aandacht van den lezer op vestigde, dat de klinkers, welke onder m'rt waren geplaatst, behoorden bij m'rkt en dat hij dus ma'arköt moest lezen. Het was echter ook mogelijk, dat de consonanten-tekst een woord bevatte, dat naar de overtuiging der rabbijnen er niet behoorde en dus niet gelezen moest worden. In dat geval werden die consonanten niet van klankteekens voorzien en door een ° werd weer verwezen naar de randopmerking : ketib welo qerê d. i. geschreven maar niet te lezen. Men zie b.v. Ruth. 3 : 12. Ook het omgekeerde kwam voor: op sommige plaatsen waren de rabbijnen ervan overtuigd, dat er een woord ontbrak. In dat geval werden de vocalen van het ter plaatse te lezen woord in den consonantentekst ingevoegd en door een ° verwezen naar de randopmerking, waar de lezer de consonanten kon vinden, behoorende bij de ingelaschte vocalen. Daarbij werd dan de opmerking gevoegd qerè welo ketïb d. i. te lezen maar niet geschreven. Men zie b.v. Richt. 20 : 13, Ruth 3 : 5. Soms hebben ethisch-esthetische overwegingen de rabbijnen er toe gebracht een in den tekst staand woord door een ander woord te vervangen, dat minder aanstoot verwekte, vgl. ons „wijf" en „vrouw". Zoo werd in Deut. 28 :20 de daad der geslachtsgemeenschap uitgedrukt door sagal. Wijl de synagogale lezers zich hieraan ergerden, werd door een ° verwezen naar de randopmerking, die zeide, dat hier een bepaalde vorm moest gelezen worden van het werkwoord sakab, zich neder leggen bij; bijv. Deut. 28 : 30; zie ook 1 Sam. 5 : 6. 9, 2 Kon. 6 : 25, 10 : 27. Indien nu het woord, waarvan men de lezing wilde verbeteren of vermijden, dikwijls voorkwam, werd het qerë d. i. het woord, dat gelezen moest worden, als bekend ondersteld en dus niet meer op den rand aangeteekend. Zonder meer werden derhalve de te lezen klinkers onder de bepaalde consonanten geplaatst, ofschoon beide niet bij elkander behoorden. Zoo was men gewoon, zoo dikwijls de consonantenreeks Jhvh in den tekst voorkwam, in plaats daarvan '"donai te lezen of, zoo dikwijls daaraan reeds '"donai voorafging, in plaats daarvan 'elohim te lezen. Daarom zette men in het eerste geval de klinkers van '"donai onder jhvh, in het tweede geval die van 'elohim. Onkunde heeft hieruit opgemaakt, dat de godsnaam door Israël als Jehova (!) werd uitgesproken. Iets dergelijks gebeurde o. a. met de namen Issaschar en Jeruzalem. Dergelijke gevallen zijn we gewoon een qerë perpetuum te noemen. Soms echter was de synagogale traditie met betrekking tot de vraag, wat op een bepaalde plaats gelezen moest worden, niet geheel eenstemmig. Zoo vinden we in Gen. 19 : 23 „zon" manlijk gebruikt, terwijl dit woord in Gen. 15 : 17 in eenzelfde uitdrukking vrouwelijk wordt gebruikt. Daarom wilden sommigen ook hier den vr. vorm van het werkwoord lezen. Dit werd dan weer aangeduid door op den rand de consonanten daarvan te plaatsen, gevolgd door Sebïr. Iets dergelijks vinden we o. a. ook in Gen. 19 : 25, 49 : 13. Naar het getuigenis der rabbijnen heeft de consonanten-tekst op meerdere punten zelfs ondergaan wat we een critische bewerking zouden kunnen noemen. Daartoe behooren in de eerste plaats de z.g. tiqqoenë soferim, de veranderingen der schriftgeleerden. Op niet minder dan 18 plaatsen houden ze den overgeleverden tekst voor vrucht van het begeeren om iets aanstootelij ks weg te werken. Zoo beweert de traditie, dat in Gen. 18 : 22 oorspronkelijk gestaan heeft: „en de Heere bleef nog voor Abraham staan", wat dan veranderd zou zijn in „en Abraham bleef nog voor den Heere staan", omdat „staan voor" de nevenbeteekenis had van „dienen", wat hier onpassend zou zijn. Wat hiervan aan is, kan nu niet meer met absolute zekerheid worden vastgesteld, al komt het mij in meerdere van deze gevallen al heel onwaarschijnlijk voor, dat de overgeleverde tekst vrucht zou zijn van zulk een verandering. Men zie slechts Num. 12 : 12, 1 Sam. 3 : 13, 2 Sam. 16 : 12. In ieder geval echter is deze bewering heel oud. Reeds de oudere Midrasjim spreken van sommige dezer „veranderingen der schriftgeleerden". Een eenigszins ander karakter hebben de z.g. 'ittoerê soferim, de schrappingen der schriftgeleerden. Dit betreft een vijftal plaatsen (Gen. 18 : 5, 24 : 55, Num. 31 : 2, Ps. 36 : 7 en 68 : 26), waar het voegwoord „en" uit den tekst zou zijn verwijderd. Maar dit is niet anders dan een verzet tegen een lezing van andere scholen. IV. Het onderstelde moederhandschrift. Op deze en dergelijke wijze hebben de rabbijnen getracht den tekst der O.T.ische geschriften zooveel mogelijk veilig te stellen tegen verdere verwording en hem althans te handhaven in den vorm, dien hij in het begin onzer christelijke jaartelling had. Daartoe moest ook meehelpen het tellen van de af deelingen — parasja's, niet hoofdstukken, want deze zijn eerst sinds ± 1330 uit de Vulgata overgenomen — woorden en letterteekens der verschillende bijbelboeken. Ook werd het middelste vers of woord of de middelste letter van ieder boek vastgesteld en de uitkomst van een en ander aan het boek toegevoegd bij wijze van controle-middel. En inderdaad is het op deze wijze tamelijk wel gelukt de verdere verwording van den tekst tegen te gaan. Wie zich de moeite getroost kennis te nemen van het in 1776 en 1780 door B. Kennicott uitgegeven Vetus Testamentum Hebraicum cum variis lectionibus, waarin varianten van meer dan 600 handschriften en 40 oude bijbeluitgaven verwerkt zijn, en vooral van het van 1784 tot 1788 door J. B. de Rossi uitgegeven vierdeelige werk Variae lectiones Veteris Testamenti, waarin nog meer handschriften zijn verwerkt, die zal moeten erkennen, dat daarin, afgezien van de orthografie en kleinere schrijffouten, geen eigenlijke varianten te vinden zijn. Dit heeft de gedachte doen geboren worden, als zouden alle Hebr. handschriften, die tot ons gekomen zijn, teruggaan op één moederhandschrift, dat algemeen geldend was. Daarvoor worden in hoofdzaak drie gronden aangevoerd: 1° We vinden in de handschriften wel kleine afwijkingen, maar geen eigenlijke varianten. 2° De rabbijnsche traditie tracht door nauwkeurige beschrijving van den tekst dezen voor verwording te vrijwaren. 3° De handschriften stemmen overeen in tal van kleinigheden, vooral in opvallenden vorm van enkele consonanten. Daarbij wordt dan gewezen op het voorkomen in den tekst van grootere letterteekens: in Gen. 1 : 1, het eerste woord der wet; in Levit. 11 : 42, de middelste letter der wet; in Levit. 13 : 33, het middelste vers der wet; in Deut. 6 : 4, om het gewicht dier uitspraak, die het centrale dogma van het Jodendom is geworden; ook in Deut. 29 : 27 en 32 : 6, om een ons onbekende reden. Voorts wordt gewezen op de kleinere letterteekens in Gen. 2 : 4, Levit. 1 : 1 en Deut. 32 : 8, waarvan het motief ons ontgaat, en in Num. 25 : 12, waar misschien gewezen wordt op de mogelijkheid van een andere lezing zonder „leesmoeder". Ook op de „hangende letterteekens" in Richt. 18 : 30, waar misschien „Mozes" veranderd is in „Manasse"; in Ps. 80 : 14, waar de middelste letter van het psalmboek is aangegeven, en in Job 38 : 13 en 15, waarvan het motief ons ontgaat. Ook wordt gewezen op de sluitletter midden in het eerste woord van Jes. 9 : 6, waarvoor meerdere verklaringen worden gegeven, en op de „open" letter in Neh. 2 : 13; op de omgekeerde letter in Num. 10 : 35 v. en bij Ps. 107 : 23—27 en 40. Eindelijk op de „buitengewone punten" boven enkele woorden in niet minder dan vijftien plaatsen, o. a. in Gen. 16 : 5, 18 : 9, 33 : 4, waardoor misschien twijfel aan de juistheid der traditioneele lezing tot uitdrukking komt. Die officieele tekst zou dan in ongeveer 100 n. C. moeten zijn vastgesteld. Daarvoor worden dan de volgende gronden aangevoerd : a. Reeds de talmoedische literatuur onderstelt in haar bijbelcitaten onzen tekst en noemt ook reeds vele van de bovengenoemde eigenaardigheden. b. De in de 2de eeuw ontstane Grieksche vertalingen van Aquila, Symmachus en Theodotion (bl. 320) hebben in hoofdzaak denzelfden tekst als we in de masoretische handschriften vinden, terwijl juist de oudere Septuaginta een op meerdere punten sterk afwijkenden tekst biedt. c. De exegese van rabbi Akiba (f 135) legt groot gewicht zelfs op de kleinste orthografische eigenaardigheden van den tekst. d. In het tractaat Taanith IV 2 wordt gezegd, dat er drie handschriften van „de wet" in den tempel waren, die op eenige plaatsen van elkander afweken, waarna telkens de lezing van de meerderheid werd aanvaard, wat wijst op een critische vaststelling van den tekst en dat nog vóór den val van den tempel. e. In een inleiding op een Arab. vertaling van „de wet", waarvan het handschrift in Leiden is, wordt gezegd, dat de priesters bij den ondergang van den tempel „de wet" gered hebben naar de vesting Betir. Toen deze stad in 135 door Hadrianus werd ingenomen, hebben eenigen uit het geslacht van David „de wet" naar Bagdad gebracht en afschriften daarvan van het perfectum vertoont. Daar zulk een vorm echter niet bestaanbaar is, moet hier öf een perfectum of een deelwoord gestaan hebben, welke laatste onderstelling door het voorafgaande „zij" tot een groote mate van waarschijnlijkheid wordt verheven. In 1 Sam. 6 : 19 wordt verhaald, dat in Bethsemes stierven „70 man 10.000 man". Dit nu is in strijd met den syntactischen regel, volgens welken het grootste getal voorop moet gaan en bovendien het kleinere getal door „en" aan het grootere moet verbonden zijn. In deze richting wij st voorts het feit, dat de tekst der verschillende parallele stukken, die we in de z.g. historische boeken vinden, op meerdere punten tal van afwijkingen vertoont. Nu is in dat opzicht ongetwijfeld groote voorzichtigheid geboden. Niet iedere afwijking berust op tekstbederf. Wanneer b.v. in 2 Sam. 6 : 9 of 1 Kon. 12 : 15 de naam Jahwe gebruikt wordt, terwijl we in de par. pil. 1 Kron. 13 : 12 en 2 Kron. 10 :15 den naam Elohim vinden, dan is dit alleen een bewijs van de opkomende vrees voor het gebruik van den eersten naam. Of als we de uitdrukking van 2 Sam. 7 : 12 „welke uit uwe ingewanden zal voortkomen" in 1 Kron. 17 : 11 vervangen vinden door „die tot uwe kinderen behooren zal", dan is dat alleen een bewijs van de begeerte om een zegswijze te vermijden, waaraan men zich in dien lateren tijd stootte. Maar ongetwijfeld staan we voor tekstbederf, wanneer dezelfde man in 2 Sam. 23 : 29 Cheleb heet en in de par. pl. 1 Kron. 11 : 30 Cheled, of wanneer in 2 Sam. 8 : 12 „van Aram" staat en in de par. pl. 1 Kron. 18 : 11 „van Edom", of wanneer in 2 Kon. 14 : 6 gezegd wordt: „de vaders zullen niet gedood worden" en in de par. pl. 2 Kron. 25 : 4 „de vaders zullen niet sterven". Ook is het ongetwijfeld aan tekstbederf te wijten, wanneer we in 1 Kon. 12 : 2 lezen „en Jerobeam bleef in Egypte" — wat trouwens in strijd is met het verband — in plaats van „en Jerobeam keerde terug uit Egypte", zooals dan ook in de par. pl. 2 Kron. 10 : 2 en verschillende oude vertalingen te vinden is. Niet minder wijst hierop het feit, dat aan meerdere plaatsen geen zin is te hechten. Zoo staat nu b.v. in 1 Sam. 13 : 1 „een jaar was Saul oud, toen hij koning werd, en twee jaar regeerde hij over Israël". Hier moeten verschillende cijfers zijn weggevallen; welke, is niet meer vast te stellen. Psalm 42 : 56 geeft geen zin: „hoe ik voorbijging in een rouwgewaad, ik zal hen? tot het huis Gods". En welke zin zou te hechten zijn aan Ps. 73 : 4 „want er zjjn geen banden (of smarten) over hun dood en vet is hun lichaam"? Of aan Ps. 92 : 115 12a: „ik heb met versche olie overgoten en mijn oog ziet neder op... ?..."? Het laat zich dan ook niet betwisten, dat de Hebreeuwsche tekst, gelijk die door bemiddeling der rabbijnen tot ons gekomen is, op tal van plaatsen blijk geeft van blootgesteld te zijn geweest aan verschillende verwordende invloeden. Op enkele daarvan wil ik wijzen. Wie ook maar een enkel oogenblik zjjn aandacht vestigt op den huidigen vorm der Hebr. letterteekens, weet, dat daarin meerdere zijn, die buitengewoon veel op elkander gelijken en daarom gemakkelijk aanleiding geven tot verwarring, vooral wanneer het handschrift, waarvan moet worden overgeschreven, oud is en de letterteekens daardoor min of meer onduidelijk zijn geworden. Men lette maar eens op de volgende: n en n en n en n, J en J, 2 en 3. Zoo vinden we ongetwijfeld een verwarring tusschen "i en i in 1 Sam. 10 : 27d, waar in plaats van — dat slechts dan eenigen zin geeft, indien men daaraan een beteekenis geeft, die het woord niet heeft — zal moeten gelezen worden «nnos, waarna de dan verkregen woorden: „en ongeveer een maand daarna" bij 11 : 1 moeten worden gevoegd. En verwarring tusschen 3 en n vinden we b.v. in 2 Sam. 12 : 31, waar p^Q zal moeten gelezen worden in plaats van zooals ook de rabbijnen hebben gezien, en waar met verandering van Tai>n in Tnyn vertaald moet worden: „en hij zette hen aan den arbeid bij het tichelwerk". Een andere bron van tekstbederf is gelegen in het volgende. Gelijk reeds door B. Kennicott is opgemerkt, moeten in de vóór-masoretische handschriften afkortingen bestaan hebben. En dan niet alleen van den naam nvr (Heere), gelijk Jona 1 : 9 (H. T. 'ibri — Hebreër, Gr. T. 'ebed jahwe = knecht des Heeren) en Jer. 6 : 11 (H. T. chamat jahwe = de toorn des Heeren, Gr. T. chamati — mijn toorn) bewijzen, maar ook bij andere woorden. En niet altijd zijn deze afkortingen begrepen. Zoo vinden we in 2 Sam. 12 : 21 het volkomen ongrammaticale ba'"boer hajjèled chaj, gevolg van het feit, dat de afkorting b', waarmede beöd bedoeld was, werd gelezen als ba'aboer. Zoodra we echter met den Lucianus-tekst der Septuaginta en met den Targoem weer be'öd lezen, wordt alles duidelijk: „Toen het kind nog leefde, hebt gij gevast en geweend, en nu het kind dood is, staat gij op en neemt spijze". Een dergelijke vergissing vinden we ook in Ps. 38 : 20, waar 'ojebai chajjim geen zin geeft. Dit chajjim is ontstaan, doordat de afkorting ch, waarmede naar Klaagl. 3 : 52 en Ps. 69 : 5 chinnam bedoeld was, is misverstaan. Zoo werd het volkomen begrijpelijke „die mij zonder oorzaak vijandig zijn, zijn machtig in getal" tot het onbegrijpelijke: „mijn vijanden zijn levend, machtig in getal". Vooral eindconsonanten werden gemakkelijk weggelaten. Vandaar dat we in 2 Sam. 22 : 28 'èt vinden, terwijl de par. plaats Ps. 18 : 28 'atta heeft. Zoo is in 2 Kon. 2 : 14 'af hoe' te veranderen in 'ëfo hoe', waarom we vertalen moeten: „waar is de Heere, de God van Elia, waar is Hij ?", wat we in meerdere oude vertalingen terugvinden. Wanneer in 1 Sam. 1 : 5 in den huidigen tekst 'appajim gelezen wordt, mag dit niet in strijd met het Hebr. taaleigen vertaald worden door „dubbel", maar moet, mede op grond van de Septuaginta, erkend worden, dat dit een onjuiste uitbreiding is van 'f, waarmede 'èfes werd bedoeld, zoodat vertaald moet worden: „en aan Hanna gaf hij een deel, maar Hanna had hij lief". Een verdere bron van tekstbederf is hierin gelegen, dat het kwadraatschrift oorspronkelijk geen woordafscheiding heeft gekend. Terwijl we in het bekende inschrift van den Moabietischen koning Mesa (zie 2 Kon. 3 : 4 v.v.) en het Hebreeuwsche Siloah-inschrift uit de dagen van Hiskia evenals de oud-Arameesche inschriften van koning Panammoe uit de 8ste eeuw een punt vinden tusschen de woorden, werden bij het kwadraatschrift evenals bij het spijkerschrift de medeklinkers in onafgebroken rij geschreven, waarbij dan de lezer maar moest uitvinden waar het nieuwe woord of de nieuwe zin begon en eindigde. Welke eigenaardige vergissingen zich daarbij hebben voorgedaan leert ons b.v. Ps. 42/43, waarin het bekende keervers voorkomt: „wat buigt gij u neder enz.". Terwijl nu in 42 : 12 en 43 : 5 de splitsing zuiver heeft plaats gehad, is dit in 42 : 6 niet het geval. Daar vinden we panaw 'elohai in plaats van panaj w'elohai, terwijl bovendien dit 'elohai van het eerste woord is losgemaakt door het bij vs 7 te voegen. Niet anders staat het in Am. 6 : 12, waar blijkens het eerste gedeelte („kunnen paarden op een rots loopen?") vragen worden gesteld, waarop een ontkennend antwoord wordt verwacht. Nu volgt echter in den huidigen Hebr. tekst als tweede vraag: „kan men met runderen ploegen?", welke vraag natuurlijk alleen bevestigend kan worden beantwoord. Maar zoodra we het door „runderen" vertaalde bqrjm tot twee woorden maken en dus bqr jm = baqar jam lezen, wordt ook de tweede vraag ontkennend: „Kan men met een rund de zee ploegen?" Ook zal ongetwijfeld in Ps. 73 :1 het huidige lejisra'ël veranderd moeten worden in lajjasar 'él: „waarlijk, goed is God voor den oprechte", waaraan zich dan het volgende: „God voor de reinen van hart" als vanzelf aansluit. Elders zijn fouten ingeslopen, doordat ten onrechte een of meer medeklinkers tweemaal werden geschreven. Dit blijkt b.v. uit het feit, dat we in 2 Kon. 14 : 6 lezen „gelijk geschreven is (kktb) in het wetboek van Mozes", terwijl dit in de par. pl. 2 Kron. 25 : 4 verworden is tot „want gelijk geschreven is (kkktb) in het wetboek van Mozes". Op dezelfde wijze is in Jer. 37 : 1 wjmlk verworden tot wjmlkmlk, zoodat het nu schijnt, alsof er staat: „en koning Zedekia werd koning", wat echter geen Hebreeuwsch is. De Grieksche vertaling heeft dan ook de tweede reeks mik niet. En dat soms zelfs een geheel woord ten onrechte tweemaal geschreven werd, leert een vergelijking van 1 Kon. 10 : 5 met de par. plaats 2 Kron. 9 : 4, waar wnlbshm per ongeluk is herhaald. Voorts moet nog op het volgende gewezen worden. Het is herhaaldelijk voorgekomen, dat de bezitter van een handschrift op den rand een woord schreef, dat z. i. den zin van dien tekst kon verduidelijken, hetzij dat daarin een hem minder bekend woord voorkwam, hetzij de schrijver zich inderdaad niet al te duidelijk had uitgedrukt. Zoo vinden we in Jer. 44 : 8 de woorden lema'an hakrït lakèm, die daar niet passen en niet anders zijn dan een per ongeluk in den tekst geraakte variant van lehakrït lakèm uit vs 7. In 2 Kon. 9 : 20 moet, gelijk vs 18 bewijst, 'elë verwijderd worden en dus in plaats van 'ad 'elêhèm gelezen worden 'ad hem. In Jer. 25 : 26 vinden we aan het eind van het vers de woorden: „en de koning van Sesak zal na hen drinken". Nu ontbreken deze woorden niet alleen in de Grieksche en in de oudste Latijnsche vertaling, maar ze passen ook volstrekt niet in het kader van het betoog. We hebben hier ongetwijfeld te doen met de kantteekening van een lezer, die er op wijzen wilde, dat ook Sesak (= Babel) eens vallen zou. In 1 Sam. 28 : 3 stond, zooals de Grieksche en Latijnsche vertaling bewijzen, oorspronkelijk: „en men begroef hem in zijn stad". Een lezer zette op den rand: „in Rama", welke aanteekening door een latere hand in den tekst werd geplaatst, waardoor nu de wondere mededeeling ontstaan is: „en men begroef hem in Rama en in zijn stad", waarom dan ook de St.V. de vrijheid hebben genomen dit „en" te veranderen in „te weten". In Jes. 51 : 17 en 22 komt na kös (beker) het blijkbaar minder gebruikelijke synoniem qubba'at voor, dat we in het geheele O. T. dan ook alleen hier aantreffen. Een lezer zette daarom aan den rand het hem meer bekende woord kös, dat daarna in den Hebr. tekst is geraakt, zoodat hier staat „den beker, beker der zwijmeling". De St.V. hebben dit weer weggewerkt door qubba'at eenvoudig weg te vertalen door „droesem", wat zeker niet juist is. VI. Verandering van schriftteekens. Gelijk reeds vroeger door mij werd opgemerkt, is het kwadraatschrift, waarin de tekst der O.T.ische geschriften tot ons gekomen is, niet het oorspronkelijke. Zooals het Siloah-inschrift, de landbouwkalender van Gezer, de enkele gevonden Hebr. zegelsteenen en beschrevene potscherven even¬ als de Hasmoneesche munten en die van Bar Kochba bewijzen, heeft Israël zich oorspronkelijk bediend van een schrift, dat dicht bij het Fenicische schrift stond en waarvan blijkens den steen van Mesa ook door de Moabieten gebruik is gemaakt. De herinnering aan deze schriftverandering is bij het Jodendom bewaard gebleven. We lezen dan ook in den Talmoed (Sanh. 21b): „Oorspronkelijk was de wet aan Israël gegeven in het Hebr. schrift en in de heilige taal. In de dagen van Ezra werd ze aan hen weer gegeven in het Assyrische schrift en in de Arameesche taal. Israël koos voor zich het Assyrische schrift en de heilige taal en liet aan de idiotai het Hebr. schrift en de Arameesche taal. Wie zijn de idiotai? Rabbi Chasda zegt: de Koesjieten (d. i. de Samaritanen, zie 2 Kon. 17 : 24). Wat is het Hebr. schrift? Rabbi Chasda zegt ketab libona'a." Wat dit laatste beteekent is niet duidelijk. Maar in ieder geval wordt hier van het Samaritaansche schrift gezegd, dat dit 't oude Hebr. schrift is, wat in zooverre juist is, dat het daarvan een jongere vorm is. Van die verandering van schriftvorm spreken ook Origenes (op Ps. 2 : 2 en Ezech. 9 : 4) en Hieronymus (in zijn Prologus galeatus). Uit het bovenstaande volgt intusschen, dat er in de geschiedenis van den Hebr. tekst een oogenblik is geweest, dat deze van het eene schrift in het andere moest worden overgebracht. Dat daarbij ongetwijfeld vergissingen hebben plaats gehad is duidelijk voor wie bedenkt, dat dit oude schrift maar weinig z.g. leesmoeders gebruikte, zoodat b.v. 'ïsj (man) en 'ësj (vuur), jam (zee) en jöm (dag), hoe' (hij) en hi' (zij) op dezelfde wijze geschreven werden. Zoo laat het zich dan ook gemakkelijk verklaren, dat we in Ps. 119 :103 de consonantenreeks 'mrtk als meervoud bedoeld en toch als enkelvoud geschreven vinden, en dat in Joz. 5 : 15 schijnt te staan: „trek uw sandaal van uw voet", terwijl Ex. 3 : 5 en het gezond verstand ons zeggen, dat de bedoeling moet geweest zijn: „trek uw sandalen van uw voeten", dus n'lk bedoeld als na'Hèkha en rglk als regalèkha. Op dezelfde wijze zal het wel moeten verklaard worden, dat in 1 Kon. 10 : 5 'Itw gevocaliseerd is als 'olato, „zijn brandoffer", terwijl het in de par. plaats 2 Kron. 9 : 4 gevocaliseerd is als '"lijjato, „zijn opperkamer" (St.V. zijn opgang), wat in het geheel niet past. Men vergelijke voorts „en hij sprak" van 1 Kon. 12 : 7 en „en zij spraken" van de par. plaats 2 Kron. 10 : 7; en ook „zijn dienaar" van 1 Kon. 10 : 5 en „zijne dienaren" van de par. plaats 2 Kron. 9 : 4. Deze overgang van het eene schrift naar het andere is nog in meerdere opzichten een bron van tekstverwording geweest. Zoo is in 2 Sam. 3 : 36 de consonantenreeks kkl'sr ten onrechte verstaan als kekol 'asèr, terwijl de bedoeling was ki kol 'asjèr, dus: „want alles, wat de koning deed, was goed in de oogen van het volk". In 1 Kon. 11 : 14 is de reeks zr'hmlk ten onrechte verstaan als zèra' ha-mèlek, dat h'ier alleen voorkomt, terwijl bedoeld is zera' ha-meloekha, dat op meerdere plaatsen voorkomt in de beteekenis van „koninklijk zaad". Intusschen, deze fase van de geschiedenis van den Hebr. tekst kon, mede onder den invloed van het feit, dat nog slechts weinige oud-Israëlietische inschriften tot ons gekomen zijn, nog te weinig worden bestudeerd dan dat daaruit met betrekking tot de verwording van den tekst veel conclusies kunnen getrokken worden. Met stilzwijgen kan ik voorbijgaan de poging van den bekenden Egyptoloog E. Naville, die in zijn Archéologie de 1'Ancien Testament (1916) de vraag heeft gesteld: „Is het O. T. in het Hebreeuwsch geschreven?" Hij meende daarin het bewijs te kunnen leveren, dat de boeken van Mozes en het boek van Jozua oorspronkelijk in het Babylonisch geschreven waren, op kleitafeitjes eerst in Hebron, sinds Salomo op den Sion bewaard. Ook Salomo schreef zijn spreuken nog in spijkerschrift. Eerst later vertaalden de mannen van Hiskia (zie Spr. 25 : 1) een deel daarvan in het Arameesch. De profeten hebben volgens Naville geschreven in het Arameesch, de literaire taal van hun tijd. Ezra vertaalde den Pentateuch in het Arameesch en ook die boeken, welke in het spijkerschrift bestonden. Daarna liet hij aan de andere geschriften „une simple modification dialectale", dus een eenvoudige verandering in dialect ondergaan. Zoo bestond tegen het begin onzer christelijke jaartelling de O.T.ische canon geheel in het Arameesch. In de eerste eeuwen echter vertaalden de rabbijnen het O. T. in het Hebreeuwsch of juister nog: in een Joodsch dialect, ten einde het een nationaal cachet te geven. Terzelfder tijd namen ze het kwadraatschrift en de klankteekens aan. Zoo beweerde althans Naville. Een kort oogenblik heeft deze hypothese de aandacht kunnen trekken. De feiten spraken echter te duidelijk dan dat haar een lang leven kon beschoren zijn. Weldra kon zij bij andere dergelijke hypothesen worden bijgezet. Zie o. a. Revue biblique, 1924, bl. 610 v.v. VII. Hulpmiddelen tot verbetering van den tekst. Uit het voorafgaande is intusschen duidelijk geworden, 1° dat de huidige tekst van het O. T. van betrekkelijk jongen datum is, 2° dat hij allerlei sporen van verwording vertoont, 3° dat de pijnlijke nauwkeurigheid der rabbijnen uiteraard niet anders heeft kunnen doen dan verdere verwording voorkomen. Nu dringt zich als vanzelf de vraag aan ons op, of we ook over hulpmiddelen beschikken om tot een ouderen en dus zuiverder tekst door te dringen. Dat is inderdaad het geval. We beschikken over oudere tekstgetuigen. De critische waarde daarvan is natuurlijk niet steeds even groot, maar nauwkeurige vergelijking van hun getuigenis en den huidigen Hebr. tekst geven ons toch op tal van plaatsen het middel in de hand om den O.T.ischen tekst van fouten te zuiveren. Van betrekkelijk weinig tekstcritische waarde is de tekst van den Samaritaanschen Pentateuch, welke waarschijnlijk tot voor Origenes teruggaat en waarvan in 1616 door den reiziger Pietro della Valle een uit 1514 stammend handschrift naar Rome kwam en welks tekst sindsdien in meerdere handschriften bekend is geworden. Hij is voor 't eerst gedrukt door Morinus in 1645. De beste uitgave is die van A. von Gall, Der hebraische Pentateuch der Samaritaner, Giessen 1914/16. Al is zijn schrift nauw verwant met het oude Hebr. schrift, het is aan geen twijfel onderhevig of in den tekst zijn heel wat veranderingen aangebracht. Over het algemeen verdient dan ook de Hebr. tekst van den Pentateuch den voorkeur. Dit wil nu natuurlijk niet zeggen, dat dit bij de meer dan 6000 varianten, welke tusschen beide bestaan, altijd het geval moet zijn. Als regel kan worden aangenomen, dat, waar de Sam. tekst gesteund wordt door andere oude vertalingen, aan deze lezing de voorkeur moet gegeven worden. Zoo zullen b.v. Ex. 7 : 9 de laatste woorden moeten gelezen worden wihi Mannin inplaats van jehi Mannin „dan zal hij een slang worden", zooals ook de St.V. reeds heeft vermoed. In Ex. 8 : 20 zal wattissachêt moeten gelezen worden in plaats van tissachêt: „en het land werd door de hondsvliegen vernield" (zie weer de St.V., 8 : 24). Ook kan slechts met groote voorzichtigheid gebruik worden gemaakt van de Targoems. Deze hebben hun ontstaan te danken aan het verdringen van het Hebr. door het Arameesch, ten gevolge waarvan het voor den breeden kring van het volk steeds moeilijker werd om bij de voorlezing van Wet en Profeten op den sabbat in de synagoge den Hebr. tekst te verstaan. Zoo werd de gewoonte geboren, dat naast den voorlezer een vertaler optrad, met de opdracht het voorgelezene in de volkstaal over te brengen. Daarbij werd eerst de vertaling van vers tot vers, daarna de geheele perikoop uit het hoofd opgezegd. Die vertaler heette m°turgeman (vgl. ons drogman), de vertaling zelf targoem. Nu werden wel slechts Wet en Profeten in de synagoge voorgelezen, maar de derde reeks der O.T.ische boeken, de z.g. Geschriften, werden ook in huis gelezen, zoodat ook voor deze de behoefte bestond aan een vertaling of targoem in het Palestijnsch Arameesch. Terwijl nu de Palestijnsche rabbijnen zich lang hebben verzet tegen het op schrift brengen van de in de synagoge gebruikte vertaling, schijnen ze minder bezwaar te hebben gehad tegen het op schrift brengen van de vertaling der „Geschriften". Vandaar dat we reeds in de dagen van Paulus' leermeester Gamaliël hooren van een targoem van Job. Noodwendig echter moest de schriftelijke vastlegging ook van de targoems van Wet en Profeten volgen, al werden ze in Palestina niet zooals in Babylonië voor den synagogalen dienst gebruikt. Behalve van Daniël, Ezra en Nehemia zijn van alle O.T.ische geschriften targoems tot ons gekomen. Hiervan noem ik slechts den uit Babel stammenden z.g. targoem van Onkelos uit de 3de of 4de eeuw, den uit Palestina afkomstigen targoem van Pseudo-Jonathan (liever Jeruzalemsche targoem), beide op den Pentateuch, terwijl we op de Profeten hebben den Babylonischen targoem van Jonathan ben Uzziël uit de 1ste eeuw en brokstukken van een Palestij nschen targoem. Behalve den eerstgenoemde zijn ze meest parafraseerend. Ze hebben ongetwijfeld in hoofdzaak onzen Hebr. tekst tot achtergrond. Ze laten echter tevens zien, dat deze in het begin onzer Christelijke jaartelling nog niet die stabiliteit had, waarvan de traditie spreekt. En dat niet alleen met betrekking tot de vraag, welke vocalen bij de consonanten behoorden (zie o. a. Jes. 8 : 12, waar de masoretische tekst (M) nasim, de targoem (T) nösim leest; Micha 5 : 3, waar M wejasaboe, T wejasoeboe leest), maar ook met betrekking tot den te lezen consonanten-tekst zelf. Zoo biedt de targoem van PseudoJonathan in Gen. 2 : 24 „en zij beiden zullen tot één vleesch worden" in plaats van „en zij zullen tot één vleesch worden". Dezelfde heeft in Deut. 32 : 35: „Mijn is de wraak, Ik, Ik zal het vergelden", welke lezing we ook in Rom. 12 : 19 en Hebr. 10 : 30 terugvinden, terwijl de Hebr. tekst hier luidt: „Mijn is de wraak en vergelden." Menige vertaling van een targoem heeft dan ook de herinnering levendig gehouden aan een afwijkende lezing. Hun tekstcritische waarde kan over het algemeen echter niet hoog worden aangeslagen. Trouwens, de tekst der verschillende targoems is nog niet voldoende vastgesteld om steeds als betrouwbaar critisch apparaat dienst te kunnen doen. Waar de lezing van den targoem echter andere getuigen naast zich heeft, wint ze in waarde. Geheel anders echter staat het met de Grieksche vertaling, die bekend staat onder den naam van Septuaginta, herinnering aan den tij d, toen men den beroemden brief van Aristeas voor historisch betrouwbaar achtte en op dien grond meende de wordingsgeschiedenis dezer vertaling tot in bijzonderheden te kennen. Al is dat echter volstrekt niet het geval, eenige punten ■ staan toch wel vast. Ze is ontstaan binnen den kring der Alexandrijnsche Joden, die eerst voor huiselijk en daarna ook voor synagogaal gebruik behoefte hadden aan een schriftelijk vastgelegde vertaling. Daartoe werkte mede het streven om tegenover de neidensche omgeving zich te legitimeeren als in het bezit van boeken, die ook wel gelezen mochten worden door wie deel wilden hebben aan de Hellenistische beschaving. Vandaar dat voor de vertaling niet gebruik is gemaakt van het klassieke Grieksch, maar van de Alexandrijnsche gemeenschapstaai, zooals de bestudeering der Egyptische papyri duidelijk heeft gemaakt. Vandaar ook, dat er bij de vertaling naar gestreefd is om zoo weinig mogelijk aanstoot te geven. Zoo wordt, wijl men onder de dynastie der Lagiden leefde, „haas" niet vertaald door het gewone woord lagos, maar door dasupoes (eig. ruigpoot), want men wil niet schrijven, dat lagos tot de onreine dieren behoort. Omdat alleen de armsten in Egypte op ezels rijden, vermijdt men, als er van een rijdier sprake is, het woord onos (ezel) en vervangt het door hupozugion (lastdier). Zoo wilden de Egyptische Joden hun bijbel in breederen kring bekend maken, waarbij ze waarschijnlijk in de eerste plaats door nationalen trots bewogen werden. Onbewust echter dienden ze het goddelijk raadsplan, dat Israël een zending had toevertrouwd in het midden der volken en door deze vertaling den weg wilde bereiden voor de vergrieksching der N.T.ische Godsopenbaring. Deze vertaling moet in de tweede helft der tweede eeuw v. C. reeds een voldongen feit zijn geweest. Immers uit den proloog van het boek „De spreuken van Jezus Sirach" blijkt, dat diens kleinzoon, die het boek van zijn grootvader in het Grieksch vertaalde en ongeveer in 130 v. C. leefde, een Grieksche vertaling heeft gekend van de canonieke geschriften van het O. T. In het begin onzer Christelijke jaartelling heeft de Septuaginta bij alle Grieksch sprekende Joden dan ook volkomen de plaats ingenomen van den Hebr. tekst, ook in de synagogen. Filo Alexandrinus (f ± 40 n. C.) en Flavius Jozefus (f ± 100 n. C.) maken er beide gebruik van. Ook de meeste der N.l.ische schrijvers bedienen zich van haar, vooral Markus en Paulus. Ze heeft dan ook sterken invloed uitgeoefend op het N.T.isch Grieksch en door bemiddeling der kerkvaders, die hoofdzakelijk uit haar citeeren, heeft ze grootendeels het spraakgebruik der Christelijke gemeente beheerscht. De Septuaginta biedt een merkwaardige staalkaart van in waarde ver uiteenloopende vertalingen. Dat daaraan meerdere handen gewerkt moeten hebben, bewijzen wel de volgende feiten. In den Pentateuch en in Jozua wordt felistim (Filistijnen) altijd weergegeven door de vergrieksching fulistieim, maar overal elders vertaald door 'allofuloi (van anderen stam). In de boeken Kronieken en Jeremia is pèsach altijd weergegeven door de vergrieksching fasek, terwijl we overal elders den Arameeschen vorm pascha vinden. In 1 Samuël en Jesaja wordt tseba'öt („heirscharen" in den bekenden naam „Heere [of God] der heirscharen") altijd vergriekscht tot sabaöth; in de Psalmen echter wordt het vertaald door ton dunameön (der krachten), in Jeremia soms door pantokratör (almachtig). In de boeken Exodus-Numeri wordt qahal altijd vertaald door sunagogè, in Deuteronomium en overal elders door ekJclèsia (kerk). De beste vertaling is die van den Pentateuch, hoewel ook deze niet een geheel vormt. Ook die der boeken Jozua-Koningen en de Kronieken mag goed geslaagd heeten. De profetische boeken behooren niet tot de best vertaalde. Job is buitengewoon vrij vertaald en Daniël was zoo sterk geparafraseerd, dat de Chr. kerk deze „vertaling" door die van Theodotion (zie bl. 320) vervangen heeft. De vertaling van Prediker is zeer slaafsch. De vertaler van de Psalmen heeft de bedoeling van de Hebr. perfecta en imperfecta dikwijls niet begrepen. Daarbij mag intusschen niet worden vergeten, dat dit de eerste poging is geweest om een geschrift van dezen omvang en van dezen inhoud te vertalen. Voorts dat het Grieksch een heel ander karakter vertoont dan het Hebreeuwsch en dat hier voor tal van O.T.ische begrippen dikwijls de juiste woorden ontbraken. Ook mag niet uit het oog worden verloren, dat men toen heel andere eischen aan een vertaling stelde dan nu. De vertaler hield rekening met de godsdienstige begrippen van zijn kring en vermeed alles, wat aanstootelij k scheen, zooals de koene anthropomorfismen en de naieve uitdrukkingen van den Hebr. tekst. Maar van invloed der Grieksche filosofie op de vertaling blijkt niets, afgezien van enkele op zichzelf staande uitdrukkingen. De Septuaginta is een zuiver Joodsch werk, ook al leefden haar vertalers in het midden eener Grieksche wereld. Nu heeft de tekst der Septuaginta uiteraard zijn eigen lotgevallen gehad. Gelijk overal hebben de Grieksche overschrijvers in den voor hen dikwijls onbegrijpelijken tekst dikwijls heel wat veranderingen aangebracht. De meeste echter schijnen op rekening te moeten worden geschreven van christelijke auteurs, die in hun strijd met het Jodendom menige verandering hebben aangebracht in den tekst van hun „bijbel", dien ze in zuiverheid van tekst verre boven „dien der Joden" stelden. Vandaar dat Justinus Martyr (f 165) dikwijls lezingen geeft, die nergens elders te vinden zijn. Ook de zustervertalingen, waarover straks nader, hebben dikwijls verwarrend op den tekst der Septuaginta ingewerkt. Dientengevolge was ten tijde van Origenes (f 254) naar diens getuigenis „ door onachtzaamheid der afschrijvers en stoutheid van ongeroepen onoordeelkundigen, die naar goedvinden veranderden, bijvoegden, wegnamen, sneden en brandden, in den jammerlijksten toestand geraakt". In Daniël, JobenEsther stonden reeds die toevoegsels, welke wij er nog in vinden. Hier en daar waren exegetische scholia ingelascht en veel was verplaatst. Vandaar de beroemde poging van Origenes om een zuiverder tekst der Septuaginta te krijgen, waaraan zijn Hexapla het aanzijn dankt, een reuzenarbeid, waarbij hij in zes kolommen de z. i. beste vertegenwoordigers van den Hebr. en van den Griekschen tekst naast elkander plaatste. Waar naar zijn meening de Septuaginta corrupt was, verbeterde hij die zonder meer, hetzij naar andere handschriften, hetzij naar de andere vertalingen. Moeilijker stond het geval, als de Septuaginta ergens meer of minder bood dan de Hebr. tekst. Dan duidde hij om haar verhouding tot dezen laatste duidelijk te maken niet alleen door tekstcritische teekens het meerdere van de Grieksche vertaling aan, maar voegde dan ook wat deze minder had naar een der Grieksche zustervertalingen aan de Septuaginta toe, welke toevoegsels eveneens door tekstcritische teekens als zoodanig werden gekenmerkt. Het werk schijnt tusschen 240/45 gereed te zijn geweest, ten deele door Origenes zelf geschreven, ten deele door onder zijn toezicht werkende overschrijvers. Zeventig jaren later hebben Pamfilus, in wiens bibliotheek de Hexapla berustte, en diens vriend Eusebius van Cesarea van dit ± 50 rollen omvattende en door Hieronymus (f 420) nog bestudeerde werk, den Septuaginta-tekst afzonderlijk laten overschrijven met de tekstcritische teekens. Zij deden dat in de meening, dat het Origenes gelukt was den ouden Septuaginta-tekst volkomen zuiver te herstellen, en wilden nu de geheele kerk daarvan doen genieten. Het resultaat echter was, dat men twee niet in allen deele overeenstemmende teksten der Septuaginta kreeg: den oude en den tekst van Origenes. Natuurlijk begonnen deze teksten op elkander in te werken en doordat overschrijvers de min of meer onbegrepen critische teekens van Origenes weglieten, werd de verwarring nog grooter dan te voren. En als ware dit nog niet genoeg, werd de Grieksche tekst eenigen tijd na Origenes aan twee nieuwe bewerkingen onderworpen. De eerste is die van Lucianus (f 311), die den hexaplarischen tekst van Origenes verbeterde naar den toenmaligen Hebr. tekst, welke recensie door de kerken tusschen Antiochië en Constantinopel in gebruik werd genomen. Deze recensie is bewerkt door E. Hautsch, Der Lukiantext des Oktateuch (1910). De tweede bewerking is die van den Egyptischen bisschop Hesychius (t 311), van wiens tekst we eigenlijk weinig meer weten dan dat hij in Egypte kerkelijk gezag heeft gehad. Zoo kreeg men binnen den kring der Christelijke kerk niet minder dan vier Grieksche teksten, die natuurlijk wederzijds invloed op elkander uitoefenden met het onvermijdelijke gevolg, dat de verwarring nog grooter werd. Hiervan getuigen de groote varianten-verzamelingen, welke Holmes en Parsons van 1798—1827 in vijf banden in hun Vetus Testamentum Graecum hebben uitgegeven. Er is dus geen sprake van, dat we nog den oorspronkelijken Septuaginta-tekst zouden bezitten. Die bestond al niet meer in de dagen van Origenes! En toch zou het voor de tekstcritiek van het hoogste belang zijn dien weer te bezitten. Immers, dan zouden we een tekst hebben, die eenige eeuwen ouder is dan de huidige Hebr. tekst. Eigenlijk is men eerst in de laatste zeventig jaren begonnen met een ernstige poging te doen tot herwinning van dien tekst. Maar de eerste stappen zijn nauwelijks gezet. Zoo heeft H. B. Swete in 1900 een waardevolle Introduction to the O. T. in Greek gegeven. Hierna gaf R. Helbing zijn Grammatik der Septuaginta I, 1907; II, 1928. Voorts schreven H. St. J. Thackeray, The Septuaginta and Jewish worship, 1921; A. Debrunner, Zur Uebersetzungstechnik der Septuaginta in Marti-Budde, Vom Alten Testament, 1925 (bl. 69—78 van Beiheft ZAW), en eindelijk gaven J. Herrmann en F. Baum- gaertel hun Beitrage zur Entstehungsgeschichte der Septuaginta, 1925, gevolgd aoor a. üperoer, feeptuagintaprobleme, 1929, en H. G. Meecham, The oldest version of the Bible, 1932. Van groote waarde zijn de sinds 1910 verschijnende Mitteilungen des Septuaginta-Unternehmens der Gesellschaft der Wissenschaften zu Göttingen, en de in verband daarmede sinds 1926 onder leiding van A. Ralphs verschijnende groote Septuaginta-uitgave. Van niet minder beteekenis is de arbeid van de Engelsche geleerden Brooke en Mc Lean, die sinds 1906 met een staf van medewerkers in Cambridge een tweeden Septuaginta-tekst het licht doen zien onder den titel The old Testament in Greek. Nu beschikken we tot reconstructie van den oorspronkelij ken Septuaginta-tekst over een groot aantal handschriften. Het meest bekende is de z.g. Vaticanus of B, welk handschrift uit de 4de eeuw dateert en zeer dicht bij den ouden Koinè-tékst staat. Het omvat het O. en N. T., maar begint eerst bij Gen. 46 :28, terwijl 2 Kon. 2 :5-7, 10-13 en Ps. 105 (= 106) : 27-137 (= 138) : 6b ontbreken. Op dit handschrift, waarvan in 1890 onder de auspiciën van Leo XIII eene fotografische reproductie is gegeven, is gebaseerd de bekende handeditie van H. B. Swete, The Old Testament in Greek (laatste uitgave 1905/09), die de weinige leemten heeft aangevuld met den Alexandrinus en, waar deze ook in den steek liet, met den Sinaïticus, terwijl in de noten allerlei varianten zijn gegeven. Van iets mindere waarde is de Alexarvdrinus of A (in Londen), dateerend uit de 5de eeuw en evenzeer, zij het ook met lacunen, het O. en het N. T. omvattend. Het handschrift is op schitterende wijze door het Britsche Museum in fascimile uitgegeven, 1881/83. Voorts moet genoemd worden de nu naar Londen overgebrachte Sinaïticus of H (ook S), door Tischendorf in het Catharinaklooster op den Sinaï gevonden en ten deele in 1846 uitgegeven als Codex Frederico-Augustanus, ten deele in 1862 als Codex Sinaïticus Petropolitanus, terwijl gedeelten daarvan in drie andere werken zijn verspreid. Een fotografische reproductie van den geheelen tekst blijft nog altijd zeer gewenscht; zie voorts A. Ralphs, Verzeichnis der griechischen Hss. des A.T., 2deelen, Berlijn 1914. Het is zonder meer duidelijk, dat het her¬ winnen van den Septuaginta-tekst, die eenige eeuwen ouder is dan de Hebr. tekst, voor de reconstructie van dezen laatste van het hoogste gewicht is. En als wij dan dien tekst in het Hebreeuwsch terug vertaalden, dan zouden we althans den tekst hebben, dien één handschrift in dien tijd bood. Maar daarbij stuiten we in hoofdzaak op twee moeilijkheden. De minste daarvan is deze: eene terugvertaling heeft altijd slechts een min of meer hypothetisch karakter, ook al zou het ons mogelijk zijn meer licht te verspreiden over de methoden der vertalers. Ernstiger is, dat de Septuaginta-tekst aan zooveel verwordende invloeden onderworpen is geweest. De weg naar dezen oorspronkelij ken tekst is heel lang. De eerste stap moet zijn de herwining van de drie hoofdrecensiën uit de 4de eeuw: die van Origenes, van Lucianus en van Hesychius. Voor de eerste is reeds voorbereidend werk verricht door F. Field, Origenis hexaplorum quae supersunt, 1875, maar de Syro-hexaplaris en de daarop berustende Armenische en Georgische vertalingen moeten nog nauwkeuriger worden bestudeerd. Voor de tweede, waarop de Slavische en de Gothi- sche vertalingen schijnen terug te gaan, staat dank zij den arbeid van E. Hautsch, Der Lukiantekst der Oktateuch, die hiervoor steunen kon op Field en Lagarde, de tekst der historische boeken grootendeels vast. De tekst der andere boeken zal zoover doenlijk moeten worden samengelezen uit citaten van kerkvaders uit de streken tusschen Antiochië en Constantinopel, uit de als Lucianisch aangeduide lezingen der Syro-hexaplaris en eindelijk op grond van Lucianus' gewoonte om den godsnaam Jahwe te vertalen door 'adonai kurios. Nog moeilijker is het hervinden van de recensie van Hesychius, waaraan eenige Koptische vertalingen en een drietal handschriften verwant schijnen te zijn. Maar daarmede is toch nog slechts het eerste gedeelte van den langen weg afgeloopen. Immers, dan moet allereerst worden vastgesteld de gemeenschappelijke grondslag, waaruit zij zijn opgekomen, d. i. de Septuaginta-tekst, zooals die in hun dagen was. Vervolgens moet getracht worden dezen tekst zooveel mogelijk te bevrijden van de corrupties, waarover reeds Origenes klaagde. Daarbij kunnen de zustervertalingen (zie bl. 319 v.) weer dienst doen, daar bekend is, dat ze op den Septuaginta-tekst invloed hebben uitgeoefend. Ook kunnen helpen de aanhalingen, te vinden bij het N. T., bij Filo en bij Jozefus, ten deele ook bij de oudste geschriften der Chr. kerk. Datgene, waarin al deze getuigen overeenstemmen, kan geacht worden behoord te hebben tot den oorspronkelijken Septuaginta-tekst. En waar de getuigen verschillen, zal wel de voorkeur moeten gegeven worden aan dien tekst, die het verst van onzen Hebr. tekst afstaat, omdat we weten, dat er een streven heeft bestaan den Septuaginta-tekst zooveel mogelijk aan te passen aan onzen Hebr. tekst. Daarmede wil echter allerminst gezegd worden, dat we bij onze poging tot reconstructie van den oudst-bruikbaren Hebr. tekst voorloopig nog geen gebruik mogen maken van het omvangrijke apparaat, dat in de vele tot ons gekomen handschriften der Septuaginta te onzer beschikking is gesteld. Immers de bestudeering daarvan, waaraan steeds meerderen hun krachten wijden, heeft reeds nu tal van gegevens te onzer beschikking gesteld, die dienst kunnen doen bij onzen tekstcritischen arbeid. De voornaamste daarvan zijn de volgende: a. De aan den consonanten-tekst toegevoegde klankteekens der Masora bevatten niet anders dan de synagogale lezing van die dagen, welke harerzijds weer gebaseerd was op de rabbijnsche exegese. Nu leert ons de Septuaginta, dat — althans bij de Grieksch-sprekende Joden — op tal van plaatsen een andere lezing in gebruik is geweest. Zoo lazen zij in Am. 1 : 11, Micha 7 : 18, Zef. 3 : 8 en Spr. 12 : 19 'ëd (getuige) in plaats van 'öd (nog). In Ps. 90 : 5 lazen zij zimratam sana jihejoe (hun verachtingen zullen jaren zijn) in plaats van zemartam sëna jihejoe (gij overstelpt hen, een slaap zijn zij). In Ps. 50 : 23 lazen zij zèbach toda (een dankofferande) in plaats van zobëach toda (wie een dankoffer brengt). Nu zijn er zeker tal van plaatsen, waar de voorkeur zal moeten gegeven worden aan de masoretische lezing. Maar daarnaast staan ongetwijfeld weer vele andere, waar de lezing der Septuaginta als de juiste zal moeten worden erkend. Zoo zal 1 Kon. 19 : 3 met haar moeten gelezen worden wajjira' (en hij vreesde) in plaats van wajjar' (en hij zag); in Nah. 3 : 8d majim chomatah (het water was haar muur) in plaats van mijjam chomatah (haar muur was van de zee af); in Jer. 18 : 17 'ar'ëm (zal Ik hun toonen) in plaats van 'èr'ëm (Ik zal hen zien). b. Hetzelfde geldt van de aan den consonanten-tekst toegevoegde „leesmoeders" (zie bl. 305). Trouwens, zelfs de Hebr. handschriften bewijzen wel hoe ver de meeningen daarover uiteenliepen ook binnen den kring der Palestij nsche Joden. Zoo lezen verschillende handschriften in Jer. 4 : 4 'orlat (de voorhuid van) in plaats van 'orlöt (de voorhuiden van), zooals de Masora ten onrechte wil; in 2 Kon. 1 : 15 'itto (met hem) in plaats van 'oto (hem), wat hier geen zin geeft, zooals ook onze St.V. heeft gezien. Het laat dan ook geen twijfel, of we zullen met de Septuaginta in 2 Kon. 16:6 Elat moeten lezen in plaats van Elöt; in Ezech. 47 : 19 Meribat in plaats van Meriböt; in Gen. 11 : 31 wajjötsë' 'otam (en hij voerde hen uit) in plaats van wajjêtse'oe ittam (en zij gingen met hen! uit); in Jer. 4 : 31 kechala (als van een barende) in plaats van kechola (als van een zieke), zooals ook de St.V. gezien heeft. c. Ook in de splitsing van medeklinkers tot het vormen van woorden heeft de Septuaginta op tal van plaatsen de bedoeling van den schrijver juister weergegeven dan de Masora (zie bl. 311). Zoo moet in Hoz. 6 : 5 met haar gelezen worden oemispati ka'ör jëtsê' (en mijn recht zal uitkomen als het licht) in plaats van het onvertaalbare oemispatèkha 'or jetsê' (en uw rechtspraken licht zal uitkomen); in Num. 23 : 10 oemi safar (en wie heeft geteld) in plaats van het daar volkomen zinlooze oemispar (en een getal); in Zach. 11 : 7 la-kena'anijjë ha-tsön (voor de veehandelaars) in plaats van lakën '"nijjë ha-tsön (daarom de ellendigste van het kleinvee). En welk een onderscheid er is tusschen de Masora en de Septuaginta met betrekking tot de indeeling in verzen en hoofdstukken kan een eenvoudige vergelijking van beide leeren. Men lette maar eens op 1 Kon. 4 : 17—7 : 51 of Exod. 36—40. d. Niet anders moet gezegd worden met betrekking tot de vraag, of in een medeklinker c.q. eenige medeklinkers een afkorting moest gezien worden (zie bl. 310). Zoo valt niet te ontkennen, dat de schrijver van Hoz. 10 : 15a blijkens het tweede verslid bët jisra'el (huis Israël) bedoeld heeft en niet bët-ël (Bethel), zooals de Septuaginta nog weet. Uit een misverstane afkorting laat het zich verklaren, dat Josafat in den masoretischen tekst van 2 Kron. 21 : 2 „koning van Israël" wordt genoemd en Achaz in dien van 2 Kron. 28 : 19. Daarentegen biedt de Septuaginta ook hier den ouden tekst: „koning van Juda". In Exod. 8 : 23 is de bedoeling van den auteur ongetwijfeld meer geweest wat we nu nog in de Septuaginta lezen: ka'asèr 'amar jahwè 'ëlënoe (gelijk de Heere tot ons gezegd heeft) dan wat de Masora biedt: ka'asèr jo'mar 'ëlënoe (gelijk hij tot ons zegt). In Exod. 24 : 16 zal het huidige wajjiqra' 'èl möse (en Hij riep tot Mozes) wel ontstaan zijn uit wajjiqra' 'elohim lemösè (en God riep tot Mozes), zooals de Septuaginta nog weet, die echter op een nog ouderen tekst teruggaat, waarin jahwè nog niet door 'elohim was vervangen. e. Voorts moet worden erkend, dat de Septuaginta op meerdere plaatsen helpt om het bewijs te leveren, dat de masoretische tekst ter plaatse teruggaat op de verwisseling van in vorm op elkander gelijkende medeklinkers (zie bl. 310). Zoo zal in Gen. 22 : 13 ongetwijfeld 'èchad (een) moeten gelezen worden in plaats van 'achar (achter), dat hier geen zin geeft en dus vertaald moeten worden: „en ziet, een ram met zijn hoorns verward in de struiken". In Exod. 34 : 19 zal met de Septuaginta ha-zakar moeten gelezen worden in plaats van het ten eenenmale onmogelijke tizzakar en dus vertaald: „en al uw manlijk vee, het eerstgeborene van een rund of schaap". De tweede helft van Gen. 49 : 26 bewijst, dat de Septuaginta de juiste lezing bewaard heeft, wanneer ze harerë 'ad (de eeuwige bergen) biedt de plaats van het onvertaalbare horë 'ad van de Masora. Hoe diep deze verwarring van medeklinkers soms in den zin van den tekst ingreep, moge uit een enkel voorbeeld blijken. In Jer. 41 : 9 spreekt de masoretische tekst van de lijken van de mannen, „die hij sloeg met behulp van Gedalja", wat natuurlijk onjuist moet zijn, omdat Gedalja zelf tot de slachtoffers behoorde, waarom dan ook onze St.V. zonder meer „met behulp van" verandert in „aan de zijde van", wat uiteraard ongeoorloofd is. Daarop volgt dan nog: „hij, dien koning Asa gemaakt heeft", wat nu geheel in de lucht hangt. Zoodra we nu echter met de Septuaginta in plaats van kkhbjd lezen hkhhbwr, derhalve hikka ha-bör, dan wordt het volkomen duidelijk: „de put, waarin Ismaël al de lijken wierp van de mannen, die hij gedood had, dat is de groote put, dien koning Asa gemaakt heeft". ƒ. Om niet meer te noemen zij er ten slotte op gewezen, dat de Septuaginta op meerdere plaatsen ons laat zien, dat dikwijls in den masoretischen tekst een bepaalde medeklinker tegen de duidelijke bedoeling van den auteur of slechts eenmaal of eenmaal te veel is geschreven, waardoor de zin van het geheel is aangetast. In 1 Kon. 15 : 21 wordt in den masoretischen tekst van koning Baësa gezegd, dat deze ophield met het bouwen van Rama en in Tirza woonde, waar hij hoorde van het krijgsbedrijf van Benhadad in Galilea. Dit „en hij woonde in Tirza" is echter een verwording van „en hij keerde naar Tirza terug", m. a. w. wjsbtrz is gemaakt tot wjsbbtrz. In 1 Kon. 11 : 24 is wjlkddmsq, waarmede bedoeld was wajjilköd dammèseq (en hij nam Damaskus in) verworden tot wjlkdmsq, wat toen gevocaliseerd werd als wajjêlekoe dammèseq (en zij gingen naar Damaskus). In 1 Kon. 5 : 23 is jrdmmn (dus joridoem min, zij zullen ze afvoeren van) verworden tot jrdmn (dus joridoe min, zij zullen afvoeren van). Het omgekeerde heeft plaats gehad in 1 Sam. 2 : 27, waar ten onrechte een vraagzin is ontstaan door jhwhhnglh te lezen in plaats van jhwhnglh, ten gevolge waarvan het zich-openbaren des Heeren aan Eli's huis in Egypte van een feit tot een vraag wordt gemaakt. De poging der St.V. om hier het woordje „niet" in te gebruiken, wordt door het Hebr. taaleigen veroordeeld. Met hoeveel vreugde ook door het Grieksch sprekende Jodendom begroet, er is een tijd geweest, dat de dag van de wording der Septuaginta vervloekt werd. Verschillende oorzaken hebben daartoe meegewerkt. De eerste is deze, dat het Jodendom zich na de verwoesting van Jeruzalem door Titus (71) en na den mislukten opstand van Bar Kochba (135) steeds vijandiger terugtrok. De tweede is deze, dat het in de polemiek tusschen de Joden en de Christelijke kerk steeds duidelijker werd, dat de Hebr. en de Grieksche tekst op tal van plaatsen uiteenloopen, waarom beide partijen elkander dan ook van tekstvervalsching beschuldigden. Vandaar de begeerte binnen den kring van het Jodendom om de Septuaginta door een andere Grieksche vertaling te vervangen. De oudste is die van Aquila, een leerling van Rabbi Akiba, die meer dan eenig ander zijn stempel op het Jodendom heeft gezet (t 135). Ze moet ouder zijn dan Justinus Martyr (f 200), die in zijn Adversus haereses uitdrukkelijk over Aquila en zijn vertaling spreekt. In overeenstemming met de beginselen van R. Akiba, die zijn allegoriseerende exegese zelfs op partikels grondde, vertaalde hij met pijnlijke nauw¬ keurigheid den Hebr. tekst van zijn dagen, die in hoofdzaak met den onze overeenstemt. Deze vertaling, gewaarmerkt door de Palestij nsche leiders, verdreef weldra de Septuaginta uit de Grieksche synagogen. Helaas zijn slechts enkele fragmenten daarvan tot ons gekomen. Iets jonger (± 185?) is de vertaling van Theodotion, dien Irenaeus een proseliet uit Efeze noemt. Hij heeft niet een nieuwe vertaling gegeven, maar zich zooveel mogelijk bij de Septuaginta aangesloten, waarbij hij de naar zijn meening te ver van den masoretischen tekst afwijkende gedeelten opnieuw vertaalde. Wat de Septuaginta meer had dan de Hebr. tekst nam hij in den regel over. Wat deze minder had, vulde hij uit den masoretischen tekst aan. Deze vertaling is vooral bij de Christenen in eere geweest en zijn Daniël-tekst heeft dien der oorspronkelijke Septuaginta verdrongen. De tot ons gekomen fragmenten zijn evenals die van Aquila door Field verzameld in zijn Origenis Hexaplorum quae supersunt. Jonger is de vertaling van Symmachus, dien Eusebius een Ebioniet noemt en op wiens naam ook een commentaar op Mattheus staat. Waarschijnlijk ter vervanging van die van Aquila, die een onverstaanbaar Grieksch gaf, bewerkte hij een nieuwe vertaling van den Hebr. tekst. Als vertaling munt zijn werk, waarvan echter slechts fragmenten tot ons gekomen zijn, boven de andere Grieksche vertalingen uit. Naarmate de Christelijke kerk zich meer naar het Westen uitbreidde, naar die mate kwam ook behoefte op om het O. T. in Latij nsche vertaling voor zich te hebben. Daaraan voelde men minder behoefte in Rome, dat een sterk Grieksch cachet vertoonde, dan wel in de Romeinsche provincie Africa, waar de Grieksche cultuur minder invloed had uitgeoefend en het Latijn het eerst kerktaal geworden is. Hier zullen we dan ook wel — waarschijnlijk in de 2de eeuw — het vaderland te zoeken hebben van de Latij nsche vertaling, die men vroeger Itala, nu Vetus Latina noemt. Dat was echter niet een vertaling uit het Hebreeuwsch, maar een Latij nsche overzetting van den als geïnspireerd beschouwden Septuaginta-tekst. Aan haar kleefden dus van den aanvang af dezelfde fouten als aan den Septuaginta-tekst uit den tijd van Origenes. Natuurlijk heeft ook deze Vetus Latina weer haar eigen geschiedenis gehad. Door overschrijvers werd ze op meerdere plaatsen corrupt, waarna anderen, die het Grieksch machtig waren, trachtten hun handschriften meer in overeenstemming te brengen met den Septuaginta-tekst. Zoo ontstonden naar het getuigenis van Hieronymus „tot exemplaria quot codices", en Augustinus, die deze sterk afwijkende handschriften voor verschillende vertalingen hield, zegt in zijnDedoctrinachristiana (217): „die de Schrift uit het Hebr. in het Grieksch vertaalden kunnen geteld worden, de Latijnsche overzetters in geenen deele". Uiteraard veroorzaakte dit tegen het einde der 4de eeuw ernstige ongerustheid in Rome, waarom Hieronymus in 382 opdracht kreeg den Latijnschen bijbeltekst te herzien. Hij begon met een verbeterde uitgave van de Psalmen, welke als Psalterium Romanum bekend staat. Kort hierop naar het Oosten gegaan, begon deze kerkvader, die in Cesarea in kennis was gekomen met Origenes' Hexapla (zie bl. 315 v.), in 392 in Bethlehem een nieuwe bewerking van den tekst der Psalmen, ditmaal naar de hexaplarische recensie. Deze tweede bewerking staat bekend als Psalterium Gallicanum en is later in de Vulgata opgenomen. Ook bewerkte hij andere boeken naar den tekst der Hexapla, maar het handschrift is hem nog voor de publicatie ontstolen. Alleen Job is tot ons gekomen. Intusschen had H ieronymus reeds het plan opgevat om een nieuwe vertaling te geven, ditmaal van den Hebr. tekst. Hij begon met de boeken Samuël en Koningen en was in 405 met den arbeid gereed. In zijn Prologus galeatus geeft hij rekenschap van zijn werkwijze. Hoewel hij in een correct en sierlijk Latijn een getrouwe vertaling wilde geven, heeft hij zich toch zoo dicht bij den tekst der Vetus Latina aangesloten, dat er heel wat Graecismen en Hebraïsmen zijn ingeslopen. Hoewel door Rufinus als kettersch verworpen en door Augustinus praktisch bedenkelijk geacht, burgerde deze vertaling zich langzamerhand in, eerst in private, daarna ook in kerkelijke kringen. Dit geschiedde echter niet dan nadat ze in tal van Bijb Handb. I opzichten den invloed had ondergaan der Vetus Latina, waarvan de laatste bekende handschriften uit de 9de eeuw zijn. Met eenigen grond kan men dan ook zeggen, dat, toen in de 13de eeuw deze vertaling voor goed burgerrecht had gekregen onder den naam van Versio Vulgata, dit eigenlijk een nieuwe editie was, welke langzamerhand uit de Vetus Latina en de vertaling van Hieronymus was ontstaan. Toch werd deze tekst door het concilie van Trente in 1546 tot officieele kerkelijke tekst verklaard. Natuurlijk zijn sindsdien meerdere pogingen gedaan om een tekst samen te stellen, die werkelijk als de Vulgata gelden kan. De eerste officieele uitgave is die van Sixtus V in 1590. Maar reeds in 1592 verscheen een tweede uitgave, die op 3000 plaatsen van de eerste afweek, doch door zooveel drukfouten ontsierd werd, dat in 1593 en 1598 verbeterde uitgaven noodig bleken. De beste is de Lyonsche van 1604 met de toevoeging: Sixti V pont. max. jussu recognita et Clementis VIII auctoritate edita. Daarna zijn echter nog tal van pogingen in het werk gesteld den echten Hieronymiaanschen tekst zoo dicht mogelijk te benaderen. Een uitnemende handuitgave is die van den Innsbrücker hoogleeraar Hetzenauer (1914). Pius X heeft in 1907 aan de orde der Benedictijnen de voorbereiding tot de herziening van den Vulgata-tekst opgedragen, wat in 1914 nader bevestigd werd door Benedictus XV. Volgens de laatste berichten (Maart '34) is de revisie van Genesis, Exodus en Leviticus voltooid en die van Numeri en Deuteronomium bijna. Met betrekking tot het critisch gebruik van den Vulgata-tekst merk ik op, dat dit uiteraard alleen met groote voorzichtigheid kan geschieden. Meerdere plaatsen toch zijn in strijd met de bedoeling van den auteur Messiaansch vertaald. Zoo wordt in Jes. 11 : 10 het woord „menoecha" ten onrechte vertaald door „graf", en in Hab. 3 : 18 worden de woorden 'agïla b'elohë jis'i (ik zal jubelen in den God mijns heils) overgezet door: „ik zal jubelen in Jezus, mijnen God". De invloed der rabbijnsche schriftverklaring doet zich o. a. gelden in Neh. 9 : 7, waar in plaats van „en Gij hebt hem uitgevoerd uit Ur der Chaldeën" ver- 21 taald wordt: „uit het vuur der Chaldeën"; ook in Joz. 14 : 15, waar Adam in den tekst wordt ingedragen. Op loutere vergissing berust in 2 Kron. 10 : 16 de vertaling van re'ê bêtekha („voorzie uw huis") door „weid uw huis", hoewel het in de par. plaats 1 Kon. 12 : 16 goed vertaald was. De vertaling van Hoz. 14 : 1 gaat terug op een verwarring van mara = ongehoorzaam zijn en marar = bitter zijn. Die van Richt. 8 : 5 berust op volkomen misverstand. Ook is in Jes. 49 : 17 met den targoem ten onrechte bonajikh (uw bouwers) gelezen in plaats van banajikh (uw zonen). Daarentegen is in de Vulgata een goede traditie bewaard in 1 Sam. 1 : 7, wanneer daar gelezen is „zoo dikwijls zij opgingen" in plaats van „zij (Hanna) opging"; ook in 1 Sam. 9 : 21, waar zeker bedoeld is „en mijn geslacht is het kleinste van de geslachten van den stam (en niet: stammen!) van Benjamin", gelijk ook onze St.Vert. heeft gevoeld. Voorts zal met de Vulgata moeten gelezen worden in 1 Sam. 19 : 9: „en David speelde met zijn hand" iplv. „met hand"; Jes. 14 : 30 „en uw overschot zal Ik (en niet: hij!) dooden". Een enkel woord moet gewijd worden aan de Syrische vertalingen van den O.T.ischen tekst, omdat ook deze van gewicht zijn voor de reconstructie daarvan. De oudste en meest bekende is de Pesjitto, welke naam eerst in de 10de eeuw gevonden wordt en waarschijnlijk „de gewone" beteekent. Reeds het feit, dat ze zich nauw bij den ons bekenden Hebr. tekst aansluit, wijst er op, dat we haar ontstaan in Joodsche of althans in Joodsch-Christelijke kringen hebben te zoeken. Misschien waren reeds eenige boeken van het O.T. door Joden uit Syro-Mesopotamië vertaald, toen het Christendom de behoefte aan een vertaling van het geheele O. T. deed opkomen. Waarschijnlijk zijn toen deze oudere vertalingen min of meer intact in de nieuwe bijbelvertaling opgenomen. Aan zulk eene vertaling was te meer behoefte, omdat in deze streken het Grieksch niet voldoende verbreid was om de Septuaginta in de kerken ingang te doen vinden. Waarschijnlijk bestond ze reeds tegen het einde der 2de eeuw, al is het ook, dat we eerst in het midden der 4de eeuw van haar hooren. In ieder geval is ze naar het getuigenis der Syrische christenen niet het werk geweest van een enkel man. Dit blijkt trouwens ook in voldoende mate uit het tamelijk groote verschil tusschen de onderscheiden boeken. Zoo sluit de Pentateuch zich over den targoem van Onkelos heen nauw aan den ons bekenden Hebr. tekst aan, terwijl de vertaling van Jesaja en de kleine profeten meer verwantschap vertoont met de Septuaginta, wier invloed zich trouwens ook in de andere boeken doet gevoelen. Wij bezitten de Pesjitto in twee hoofdrecensies: de Nestoriaansche en de WestSyrische, to,t welke laatste de beroemde codex Ambrosianus (6de of 7de eeuw) behoort. De eerste wordt gerepresenteerd door den Oermia-bijbel, een uitgave van Amerikaansche zendelingen, die bij het Oermia-meer onder de Nestoriaansche „Assyriërs" arbeidden. De tweede hebben we in den Syrischen tekst, die in de Londensche polyglot van Brian Walton (1654) te vinden is en een verbeterde uitgave is van dien, welken Gabriel Sionita voor de tusschen 1628 en 1645 verschenen Parijsche polyglot bewerkte. Van den codex Ambrosianus, die het geheele O.T. omvat, heeft Ceriani een photolithographie bezorgd (1876/83). Een wetenschappelijke bewerking van den Pesjitto-tekst wordt voorbereid door het Britsch en Buitenlandsch Bijbelgenootschap, een andere door het Pauselijk Bijbelinstituut. In 1908 verscheen in de „Orbis Antiquatatum, herausgegeben von Dr Altschüler und Dr Lanz-Liebenfels" de eerste band van „Die Syrische Bibelversion (Pesita)". Later is de Septuaginta-tekst meermalen in het Syrisch vertaald. Ik vermeld alleen die van Paulus van Telia (616/7). Deze staat bekend onder den naam van SyroHexaplaris en is door haar woordelijk overzetten van belang voor het hervinden van den Griekschen tekst van Origenes' Hexapla. Fragmenten hiervan zijn verzameld door P. de Lagarde in het eerste deel van diens Bibliothecae Syriacae quae ad philologiam sacram pertinent, Göttingen 1892. Op meerdere plaatsen treft ons in de Pesjitto het streven om een minder verstaanbare uitdrukking te vervangen door een meer bekende. Zoo wordt in Gen. 49 :14 chamör gèrem (een sterk gebeende ezel) weergegeven door „een machtige held"; in Lev. 19 : 10 wordt gër (vreemdeling, beter proseliet) weergegeven door „die zich tot Mij bekeeren". Elders wordt met groote vrijmoedigheid iets aan den tekst toegevoegd. Zoo heet het bij haar in Gen. 12 : 3 „en in u zullen alle geslachten der aarde gezegend worden en in uw zaad"; in Ruth 2 : 14 heet het: „en hij gaf haar geroosterd koren en doopte brood in de melk en wierp stukken geroosterde aren erin en gaf het haar." Al is hier dus groote voorzichtigheid geboden, dat wil niet zeggen, dat de Pesjitto niet hier en daar de juiste lezing heeft bewaard. Zoo bewijst 1 Kon. 9 : 21, dat ze gelijk heeft, wanneer ze in 2 Kron. 8 : 8 het eerste woord min niet heeft en vertaalt: „hun zonen", wat trouwens ook het verband vraagt. Ook bewijst '"botam (hun vaders) van Ezech. 5 : 10, dat ze terecht in het eerste lid benëhèm (hun zonen) heeft gelezen inplaats van banim (zonen). Eveneens bewijst Ezech. 32 : 24, dat in vs 22 in plaats van het onmogelijke sebibotaw qibrotaw (rondom hem zijn graven) met haar zal moeten gelezen worden sebiböt qeboeratah (rondom zijn graf). VIII. Het verbeteren van den Hebreeuwschen tekst. Nu ligt het intusschen in den aard der zaak, dat ook met betrekking tot de verbetering van den Hebr. tekst van het O. T. het bekende spreekwoord in herinnering moet worden gebracht: „het zijn niet allen koks, die lange messen dragen." De tijd ligt waarlijk nog niet zoover achter ons, dat wie voldoende Grieksch kende om de Septuaginta te kunnen lezen en voldoende Hebreeuwsch om haar tekst weer terug te kunnen vertalen, daaraan meende het recht te mogen ontleenen om zich te zetten aan de „verbetering" van den masoretischen tekst. Wie zich de moeite geeft de O.T.ische stellingen van tal van Nederlandsche dissertaties uit de laatste veertig jaar te bezien, zal daar bewijzen te over vinden voor de toepasselijkheid van bovengenoemd spreekwoord. Dat de auteurs van dergelijke stellingen m. i. hun eigen krachten verre overschatten en blijk gaven van een ernstig tekort in eerbied voor een tekst, waarin de gemeente Gods van alle eeuwen de stem van haren Heer heeft beluisterd en de eeuwen door beluisteren zal, wil ik niet verzwijgen. Langzamerhand echter is in breed en kring het bewustzijn doorgedrongen, dat de onafwijsbare taak om achter den ons door het Jodendom overgeleverden Hebr. tekst door te dringen tot een ouderen tekst, die dichter bij den oorspronkelijke staat en aan minder gebreken mank gaat, slechts dan tot een goed einde kan worden gevoerd, wanneer niet alleen de geschiedenis van den tekst in zijn Hebr. vorm, maar ook de geschiedenis van den tekst, zooals ze in de verschillende vertalingen tot ons gekomen is, helderder en duidelijker voor ons bewustzijn kan staan dan tot dusver het geval is. En voorts, dat slechts hij in dezen opbouwend werk kan verrichten, voor wien de Hebr. taal geen geheimen meer heeft en die het breede terrein van de wijze van vertaling kan overzien gelijk deze aan het licht treedt in de oude overzetting, welke hij tot voorwerp zijner studie koos. Indien men nu echter uit het bovenstaande de conclusie zou willen trekken, dat we goed zouden doen met den masoretischen tekst zonder meer te aanvaarden tot tijd en wijle de geschiedenis der verschillende oude vertalingen geheel kan worden geschreven en de tekstcritische waarde van ieder onderdeel daarvan kan worden vastgesteld, die vergeet daarbij tweeërlei. 1° Wie zich b.v. de moeite geeft om den Hebr. tekst van de profetieën van Ezechiël te bestudeeren en daarbij zich ernstig voorneemt geen vertaling van eenig gedeelte daarvan als juist te aanvaarden, welke niet gegrond is op de ontwijfelbare regelen der Hebr. spraakkunst, zal onmiddellijk zien, dat daarin menige uitspraak voorkomt, die eenvoudig onvertaalbaar is. Een enkel voorbeeld slechts. In Ezech. 21 : 15 (St.V. vs 10) biedt de Hebr. tekst: „Om een slachting te maken is het gescherpt. Om wees haar een bliksem is het gewet. Of wij zullen ons verheugen. De staf van mijn zoon verwerpt ieder hout". Dat geeft natuurlijk geen zin. Welke moeite de St.V. gehad heeft om daaraan nog een zin te ontwringen blijkt wel bij het lezen van de kantteekening. Wat er in veranderd moest worden om er een dragelijken zin aan te geven, kan men lezen in mijn vertaling van Ezechiël (Korte Verklaring, Kampen 1932). Hetzelfde geldt van bijna ieder ander boek van het O. T. Vandaar dan ook, dat de St.V. zich genoodzaakt heeft gezien tot menige tekstverandering en desondanks nog tal van vertalingen gegeven heeft, die slechts gehandhaafd kunnen worden, wanneer aan de regels der Hebr. spraakkunst het zwijgen wordt opgelegd. Zoo is het waarlijk niet geoorloofd in Ps. 9 : 8 hêma (zij) te vertalen door „met hen" of Ps. 10 : 14 „Gij aanschouwt" in te schuiven of in Ps. 22 : 30 wenafso lo' chijja (en zijn ziel niet doet leven) te vertalen door: „en die zijn ziel niet bij het leven kan houden", of in Ps. 37 : 35 den „groenenden inboorling" te maken tot een „groenen, inlandschen boom" of in Ps. 45 : 6 „zij treffen" in te voegen ten einde te ontkomen aan het zinlooze: „zij vallen in het hart van des konings vijanden" (Zie voor meerdere voorbeelden mijn „Is een nieuwe vertaling van het O. T. noodig?" Kampen 1908). Dergelijke vrijheden mag men zich tegenover geen tekst, welke dan ook, veroorloven. Ze zijn echter allerminst op hun plaats, wanneer men staat voor een tekst, waarin men het woord van zijn God beluistert. Met nog meer ernst dan elders moet bij de vertaling van dien gewijden tekst ernaar gestaan worden den zin daarvan zuiver weer te geven. En wanneer dan blijkt, dat vertaling geen zin geeft, dan mag daaraan niet maar de een of andere zin worden gehecht, maar moet door nauwkeurige bestudeering van de gegevens, welke de Heere onze God ter correctie van den Hebr. tekst te onzer beschikking heeft gesteld, er naar gestaan worden de corruptieve elementen uit den tekst te verwijderen. Mochten dan de ons geworden gegevens ons niet in staat stellen bij onze poging tot tekstverbetering tot den hoogst mogelijken graad van zekerheid op te klimmen, dan moet de slechts betrekkelijke waarde van de geboden vertaling op de een of andere wijze kenbaar worden gemaakt. De breede kring van de gemeente van Jezus Christus, die van de in het O. T. tot haar komende geestelijke schatten slechts kan genieten door gebruik te maken van eene vertaling, heeft er recht op, dat zij, door wier bemiddeling die vertaling tot haar komt, in geen enkel opzicht aan de waarheid te kort doen. Dit laatste houdt dan natuurlijk niet alleen in, dat deze vertalers — zoodra ze op grond van den toestand, waarin een bepaald gedeelte van den Hebr. tekst tot hen gekomen is, de overtuiging hebben gekregen, dat de Hebr. tekst daar ter plaatse de bedoeling van den gewijden schrijver niet juist kan weergeven — zich bedienen van alle hulpmiddelen, welke te hunner beschikking staan, ten einde langs dien weg den oorspronkelijken zin terug te vinden; maar het houdt tevens in, dat, waar zij niet verder kunnen komen dan tot een zekere trap van waarschijnlijkheid, dit ook onomwonden ter kennis wordt gebracht van hen, die zich van deze vertaling bedienen. De gemeente van Jezus Christus, die in dezen van anderer arbeid afhankelijk is, heeft er recht op, dat ook, ja vooral in dezen, de meest volstrekte eerlijkheid tegenover haar wordt betracht. We mogen nooit vergeten, dat we staan tegenover het Woord van onzen God. 2° Er is intusschen nog een tweede, dat maar al te gemakkelijk wordt vergeten. En dat is dit. Het moge waar zijn, dat de masoretische tekst, zooals die door bemiddeling van het Jodendom tot ons gekomen is, nog voor ons ligt in dezelfde taal, waarin de bijbelschrijvers onder de drijfkracht des Heiligen Geestes hunne gedachten hebben neergelegd. En het moge waar zijn, dat de Septuaginta en de Vulgata, de Targoem en de Pesjitto den O.T.ischen tekst langs den weg eener vertaling tot ons hebben gebracht. Uit het eerste feit volgt nog niet, dat de masoretische tekst uit dien hoofde op eene meerdere mate van betrouwbaarheid bogen mag. En het tweede feit doet in niets te kort aan dit andere, dat deze vertalingen — in ieder geval de beide eerstgenoemde — teruggaan tot een ouderen tekst dan die, welke door bemiddeling der Masora tot ons gekomen is. Wie dus door zijn tekstcritischen arbeid mede wil werken tot het benaderen van een meer vertrouwbaren tekst dan dien, welken de Masora ons biedt, mag niet, gelijk nog maar al te dikwijls geschiedt, den masoretischen tekst beschouwen als „veritas hebraïca", waarvan alleen mag worden afgeweken, indien daaraan geen redelijke zin te hechten is, maar moet althans den tekst, dien de Septuaginta en de Vulgata bieden, als im Grossen und Ganzen gelijkwaardig erkennen, waarnaast dan de jongere Targoems en de Pesjitto belangrijke hulpdiensten kunnen verleenen. Daarbij mag er dan ook nog wel eens aan herinnerd worden, dat het eenstemmig getuigenis der vertalingen aan de uitspraak van ieder hunner een verhoogde waarde verleent. Wanneer b.v. in Gen. 12 : 3 de Samaritanus, de Septuaginta, de Vulgata en de Pesjitto, gesteund door eenige Hebr. handschriften, eenstemmig verklaren, dat we moeten lezen oemeqallelèkha 'a'ör = „en Ik zal vloeken die U vloeken", dan gaat het toch waarlijk niet aan dit eenstemmig getuigenis terug te wijzen met de opmerking, dat aan de masoretische lezing oemeqalelkha 'a'ör — „en Ik zal vloeken die U vloekt", ook wel een goede zin te hechten is. Maar dan moet de masoretische lezing worden afgewezen en die der andere getuigen aanvaard. Of wanneer in 1 Sam. 10 : 19 zoowel 35 Hebr. handschriften als de Grieksche, Latijnsche en Syrische vertalingen lo' = niet, lezen in plaats van lo = tot hem, dan moeten we vertalen: maar gij zeidet: „neen, maar een koning moet gij over ons aanstellen" en is het niet geoorloofd met onze St.Vert. lo te handhaven en ki te laten vallen en dan te vertalen: „en (gij) hebt tot Hem gezegd: zet een koning over ons". Of wanneer in 1 Kon. 2 : 22 (slot) alle vertalingen de lezing bieden: „want hij is mijn oudere broeder en de priester Abjathar en Joab de zoon van Zeroeja zijn op zijn hand", dan mag niet aan die der Masora: „want hij is mijn oudere broeder en voor hem en voor den priester Abjathar en voor Joab, den zoon van Zeroeja" nog de een of andere zin worden opgedrongen door met de St.Vert. een deel van het vers tusschen () te zetten en op die wijze het lo (voor hem) van het slot te verbinden met een daaraan voorafgaand lo en dan de slotwoorden te vertalen door: „ja voor hem en voor A. en voor J." Zoo zou ik kunnen doorgaan en wijzen op plaatsen als Jer. 38 : 20. 27, Joël 2 : 23, Am. 2 : 15, 8 : 8, Micha 1 : 7, 6 : 13, Job 22 : 9, 23 : 7, om slechts deze enkele te noemen. Het bovengezegde moge voldoende zijn om den lezer duidelijk te maken, dat hier een breed arbeidsveld ligt, dat de aanhoudende inspanning vraagt van wie het betreedt. Of wij er ons in kunnen vinden of niet, het Woord is niet alleen Vleesch geworden, het is ook Schrift geworden. En evenmin als het Vleesch geworden Woord de knechtsgestalte heeft gevreesd, al heeft menigeen zich daaraan gestooten en al is dientengevolge in menig hart een benauwende strijd ontketend, evenmin is het Schrift geworden Woord teruggedeinsd voor het verwordingsproces, dat ieder schriftstuk bedreigt, ook al heeft de vrees menig hart benauwd en is in menige ziel de vraag gerezen waar hier dan nog zekerheid te krijgen is. Ook hier geldt het bekende woord: „Mijne gedachten zijn niet ulieder gedachten en uwe wegen zijn niet mijne wegen, spreekt de Heere" (Jes. 55 : 8). En daarom kunnen we gerust zijn. Evenmin als de knechtsgestalte het Vleesch geworden Woord verhinderd heeft zijn levenswerking van zich te doen uitgaan, evenmin heeft het verwordingsproces het Schrift geworden Woord kunnen verhinderen zijn lichtende stralen te doen ingaan in het duistere hart van wie het biddend las. Evenals het Vleesch geworden Woord in den weg van strijd en van worsteling de overwinning heeft behaald, zoo zal ook het Schrift geworden Woord tot de overwinning voortschrijden ook in dezen zin, dat de meening des Geestes over de geheele linie tot helderheid en duidelijkheid zal zijn gebracht. In den weg van strijd, dat wil dan hier zeggen: in den weg van indenken, nadenken en doordenken. Gebruikmaken van de middelen, door God te onzer beschikking gesteld, en behoedzaam arbeiden. Dat is niet het werk van een enkel geslacht. Dat is een werk van jaren. En wie zal zeggen of het wel ooit over de volle linie tot een goed einde zal worden gebracht? Bij het klimmen der jaren ben ik er steeds meer van overtuigd, dat mijn vader gelijk had, toen hij op een college zeide: De geschiedenis van den Hebr. tekst schrijven is een werk, dat nauwelijks begonnen is. De mate der verwording vaststellen is een taak, die nauwelijks is aangevangen. De reconstructie van den tekst der O.T.ische geschriften is een bouwwerk, waarvan nog nauwelijks de fundamenten zijn gelegd. Maar wie de gangen onzes Gods heeft nagespeurd gelijk die in de geschiedenis aan het licht treden, die vermoedt niet slechts, maar die weet, dat ook dit werk door Zijne hand gelukkiglij k zal voortgaan. LITERATUUR. Voor de verdere literatuur moge ik verwijzen naar de artikelen van F. Buhl, Bibeltext des Alten Testaments, E. Nestle, Bibelübersetzungen en H. L. Strack, Masora, verschenen in de derde uitgave der Realencyclopadie für protestantische Theologie und Kirche. Voorts naar C. Steuernagel, Lehrbuch der Einleitung in das A. T. 1922 en O. Eissfeldt, Einleitung in das A. T. 1934. Daarnaast noem ik nog behalve de van Roomsche zijde verschenen Algemeene inleiding tot de H. Schrift door P. G. Groenen, 1917 de studiën van P. Kahle, Masoreten des Ostens, 1913 en Masoreten des Westens I, 1927; II, 1930.