GEEN WEEZEN! PREDICATIE OKHOUDKN BIJ HETNKDËRLEGüKN VAN DE BEDIENING DES WOORDS IX I)K (tKKF.KORMFjKBDE KERK BREDA OP ZONDAG 3 SEPTEMBER 1905 Dr. J. C. DE MOOR Bee. PlUiD. te 's Gravenhagb. O *4* Dr. J. C. DE MOOR. GEEN WEEZEN! PREDICATIE GEHOUDEN BIJ HET NEDERLEGGEN VAN DE BEDIENING DES WOORDS IN DE GEREFORMEERDE KERK TE BREDA OP ZONDAG 3 SEPTEMBER 1905 DOOR Dr. J. C. DE MOOR Beu. Pred. te 's Gravenhage. KAMPEN — J. H. KOK — 1905. _ - v-* —»>. Psalm 4*6 : L. PSALM CII1. Psalm 103 : 3, 7, 9. Psalm 4 : 3, 4. Psalm 125 2. Geliefden in onzen Heere Jezus Christus! Toen eens Jeremia weeklaagde over de breuke zijns volks vond zijn ziel vrede in het woord der stille onderwerping : „Ik weet, o Heere, dat bij den mensch zijn weg niet is; het is niet bij eenen man, die wandelt, dat hij zijnen gang richte" (10„ ). De omstandigheden, waaronder wij dit woord herhalen, ziin andere, doch de bede om berusting in 's Heeren bestel voegt ook ons in deze ure des afscheids, nu ik voor het laatst, althans als uw Dienaar des Woords, u den last van mijnen Zender kom brengen. Hadden wij onzen weg mogen bepalen en onzen gang moeten richten, we zouden het anders gedaan hebben. Gij, als Gemeente hadt, naar uw deze maanden zoo herhaaldelijk uitgesproken gevoelen, uwen Dienaar niet zoo spoedig van u willen laten gaan. En hij zelf had evenmin de begeerte om u te verlaten, waar eendracht en liefde ons samenbonden en zijn arbeid in stad en gewest nog allerminst afgeloopen scheen. Doch Hij, Die tot Zijne dienaren zegt: „Kom", en zij komen, en : „ba en zij gaan, had het anders besloten. Onder Ziin voorzienig bestel bracht 's Gravenhage's gemeente eene roeping op urn uit, en werd ik gedrongen deze op te volgen, wijl ik meende daarin Zijn stem te beluisteren. Dacht ik aanvankelijk dit beroep noch te kunnen noch te mogen aannemen, — toen in antwoord op ons aller vurige bede om licht en wijsheid de Heere miin bezwaren wegnam en mijn hart neigde om derwaarts te gaan, mocht ik met ongehoorzaam zijn. Het stond immers noch aan u, noch aan mij, noch aan de kerk van 'sGravenhage mijnen gang te richten, maar alleen aan den Koning der Kerk. Eens maakte Hij mij op onze bede duidelijk, dat ik, in weerwil van alle bezwaren, uwe roeping moest opvolgen, — en gij waart ver- i ;j ij ".eP -*11 gpbiedende stem mij naar zooveel grooter ar )eidsveld, dat ongetwijfeld nog veel ernstiger bezwaren oplevert dan eens hier gevonden werden, — en gij zijt bedroefd. Laat ons dan beide in blijdschap en droefenis, het oog op Hem gevestigd ïouden, Die als de Leidsman Zijner gemeente zich het bestel niet laat ontnemen, doch ons wel doet ondervinden, dat Zijne gedachten en Zijne wegen niet alleen hooger doch ook beter dan de onze zijn. Gelukkig dat het niet bij eenen man, die wandelt, is, dat hij zijnen gang richte, doch alleen bij den Heere, onzen trouwen en al-wijzen Verbondsgod ! Doch genoeg van deze dingen. Ook ditmaal is het mijn begeerte u niets anders te brengen dan des Heeren Woord. Het persoonlijke mag niet te zeer op den voorgrond treden ; al zult ge terecht verwachten, dat ik u het Woord bedien naar de gelegenheid dezer ure, het moet toch geen menschenwoord zijn, doch de sprake, die God tot ons zendt. Laat ons die beluisteren uit JoHANNES 14 VERS 18«: „IK ZAL II GEEN WEEZEN LATEN". Van deze belofte des Heeren overdenken we I. Waarom zij werd gegeven. II. Wat zij toezegt. III. Voor wie zij is bestemd. i. [Waarom zij werd gegeven]. Indien ooit menschen behoefte aan troost hebben gehad, dan zeker wel des Heeren discipelen in deze ure, nu Hij 't hun onomwonden zegt, dat Hij hen moet verlaten om te gaan naar een plaats, waarheen zij Hem, althans nu, niet kunnen volgen. Is üw hart en het mijne ontroerd in deze ure, die ons het vergankelijke van alle aardsche gemeenschap zoo sterk doet gevoelen, hoeveel grooter moet toch de smart geweest zijn, die de ziel dezer jongeren doorploegde, waar toch de oorzaken onzer droefenis bij hen in zoo veel sterker mate aanwezig zijn. Hing ooit een gemeente met alle liefde aan haren Herder en Leeraar, — de band kan nooit zoo sterk zijn als die was tusschen Jezus en Zijne discipelen, waar dezen immers aan hunnen Heere alles dankten en zich een geestelijk leven zonder Hem onmogelijk konden voorstellen. En kunt gij hopen op des Heeren tijd weder den Dienaar des Woords, dien God u zal zenden, te mogen begroeten, — hun Jezus was niet te vervangen, en met Hem moest wel al hun hope vergaan. Zijt gij weemoedig gestemd bij 't gedenken van de vele zegeningen, die God u beschikte in den tijd, toen wij samen waren, omdat ge thans daarachter het droeve „voorbij" moet schrijven, — hoeveel te meer moeten deze jongeren geweend hebben, omdat nu al die heerlijke gesprekken, die treffende daden en antwoorden, die wondere genezingen en uitreddingen en al wat er meer voor liefelijks was geweest, tot het verleden behoorden, en ze welhaast niet meer de dagelijksche getuigen zouden zijn van 's Heeren groote werken, noch ook luisteren zouden naar de schoone redenen, die van Zijn lippen drupten. Doch wat vergelijken we hetgeen niet vergeleken kan worden, evenmin als ge den afstand kunt meten, die bestaat tusschen den Meester en Zijne dienaren, tusschen den Zone Gods en het menschenkind, welks adem in zijne neusgaten is. Genoeg om u te doen zien, hoe grootelijks deze discipelen den troost van noode hadden. Niet, dat ze deze behoefte in al haar diepte hebben gepeild. Dat is pas langzamerhand gekomen, toen Jezus' heengaan een voldongen feit was geworden. Doch sinds Hij begonnen is hun zijn lijden en sterven aan te kondigen, hebben ze haar nog nimmer zoo sterk gevoeld als in dit oogenblik. Na het Avondmaal en de voetwassching is het vermanende woord van Jezus tot Simon Petrus hun als een heldere bliksemstraal geweest, die hun plotseling het donker, waarin ze verkeerden, als een dreigende duisternis deed kennen. Ze begrijpen 't nog niet volkomen, en zouden nog o zoo veel willen vragen, maar ze durven niet, want hun gevoel zegt hun wel, dat 't daartoe thans de ure niet is. Maar dit weten ze zeker, dat er iets angstigs zal gebeuren, en dat ze hun Jezus gaan verliezen. En nu ze dit gevoelen, begrijpen ze beter dan ooit wat ze aan Hem dankten en hadden en derhalve in Hem zullen missen. Zooals dikwerf geschiedt, leert het bedenken van 't gemis hen den rijkdom van 't bezit eerst recht doorgronden. Want ja, met hunnen Jezus verliezen ze alles. Hij krijgt liet wel beter door Zijn vertrek, daar Hij toch zegt: „Ik" ga heen tot Mijnen Vader" (vs. 12b). Doch, hoezeer ze in zijn geluk zich verheugen, toch bekruipt hen de bange vrees: Wat zal ons lot nu zijn ? Ze hooren wel, als in een droom, de rijke beloften van vers 13 en 14: „Zoo wat gij begeeren zult in Mijnen naam, dat zal Ik doen, opdat de Vader in den Zoon verheerlijkt worde. Zoo gij iets begeeren zult in Mijnen naam, Ik zal het doen", maar hun eenige begeerte: dat Jezus bij hen blijven mocht, kan toch niet vervuld worden. En het bevel van vers 15, met dat smartelijke „indien", alsof Hij daaraan nog kon twijfelen: „Indien gij Mij lief hebt, zoo bewaart Mijne geboden", maakt het nog moeilijker. Leerde de ervaring hen niet reeds telkens, dat terwijl Hij bij hen was dit bevel al niet konden volbrengen, hoeveel te minder zal 't hun dan mogelijk blijken wanneer Zijn machtige arm er niet meer zijn zal om hun zwakke pogingen te steunen. Ze voelen zich als kinderen, die moeten leeren alleen te loopen en wien nu alle hulp onttrokken wordt. Ze durven niet vooruit en hebben evenmin iets om op te leunen. Ze worden eenzaam aan hun lot overgelaten. Hoe is hun hart ontroerd Jezus, Die de gedachten des harten al kent voor wij zelf ons ervan bewust worden, heeft deze ontroering voorzien, en staat met den troost reeds gereed. En aangezien men om goed te troosten moet toonen de diepte en den aard des lijdens te begrijpen, geeft Hij hun zielstoestand weer met een enkel scherp beeld, waarin zij dadelijk zichzelf herkennen, als Hij hen bij ,/weezen" vergelijkt. Ja, zóó is het! Als verweesd gevoelen ze zich, en wie zal hen troosten ? Verweesd. — Kinderen leunen op hunne ouders, en laten de zorg voor hun leven geheel over aan de van God hun gegeven opvoeders. Zij zorgen niet: vader en moeder zorgen. Doch vandaar het deerniswekkende, wanneer de ouders door den dood worden weggenomen en de kinderen alleen overblijven. — Kinderen hebben toezicht en tucht van noode, en moeten krachtig geleid worden, opdat ze eens in het volle leven hun eigen plaats zullen kunnen innamen, en op hun beurt aan het groeiende leven de noodige leiding verschaffen. Doch vandaar het hulpelooze, wanneer zulke kinderen aan vreemden moeten worden toevertrouwd, wier opzicht, hoe goed ook, toch altijd slechts een surrogaat van de ouderlijke voogdij zal zijn. — Wat meer is (want al het genoemde zou men nog als egoïsme kunnen beschouwen): wanneer vader en moeder zijn gestorven, hebben ze de liefde meegenomen in het graf, en niemand of niets kan deze liefde vergoeden en haar gemis doen vergeten. Weezen blijven weezen, ook al worden ze met alle liefde omringd. Vader- en moeder-liefde kunnen alleen vader en moeder zelf geven. Dit gemis te gevoelen is de grootste smart der verweesden. En zie, deze droefenis leest de Heiland nu in het oog Zijner discipelen, en wil Hij wegnemen door Zijnen troost. Hij weet van wat maaksel zij zijn, gedachtig zijnde dat ze stof zijn. Hij weet ook, dat niet alleen Zijne discipelen van dezen tijd, maar al de Zijnen van later eeuwen tot op zekere hoogte dezelfde droefenis zullen kennen. En daarom spreekt Hij dat wondere woord, schijnbaar zoo strijdig met de werkelijkheid, die Hij daareven heeft aangekondigd : //Ik zal u geen weezen laten". Ook Zijn ziel is ontroerd door de scheiding, die welhaast komt. Ook Hem kost het veel, hen te verlaten. Vooral omdat Hij weet hen als schapen te midden der wolven te zenden, en al wat er met hen geschieden zal reeds van te voren ziet. Hij weet hoe ze klagen zullen : //En wij hoopten, dat Hij was Degene, Die Israël verlossen zou." (Lucas 242!). Hij weet hoe een Petrus bitterlijk zal weenen. Hij weet hoe de vijandschap tegen hen zal losbarsten .... En toch : Zijn hart kent nog andere ontroering, die Hem troost en sterker is : de ontroering der vreugde over de aanstaande voltooiing van het werk, door God alle eeuwen gewrocht. Daardoor weet Hij, dat 't alleen schijn is, dat ze als weezen overblijven, terwijl in werkelijkheid, Hij dichter bij hen komt dan ooit, juist door hen nu te verlaten. Begrijpen ze dan Zijn raadselachtige uitspraak op dit oogenblik nog niet: geen nood, ze zullen het na dezen verstaan. Nu slechts geloofd, zonder te begrijpen, eenvoudig op 's Heeren woord afgaande. Soms schijnen we weezen te worden als God iets beters met ons voor heeft. Daarom gehoorzaam Hem vertrouwd en op Zijn W oord gehoopt ! De Meester heeft het gezegd : //Ik zal u geen weezen laten" — dat is genoeg! Ik zeide het reeds : al hebt gij ook reden tot droefenis, ze is bij u lang niet zoo groot als bij de discipelen. Het zou den Dienaar des Heeren niet voegen zich bij den Heere Zelf te vergelijken. Doch daarom mag uw Leeraar met te meer vrijmoedigheid u in den naam van zijnen Zender dit woord des Heeren overbrengen : ,/Ik zal u geen weezen laten". Wanneer een Dienaar des Woords en een Gemeente in liefde met elkander leven, en de Dienaar in haar een belangrijk arbeidsveld vond, terwijl de Gemeente zijnen arbeid waardeerde, dan ontstaat, wanneer de Herder naar elders moet gaan, bij de kudde een gevoel van verlatenheid, en vreeze voor wat nu gebeuren zal. Pasten Dienaar en Gemeente bij elkander, dan gevoelt de laatste zich verweesd als de scheiding moet komen. En dat gij, Geliefden, u zóó gevoelt en met droefenis uwen herder ziet vertrekken, is mij niet onbekend. Meent echter niet, dat de droefenis alleen uwerzijds is, en het mij niets kosten zou u achter te laten. Waar deze een-en-twintig maanden als een droom voorbijgingen, is het ons evengoed als u pijnlijk dien schoonen droom te zien eindigen. We vonden een ruime plaats in uw hart, en uw welzijn is ons niet alleen uit plicht, doch ook uit lust een oorzaak der bekommering. Deze dingen behoeven niet gezwegen te worden. We mogen ze zeggen tot roem van Gods genade. Ik ben verheugd, dat mijn afscheid zóó kan zijn, en er niemand uwer is, van wien ik ver- moeden kan dat hij of zij mij gaarne ziet vertrekken, en ik zelf aan niemand uwer met blijdschap den rug toewend. Dat is een reden tot groote dankbaarheid aan den Heere, omdat in den tijd van ons samenzijn nooit de band der liefde verslapte, doch integendeel hoe langer hoe sterker trok, en de kring bovendien al meer zich uitbreidde. Deze dingen mogen dus zelfs niet gezwegen worden. Maar óók mogen ze geen aanleiding geven om het Woord des Heeren te vergeten, dat daar spreekt: wIk zal u geen weezen laten". Onze droefenis moet geheiligd zijn en mag niet in ongeloof ontaarden. Als ik in de laatste weken hier en daar wel eens de klacht beluisterde : //wat zal er nu van de Gemeente worden !" heb ik steeds de klagers bestraft om hun ongeloof. Met den Dienaar valt de Kerk des Heeren niet. Zijn belofte blijft voor die Kerk altijd van kracht. Hij is haar Herder; wij zijn maar menschen, die Hij als Zijn instrumenten gebruikt. En hier in Breda is die klacht temeer ongepast, omdat God zoo kennelijk getoond heeft hier Zijn Kerk te willen openbaren niet alleen, maar ook in stand te houden, zelfs in de moeilijkste tijden. Gaat ruim twee jaar in uw herinnering terug, en vergelijkt den toestand van het lieden met dien van toen. Moet dan niet elke klacht op uwe lippen verstommen en plaats maken voor het : De Naam des Heeren zij geprezen ! — Dezelfde God leeft nog, en boodschapt u heden : ,/Ziet niet op dezen mensch, die thans van u gaat. Ziet alleen op Hem, Die u stellig belooft, dat Hij u geen weezen zal laten. Tot Hem dus de toevlucht genomen, in een oprecht geloof. Hij is gisteren en heden Dezelfde, en in der eeuwigheid". Bedroeft dus den Geest des Heeren niet door ongeloof, want ongeloovige vreeze is zonde. De Heere zou u er om moeten kastijden. Alleen den Christus te missen is erg. Zoo ge Hem maar behoudt, behoudt ge alles. Wonderlijke wegen zijn het vaak, waarlangs Hij ons leidt. Menigwerf gaat Hij vlak tegen wat wij noodig achten in. Telkens verdenkt ons hart Hem, dat Hij dwaalt, want wij meenden den weg toch zoo goed te weten. Telkens kost het ons moeite Hem te gelooven, omdat we zoo weinig zien. Doch dat is pas het echte gelooven, op hope tegen hope ! Zich met Jezus wagen in den donkersten nacht, en het vroolijk doen omdat we met Hem gaan Als er iets van die stemming in uw hart gevonden mag worden zal dit voor uwen Dienaar, die van u gaat, een heerlijk bewijs zijn, dat hij niet vergeefs onder u arbeidde, en zullen we met elkander ons gevoel weervinden en weergeven in Psalm 4 : 3 en 4. ii. [Wat zij toezegt]. Voor ons, die 11a Pinksteren leven, is het mogelijk dieper door te dringen in de beteekenis van Jezus' woord dan de discipelen dit konden op het eerste hooren. Veel wat voor hen raadselachtig was, werd ons ontsluierd. Zoo inzonderheid de beteekenis van dezen tekst. Jezus belooft hun een ganseh nieuwe zaak, nl. de inwoning des H. Geestes in de kerk des Heeren. „En Ik zal den Vader bidden, en Hij zal u eenen anderen Trooster geven, opdat Hij bij u blijve in der eeuwigheid, namelijk den Geest der waarheid, welken de wereld niet kan ontvangen, want zij ziet Hem niet, en kent Hem niet; maar gij kent Hem, want Hij blijft bij ulieden, en zal in u zijn" (vers 16, 17). Let op die laatste twee voorzetsels. De Geest komt verder en geeft meer dan Jezus. Jezus gaat heen en blijft niet bij hen. De Geest komt en blijft wel bij hen, doch doet meer : Hij zal ook in hen wonen. Daartoe moet Jezus' lichamelijke tegenwoordigheid ophouden, en schijnbaar moeten ze Hem missen. Doch in werkelijkheid komt Hij nu dichter bij hen dan ooit. Bij den lichamelijken Jezus konden slechts weinige honderden zijn. Doch met den Jezus, met Wien Gods geest ons in het binnenste in levende gemeenschap brengt, verkeerden die duizenden bij duizenden, die door der eeuwen loop heen hun leven in Hem vonden en dezen eenigen Naam hebben gestameld in blijde verrukking als den naam van ook hunnen Zaligmaker. In dien Geest hebben ze Hem lief, Dien ze niet aanschouwden en toch beter kennen dan ai wat hun oogen zagen. In dien Geest beminnen ze Hem meer dan alle schatten dezer aarde. In dien Geest leven ze pas waarlijk een leven der vreugde, een leven van geloof, hoop en liefde. Die Geest leidt hen in al Christus' schatten en doet hen de schoonheid ervan opmerken, 't Is er mee als met schilderijen. Ge moet wat op een afstand staan, en een kenner er bij hebben, die u leert zien. Zoo genieten wij van Christus' schoonheid, nu Hij ver boven ons is verheven, nu de Geest ons Hem leert begrijpen en de gemeente in alle waarheid leidt. Voor het lichamelijk oog is Hij onzichtbaar, en „indien wij ook Christus naar het vleesch gekend hebben, nochtans kennen wij Hem nu niet meer naar het vleesch" (2 Cor. 516). Doch voor het geestelijk oog werd juist daardoor Zijn gedaante duidelijker dan ooit, en door den Geest des Heeren leven we het beste met Hem samen. Tempelen Gods zijn de harten van Gods kinderen. En de trooster bereidt in dien tempel telken dage de offerande der dankbaarheid, die Gode welgevallig is. Deze belofte des Heeren met haar rijken inhoud geldt voor alle tijden, en maakt de vervulling der profetie, die anders dwaasheid zou schijnen, uitgesproken als ze werd vlak voor Jezus' hemelvaart: „Ziet, Ik ben met ulieden al de dagen tot de voleinding der wereld" (Matth. 2830), tot Goddelijke waarheid. Weinig wordt ze gewaardeerd in tijden van voorspoed, als de Kerk tot eere en macht komt en geens dings gebrek heeft. Dan meent ze zoo spoedig genoeg aan zich zelve te hebben, en hecht ze te veel aan het aardsche en vergankelijke. Doch wanneer moeilijke dagen komen, en vreeze en droefenis de behoefte aan troost doen gevoelen, leeft 's Heeren Kerk weer bij zulke woorden. Het aardsche verliest zijn bekoring en het geestelijk uit den Heere leven wordt meer gevonden. Om Zijn tegenwoordigheid wordt gebeden en Zijn belofte is de eenige maar voldoende pleitgrond. ^aak is het noodig, dat God ons kastijdt en veel ontneemt, opdat we wederom leeren zouden alleen op Hem te leunen. Al het aardsche, wat den Christus in den weg stond, verwijdert Hij. Eerst kost ons dit pijn, maar dit duurt slechts tot de schoonheid van den Christus, Die er achter stond, onze ziel gaat ontroeren. Dan vergeten we al 't andere, en zien niemand dan Jezus alleen. En zoo heeft God zijn doel bereikt. Zoo erkennen we ook, dat 's Heeren belofte vervuld wordt, en wij inderdaad geen weezen gelaten zijn. Zoo weten we eindelijk, dat niemand of niets ons dit ontrooven kan. Alles wat van deze aarde is, gaat voorbij. Maar nooit zal de liefde van Hem vergaan, Die ons tot Zijne kinderen aannam, met vaderlijke zorg over ons waakt, en ons verzekerde, dat niemand onze blijdschap van ons nemen zal. Laat ons niet dankbaarheid gedenken, hoe het den Heere behaagde deze belofte ook aan ons te vervullen in den tijd, dat wij bij elkander waren. Hij heeft ons in ruime mate gezegend. Ook op stoffelijk gebied en in toeneming van ledental. Ook doordat velen begeerte toonden naar de prediking des Woords, zoodat zelfs de zitplaatsenruimte in ons kerkgebouw uitgebreid moest worden. Ook doordat we gunst bij de menschen ontvingen en in breeder kring dan tot dusverre belangstelling wekten. Doch veel meer nog op andere wijze, door innerlijke geestelijke zegeningen. God heeft Zijn heerlijkheid onder ons willen openbaren, en in den Dienst des Woords en der Sacramenten ons veel verkwikking en leering geschonken, ja ook bekeering des harten en vernieuwing des levens doen zien. De gemeente is door Hem geestelijk gebouwd, en hoe menigwerf heeft onze ziel zich ver- heugd, als we zagen hoe de Heere het alles deed uitspruiten en groeien, en hoe in weerwil van al onze ontrouw Zijn trouw zoo treffend blonk, en Zijn Geest zoo krachtig werkte. Ik kan er hier niet meer van zeggen, want deze dingen zijn te intiem en te teer otn er van den kansel over te spreken en het zou schijnen als wilden we roemende onwijs zijn. Doch laat ik dit alleen nog mogen betuigen, dat het mij steeds een heerlijke herinnering zal zijn, als ik gedenk hoe ik in het leven van velen uwer diep mocht medeleven, en daar des Heeren werk zoo duidelijk mocht bespeuren. Wat tusschen velen uwer en mij in dezen is verhandeld, blijft mij een heilig en rijk geheim. En immer zal ik er mijn God voor danken, dat Hij de harten voor me ontsloot, opdat ik niet alleen een Leeraar zou zijn, doch ook een Herder. In beide diensten wilde Hij mij gebruiken, — Hem zij de eere ! Omdat ik deze dingen weet, kan ik u wel met smart, maar toch met vrede verlaten. Immers, is het mij zoo duidelijk geworden, dat God in u werkte, dan behoef ik ook niet te vreezen. Menschenwerk gaat voorbij, maar Gods werk blijft en kan niet verloren gaan. Hij, Die ook u Zijn belofte niet alleen schonk rnaar tevens haar vervulling toonde, zal voortgaan dit te doen. In veel en velen worden we telkens teleurgesteld, maar in Hem nooit. De vermaning van den Hebreërbrief: ,/Gedenkt uwer voorgangeren, die u het Woord Gods gesproken hebben !" (137) verdient ook uwe behartiging, en zoo hoop ik, dat ge steeds niet alleen een aangename herinnering aan mij en mijn gezin zult bewaren, maar dat ge bovenal het woord, dat ik u telkens bracht in 's Heeren naam niet zult vergeten. Dit zal alleen dan zoo zijn, wanneer ge veel leeft uit deze gedachte : God geeft ons den Trooster, en verlaat ons niet met Zijnen Geest. Dan zal die Geest ontdekkend en verootmoedigend en uitzuiverend, maar ook opbouwend en bemoedigend en versterkend in uw midden arbeiden, en zult ge niet een kerk zijn van dezen of dien predikant, maar een tempel des Heiligen Geestes. Dan zult ge evenmin een A- of B-Kerk zijn. Ik noem deze ongelukkige namen alleen om ook in deze ure mijn groote blijdschap uit te spreken, dat de Heere door Zijnen Geest ons bijeenhield in ongeveinsde liefde, bij vaak vrij groot verschil van inzicht. Gij zult het kunnen getuigen, dat wij ons mochten verheugen in een eenheid, die juist daarom zoo heerlijk was, omdat er groote verscheidenheid werd gevonden. Uniformiteit is niet schoon. Maar wel is er reden om God te danken, als Hij ons, zij het in veel gebrek, toch geeft, iets van die liefelijke eenheid te openbaren, die de verborgen wortel is van alle Christgeloovigen. Laat ons den Heere smeeken, dat dit zoo moge blijven, ook als ik van u gegaan zal zijn. Leeft met elkander in vrede, eensgezindheid en liefde, en geeft den duivel geen plaats. Wilt niet ongeloovig vreezen, maar biddend hopen. Want — weet het wel — ook deze eenheid hangt niet aan tnenschen, maar is alleen het gevolg der werking van 's Heeren Geest in Zijn Kerk. //Een lichaam is het, en één Geest, gelijkerwijs gij ook geroepen zijt tot eene hoop uwer beroeping : één Heere, één geloof, één doop, één God en Vader van allen, Die daar is boven allen, en door allen, en in u allen". (Eph. 44_6). Moest ge weezen worden, dan kon wel eens twisting ontstaan, omdat het gezag dat de eenheid bewaart ontbreken zou. Doch ge wordt geen weezen, zegt de Heere. En dus weet ge, dat, zoolang ge Hem ernstig aanroept 0111 de openbaring der verborgen eenheid van het lichaam des Heeren, Hij u zal verhooren, en door Zijnen Geest u bij elkander zal houden en in den hoogsten zin door eendracht macht zal doen oefenen. Zoo zij ons aller bede om dien Geest: //Ontwaak, Noordewind ! en kom, gij zuidewind! doorwaai mijnen hof, dat zijne specerijen uitvloeien. O dat mijn liefste tot zijnen hof kwame, en ate zijn edele vruchten !" (Hooglied 416). m. [Voor wie zij is bestemd]. Er is nog één woord in onzen tekst, waarop we nadruk moeten leggen. Het is 't woordje : „u". //Ik zal u geen weezen laten". De Heere spreekt in den kring Zijner discipelen. Hij richt in hen het woord tot Zijn Kerk. En als Zijn Dienaar nam ik het over en richtte het tot u als Zijne Gemeente. Het is aangenaam, dat wij in den kring der geloovigen het Woord des Heeren mogen bedienen en in 't algemeen mogen spreken als tot kinderen Gods, die de liefelijkheid van 's Heeren dienst kennen. Doch evenzeer is het plicht het Woord vermanend te laten uitgaan, en het te leggen voor de deur van ieders hart, met de vraag : hoe zult ge eens, in den Dag der Dagen, tegenover uwen God staan, en rekenschap afleggen ook van het hooren dezer predikatie ? //Ik zal u geen weezen laten" : dat wordt gezegd tot zulken, die doordat Jezus weggaat zich weezen zouden voelen en zonder Hem niet kunnen leven. Die dus hun leven in Hem vonden. Die dus Hem leerden kennen als hun Borg en Zaligmaker. Die derhalve met Hem verkeeren en Zijne groote liefde gevoelen. Die weten wat het is een God te hebben voor hun hart. Die, al komen ze heel achteraan, toch niets liever willen dan in Zijne voetstappen wandelen. Tot zulken zegt Jezus dat vertrouwelijke „u". En bij zulken trekt niet de band met de wereld het sterkste, doch de band met hun Heiland. Laat ik in deze plechtige ure u nogmaals de vraag mogen stellen, die ik niet moede werd te herhalen : Wat dunkt u van den Christus ? Een van beide : ge hebt Hem lief of ge haat Hem ; ge hoort de prediking tot uw voordeel of tot uw oordeel; ge zijt een kind des Ileeren of een zondedienaar; ge zijt zalig of rampzalig. Schuif niet ook thans als zoo menigwerf den ernst dezer tegenstelling van u af. Gave God, dat de laatste maal, dat Zijn knecht in dezen kring den pijl des Woords afschiet, deze pijl nog eens een zondaar treffen mocht, opdat hij door zijn leven te verliezen zijn leven vinde ! Is er in uw hart strijd en onrust ? Kunt ge niet voor en niet tegen Christus kiezen ? Het zal toch moeten ! En het zal alleen kunnen wanneer ge aflaat van u zelf en de toevlucht neemt tot de borggerechtigheid van Christus Jezus. Daartoe geve u Gods Geest, Die alleen het hart kan wederbaren, een toebereid gemoed, en Hij leide u zoo, dat ge met een oprecht en welbewust geloof Hein moogt aankleven, Die voor de Zijnen alles is. O, dat het hinken op twee gedachten toch eens eindigde, en ge uwen Heere volgdet, Hem geheel uw hart wijdende. Dezen wensch zullen allen wel onderschrijven, ook die de innigheid van dit „u" verstaan. Zij ondervinden het telkens, dat ze geen weezen worden, al ontbreekt hun eenig aardsch goed of moeten ze veel liefs missen, doch dat ze wel verweesd zijn als ze de werking der genade niet gevoelen en niet nauw bij den Heere leven. Het eenige middel is den Heere te vragen, dat Hij ons niet verlate, doch ons wèl beware, ons dicht bij Hem houde en ons in afhankelijkheid onzen weg doe vervolgen. Houd Gij mijn handen beide Met kracht omvat! Geef mij Uw vast geleide Op 't smalle pad ! Alleen kan ik niet verder, Geen enkle tree. Neem, trouwe zieleherder, Mij, arme, mee! Op de ongewisse baren Van d' oceaan, In stormen en gevaren, Grijp, Heer, mij aan! Ik zie Uw aanschijn blinken In duistren nacht: Behoed my dan voor zinken Door Uwe macht! Heb deernis, heb ontferming, Heb medelij ! Verleen mij Uw bescherming, Sta aan mijn zij ! Al waar ik op wou steunen Bezweek m' en viel... Ai laat mij op U leunen Met heel mijn ziel. Zoo klagen en vragen en smeeken Gods kinderen. En de Christus Consolator antwoordt: „Ik zal u (/een weezen laten!" Het Evangelie, dat ik u thans verkondigde, heb ik u steeds gebiacht, Gel. Getn. Voor het zwakke, gebrekkige en zondige in mijne bediening vraag ik u om vergeving. Bovenal: ik zal mijnen Rechter om genade bidden ! Broeders, ambtsdragers en oud-kerkeraadsleden, ik dank u voor uw trouwe medewerking en hartelijke liefde. Er is in onze bijeenkomsten nimmer twisting geweest, en altijd hebben we samen het goede voor 's Heeren Kerk gezocht. Blijve dat zoo ook als ik zal zijn heengegaan, en geve God u getrouwheid en wijsheid om Zijne Kerk te dienen. Moge de Heere u ook helpen bij den moeilijken arbeid, om onder Zijne leiding en met medewerking der Gemeente eenen anderen Dienaar des Woords te vinden, ;die zich van Godswege geroepen acht den herdersstaf hier weder op te nemen. In breederen kring mocht ik met aangenaamheid samenwerken met de ambtsdragers onzer classis en provincie in menigerlei arbeid, inzonderheid ook in het werk der Evangelisatie. Dat het mij leed doet dit alles te moeten verlaten en zooveel banden te moeten verbreken, behoef ik aan wie mij kennen niet te verzekeren. Laat mij alleen mijn erkentelijkheid mogen uitspreken voor het groote vertrouwen in den jongste onder de broederen gesteld, en voor de vriendelijke bejegening, die ik immer mocht ondervinden. De Heere werke nog krachtig met Zijnen Geest in ons gewest, Hij breke de macht van on- en bijgeloof en zoeke het verlorene ! Een laatste woord tot de jongelingen, jongedochters en kinderen der gemeente. Zij hebben, met de kranken, steeds mijne bijzondere voorliefde gehad. Ik geloof, dat ze dit gevoeld heb- ben ; althans ook zij hebben mij steeds hun liefde geschonken. Het deed mij goed te hooren, dat zij de catechesatiën gaarne volgden, en ik heb me reeds in menigerlei zegen verheugd, op dezen arbeid ondervonden, evenals op dien aan de krank- en sterfbedden, waaraan ik zoo dikwerf stond, mede deelende in de smarten, doch ook het Woord des Evangelies brengende met zijn heerlijken troost. Gij, jongeren, zijt het zaad der kerk. Moge God u geven, dat ge Hem eens dankt voor de indrukken, door prediking en onderwijs in uw jeugd ontvangen, opdat zich èn die zaait èn die maait mogen verblijden ! Ge weet, Gel., dat ik in de Bediening des Woords zooveel mogelijk het persoonlijke wil vermijden. Daarom thans geen woord meer dienaangaande. De avond zal nog, zoo we hopen, gelegenheid bieden om ook dit element tot zijn recht te doen komen, als we in afscheidsbijeenkomst in engeren kring vereenigd zijn. Ik ga van u, om te arbeiden in een groote gemeente met veel aantrekkelijks, doch met nog meer bezwaren. Gedenkt mij, waar ik thans den last van mijnen Zender aldaar moet volbrengen, en zulks niet het minst in uwe gebeden. Dan worden de banden niet verbroken, alleen wat gerekt, en leeren we gemeenschap te oefenen op een afstand. Al meer moeten we het in ons leven ondervinden, dat al het aardsche voorbij gaat. Maar Christus laat ons geen weezen. Hij blijft met ons, zoo we Hem kennen en liefhebben, waar we ook zijn en in welke omstandigheden we ook verkeeren. Daarom eindig ik zooals toen ik mijn dienstwerk onder u begon, met slechts ééne wijziging in dat thans schier profetisch schijnende woord van toen: „Wij gaan voorbij. De menschen sterven daarhenen gelijk de bladeren in den herfst van de boomen ter aarde dwarrelen. De heerlijkheid dezer wereld gaat voorbij, en de uiterlijke gedaante der Kerk wisselt als de baren der zee. Maar in het gewoel der golven staat de Rots der Eeuwen. En in de wereld der verschijnselen, der wisseling en des doods: hoor: daar ruischt het Woord des Levens, dat ik u mocht brengen in den Naam des Heeren : Het gras verdort, de bloem valt af ; maar het woord onzes Gods bestaat in der eeuwigheid \" Amen. Bij den Uitgever dezer verscheen mede : DE RECHTVAARD1GMAKING VAN EEUWIGHEID DOOR Dr. J. C. DE MOOR. Prijs ƒ 0.40. ïW Bij eiken Boekhandelaar verkrijgbaar. Van harte danken wij Dr. de Moor voor zijn lichtverspreidend pleidooi. Zulke geschriften kunnen groot nut doen en de kerkelijke atmosfeer verhelderen. Geldersche Kerkbode. (Da. B. Wielenga). Ook wij zijn Dr. de Moor dankbaar voor dit glashelder en zeer overtuigend even vriendelijk als bondig betoog. Zuider Kerkbode. (Dr. Wagenaar). Klaar, voor de eenvoudigsten bevattelijk en afdoende, naar 't mij voorkomt, wordt hier voorgesteld wat zij leeren en bedoelen, die spreken van ,/Rechtvaardigmaking van eeuwigheid". Utrechtsche Kerkbode. (Ds. Klaarhamer). 't Is een degelijk, duidelijk en kalm, zonder eenige bitterheid gevoerd pleidooi voor de rechtvaardigmaking van eeuwigheid. De Nederlander. Het kenmerkt zich door duidelijkheid en eenvoudigheid; het bezit de eigenaardigheid de diepzinnige stukken in bevattelijken vorm weer te geven. Amsterdamsche Kerkbode. Hij deed dit op uitnemende wijze, zoodat wij allen, die nog iets duisters in dit stuk vinden, aanraden om deze brochure te lezen, want stellig zal hun dan het licht opgaan. Friesche Kerkbode. (Dr. Kuiper Jr.)