87 L 100 v rODS HANDELINGEN IN DE WONDERLIJKE LEIDING VAN JAKOB SEMON, door hem, op 23-jarigen leeftijd, te trekken uit de duisternis en te brengen tot Zijn wonderbaar licht. MET VREUGDE IN DEN HEERE ONTSLAPEN, TE HAVENBERGE, in den ouderdom van ruim 29 jaren. J van de# Tol Kieuw-B©3 ©r aiid GODS HANDELINGEN in de WONDERLIJKE LEIDING van JAKOB SEMON, door hem, op 23-jarigen leeftijd, te trekken uit de duisternis en te brengen tot Zijn wonderbaar licht. met vreugde in den heere ontslapen, te HAVENBERGE, in den ouderdom van ruim 29 jaren. Electr. Drukkerij C. Verweij Jz. — Mijdrecht. BEKEERINGSWEG VAN JACOB SEMON. Met vreemde tongen zullen zij spreken. Marcus 16:17, laatste gedeelte. Ik was jong en wellustig opgevoed en mijne ouders waren rijkelijk bedeeld in de wereld. Ik had in mijne jongelingschap twee kameraden, die mij verzochten om met hen uit te gaan en hen te vergezellen, en dat gebeurde ; dit uitgaan met hen werd mij zoo eigen, dat ik maar zelden thuis kon blijven; ik begon hen zelfs op te zoeken om met hen uit te gaan, zoodat ik van een volgeling een voorganger werd bij dagen en nachten, om boven mijne medemakkers alle goddeloosheden uit te voeren met vloeken, dansen, springen, balspel, kaartspel op Gods dagen en andere vuile bejegeningen, die wel hoorbaar zijn, maar niet stichten. Het ging bij tijden zoo hoog, dat mijn geest en daden zoo uiteen liepen, dat mijne gezellen mij wat zochten te bedaren; ja, ik raakte zoo verre in de goddeloosheid heen, dat geen vader of moeder, noch regent of leeraar met bestraffen of vermanen mij tot bedaren konden brengen; alles was vruchteloos. In een tijd van vijf a zes maanden verloor ik mijne beide ouders door den dood, dus was ik toen maar alleen zonder broeders of zusters. Velen op ons dorp dachten: nu zal Jacob wel weer stiller gaan leven, maar helaas! het werd nog veel erger. Toen was er geen bestraffende man meer, en in die toenemende goddeloosheid volhardde ik ruim drie jaren. Nadat ik weder een nacht had doorgebracht, was ik 's morgens geheel ongesteld en loom in mijne beenen, zoodat ik mijn gezelschap in geen twee of drie avonden kon bijwonen. De zonde lag mij evenwel als eene lekkere bete onder de tong. Ik liet mijne twee vrienden .aan mijn huis komen, om over de begane dingen eens ,te spreken; dat verkwikte mij zoolang zij bij mij waren; maar mijne ongesteldheid nam zoo toe, dat ik op de straat gemist werd, en ik moest des daags ook mijn kamer en bed houden. Toen ik daar lag, kwam er een man met een uitgestrekt aangezicht, die van mijn ziekte gehoord had, binnen: hij trad stoutmoedig in mijne kamer, zonder belet te vragen, en sprak vrij uit en zeide: Jacob, ik heb gehoord dat gij ziek zijt, en gij ziet er ook niet best uit, ik hoop niet dat gij er van zult sterven. Ik antwoordde hem: sterven 1 wat sterven! men is jong genoeg, men sterft zoo gauw niet als men wel denkt. !Nu, ik houd mij met dat gerammel niet langer ;op; zoo gij daar weder van spreekt, dan laat ik u door mijn knecht de deur uitzetten. Jacob, zeide hij, voor ik heen ga moet ik u evenwel eerst zeggen, dat gij wedergeboren moet worden, weet gij dat wel, of gij kunt het koninkrijk Gods niet ingaan. Ik zeide: ga heen vent! gij zoudt mij geheel beroeren en van mijne stukken helpen. Dit had zooveel kracht op mijn ongesteld lichaam, dat ik er van beefde, en zoo doende zoude ik, als ik weder eens hersteld was, mijn gezelschap met zulk een smaak niet meer bijwonen als vroeger. Toen de oude man weggegaan was, begon ik te denken: als zijn zeggen eens waarheid was, wat zou er dan van mij worden? Hij zeide: gij ziet er niet best uit. Wie weet of ik ooit weder in staat geraak om met mijne oude makkers uit te gaan, om die lastige zwaarmoedigheid weg te krijgen en die dingen uit mijne hersenen te verzetten, want die oude knaap heeft mij een pak op mijn lijf gejaagd. Ik ging het zooveel mogelijk verzetten. Na eenige dagen wat beter zijnde, ging ik weder met mijne kameraden het oude pad op, maar zij vonden mij zoo gul en vroolijk niet meer dan wel vroeger. Ja, vrienden, dacht ik, gij moest eens weten welk een pak mij op het lijf gejaagd is, en met al mijn pleizier kon ik dat niet te boven komen noch kwijt raken, het was altijd en aanhoudend in mij sprekende: Jacob, gij moet wedergeboren worden. Om nu van mijne kameraden dien avond wat vroeger af te raken en naar huis te gaan, jdaar moest ik veel overleg toe gebruiken. Ik dacht, laat ik iets blijken van mijn pak, dan zal het straks ;zijn: gij zijt den ouden haast gelijk; maar in schijn van onpasselijk te zijn en hun in te prenten dat veel uitgaan mijn lichaam zou benadeelen. Zij luisterden hiernaar en ik zeide hun, zoo ik weder beter was en nieuwe lust gevoelde tot uitgaan, dat ik hun beide weer zoude laten roepen >of opzoeken. Maar ziet eens wat een bijzonder geval en opmerkelijk stuk voor mij: Ik zat eenzaam in mijn huis te overdenken en in mijn hart te overleggen hoe het best van deze twee vrienden ontdaan te zijn. Ik wenschte in mijn hart dat ik nooit geen lust meer mocht gevoelen om met die vrienden uit te gaan. Maar opziende door mijne glazen, zag ik beide naar mij toekomen. Ik ontstelde zeer en liet hen vriendelijk binnen- » komen en vroeg hun of zij mij nu wat goeds kwamen vertellen; ik dacht bij mijzelve: zij zullen mij weder komen verzoeken om met hen uit te gaan; maar zij zeiden tot mijne groote blijdschap: Wij zijn tot ons geluk en door de gunst van grooten geplaatst in 's lands dienst, zoodat wij in plaats van u te komen verzoeken om met ons uit te gaan, UEd. komen bedanken voor de vriendschap van u genoten en hopen dat het u zal welgaan, want binnen drie of vier dagen moeten wij in 's Hage zijn bij de militairen. Nu, vriend, nogmaals, wij hopen dat het u aanhoudend zal welgaan. O wondere weg Gods! Hier begon ik iets meer te zien en te verstaan, dat ik hier zoo gelukkig in slaagde, en ik mijn wensch zoo zacht boven alle verwachting vervuld zag, om van die twee vrienden ontdaan te zijn. Nu begon ik een bedaardheid in mij te gevoelen en nam nu een besluit ons dorp aan den buitenkant rond te wandelen als het avond en duister was. Al voortgaande zag ik in de verte een klein hutje, en door een raampje, een klein lichtje branden. Naderbij komende zag ik een heel oud man en hoorde hem zingen uit Groenewegen: hij zong met hart en stem: Ik ben met rijkdom overladen, wereldling ik heb een schat. Ik dacht bij mijzelven, hoe kan dat zijn dat te zingen, een oud en arm man, en ik stond met mijn lastig pak. Ik verlangde zeer om van dien ouden man eens te weten hoe hij zoo vroolijk zijn kon en zong, en waarin zijn rijkdom en schat dan bestond. Ik klopte aan zijn glaasje en hij liet mij zeer vriendelijk in zijn huisje komen. Hij zeide tot mij: vriend, ik ben zeer verwonderd dat ;gij hier komt in zoo een arm huisje als het mijne is, en vroeg mij naar de reden van mijne komst in den laten avond. Ik antwoordde hem: in mijne rondwandeling zag ik hier een klein lichtje branden en door nieuwsgierigheid wilde ik het van nabij zien, en toen hoorde ik u zingen: Ik ben met rijkdom overladen, wereldling ik heb een schat. Ik dacht, zoo een oud man in zulk een arm hutje en dan nog te zingen, ik ben met rijkdom overladen, dat is dan mijn drijfveer dat mij (aan uw glaasje deed kloppen en u te vragen waarin uwe schat en rijkdom dan bestond. Hij zeide tot mij: Jacob, ik hoop dat gij niet komt om met mij te gekken of te spotten, want dat zal dan wel voor uwe rekening leggen. Ik heb wel van uw los leven gehoord en zou men dan niet eens denken, zulke menschel] komen maar om te spotten. J a c o b. Neen, vriend! dat is in der waarheid mijn oogmerk niet; maar eenigen tijd geleden had dit wel eens kunnen gebeuren, voor dat ik, door mijn los leven kamer en bed moest houden. Toen kwam er een oud man mij bezoeken en maar stoutmoedig in huis in mijne kamer, zonder eens belet te vragen en die man heb ik niet best of wel toegesproken en dat is thans mijn oogmerk niet in dit oogenblik; die man zeide zoo maar gul uit tegen mij: Jacob, gij moet wedergeboren worden of gij kunt het koninkrijk Gods niet ingaan. Toen die oude man weggegaan was, zeide ik bij mijzelve, als dat eens waarheid wordt, en is, wat moet er dan van mij worden; dat brak de lust van al mijn pleizier en dat is en blijft in mij zoo maar voortduren; het is al, Jacob, gij moet wedergeboren worden en dat is en blijft mij een pak op mijn hart; ik kan dat niet van mij afdoen nog kwijt worden. De oude mail. Ja, Jacob, als de Heere dat aangeraakt beeft, wie zal het dan stillen; de Heere is wonderlijk in alle Zijne wegen en wij zullen van achteren des Heeren wegen leeren inzien met deszelfs /uitkomsten. Mij dunkt, ik zie al veel in uw komen tot mij; maar, Jacob, wie is die man die u bezocht in uw ziekbed; zoudt gij hem niet meer kennen als gij hem zag? Jacob. Dat geloof ik niet, want lieden die niet welkom zijn neemt men niet in acht, en ik was blij dat hij weg was, want hij heeft mij niets achter gelaten, als een drukkend pak, zwaar en benauwd. De oude man. Jacob, dat zou soms tot uw put kunnen zijn, en dat zal men dan van achter kunnen zien. Welnu, Jacob, dat ben ik zelf geweest. Toen ik van uwe ziekte hoorde, gaf de Heere mij veel werk voor u en voor uwe onsterfelijke ziel. Ik wist wel dat gij zoo los leefde, maar ik kon mijzelve niet weerhouden om tot u te komen; want de Heere heeft mij (op u gewezen. Ik moest mijn last volbrengen en u het gevaar bekend maken daar gij in verkeerde, vooral naar uwe onsterfelijke ziel, en toen ik dat gedaan had, was gij van mijne ziel af. Ik zou u niet gekend hebben, maar aan uwe stem erken ik u. Jacob. Ik heb eens gehoord van eenen Jusstijn, nadat gij bij mij de deur was uitgegaan, liet ik mijn knecht vragen wie dat die oude man was. Hij zeide, het is de oude Jusstijn, die achter aan ons dorp woont in een klein hutje. Maar, Jusstijn, gij zeidet in mijne komst, tot u al ten deele wat te zien; maar pu ben ik zeer benieuwd om van u te hooren, waarin gij boven een wereldling rijk zijt en een grooten schat bezit. Jusstijn. Dat wil ik u naar uwe vatbaarheid stuksgewijze vertellen, onder aanbidding van den Heere om Zijnen zegen en Zijnen nabijheid en indachtigmakenden geest, om Jezus Christus wille, amen. Maar Jacob, hoe oud zijt gij al? Ik ben, hernam ik, drie-en-twintig jaar. En ik was een-en-twintig jaar, toen alle wereldsche goddeloosheden en zonden ook mijne troetelkinderen waren, zeide Jusstijn, en hoe de Heere mij ook'in die jaren, als een middel in Zijne hand toezond, eene oude vrome vrouw. Zij zag mij bezig in mijne goddelooze beweging, en toen zij mij eens tegen kwam met mijn makkers, zocht zij mij alleen te spreken en zeide: Jusstijn, weet gij wel dat God gelast heeft om den goddelooze te waarschuwen als hij zondigt, en dat hoop ik u on dezen ook te doen; nu dan, ik moet u zeggen, dat uwe schreden de Helle vasthouden, en dat is nu in alle .opzichten zeker, als de Heere u niet bekeert, dan zal (dit uwe verwachting wezen om voor eeuwig hiervan een erfwachter te wezen met ziel en lichaam. Dit was (een neep voor mij in mijn hart en het had zooveel klem op mijn gemoed, dat ik dag of nacht geene rust vond, en als ik des avonds naar bed ging, dan dacht ik wel eens, weder een dag beleefd, maar wie weet of ik dezen nacht geen erfwachter wordt van de eeuwige rampzaligheid. Ik raakte buiten alles en zag geen raad voor mij. Ik verkeerde in een droevigen toestand. Op mijne knieën vallen voor God, daar moest ik toe komen. Ik heb u gezegd stuksgewijze naar uwe vatbaarheid te handelen. Ik zou mijne zaligheid buiten Christus gezocht hebben, indien de Heere daar niet voor gezorgd had, en deze woorden op mijn hart bracht: de zaligheid is in geen anderen dan alleen in Jezus Christus. Ik mocht geene rust vinden onder het hol van mijn voet, voor ien alleer ik Hem als een geschenk des Vaders voor het geloof mocht aannemen; en o! wat eene vreugde ging er in mijne ziel om, Jezus tot mijn deel te mogen hebben. Ik mocht ook naar dien meer begeeren, dat is om (rod nu als een bevredigd God en Vader te kennen en te mogen noemen in en om Christus wille; eh dat geliefde ide Heere mij ook te schenken, en toen smolt ik voor den Heere weg, en toen mocht ik ondervinden geheel en al buiten mijzelve verslonden te zijn in de liefde van een drieëenigen Verbondsgod, en toen kon ik met ruimte van mijn gemoed zingen: Ik ben met rijkdom overladen, wereldling ik heb een schat; en toen mocht ik zingen, dat de posten beefden, het achtste vers uit Psalm 66 in rijm: Komt, luistert toe, gij Godgezinden, Gij die den Heer van harte vreest, Hoort, wat mij God deed ondervinden; Wat Hij gedaan heeft aan mijn' geest. 'kSloeg heilbegeerig, 'toog naar boven: Ik riep den Heer ootmoedig aan; Ik mocht met mond en hart Hem loven, Hem, die alleen mij bij kon staan. Ik ben niet zonder strijd, dat heb ik met Gods kinderen gemeen. Over den strijd kan ik met u ditmaal niet spreken, omdat ik u gezegd heb, stuksgewijze naar uwe vatbaarheid te handelen. Wel, Jacob, wat dunkt u er van, heb ik goede redenen en gronden, daar het op rust, om te mogen zingen: ik ben met rijkdom overladen, wereldling ik heb een schat? Jacob. Jusstijn, hierover kan ik weinig of niets oordeelen. In mijn ouders huis heb ik nooit zulk een taal gehoord, in de kerk ben ik niet geweest, als toen mijne ouders mij nog konden medenemen en toen ik grooter werd beloofde ik hun, alleen te zullen gaan en dit deed ik niet, en dit zijn de reden dat ik over uw spreken niet recht kan oordeelen, ofschoon sedert mijne laatste ziekte, die mij toen zeer drukte en gij mij een bezoek gaf, ik wel eenigszins anders denk als in mijn uiterst los leven; maar ik vind niet anders in mij, als een klein besef dat het in mij anders moet zijn als het tegenwoordig nog in mij is, en uit achting voor u, gelooi' ik, dat gij waarheid gesproken hebt. Uit uwe wegen evenwel brengt het bij mij niets meer als een droog besef, en dat alleen blijft mij bij en weegt mij het zwaarste: Jacob, gij moet wedergeboren worden. Mij dunkt, als ik dit pak eens kwijt was, mijn oude man, ik zou een geheel ander mensch wezen. Jusstijn. Hoor eens Jacob, ik heb u al over lang gezegd, dat zulks tot uw nut zou kunnen strekken, en zooals ik tot nog toe met u gesproken heb, is naar uwe dankbaarheid van mij gezegd, hoort en volgt goeden raad; gij moest eens in de kerk gaan, onder dat levendige woord, zooals men dat wel eens noemt, wie weet of gij uw pak van zwarigheid niet zou kunnen kwijt worden, want onze dominee weet zoo maar iemand zijne dankbaarheid te prediken. O! dat gij eens wist met welke pakken ik al in de kerk gekomen ben, en hoe dat zij mij wel zijn afgelicht, gij zoudt de eerste godsdie nstbeurt wel zoeken bij te wonen. Wel, Jusstijn, hernam Jacob, moet ik mij dan geheel aan bespotting overgeven? Twee a driemalen hebben de jongens en andere ijdele lieden, die mij in de avondschemering naar u hebben zien gaan, en spraken nu al met grove en fijne stemmen: Zie eens hier, jongens, Jacob Semon wil fijn worden, hij gaat naar den ouden Jusstijn! Wat zou er nu van hem worden, zou zijn geld en goed opraken door zijn los leven en zwieren? .Pas op, nu zal hij al gauw naar de kerk gaan, want zoo gaat het al dikwijls met zulke knapen, als hun geld en goed op is en zij den grooten man niet meer kun,nen spelen en de lichaamskrachten zulks niet meer toelaten, x) dan laat men het hoofd hangen als een bies, en het spreekwoord is: als sommige menschen oud worden, dan gaan ze onder den predikstoel zitten, en dergelijke schampwoorden meer. En zou ik dan nog in de kerk gaan, schoon ik wel geloof dat gij het dan goeder harte meent. Jusstijn. Jacob, laat u dan niet afschrikken om uit de kerk te blijven; dergelijke "bespottingen heb ik ook al gehad, en als wij de eerste vlaag doorstaan, geloof mij dat die de ergste is; en in de kerk mag men eens rondzien en wat denken, maar daar hoort men geene schampwoorden; het is toch gemeenlijk met eene reis klaar. Jacob. Mijn goede vriend, gij zoudt mij haast doen besluiten, om in de kerk te gaan. Ik kan er (evenwel met eens, niets bij verliezen en soms zou ik mijn pak daar ook nog kunnen kwijt worden. Ik ging dan, op raad van mijn goeden vriend, naar de kerk, en het scheen mij zoo wonderlijk toe als of ik uit eene wildernis in eene stille vallei kwam. Ik ging, zoo goed als ik maar kon, verborgen zitten; de voorlezer begon te lezen uit het Evangelie van Johannes, kap. 3. Hij las dat men wedergeboren moet worden uit water en geest; dat men zonder dat het koninkrijk van God niet kan ingaan. Nu zag ik dat de oude man altijd naar (*) Dit wordt bij sommigen ook wel waarheid bevonden. mijne vatbaarheid gesproken had. Hij sprak niet eens met mij over de onderscheidene werkzaamheden van den H. Geest. Ik zag van achter wel, dat ik dat niet zou verstaan hebben op dien tijd. De voorzang werd gezongen, Psalm 38 vs. 14: Ja, ik ben als een, wiens ooren Niet meer hooren, Wat men zegge, kwaad of goed: Wien de tegenreên ontbreken, Om te spreken, En die daarom zwijgen moet. Door het in mij nederdalen van deze woorden, moest ik ook zwijgen, en vond geen tegenzien in mij tegen den ouden man Jusstijn. Ik moest in mijn hart uitroepen en ook bekennen: ik ben de man! De predikant begon het gebed en zeide: Heere, bekeert zondaren en wederbaart onwedergeborene uit water en geest, bemoedigt de bekommerde, vertroost en versterkt uw gunstvolk, dat gij in de nooit begonne eeuwigheid hebt lief gehad, van voor de grondlegging der wereld. Na dit gebed gaf de dominee zijn tekst af uit Joh. 3, vs. 5. Zoo iemand niet geboren wordt uit water en geest, hij kan het koninkrijk Gods niet ingaan. Ik dacht, dat is wel iets zonderlings, van begin af aan, eerst in mijn ziekzijn de woorden van Jusstijn, later de inspraak in mijn hart, toen van den voorlezer en nu van den leeraar over de noodzakelijkheid der wedergeboorte. Ik gevoelde als of het pijlen waren van den Almachtige, die Hij in mij deed nederdalen, in plaats dat mijn pak in mij verlichtte, begon het mij meer te drukken; een nauwere ^barwi werd om mijne lendenen gelegd en de predikant begon in zijn spreken eens te zeggen wat een onbekeerd mensch is die nog niet is wedergeboren. Het waren, zeide hij, kinderen des Satans, en hare schreden houden de Hel vast, en dat daar niemand uit verlost kon worden dan om en door de verdiensten van Jezus Christus, en daartoe moest God die zelfs opzoeken door Zijnen H. Geest, en door dien Geest overbrengen in Jezus Christus, en door die Geest verkreeg hij te gelooven dat hij een kind Gods is; die Geest verzegelt en moet in ons alles en allen werken met troost dat te ondervinden, dan mag men gelooven dat men wedergeboren is uit water en geest. Geloovig volk van God, dat zijn voorrechten dat de Heere ulieden gegrepen heeft uit de duisternis en gebracht tot Zijn wonderbaar licht, en de oogen die eens gezien hebben zullen niet meer terug zien. Amen. De nazang werd gezongen uit Psalm 103 vs. 8. Gelijk het gras is ons kortstondig leven, Gelijk een bloem, die, op het veld verheven, Wel sierlijk pronkt, maar krachtloos is en teer: Wanneer de wind zich over 't land laat hooren, Dan knakt haar steel, haar schoonheid gaat verloren: Men kent en vindt haar standplaats zelfs niet meer. Nu ging ik Jusstijn eens vertellen dat ik in de kerk geweest was, maar ik kreeg zooveel met mijzelve en met mijn pak te doen, dat ik niet veel naar menschen zag, die waren mij het minste in den weg. Ik dacht nog om u; o! dacht ik, moest nu die tijd eens daar zijn, dat ik mijn pak eens kwijt kan worden. Maar, helaas! nog erger dan van te voren; een engere band werd mij om de lendenen gelegd. Ik hoorde den voorlezer lezen, Joh. 3, van de wedergeboorte, ook den leeraar daarover prediken. De voorzang had mijne redeneeringen al tegen u gedaan, daaruit gezet. Alles begon tegen mij in de wapens te komen. Hier vond ik geene verzachting voor mij; het kwam mij hoe langer hoe meerder met ernst voor: Jacob, gij moet wedergeboren worden uit water en geest, anders kunt gij het koninkrijk Gods niet ingaan. Ik kon mij in de kerk moeilijk inhouden; ik zou bijna in de kerk uitgeroepen hebben: „Wel,God! indien Gij mij beliefd te wederbaren, zoo doe het dan; ik moet voor U bekennen, dat ik de man ben die schuldig sta, en van wege erf- en dadelijke schuld vervallen ben aan het recht van God; en nog bij het eindigen van de godsdienst, nadat de leeraar had aangetoond dat een onwedergeboren mensch een kind des Satans is en dat men hiervan niet kan verlost worden dan door de verdiensten van Jezus Christus, door het geloof in Hem, zeide de leeraar, indien wij zulks met troost mochten ondervinden, en gelooven dat wij dan wedergeboren waren, en toen ik van het voorrecht van Gods begenadigd volk hoorde, toen moest ik uitroepen: tot die gelukkigen behoor ik niet, en wat zal er dan van mij worden! en de nazang: Psalm 103 vs. 8, toen moest ik uitroepen in benauwdheid mijner ziel: O God! neem mijne ziel in dezen nacht toch niet van mij, want mijn leven is ook als gras en als eene bloem )des velds, ien als de wind daarover gaat, dan kent men later hare plaats niet meer, overtuigd dat ik in Adam een jverdoemelijk schepsel was voor God om mijne zonden. Ik ging in mijn stille binnenkamer om luidkeels mijn rampzalig lot voor God uit te roepen en te beweenen. tO, zeide ik, wat is er tusschen mij en God eene groote klove gevestigd. Ik zou de haren mijns hoofds (voor mijne voeten hebben kunnen werpen; ik had handengewring; alles riep mij toe: van den aardbodem moet gij om uwe zonden; gij verdoemelijk schepsel, gij hebt van uwe jeugd af aan God tot toorn verwekt ,waarvan mijn conscience mij mede getuigenis gaf. Mijn begane zonden zweefden mij gedurig voor mijne oogen; ik zag niets anders dan een vertoornd richter boven mijn hoofd en eene gapende hel onder mijne voeten. Ik kon en ik moest den Heere billijken en rechtvaardigen, al had Hij mij voor eeuwig van voor Zijn aangezicht verstoken. i Hier in deze was het voor mij buiten hope, ik raakte geheel buiten alles; waarop zou ik, rampzalig mensch hopen? Ik stond radeloos, en toen kwam in mij ,op: gij moet bidden, en ik wist niet wat bidden was, ik had nooit leeren bidden. Evenwel ik viel op mijne knieën en ik riep tot God: wees mij genadig en meer andere woorden, en toen begon ik iets te gevoelen alsof ik eenigszins lucht kreeg. Ik begon hiervan meer als eens geregeld gebruik te maken, en bevond, zoo mij dacht, soms zulke zoete kalmte in mijn bidden en in mijn stipt leven, dat ik wel eens dacht nu een kind ,Gods te zullen worden. Ik dacht wel eens, nu ben ik alles te boven. Hierin leefde ik een geruimen tijd. Eens op een zeke- ren tijd, dat ik het weer bang had, ging ik in het (verborgen en bad tot God, en deze woorden kwamen op in mijn hart: Zoon, zijt welgemoed, uwe zonden zijn u vergeven ; en hier gevoelde ik in mijne meening, alsof er een pak van zonden, gelijk eene gelieele wereld van mij werd weggenomen. Hierin houd ik mij getroost; ik dacht, geen mensch kan mij kleinmoedig maken; ik wandelde als op rozen en ik ging den ouden Jusstijn eens bezoeken, en vertelde hem wat mij na mijn kerkgang wedervaren was. Juist zat bij hem een man van ons dorp, als hij was, met naam Miron. Nadat ik mijne reden had uitgesproken, zeide Miron: Jacob, ik heb onzen vriend Jusstijn veel van u hooren spreken, en zoo Jusstijn mij wel eens zeide, heeft hij veel naar uwe vatbaarheid gesproken en zoeken te spreken, en dat hoop ik in deze ook te doen. Dat gij ons daar mededeelt is ons wel kennelijk; het worden soms wel eens goede Christenen, die zoo wat mogen ondervinden, want als men hen hoort en wat voorpraat, dan hebben jzij straks dat ook al ondervonden, en zoo ik meen zal Jusstijn u wel gezegd hebben hoe hij zijn grond zou gemaakt hebben, op deugden en plichten, en kalmte en bidden, en beloften of inspraken, zonder eenige werkzaamheden met Christus, en dat de Heere hem deed zien, dat Zijn grond daarin mocht zijn gewerkt door den H. Geest; anders zijn het maar inspraken zonder eene werkzame verbinding, die in Christus eindigen en die kunnen geene ware troost geven die bestand is in leven en sterven x). En evenwel is dat zeker, Jacob, daar de Heere een goed werk in u begint dat Hij het voleind tot op den dag Zijner heirkracht, en alle Zijne kinderen zullen van den Heere geleerd worden. Hierna begon ik na te denken, zou Miron ook iets in mij gezien hebben dat niet wel staat, het komt mij zoo voor, hij schijnt met Jusstijn op één aanbeeld te slaan, en zoo er iets in mijn spreken openbaarde dat niet wel stond of geen grond had, men zou zeggen, Miron zou mij wel waarschuwen. Het schijnt of zij beide met achterdocht bezet zijn, zij spreken zoo ver van mij, zij (*) Zulke inspraken kunnen ook wel van den duivel zijn die zich voordoet als een Engel des lichts. keuren mijn weg niet goed, ik krijg geene troost van hen, mijn hart zou mij wel haast ontzinken, ik weet het mij zelfs straks niet meer toe te passen. Jusstijn placht wel te spreken van schriftuurplaatsen die wel eens op zijn hart gebracht werden, dat wel eens tot ibebestraffing of vermaning of tot troost door hem dienen mocht, maar van dat alles weet ik nog niets, als dat weet ik: Jacob, gij moet bekeerd worden, anders kunt gij het koninkrijk Gods niet ingaan, en door mijne onkunde in den bijbel versta ik er niets van; en dan zegt Miron: alle Zijne kinderen zullen van den Heere geleerd worden, en zij zeggen mij niet of ik al van den Heere geleerd ben, en zoo zou ik wel haast gaan denken, dat ik nog niets van den Heere geleerd ben of ondervonden heb. Nu voel ik vele kwellingen en wijsmaking, dat ik mijzelve hier in dezen weg maar zoo ver gebracht heb, omdat ik door een ziekelijk lichaam verzwakt ben, dat ik de wereld zoo niet meer kan volgen en nu den vromen vertoon enz. Door dat heen en wederelingeren en kwellen raakte ik uit al mijne zoetigheid en ik begon kleinmoedig te zijn, dat mij de tranen uit mijne oogen barsten en ik riep uit voor God: indien het nog niet recht met mij is, gelief het dan recht met mij te maken; en hierna werd ik sterk gekweld, dat ik niet lang meer zou leven; toen kwam dat vers mij bij, uit Psalm 103, vs. 8, in rijm. O, dacht ,ik, Gods woord kan niet liegen, o, wat moet er van mij komen als ik mij voor eeuwig bedrieg; dan ware het mij beter nooit geboren te zijn. Het was mij bang, en bovendien kwamen deze woorden mij bij: „doorzoek uzelve nauw, ja nauw", ik zal ze met lantaarnen doorzoeken. Ach, dacht ik, dan zal ik niet kunnen bestaan voor God; ja, het ging zoo ver dat ik door moedeloosheid er haast piet meer om gaf hoe ik leefde, en had de Heere mij niet bewaard, ik had zeker zonden bedreven die ik nog nooit had gedaan !). Ik zeide: verloren is dan maar verloren, en als ik dan weder wat bedaard neder mocht -zitten, dan begon ik te weenen en op mijne knieën te vallen en vroeg om genade; dan kwam mij voor: bij mij is het (*) De duivel gaat om als een briesende leeuw, zoekende wie hij zou mogen verslinden, x Petri 5, vs. 8. niet. Hier stond ik als met verdeelde zinnen en met een doodvonnis in mijn hand. Ach, waar nu heen in dezen staat'? Hierin kon ik het ook niet stellen; ik zou den dood wel boven het leven gekozen hebben. Vele vroegen aan mij: wat mankeert gij? want mijn vleesch bleet als aan de posten hangen. In dezen staat verkeerde ik drie maanden; doch deze woorden kwamen met kracht op mijn hart: Jezus Christus is in de wereld gekomen om zondaars zalig te maken, en toen was er een uitroep in mijn hart: Heere, ik ben een van de voornaamste, och, mocht ik het voorrecht hebben om te mogen gelooven dat Gij ook voor mij in de wereld gekomen zij t, dan was mijne ziel gered. Verder kwamen deze woorden mij bij, met veel aandoening des gemoeds: ik heb den goeden strijd gestreden, het geloof behouden; voorts is mij weggelegd, de kroon der rechtvaardigheid, enz. Hierin vond ik blijdschap, en groot genoegen. Ik dacht nu wel alles te bezitten; ik voelde eene t^oete kalmte en ik dacht, als ik mijne vrienden ontmoet, dan hoop ik hun eens te vertellen wat groote dingen de Heere aan mij heeft gedaan; en op een onverwachten tijd kwamen zij mij een bezoek geven en vroegen na-ar mijn welstand. Miron zeide, ik ken u zoo goed niet van nabij als Jusstijn, maar aan uw voorkomen schijnt gij opgeruimd te zijn; is er sedert ons afzijn wat voorgevallen waarover gij zoo verblijdt zijt? Ja, vriend Miron, na ons afzijn heb ik wat benauwde tijden doorgestaan en veel kwellingen en wijsmaking ontmoet, vooral daar gijlieden mij de vorige reis zoo weinig troost toediende, na mijn gesprek geëindigd te hebben, daarbij kwam ik in het gevoel van mijn kortstondig leven; ik zou den dood wel gekozen hebben boven het leven, zoo bang was het mij; maar ,mij kwamen deze woorden voor, dat Jezus Christus in de wereld gekomen is om zondaren zalig te maken, en ik verklaarde de allervoornaamste der zondaren te zijn; daarna, och, dat Hij zulks ook voor mij was. Hierna kwam mij deze waarheid op mijn hart met veel kracht: ik heb den goeden strijd gestreden, den loop geëindigd; voorts is mij weggelegd de kroon der rechtvaardigheid, en dat scheen mij zoo moedig toe, dat ik er geheel van opgebeurd raakte en dacht alles nu te bezitten. Ja, dacht ik, als mijne vrienden komen, hoop ik hun eens te vertellen wat de Heere aan mijne ziel gedaan heeft; nu heb ik het ulieden zoo medegedeeld als het bij mij is toegegaan. Wel Jacob, heb ik of wij beiden u ooit voor het hoofd gestooten of harde woorden gegeven of heel van verre met u gesproken, alsof wij niets met u te doen wilden hebben'? Neen, dat zij verre van ons, als wij aan onzen tijd gedenken hoe het ons gegaan is. Uw spreken was ons wel kennelijk en wij hopen eene hand aan den weg te zijn. Er wordt een zegen uitgesproken over degenen die aan alle wateren zaaien; en wij hebben immers u altijd gezocht en naar uwe vatbaarheid met u zoeken te spreken, nadat de Heere ons inzien beliefde te geven. Miron zéidë: Jusstijn heeft u immers vroeger wel eens gezegd, dat uwe werkzaamheden moeten eindigen in Jezus Christus, die in de wereld gekomen is om zondaren zalig te maken, en gelukkig die dat voorrecht heeft en het voor zichzelven mag gelooven; en wat het zeggen van Paulus betreft, ik heb den goeden strijd gestreden enz., dat zeide Paulus toen hij te voren in de gevangenis zat en elk oogenblik dacht den marteldood te zullen ondergaan. Zoo spreekt Paulus zijn geloof uit dat hij bezat, en dat geloof van Paulus eindigde altijd in Christus. Hij zeide: ik vermag alle dingen door Christus die mij kracht geeft. Welnu, Jacob, gij gelooft immers wel dat de zaligheid buiten onszelven in Christus moet leggen, en dat onze grond niet deugd die gegrond is op .woorden, beloften of inspraken? Die ontvallen bij den dood zelfs geen begeerten noch bekommernis, hoewel die dingen op zichzelven beschouwd niet kwaad zijn, als het einde derzelve is Christus. En zouden wij nu gaarne waarheid met u spreken, dan moeten wij recht met u handelen; want zulke eerstbeginnenden leggen voor rekening van ,de verder gevorderden. Wij zouden niet gaarne harde woorden, buiten grond van Gods woord u toevoegen, want wij lezen Lucas 11:13: die om den Geest bidt, dien zal hem gegeven worden. Nu dan, vriend, de Heere Jezus leere u recht bidden, en dat gij geene rust mag vinden onder liet hol van uwen voet, voor dat gij kunt zeggen: ik leve niet meer mij zei ven, maar dat ik leef, dat leef ik door het geloof des Zoons Gods. Hierna vertrokken mijne twee vrienden, en nadat dezelve vertrokken waren, viel er eene bedaardheid van geest op mij, gepaard met veel overdenking, wat mij al van het begin tot nu toe was wedervaren, en hoe Jusstijn en Miron het goed met mij voor hadden en fnog hebben; en nu begon ik te gelooven dat ik nog geen ware rustplaats voor mijne ziel gevonden had. Ja, al had ik mij overgegeven om verbrand te worden, het zou mij tot geene zaligheid gediend hebben. Ik begon hoe langer hoe meer te zien dat ik Jezus miste en dat ik dien hebben moest, en buiten dien geene zaligheid hebben kon ■ en hadden die twee vrienden mij zoo trouw niet behandeld, ik had op een zandgrond omgekomen en mij verlaten op de beloften en de inspraken (zonder Christus als borg). Nu werkte de Heere in mij eene gevoelige begeerte om en naar den Heere Jezus Christus, om Hem te leeren kennen als mijn schuldo vernemend en Borg en Zaligmaker voor mijne ziel, en in mijne biddende gestalte zeide ik: Heere Jezus, gij weet immers dat het mij om U te doen is; ocht, wilt toch in mij wonen en werken, en neemt mij maar geheel voor Uwe rekening; maakt mij maar los van de banden der ongerechtigheid, en rukt mij maar uit de handen van den vorst der duisternis, opdat ik alles wat tegen en buiten U is en Uwe zalige dienst, voor eeuwig vaarwel zegge. Na in dezen staat eenige tijden biddende werkzaam te zijn geweest, ondervond ik ook verkoeling. O! dan was ik zeer bedroefd en benauwd dat het werk bij mij zou overgaan, en evenwel wenschte ik maar tot aan het einde van mijn leven den Heere Jezus te mogen zoeken, liever dan de wereld met al hare volheid te genieten; en na dezen kwamen deze woorden in mijn hart: die Mij zoeken, zullen Mij vinden, en ik zeide: Heere, maak mij dan maar zoekende en geef dat ik niet mocht vertragen; openbaar U aan mij in gunst en genade, opdat ik U loven mag in de tenten der rechtvaardigen. Soms had ik zoete uitgangen, dat ik lichaam en ziel wel geheel en al aan den Heere overgaf, maar dat raakte ik dan ook weer kwijt, en kwellingen namen dan ook weer plaats. Dan zag ik weer op mijn goddeloos hart een geruimen tijd en dan kreeg ik weer een sterken aandrang naar Jezus. Toen kwamen die woorden op mijn hart: De begeerte uws harten zal u gegeven worden. Ik meende ook nog, was Jezus zoo gewillig mij aan te nemen als ik om mij over te geven, de zaak izou spoedig gedaan zijn; maar later zag ik mijn onwil, dat de Heere alles mocht doen, en toen ik weder in het verborgen kwam voor den Heere, mocht ik uit de diepte roepen om ontferming over mij onwaardige. Ik kreeg te pleiten op Zijn eigen woord. Toen kreeg ik zoete werkzaamheden met den Heere Jezus; mijn gebed werd veranderd in genieten; hier raakte ik gansch verslonden in de liefde, en toen riep ik uit: Gij hebt mij het hart genomen, en in Jezus vond ik toen ruste voor mijne ziel; mijn pak werd geheel weggenomen. OI wat een blijdschap zoo een hellewicht, zoo een kind des satans een kind Gods te worden, en nu te moeten gelooven den Heere Jezus tot mijn deel te hebben. O! wat ging er lof op in mijne ziel. Leeft Psalm 148, en toen kwamen deze woorden op in mijn hart uit Jer. 31 vs. 41: Want de Heere heeft Jacob vrijgekocht, en Hij heeft hem verlost uit de hand desgene die sterker was dan hij. Ik zou het de boomen en steenen des velds wel verteld hebben, de uitnemende liefde waarmede Hij mijne ziel lief had; had ik bloed gehad, ik had op die oogenblikken geteekend: ik ben des Heeren! Ik gaf mij over voor tijd en eeuwigheid, onder beding van genade, en ik mocht mij kwijt worden. Toen was het ook: Komt, luistert toe, gij Godgezinden, Gij die den Heer van harte vreest, Hoort, wat mij God deed ondervinden: Wat Hij gedaan heeft aan mijn geest. 'k Sloeg heilbegeerig 't oog naar boven: Ik riep den Heer ootmoedig aan; Ik mocht met mond en hart Hem loven, Hem, die alleen mij bij kon staan. In dit leven mocht ik wel drie a vier weken doorbrengen, maar ik ondervond ook dat het tegenwoordige geen waarborg is tegen het toekomende; want weldra ondervond ik, dat ik van een bekommerde een strijdbare geworden was. Wijsmaking en kwellingen waren toen zoo hevig niet meer, maar ik kreeg inwerpsels en bestrijdingen, en ik mocht het nu wel eens van nabij goed bezien; want daar waren ook nabij-Christenen, en een mensch kan zich al heel wat inbeelden, en het ging zoo hoog dat ik uitriep: Heere, Gij weet hetl en de Heere zorgde voor mij en bracht mij woorden op mijn hart. Ik zal u niet begeven, nog zal ik u niet verlaten. Onmachtig in mij zelve gevoelde ik de kracht des Heeren in mij; ik gevoelde Hem ieder oogenblik noodig te hebben en zonder den Heere niets te vermogen. Ik had wel eens gedacht zoo maar voort te gaan van deugd tot deugd en van kracht tot kracht; maar ondervond nog des te meer mijne tekortkomingen, zoodat ik door mijne kracht geen eene zonde kon overwinnen. Nu ging ik Jusstijn en Miron weder eens bezoeken en vertelde hun wat de Heere in dien tusschentijd had gedaan, en zij zeiden mij dat ik uit hun hart sprak en /dat zij nu in dezen met mij konden vereenigen, en wij raakten samen zoo opgewekt onder ons spreken, dat de Heere waarlijk in ons midden was. Zij spraken ook hoe zij God hun Vader mochten noemen om Christus wille en hoe zij tot een bestendig gelooven gekomen waren, hoewel zij zonder den Heere geen A noch B vermochten. Wij eindigden ons avondgesprek met dankzegging en het zingen van het 7de vers van den 97e Psalm in rijm, als volgt: Gods vriend'lijk aangezicht Heeft vroolijkheid en licht, Voor al' oprechte harten, Ten troost verspreid in smarten. Juicht, vromen, om uw lot, Verblijdt u steeds in God; Eoemt, roemt Zijn heiligheid: Zoo word' Zijn lof verbreid, Voor al dat heilgenot. Nadat, wij van elkander gescheiden waren, begon ik na te denken dat zij wel van hunne voorrechten en sterkte gesproken hadden, maar niet hoe zij bij elke daad waren werkzaam geweest. Mij dacht, zouden zij nog begrepen hebben, dat ik hiervoor nog niet vatbaar was ? Ik durfde hiervan tegen hen niet opzettelijk spreken. Ik peinsde hierover eenigen tijd, en de vijand die niet slaapt, kwam ras op mij aan, en zeide: Zoo moest gij wezen als deze menschen, dan zoude' uw nadenken bij u zooveel achterdocht niet nalaten; en dan begon ik te denken, hoe zij God hunnen Vader konden noemen, door de verzegeling van den H. Geest; dan voelde ik nog een holte in mij, eene onvoldaanheid; en daar ik zonder den Heere niets vermocht, zoo kon ik mij zelve daar ook niet brengen, maar ik zag dat ik zonder den Heere niets doen kon, Philip. 2, vers 13 en 2 Cor. 3, vers 5; en hoewel ik den Vader nog niet kende als mijn Vader, door eene dadelijke werking van Gods H. Geest, inwendig, levendig en krachtig, zoo gevoelde ik evenwel dat ik, gelijk Paulus zegt, in hope zalig was; want deze woorden kwamen mij met nadruk bij, daar uw schat is, zal uwe harte zijn; en ik zeide, Heere, dat is uwe alwetendheid bekend; en toen gevoelde ik iets bijzonders van den Heere; zoodat ik uitriep: Het oog omhoog, het hart naar boven, Hier beneden is het niet, Het rechte leven, lieven, loven, Is maar daar men Jezus ziet. In alles moest ik al gedurig in den strijd, onder weinig verkwikking gebukt gaan. Eens vroeg in den morgenstond, moest ik voor God klagen over mijne dadigheid en ledigheid, en evenwel de Heere die goed is, maakte mij los van het verledene, van alles wat buiten God en Jezus is, en toen kwam er op in mijn hart met kracht uit Jes. 54, vers 4: Vreest niet, want gij ,zult niet beschaamd worden, en vers 5: Want Uw Maker is uw man, Heere der heirscharen is Zijn naam, en de heilige Israëls is uw Verlosser; en vervolgens deze woorden uit Jer. 31 vers 3: Ja, ik heb u lief gehad piet eene eeuwige liefde, daarom heb ik u getrokken met"koorden van goedertierenheid. Do Heere overlaadde mij onwaardig met zoo vele blijken van Zijne goddelijke en eeuwige liefde, dat ik het niet meer kon dragen. Het was in dezen weg een geheel genieten van den Heere; ik mocht mij zoo geheel verliezen in een drieëenig volzalig Verbondsgod. O! dat is zoo zalig, om dat met eene wederliefde te mogenbeantwoorden. O! wat riep ik in deze zalige ontmoeting dikwijls uit: mijn verzoenden Vader, om Christus wille; en toen kwamen deze woorden op in mijn hart: Ik zal op u niet meer toornen of schelden, want Ik heb uwe zonden weggenomen. Ik was als een ge waterden hof; beken van liefdetranen bloeiden voor mijne voeten; ik kon nog niet nalaten te begeeren en te worstelen voor den Heere; en toen kwam deze waarheid mij op mijn hart: diezelfde Geest getuigt met onzen Geest, dat wij kinderen Gods zijn, en hierop zeide mijne ziel, Amen. Nu vond ik mijne sterkte geheel en alleen in een drieeenig volzalig Verbonds-God; alles was nu nieuw geworden, het oude was voorbijgegaan. Als ik nu hoorde lezen of prediken uit Gods woord, dat mij vroeger duister was, was nu licht in den Heere; nu maakte jde Heere zijn verborgen hèil-geheim aan mij bekend, dat Hij in de nooit begonnen eeuwigheid met mij voor had. Ik vond mij zeer opgewekt tot zingen en zong Psalm 25, vers 7: Gods verborgen omgang vinden Zielen, daar zijn vrees in woont; 't Heilgeheim wordt aan Zijn vrinden, Naar zijn vreêverbond getoond. d' Oogen houdt mijn stil gemoed Opwaarts, om op God te letten; Hij, die trouw is, zal mijn voet Voeren uit der boozen netten. En ik zong verder uit Psalm 46, de twee eerste regels van het 3e vers als volgt: Geen onheil zal de stad verstoren, Daar God Zijn woning heeft verkoren. En zoo de Heere nu maar gedurig bij mij is en blijft, en de wacht over mij belieft te houden, wie zal mij dan verstoren. Den volgenden avond verzocht ik mijne twee vrienden, omdat ik hun het genotene zou mededeelen dat de Heere aan mij had bewezen. Zij voldeden ook aan mijn verzoek. Wij te zamen gekomen zijnde, zongen vooraf uit Psalm 81 vs. 1: Zingt nu blij te moê 't Machtig Opperwezen, Eenen lofzang toe; Om ons heilgenot Worde Jakobs God Met gejuich geprezen. Na gezongen te hebben ging ik Jusstijn en Miron verhalen wat de Heere gedaan had. Wij waren samen zoo opgewekt, dat het middernacht werd eer wij scheidden. Ik bedankte hen vriendelijk voor den trouwen raad, die zij mij gegeven hadden en de trouwe zorg voor mijne ziel. Als middel hadden zij gezorgd, dat ik mij op inspraken niet had verlaten, maar aanhoudend mij hadden voorgesteld dat mijn grond buiten mijzelve, maar in Christus moest zijn; daarop stonden zij op en reikten mij de hand toe en noemden mij hunnen broeder in Jezus Christus. Wij hadden een avond van veel stichting en blijdschap, en eindigden met een dankzegging, en zongen nu Psalm 89 vs. 8: Gij toch, Gij zijt hun roem, de kracht van hunne kracht; Uw vrije gunst alleen wordt d'eere toegebracht; Wij steken 't hoofd omhoog en zullen d'eerkroon dragen Door U, door U alleen, om 't eeuwig welbehagen; Want God is ons ten schild in 't strijdperk van dit leven, En onze Koning is van Israëls God gegeven. In den aanvolgenden morgenstond was ik zoet verkwikt van de nabijheid des Heeren, en de Heere liet mij zien, gevoelen en ondervinden, dat de verheffingen Godes in mijne keel waren, en mijn mond vervuld met Zijnen lof. Ik vond thans iets in mij waar voormaals mijn natuur tegenstond, en dat was zingen. Daardoor werd ik eens ingeleid, dat het grootste gedeelte zou bestaan voor de gezaligde in 't zingen in den hemel. Ik zong nog Psalm 36 vs. 2, tweede gedeelte: Hoe groot is uw goedgunstigheid! Hoe zijn uw vleug'len uitgebreid! Hier wordt de rust geschonken; Hier 't vette van uw huis gesmaakt; Een volle beek van wellust maakt Hier elk in liefde dronken. Een geruimen tijd mocht ik mijn weg met blijdschap bewandelen; ik was soms als Enoch, en ik zeide ook wel eens: Heere, wanneer zal die dag komen, dat ik van dit aardsche en zondige lichaam zal ontdaan zijn, en dan zong ik weer eens uit Psalm 73: Zoo zult gij zijn voor mijn gemoed, Mijn rots, mijn deel, mijn eeuwig goed. Eenigen tijd kwam de vijand op mij aanzetten ien zeide- gij denkt nu wel dat gij alles te boven zijt, maar uwe inbeelding kan u nog wel eens bedriegen; (hartstochtelijke bewegingen kunnen het al verre brengen, en nog al veel meer, te veel om te noemen; en had de Heere het niet verhoed, ik was geheel uit mijne sterkte geslagen. Ik mocht zuchten tot God om Zijne nabijheid, en toen God mij kracht gaf om den vijand te kunnen wederstaan, liet hij evenwel niet af; hij zeide: gij zult sterven; ik antwoordde: heel best, zooveel te eerder ben ik in den Hemel; en toen kwam deze waarheid op mijn hart uit Psalm 46: Daarom zullen wij niet meer vreezen, al veranderde de aarde hare plaats en al wierden de bergen verzet in het hart der zee: ik zeide Amen. Ik dacht wel van deugd tot deugd en van kracht tot kracht voort te gaan, maar ik ondervond, dat den ouden mensch, helaas, nog niet geheel gedood was. O! dat booze en verharde hart ben ik nog niet gansch kwijt. Ik moet zeggen, het vleesch begeert tegen den Geest en de Geest tegen het vleesch; en als de H. Geest zulks niet had laten beschrijven, dat zulks den Heilige in den bijbel beschreven, ook is wedervaren, het zou maar bezwaarlijk vallen om mij onder üe rij der gezaligden ,te durven rangschikken. Ik gevoel ook, het is hier het huis der melaatschheid; al wordt het al eens afgeschrapt en al wederom opnieuw gepleisterd, de melaatschheid wijkt niet voor en aleer het huis wordt afgebroken en buiten de stad op de steenhoopen wordt geworpen; en als de Heere dan de genade maar belieft te geven, dat ik mag zeggen: ik heb den goeden strijd gestreden, en het geloof behouden. Tot hiertoe heeft de Heere het met mij ellendige wel gemaakt. Hij doet zijne lamp nog over mijne tent lichten, hoe of het hier in de woestijn gaat; Hij zal Zijn oog wel over Zijn volk houden en hoort altijd hun roepen en hun bidden, Psalm 66 :10. God zij altoos op 't hoogst geprezen! Lof zij Gods goedertierenheid, Die nimmer mij heeft afgewezen, Noch mijn gebed gehoor ontzeid! Het gebeurde mij eens dat ik mij wat lusteloos vond, en dan zou men al gauw gaan zien of het wel in waarheid was, doch ik kreeg werk met Gods goedertierenheden uit Maleachie 3 :6. Ik de Heere worde niet verandert, en vervolgens kreeg ik bestendiger geloofsonderhandelingen, en ik werd gesterkt in het vertrouwen op den Heere Jezus Christus. De aanhoudende zielswerkzaamheden hadden mijn lichaam veel verzwakt van de eerste komst af aan met Jusstijn, en van die eerste tijden af aan heb ik geen gezond uurtje meer gehad. Ik werd dan ook van tijd tot tijd nog zwakker, zoodat ik al veel mijn bed moest houden. Ik dacht wel eens, mijn loopbaan zal haast ten einde zijn. Ik gevoelde in deze oogenblikken die woorden in mij dalen: Gij zult leven al waart gij ook gestorven, en ik voelde mij zeer gesterkt in den Heere, Mijne beide vrienden hoorden van mij, dat ik ziekelijk was geworden, en kwamen mij bezoeken, en vonden mij in eenen zwakken staat, en als ik hun verteld had, wat mij al wedervaren was, zeiden zij: Ja, Jacob, uw staat is ons wel kennelijk; \vtij hadden wel gedacht dat het nog eens duister zoude worden, maar geen nood, zeide Jusstijn, uw weg en einde ziet op Christus; en Miron zeide: Gij hebt wettig gestreden en op het einde van uw strijd, zult gij ook met Gods volk gekroond worden, uit genade om Christus wille. En toen begeerde Jacob met hen te zingen het derde lied uit Groenewegen: Ik heb een trouw gesloten, Met al Gods gunstgenoten, Dat lieve volk van God, enz. Nadat wij de wegen des Heeren hadden besproken, hoopten wij nog lang als broeders in den Heere met elkander te verkeeren. Jacob zeide, ik weet Gods verborgenheid niet, maar ik denk van neen; want ik gevoel mijne zwakheid toenemen, en ik wensch onderworpen te zijn, zooals mijn Ontfermer het belieft te maken en te zeggen: \ Is het zuurheid, is het zoetheid, Laat ons altijd wezen stil, Want de wezenlijke goedheid, Maakt het goed met dat Hij wil. Kom Jusstijn, eer dat wij van elkander scheiden, nog eens gezongen uit Groenewegen, lied 5: Ik ben met rijkdom overladen, Wereldling ik heb een schat. En zoo zouden wij dan den avond eindigen, ik kan en mag mij thans dat eigen maken. "VVij zongen onzen nazang, Psalm 73 vs. 12: 'k Zal dan gedurig bij U zijn, In al mijn nooden, angst en pijn; U al mijn liefde waardig schatten, Wijl Gij mijn rechte hand woudt vatten; Gij zult mij leiden door Uw raad, O God! mijn heil, mijn toeverlaat! En mij, hiertoe door U bereid, Opnemen in Uw heerlijkheid. Nadat wij beide van Jacob weggegaan waren spraken wij over zijne toenemende ziekte. Ik weet niet, broeder of wij wel een lang verkeer met Jacob zullen hebben' want hij ziet er niet best uit. Ik stond eens in het eenzame over hem na te denken, en toen kwamen deze woorden op in mijn hart uit Psalm 37 vs. 37: Let op den vromen en ziet naar de 'óprechten, want het einde van dien man zal vrede zijn; nog te meer dat ik hem eens in stilte aan zijn bed beluisterde, en hij zei-de: Heere Jezus kom toch haastelijk, en toen kon ik mijzelven niet meer inhouden, en ik zeide: mijn lieven broeciei, denkt gij haast te sterven, omdat gij zoo om uw einde verlangt. Hij antwoordde mij: het leven is mij üliiistus, en sterven mijn gewin. Hij was zeer gelaten in den geest; Wij gingen hem dadelijk bezoeken. Hij vroeg namelijk Jusstijn, hoe of hij voor hemzelven stond. Aanstonds antwoordde hij: goed mijn broeder; het anker cler hoop leidt_ vast binnen het binnenste heiligdom toen riep hij uit: het oog omhoog, hier beneden is het met; dan moest hij weder rusten. Miron vroeg hem of de vijand niet sterk op hem aankwam. Hij zeide: ia broeder Miron, maar de Heere zorgt voor mij, dat ik Hem mag beschouwen als een die water in vuur werpt en aan de lippen kan brengen, doch daar niet over, en door genade vermag ik alle dingen, door Christus, die mij kracht geeft. Hij was niet bang voor den dood; hij zeide: die zal mij verlossen van mijn zondig en zwak lichaam. Och! dat die dag maar meer en meer aanlichte. Hij begeerde nog uitgebreid met ons te spreken in al zijne zwakheid ovei het land en de kerk Gods, en hij beval ons voor dezelve te bidden, want zijne werkzaamheden zouden haast voor beide ophouden. Hij zou nu haast uit de strijdende kerk in de triompheerende worden overgevoerd en zou dan altijd bij den Heere zijn, zeide hij. Ik gevoel mij zeer verzwakken en mogelijk is het de laat- ste maal dat wij hier aan deze zijde van het graf met elkander spreken, en evenwel liet hij niet af of wij mochten nog eens met elkander zingen, Psalm 23, vs. 1. De God des heils wil mij ten herder wezen: 'k Heb geen gebrek, 'k heb geen gevaar te vreezen, Hij zal mij zacht, in liefelijke weiden, Aan d'oevers van zeer stille waat'ren leiden. Hij sterkt mijn ziel, richt, om Zijn naam, mijn treden, In 't effen spoor van zijn gerechtigheden. Voor ditmaal verlieten wij hem weer in een geloovigen staat voor zichzelven. Later ter middernacht zijnde, werden wij weder bij hem geroepen, daar hij zeer sterk achteruit ging, en als wij bij hem kwamen kon hij maar weinig meer spreken, maar stak zijne vingers op, en zeide: ik zie het land der ruste nu al naderen, met een flauwe stem, heel zacht, ik zie mijn lieven Jezus al voor mij. Toen gaf hij ons elk eene hand, met een blij gelaat en zeide: nu, mijne lieve broeders, vaart eeuwig wel, want mijn einde voel ik naderen; de Heere zegene ulieden voor uwe broederlijke liefde aan mij bewezen, en voor uwen trouwen arbeid aan mijne ziel, als eene hand aan den weg van de Goddelijke Voorzienigheid. En toen raakte hij zoo ver heen door vermoeidheid, dat hij niet meer kon spreken, en evenwel kreeg hij nog zooveel dat hij uitriep: op Uwe zaligheid wacht ik, o Heere! En zoo ontsliep onze zalige en lieve broeder Jacob Semon, zeer zacht en zalig in den Heere, in den ouderdom van ruim 29 jaren, in zijne geboorteplaats te Havenberge, den 19 Maart, 1814. GESPREKKEN DER VRIENDEN OVER JACOB SEMON, na zijnen dood. Wel vriencl Jusstijn, zeide Miron, wie dacht ooit dat wij zoo spoedig onzen vriend Jacob hadden moeten missen door den dood? Wij hebben maar zes jaren kennis met hem gehad; maar men ziet het wel meer dat gemand wel eens vroeg rijp gemaakt wordt door den hemel. In zijn eersten tijd heb ik hem eens in stilte beluisterd, als hij in het verborgen alleen was en hoe hij .toen worstelde voor God, en zich daar een verdoemelijk schepsel te zijn verklaarde voor God, en hij begon als jeen geheel moedelooze te zingen uit Psalm 61 vs. 1- Wil, o God! mijn bede hooren; Neig uw' ooren, Naar mijn zuchten en geween. In verafgelegen streeken, Schier bezweken, Zoek ik heil bij U alleen. Ik vond het niet goed hem zoo aanstonds te bezoeken, schoon hij het nadien ons zelf vertelde, en een geruimen tijd, nadien dat de Heere Jezus zich aan hem als de Zijne geopenbaard had, hoe voortreffelijk sprak hij toen over de onmisbaarheid der drie ambten van Christus, hoe dat hij als diep afhankelijk schepsel, die nu van nooden had als profeet om geleerd te worden, als priester, om voor hem te bidden, als koning, om zijn verkeerd en boos hart te regeeren. Hij was soms tot veel stichting, en had veel licht en inzien hoe de H. Geest in hem werkzaam was, en begon anderen raad en bestiei' te geven, en zoo als hij een voorganger geweest was in het kwade, zoo was hij het nu in het goede, een voorbidder in de gezelschappen der vromen. Nooit hadden wij zooveel geweld op den Heiland liooren doen als hij deed, vol vuur in den gebede voor vaderland ien kerk. Hij zelfs veel jonger zijnde dan wij, was ons soms een riem onder het hart; kortom, hij genoot veel vertroostende genade van den Heere. Hij deed zijn zondige vijanden goed, die hem bespotten als hij in de avondschemering naar Jusstijn ging; die kwamen hem later hooren op het gezelschap en bewonderden hem, en waren beschaamd. Hij vergaf hun de misdaden tegen hem begaan; hij raakte bij de menschen in aanzien wegens zijne goedaardigheid en beminnelijk voorkomen; maar helaas! hij was van den beginne af aan tot aan het einde zijns levens (zes jaren van zijne bekeering berekend, met zijn 23ste jaar hegonnen) gekweld met een zwak lichaam, zoodat wij bijna konden vooruitzien, dat hij geen reeks van jaren bij ons zou zijn; en als wij dan zeiden: Jacob, uwe zwakheid neemt toe. Ochl zeide hij dan, ik moet zoowel het kwade als het goede van den Heere genieten. Hierdoor word ik wel eens gelouterd. W el mijn broeder, de zaligheid is mij nu nader als toen ik eerst geloofde. Wij missen dan in hem een vriend, • een geestelijken broeder in Jezus Christus. De Heere is vrij, wij moeten de hand op den mond leggen (en zwijgen. God de Heere heeft zijn raad over hem uitgevoerd, en dat zal Hij over ons ook doen. Nu mogen wij hem door het geloof nog na-oogen, en de tijd zal voor ons ook eens komen. En als hij van zijn doop sprak, hoe hij, kind zijnde, op een drieëenig God was geworpen, en dat hij nu door genade mocht gelooven dat hij door Christus de beteekende zaak was deelachtig geworden. Broeder Jusstijn, zeide Miron, bij herinnering moet ik u eens zeggen, wat hij mij verteld heeft, want hij heeft alles niet aangeteekend. Hij zeide, toen hij lust kree,g om belijdenis te doen; ik begreep dat het gevolg ook was om te deelen aan des He-eren Avondmaal Hij leerde in weinige maanden zijne belijdenis. Hij gevoelde groote lust om van de eerste gelegenheid gebruik te maken; maar in zijn huis het formulier lezende en ziende de noodige vereischten van een waar Avondmaalganger, zag hij in zichzelven en bevond zich een zondigen ellendeling en vroeg zichzelven af: Zoude ik mij niet een ooi deel eten en drinken ? Doch in de kerk komende, raakte hij werkzaam over het Avondmaal en de beteekenende zaak, en werd zeer begeerig naar den Heere Jezus en ging ter tafel, en genoot veel van de nabijheid tteeren, en deze woorden kwamen met kracht en vertroosting op zijn hart, uit Handel. 9 vs. 19. En als hij spijze genomen had werd hij versterkt. O! zeide hij wat ging er niet een groote vreugde in mijne ziele om' daar mocht ik proeven en smaken, dat de Heere goed is. Ik raakte weer bij vernieuwing in den Heere weggezonken: ik mocht zien dat ik geloovende gegeten en gedronken had, in eene geestelijke betrekking: ik ben versterkt m den Heere, en toen kreeg hij te zien dat 1^a,chtmaal des Heeren geen middel is om onze scnuld te verzoenen, maar tot versterking van het gelooi voor Gods kinderen. Hij was zoo vol van des Heeren lor, als hij in zijn huis kwam zong hij Psalm 103 :1. Loof, loof den Heer, mijn ziel, met alle krachten; verhel zijn naam, zoo groot, zoo heilig 't achten: Och oi nu al,-wat in mij is, Hem preez'! -Loot, loof mijn ziel, den Hoorder der gebeden; Vergeet nooit één van Zijn weldadigheden; Veigeet ze niet; t is God, die z' u bewees. Hij genoot meer vreugde in zijne ziel als de wereldmgen, die hun koorn en most zien vermenigvuldigen en deze woorden kwamen op zijn hart: Ik zal u leiden naar Mijnen raad, en hij mocht alles aan den Heere toevertrouwen. Hij was zeer stipt op Gods dag, en men zag hem nimmer, dan als hij de kerkgang waarnam, of de gezelschappen der vromen. Men zag hem niet langs wegen wandelen. Hij zeide, dat hij evenwel nog te veel afleiding had. Het was ook in die dagen te bejammeren, zeide hij, dat de vrome, onder en met de wereldlingen, Gods dag alzoo tot wandelen durfden gebruiken, onder schijn van Gods werken te bezien en te bewonderen, en kermis- en ijdelheidsdagen bezoeken, foei voor een kind Gods. Zoo deden onze vrome voorvaderen niet, die droegen zorg dat Gods naam noch zaak om hunnent wil niet gelasterd werd. Zie eens, hoe een Nehemia de macht des Heeren getrouw waarnam, Nehemia 13 :19. De Heere, hopen en bidden wij, zal het welgaan met kerk en vaderland, zal van Zijnen Geest bijzonder op ons uitstorten; och, mocht het hart des volks eens week worden, en dat de aarde met de kennis des Heeren moge bedekt zijn, daar zoude hem de eer van worden toegebracht, en dan zal er gejuich zijn in de tenten der rechtvaardigen. Wel Jusstijn, zeide Miron, wij zouden met het spreken over het een en ander en over onzen vriend Jacob, een ruim veld vinden. Hij genoot veel van de vertroostende genade des Heeren; hij had een diep inzien in de verzoekingswegen, en had veel licht in de werkzaamheden die de Heere hem geschonken had. Doch nu is hij alle ellende te boven,'en nu heerscht hij met Christus tot in alle eeuwigheid, en wij wenschen dat de gedachtenis van onzen vriend nog lang tot zegen mag zijn. Kom, laten wij nu met dankzegging Gode voor alles de eer geven, biddende sluiten met het laatste versje uit den Avondzang: O Vader! dat Uw Liefd' ons blijk! O Zoon, maak ons uw beeld gelijk! O Geest, zend uwen troost ons neêr! Drieëenig God, U zij al d'eer!