87 L 119 De lijdensgeschiedenis eener Duitsch-Protestantsche kolonie onder het Sowjet-regiem Honger — Vervolging — Martelaarschap Bede om Hulp Met een woord vooraf van Dr. F. J. KROP Ned. Herv. Pred. te R'dam UITGAVE „GELOOF EN VRIJHEID" 1e PIJNACKERSTRAAT 102-106 - ROTTERDAM De lijdensgeschiedenis eener Duitsch-Protestantsche kolonie onder het Sowjet-regiem Honger — Vervolging — Martelaarschap Bede om Hulp Met een woord vooraf van Dr. F. J. KROP Ned. Herv. Pred. te R'dam WOORD VOORAF. Onder den titel Der dritte Ruf heeft Anna Katterfeld ons Protestantsch-Christelijk publiek van West-Europa een mooi boek aangeboden. Een boek, dat ons de volledige lijdensgeschiedenis eener Duitsch-Protestantsche kolonie in Rusland verhaalt. De eerste roepstem Gods is: naar Rusland te trekken met het oog op de komst van den Messias. Die roepstem kwam een 125 jaar geleden tot een kring geloovigen in „Schwabenland", die zeer sterk in de Maranathaverwachting leefde. Doch de Messias komt niet op het verwachte tijdstip. Dan komt de tweede roepstem, n.l. om te dienen, en het Evangelie overal te brengen in een land dat meer vormendienst dan ware religie kent. En oude vromen geven aanstonds te verstaan, dat zoo die roepstem niet wordt opgevolgd, de allerzwaarste beproevingen te wachten zijn. Die beproevingen (de derde roepstem) blijven niet uit. Het zwaarste kruis komt na de bolsjewistische revolutie. Dat laatste gedeelte is zeker voor ons het meest pakkende, wijl het meest actueele. Op levendige wijze wordt het noodlot eener familie geschreven: honger, vervolging, marteldood. „Wat wil dit boek? vraagt de schrijfster. Dit boek heeft ons van Zwaben naar Rusland gevoerd, ook in het Rusland van heden. Het heeft ons iets van hetgeen daar gebeurt laten meebeleven. Bij den aanblik van het lot van hen, die onder de goddelooze bolsjewikenheerschappij in Rusland moeten lijden op een wijze, die wij ons niet eens kunnen voorstellen, vraagt men zich telkens weer af; hoe komt het, dat dit wel medelijden opwekt, maar dat het werkelijke mede-lijden in de christenheid volkomen ontbreekt? Ik weet geen ander antwoord dan dit: de toestanden, waaronder zij daar te lijden hebben, zijn te ver van ons verwijderd. De lijdenden zijn voor ons vreemde menschen, met wie wij door niets verbonden zijn; daarom kunnen wij ons geen voorstelling ervan maken. Uit deze wetenschap is dit boek ontstaan. Het heeft ons met een familie, wier wederwaardigheden typisch zijn voor die van onze volksgenoolen in de Duitsche kolonies in Rusland, bevriend willen maken, door ons haar lotgevallen gedurende honderdtwintig jaren te laten meemaken. Zijn wij eenmaal met haar bevriend, dan zullen wij ook innerlijk op andere wijze deelnemen, niet alleen in haar lijden, maar ook in dat van honderdduizenden van haar lotgenooten. En dan nog dit: Zou het toeval zijn dat juist de nakomelingen van die geloovige mannen en vrouwen, die honderd twintig jaren geleden uit Zwaben emigreerden, thans door dezen rampspoed het zwaarst worden getroffen? Hun voorvaderen waren toen bereid alles op het spel te zetten om een „schuilplaats" voor „den grooten rampspoed" van den antichristelijken tijd te vinden. De kracht van het geloof der nakomelingen wordt door den druk der tegenspoeden op de proef gesteld. Zoo wordt de kringloop van het lijden voltooid! Het zijn geweldige overwinningen van geduld en geloof, die in de oerwouden van Siberië en Noord-Rusland, in de gevangenissen en ballingenkampen, bevochten worden. Zouden deze overwinningen niet van groote beteekenis zijn in den beslissenden strijd tusschen het Koninkrijk Gods en het rijk der duisternis? Zouden het lijden en volharden in deze tijden van rampspoed niet een dienst zijn, dien de lijdenden der Kerk van Jezus Christus op aarde verrichten als voorposten in den strijd tegen den vijand? Al zijn ook de namen vrij gekozen en al heeft ook bij de uitbeelding der personen en het verband der gebeurtenissen de fantasie van de schrijfster vrij spel gehad, toch is het verhaal op zichzelf getrouw aan de feiten. — De gegevens dank ik grootendeels aan het Instituut voor de Duitschers in het buitenland te Stuttgart. Aan de beschreven gebeurtenissen van dezen tijd liggen, behalve de omvangrijke desbetreffende literatuur over Rusland, schriftelijke en mondelinge mededeelingen, ten grondslag. En neemt nu dus het boek ter hand en helpt mede, opdat zij, die in Rusland onder den last van het kruis lijden, geen vreemden blijven, doch vrienden worden, in wier leed wij innerlijk deelnemen. Zijn wij geroepen tot den strijd en de overwinning door het lijden, dan mogen wij den roep tot mede-lijden niet onverhoord laten, een mede-lijden, dat door voorspraak en helpende liefde tot uiting komt. Verhooren wij dien roep niet, dan zou het wel kunnen zijn, dat God ook tot ons nog eens anders zal spreken." Dat is ook de overtuiging van zoovele hulpacties, waaronder de Baltische Rusland Arbeid zeker wel een eerste plaats bekleedt. En het Landelijk Werk Comité Dr. O. Schabert, dat dien arbeid in Nederland vertegenwoordigt, is diep overtuigd van zijn heilige roeping. Het spoort alle lezers aan om mede te lijden, mede te strijden en voor het offer niet terug te deinzen. Moge zijn roepstem worden gehoord. F. J. KROP. OP DE PUINHOOPEN. In Hoffnungsblick is het zeer stil geworden. Het is de stilte van het leed, dat zoo diep is als een onpeilbare bron, zoodat geen woorden meer uit deze diepte doordringen. Het is de stilte van den angst van den opgejaagde, die door menschelijke boosheid van alle zijden beloerd wordt, die inéén krimpt bij het minste geritsel, omdat overal de vijand loert. De beste mannen van het dorp waren dood en onder hen ook de schout Hunold en Johannes Heininger. Dood waren de meesten, naar wier woorden geluisterd werd in het dorp, die in vlijt, verstand' en bekwaamheid voor de gemeente een voorbeeld waren geweest. En de anderen, de jongeren, waren op de vlucht. Zij hadden hun leven op het spel gezet voor de redding van het vaderland. Wien de kogel op het slagveld gespaard gebleven was, hem wachtte thans de kogel van den beul. En zoo dwaalden dan de strijders voor de vrijheid van de wereld. Als opgejaagde vluchtelingen, zonder tehuis, vermomd, onder valsche namen; sommigen door wouden en woestijnen, anderen in den vreemde, door grenzen en prikkeldraad van hun geboortegrond gescheiden. Onder deze vluchtelingen bevonden zich Erich Heininger en Herman Heininger, zijn neef. Daar waren de meesten van deze hoopvo.le jonge menschen, die eens de vreugde en de trots hunner ouders geweest waren; de dragers van een Duitsche toekomst in de Duitsche kolonies van Zuid-Rusland. Het mocht een wonder heeten, dat er nog Duitschers over waren. Slechts de armste boeren waren voor de wraak der rooden gespaard gebleven. Maar deze armsten waren niet de besten. In vlijt en bekwaamheid en oprechten Duitschen aard stonden velen achter bij hen, die het door beleid en liefde voor den arbeid tot welstand hadden gebracht. Voor Dorothea Heininger was het een bestiering van God, waarvoor zij Hem niet genoeg danken kon, dat zij haar schoonzoon, Friedrich Festner, op de boerderij had. Ook hij had in het vrijwilligersleger gevochten. Ter wille van zijn jonge vrouw had hij na de ineenstorting niet willen vluchten. Als „vaderlandlooze" was hij aan de wraak der bolsjewisten ontsnapt. Nog een andere omstandigheid gaf haar en den haren den grootsten steun in dezen donkeren tijd. Haar zwager, Ds. Philipp Heininger, bleef in Hoffnungsblick. Waldheim was na acht overvallen van roode benden en de verschrikkelijke gevechten, die zich daar afgespeeld hadden, een puinhoop. Nauwelijks een vierde gedeelte der bevolking was in het dorp gebleven. In de grootste armoede had het kleine aantal overgeblevenen in de stukgeschoten en leeggeplunderde huizen zijn intrek genomen. Ook de kerk had bij de gevechten zwaar geleden. Er was geen denken aan dat de gemeente, die tot den bedelstaf was gebracht, haar kon herstellen. En het was haar ten eenenmale onmogelijk de hooge belasting te betalen, die de roode regeering vorderde voor het gebruik der kerkgebouwen, die tot staatseigendom verklaard waren. In Hoffnungsblick echter was de predikantsplaats vacant. Voor den ouden predikant, die tijdens den burgeroorlog was gestorven, was nog geen opvolger gevonden. En 200 waren zoowel Philipp Heininger als de gemeente ermede gediend, toen hem het eenstemmige verzoek bereikte, predikant in zijn geboortedorp te worden. Hij aanvaardde zijn nieuwe ambt onder geheel andere omstandigheden dan vroeger een predikant in de welvarende Zuid-Russische kolonistengemeente placht te doen. De pastorie was door de Tsjeka bezet, die daar haar bureau had. Aan een feestelijke inhaling, zooals in vroegere tijden, was niet te denken. Ook een passend traktement kon de gemeente hem niet toezeggen. „Wij hebben niets meer en kunnen daarom ook niets toezeggen. Maar wij beloven U, dat wij ons laatste stuk brood met U zullen deelen", zeide de oude voorzitter van den kerkeraad. En Philipp Heininger wist, dat hij woord zou houden. Als vluchteling was Philipp Heininger naar Hoffnungsblick gekomen en ook voortaan zou hij half als vluchteling moeten leven. Op de boerderij van Heininger konden een paar kamers voor hem worden ingericht. Veel plaats was er niet, daar ook Barbara met haar gezin op de boerderij woonde. Groot was de tegenstelling met de fraaie pastorie te Waldheim. Ook de inrichting was na de herhaalde roofovervallen meer dan armoedig. Maar hoe dankbaar was Philipp, toen hij na de vreeselijke weken, die achter hem lagen, weer met de zijnen bijeen kon zijn en bovendien op de boerderij, waar hij zijn gelukkige jeugd had doorgebracht. Zou dit een nieuw begin, een nieuwe opbouw zijn? Men verlangde immers niet anders dan in vrede te kunnen werken en zijn bescheiden stuk brood te eten. Men was ook bereid zelfs dezen Staat te geven wat den Staat toekwam, wanneer deze den menschen slechts zooveel liet, dat men kon zaaien, en hun van den oogst zooveel liet behouden, dat zij konden leven. De onteigening van het grondbezit, waartegen Duitsche boeren zich zoo wanhopig hadden verzet, had nu toch plaats gehad, zij het ook niet in den aanvankelijk voorgenomen scherpsten vorm. Het land werd in verhouding tot het aantal gezinsleden, met inbegrip van de kinderen, verdeeld. Zoo bleef voor de boerderij van Heininger altijd nog een stuk over, waarvan men bij zorgvuldige bewerking van den goeden grond onder normale omstandigheden had kunnen leven. Maar het afscheid van den grond, die eerst door den arbeid der vaderen goed bouwland geworden was, gaf diepe smart. De landmeters kwamen. Zij gingen met hun meetgereedschap over den akker. Zij deelden het land in stukken, zooals men een vel waardeloos papier in stukken snijdt. Zij maakten geen onderscheid tusschen waardevollen tuingrond met boomgaarden of wijnbergen, en steppegrond, die eerst sedert korten tijd in cultuur gebracht was. En achter hen aan liepen de roode commissarissen om te onderzoeken of men de voormalige bezitters niet te zachtzinnig behandeld had. „Laat mij tenminste toch een stukje van den tuin houden", smeekte Dorothea. „Mijn man heeft verreweg de meeste boomen geplant." „Wat praat je van je man! Die bloedzuiger! Die vijand van het werkende volk schreeuwde de commissaris, een voormalige joodsehe graanhandelaaruit Odessa, haar toe. „Wees blij, dat je nog iets krijgt! Wie heeft jullie gezegd het land van het Russische volk af te nemenl ■ °ie ?US' d!e,he!11 begeleidde, was milder gestemd. Hij durfde zijn joodschen chef niet openlijk tegen te spreken, maar toen zij weggingen, fluisterde hij Dorothea toe: „Bedaar maar, Baboesjka x), wij zullen wel maken, dat je een paar boompjes behoudt. En inderdaad werd aan Dorothea op naam van haar jongsten zoon rieimut een stuk van naar tuin toegewezen. En weer kwam voor de Duitsche kolonisten een tijd^aartn hun verwachtingen de bodem werd ingeslagen. Deze was nog erger dan de vroegere teleurstellingen. Er begon in de Duitsche kolonies een spook rond te waren. Het ergst was het aan de Wolga. Maar ook in de andere gebieden vertoonde het zich en verwekte er angst en ontzetting. DIT SPOOK WAS DE HONGER. Sedert tientallen jaren had de vlijt der Duitsche boeren in Rusland dezen vijand buiten de deur gehouden, doch thans drong hij met vreeselijke kracht b.nnen. De dood volgde hem op den voet en vaagde weg wat oorlog en burgeroorlog, wat moordenaarskogels en ziekten hadden overgelaten. De Duitsche boeren hadden trots alle moeilijkheden geploegd en gezaaid. Zij hadden in den nazomer ook geoogst. Maar nog vóór zijden oogst m de schuren en op de zolders hadden, kwamen de roode commissarissen. Zij vorderden aflevering van den oogst aan den Staat Wat achtergelaten werd, was niet genoeg om van te leven en teveel om te sterven. Maar zeer zeker niet genoeg voor den uitzaai in het voorjaar. ,oeDne Staat zou tijdig voor Prima zaaigraan zorgen, heette het Na een moeilijken winter kwam het voorjaar. Maar het zaaigraan kwam met. Toch zaaiden de Duitsche boeren nog, wat zij zich uit den mond gespaard hadden en wat zij misschien, met gevaar voor un leven, voor de spiedende oogen der rooden nog hadden weten te verbergen. Het was slechts weinig. Onafzienbare vlakten van den vruchtbaarsten grond lagen braak en werden een prooi van het onkruid. Het wem,ge echter dat op de onvoldoende bewerkte akkers was uitgezaaid, werd in den regenloozen zomer door de gloeiende zonnestralen verzengd. JpD°'h °°k, °P de. schamele resten, die geoogst waren, streken de troepen begeerige spr.nkhanen in de gestalte van roode afpersingscommissarissen neer. "A kon men er 2el*s aan denken er nog wat land bij te koopen. Het was een stuk van den eigen akker, waarvan de Russische arbeiders, aan wie het was toegewezen, de bewerking hadden opgegeven. Barbara had een dochtertje gekregen, op welks naam het land kon worden ingeschreven. bebben de groote sterfte bij de emigratie doorstaan. Wij hebben de jaren van strijd met de wildernis doorstaan. Wij hebben ziekten en hongersnood doorstaan. Wij hebben den oorlog en den burgeroorlog met hun verschrikkingen doorstaan. Wij zullen ook de heerschappij der bolsjewisten doorstaan." 2°° kon men in die jaren in de Duitsche dorpen hooren spreken. De oude vader Heininger hoorde het met zorg. „Niet te veel erop rekenen", vermaande hij. „Er is niets, dat God minder graag ziet, dan hoogmoed, die Hem de eer ontneemt. Het kruis zweeft nog boven ons. Het kan weer een zware last worden. Zoolang wij onder een goddelooze overheid staan, die een verbond met Satan heeft, zoolang betaamt het ons onze hoop alleen op God te vestigen." In die jaren gebeurde het, dat ook Erich Heininger huiswaarts keerde. Hij had als vluchteling maandenlang een moeilijk leven gehad, door voortdurende gevaren bedreigd. Herhaaldelijk was hij in handen der rooden gevallen en hij was bijna door hen als voormalig strijder voor de vrijheid herkend. Eindelijk was het hem gelukt over de grens naar Bessarabië te ontkomen. Hij was s nachts de Dnjestr overgezwommen en had bij de Duitsche kolonisten in Sarata onderdak gevonden. Maar het verlangen naar de zijnen had hem niet met rust gelaten. Vertrouwende op de verbetering van de toestanden in Rusland was hij teruggekeerd. Zijn neef Herman, de zoon van Philipp Heininger was ook naar Bessarabië gevlucht, doch was verder gegaan naar Duitschland. Hij had ook Berthold weergezien en vertelde, dat zijn neef een goed bestaan in het oude vaderland gevonden had. De terugkeer van haar zoon wekte bij de moeder gemengde gevoelens. De vreugde was onbeschrijfelijk groot. Zij had zich altijd slechts als zaakwaarneemster beschouwd. Aan den anderen kant had zij hem toch liever in veiligheid geweten. Hoe licht kon hem nu nog de wraak der bolsjewisten treffen! „Ik ben van meening, dat de slang nu slechts sluimert", zeide zij eens, toen zij bij haar ouden schoonvader haar hart uitstortte. „Hoe gauw kan zij ontwaken, en dan is het met Erich gebeurd." „Ja, het ziet er niet mooi uit," zeide de oude man. „Maar al die zorgen dienen tot niets, mijn dochter. God heeft immers alles in Zijn hand. Wij moeten bidden en ons in Zijn hoede aanbevelen. Zendt Hij het kruis, dan weten wij dat het Zijn wil is." Tegen het voorjaar van 1925 kwam Ds. Heininger uit Odessa terug, waar hij aan een synode had deelgenomen. „Het is een groote genade, dat wij onze bijeenkomsten nog hebben", zeide hij tot zijn ouden vader. „Telkens stellen wij ons de vraag of het niet de laatste keer is ... . En toch weet ik niet, hoe men zonder de gemeenschap met de broeders zou moeten leven en werken." Het is mij bijna onbegrijpelijk, dat zij onze Luthersche Kerk en de andere Evangelische genootschappen tot heden nog niet harder aanpakken. Als ik bedenk welk een lijden de Grieksch-Orthodoxe Kerk reeds heeft doorgemaakt, dan kan ik de gedachte niet van mij afzetten, dat ons het ergste nog te wachten staat." De oude Fürchtegott Heininger zat in diep gepeins, het hoofd in de hand. „Ik vrees het ook", zeide hij. „Het kruis zal nog zwaarder drukken. De menschen vreezen God nog niet zooals Hij het van hen verlangt. Wij zijn nog al te zeer aan de aarde en het aardsche gehecht. En toch heeft Hij ons geroepen om het kruis te dragen. Waar de zonde zoo groot is op de aarde, kan alleen het kruis haar overwinnen. Zoo was het, toen onze Heer Jezus aan het kruis stierf. Zoo is het altijd nog, als men Hem van den troon wil stooten. Dan kan de overwinning slechts door het lijden van hen, die Hem volgen, behaald worden." Philipp Heininger streek met de hand over het voorhoofd. Het haar daarboven was bijna wit, ofschoon hij nauwelijks zestig was. „Ik geloof, dat U gelijk hebt, Vader", zei hij. „Wanneer ik denk aan alles, wat wij hebben doorgemaakt, dan zou ik wel meenen, dat er genoeg geleden is. Maar toch voel ik, dat de kelk nog niet tot den laatsten druppel geledigd is. Het lijkt mij, dat het anker, dat ons aan deze zijde vasthoudt, nog niet gelicht is. Het ijzer is nog niet zoo heet, dat God ons tot de werktuigen smeden kan, die Hij in den strijd tegen de verschrikkelijke machten der duisternis noodig heeft. De zwakke mensch echter huivert, als hij dien strijd tegemoet ziet. Daar kan ons niets anders helpen dan blind vertrouwen." „Ge hebt gelijk, mijn zoon!" zeide de oude vader. „Voor ons is er niets anders, waarop wij ons leven kunnen bouwen, dan het vertrouwen Wee hem, die dezen bodem verlaat! Zijn leven moet instorten als een kaartenhuis." Bij het avondeten, dat de drie gezinnen op de boerderij van Heininger dikwijls tezamen nuttigden, vertelde Philipp het één en ander van hetgeen hij op de Synode had gehoord. „Bij alle ellende is er toch nog veel, dat verblijdt," zeide hij. „De zendingsgeest begint over onze Kerk vaardig te worden. Het voorbeeld van het ondernemende Christendom der Russische bvangelische Christenen is niet zonder invloed op onze gemeenten. Aan de Wolga heeft een groep jongelieden besloten naar de half neidensche Ostjaken in Siberië te gaan om hun het Evangelie te brengen. Er leeft in hen iets van den geest der eerste zendelingen der Broedergemeente. Zonder zendingscomité, dat in hun onderhoud voorziet, slechts in vertrouwen op God den Heere, Die hen zendt, en met de bedoeling door het werk hunner handen in hun onderhoud te voorzien, trekken zij de wildernis in. En dergelijke berichten hoort men ook uit den Kaukasus en andere streken " Met ademlooze spanning volgde het gezin de mededeelingen van Ds. Heminger. Het leven onder de bolsjewistische heerschappij speelde z.ch in zekeren zin achter een dik gordijn af, dat alles verborg, wat buiten den nauwsten kring der dorpsgemeenschap viel Men durfde geen brieven te wisselen. Reizen deed men slechts noodgedwongen. Een vrijmoedig woord durfde men nauwelijks over de lippen te laten komen. „Zijn zij dus werkelijk geheel zonder middelen weggegaan?" vroeg Lienhard Festner, Barbara's stiefzoon, die een lang opgeschoten, magere jongeman geworden was. Slechts de diepe, vragende oogen uit zijn kinderjaren had hij nog behouden. „Ik weet niet of zij reeds weg zijn," zeide zijn oom. „In ieder geval zou hun uitzending door de gemeente in den loop van deze dagen plaats vinden. Voor den eersten tijd zal de gemeente hun wel bescheiden middelen hebben meegegeven." „Overigens " ging hij voort, „trekt de Gustaaf-Adolf-Vereeniging in Duitschland zich het lot onzer Kerk steeds meer aan. Verdere middelen tot steun der predikanten in noodlijdende gemeenten zijn toegestaan. Voor alles is echter besloten in Leningrad een seminarium voor predikanten te stichten om het jongere geslacht tot predikanten voor onze Kerk op te lelden." „Ik vraag mij af of er veel jongelui voor te vinden zullen zijn," te wordfn°" "ger °P' "Hel is heel wat om ™ predikant „Daar heb je gelijk in, schoonzuster," antwoordde Philipp. Maar op hen, die ertoe overgaan, zal de Kerk ook kunnen rekenen" Weer luisterde Lienhard met bijzondere aandacht toe. Toen men spoedig daarna van tafel opstond om naar bed te gaan, volgde hij zijn oom. M ' „Oom Philipp," vroeg hij, „Wie mogen er eigenlijk aan het seminarium gaan studeeren?" „AHe jongelieden, die den Heere Jezus van harte liefhebben en zooveel aanleg hebben als voor de studie noodig is," antwoordde zijn oom. „Moet men zeer veel weten, als men erheen wil?" vroeg Lienhard verder. „Voor hen, die de oude talen niet Icennen, zijn er speciale cursussen," was het antwoord. „En is het erg duur?" vroeg de jongeman. „De Gustaaf-Adolf-Vereeniging zorgt voor de opleiding en geeft aan onbemiddelden beurzen voor hun levensonderhoud." Lienhard keek zijn oom met zijn groote vragende oogen aan. Men kon zien, dat hij nog iets op het hart had en aarzelde het uit te spreken. Eindelijk sprak hij: „Oom wat denkt U, zou ik predikant kunnen worden?" Verrast wendde Philipp Heininger zich tot den jongen. Die gedachte was nooit bij hem opgekomen. En toch, was Lienhard niet juist bijzonder geschikt voor dit ambt?. ... Hij was begaafd; hij had zonder eenige moeite geleerd. Zijn oom wist dat, daar hij in den tijd der troebelen zelf Helmut en Lienhard les gegeven had. En vóór alles stond Lienhard's hart open voor God's Woord. Philipp keek den jongeman ernstig aan. „Je hebt gehoord wat je grootmoeder gezegd heeft?" vroeg hij. „Wie thans predikant wordt, kiest het kruis." „Ja, ik heb het gehoord," antwoordde Lienhard. „Maar de discipelen van den Heiland moesten ook het kruis kiezen en volgden Hem toch na. Ik vind, dat het geen goede discipel is, die Hem alleen volgt, als het gemakkelijk is." Er lag een diepe, vastberaden ernst in de woorden van den jongen man. Ds. Heininger drukte hem ontroerd de hand. „Als je het zoo ernstig meent, kan ik slechts wenschen, dat God je besluit zal zegenen, best jongen," zeide hij. „Als je ouders erin toestemmen, zal ik graag de noodige stappen doen om je op het seminarium geplaatst te krijgen." „Dank U, Oom," zeide Lienhard. „Ik hoop, dat ik den Heere Jezus en de Kerk niet zal beschamen." Toen de oude grootvader Fürchtegott Heininger den volgenden dag van Lienhard's besluit hoorde, vouwde hij diep ontroerd de handen en sprak: „Zoo zijn er toch steeds meer, die de roepstem hooren. Ik dank U, God, dat het ook één uit onzen kring is!" Thans geldt het woord (Openb. 2:10): „Vrees geen der dingen, die gij lijden zult. Zie, de duivel zal eenigen van ulieden in de gevangenis werpen, opdat gij verzocht wordt, en gij zult een verdrukking hebben van tien dagen. Wees getrouw tot in den dood, en ik zal u geven de kroon des levens". ONHEILSWOLKEN. Dorothea Heininger had gelijk gehad; de slang van het bolsjewisme sliep slechts. Maar zij ontwaakte weer spoedig om zich op haar slachtoffers te werpen. Of mischien had zij ook in 't geheel niet geslapen, doch zich slechts slapende gehouden, om het buitenland gerust te stellen, dat als betooverd naar het reusachtige, huiveringwekkende, onbekende wonderdier staarde, zonder zijn werkelijken aard te doorzien. Nu was het zoover. Thans was men het genaderd en voederde men het met leeningen, hielp het zich te versieren en zijn gifttanden te scherpen die toch geen ander doel hadden dan allen, die het te pakken kon krijgen, te vergiftigen en te verslinden. Het bolsjewistische rijk was van zijn doodelijke ziekte, tengevolge van burgeroorlogen en zijn eigen zinnelooze staathuishouding, half hersteld met hulp van het verdwaasde buitenland. De rechtsgelijkheid was erkend, er waren fabrieken gebouwd en de grond was gelegd voor een geweldige bewapening te land, te water en in de lucht, met hulp van buitenlandsche, meest Duitsche deskundigen — nu kon de slang zich in haar ware gedaante toonen. Nieuwe wetten waren in den geheimen raad van Rusland's heerschers uitgedacht. De sombere Kaukasiër Dsjoengasjwili, die zich Stalin noemde, zette zijn naam eronder — en heel Rusland huiverde voot deze wetten. Ook de wereld buiten Rusland had moeten huiveren als voor een vreeselijk, verderf zaaiend onheil, als zij maar niet blindelings, zonder zich om iets te bekommeren, had verder geleefd, en niet te traag, te egoïstisch en te baatzuchtig geweest was om den moed te hebben de waarheid onder de oogen te zien. „Vijfjarenplan" werden deze wetten genoemd. Zij moesten dienen tot den opbouw van Rusland. En de wereld spitste de ooren. Zij vermocht echter niet in deze wetten de oorlogsverklaring te beluisteren. Zij wist niet, dat deze wetten den ondergang van de vlijtigste en nuttigste burgers van Rusland beteekenden, dat zij voor millioenen menschen het doodvonnis waren. De communistische staat moet opgebouwd worden. Wat hem in den weg staat, wordt zonder pardon opzij gezet, indien niet op andere wijze, langs den weg der „physieke vernietiging". Dat was de leuze van het vijfjarenplan. Wat stond den communistischen staat in den weg? Niet minder tenslotte dan de scheppingsorde van God, Die den mensch naar Zijn evenbeeld geschapen heeft, naar lichaam, ziel en geest, de drie factoren, die tezamen de persoonlijkheid vormen. Voor de persoonlijkheid is echter in de materialistisch-marxistische wereldbeschouwing geen plaats. Drager der scheppingsorde is echter de boer, die, met den grond verbonden, zijn akker bebouwt, die zich afhankelijk weet van regen en zonneschijn, waarover de mensch geen macht heeft, van den zegen, dien God de Heere hem schenkt of hem onthoudt, naar Zijn wil. Drager der scheppingsorde is de volksaard de door het lot be- schikte verbinding der menschen van één bloed en wortelend in één bodem. Drager der scheppingsorde is het gezin, de kleinste levende cel, waaruit het volk is opgebouwd, dat verbonden is door een geheimzinnigen band van den geest en van het bloed. Drager der scheppingsorde is vóór alles de Kerk, de vinger, die hoog boven de aarde naar den hemel wijst, die het geweten scherpt, opdat men zal leeren goed en kwaad te onderscheiden, ook het kwaad van het bolsjewisme. Daarom zag het bolsjewisme in den boerenstand en den volksaard, in gezin en Kerk, zijn vijanden, die vernietigd moesten worden. Het was een lentedag in 1929. In het woonvertrek van Heininger's boerderij zat de oude grootvader Fürchtegott. Hij was oud geworden. De vijfentachtig jaren lieten zich gelden. Niettemin had hij zelf overal nog een handje geholpen en zich verheugd over de weer toenemende welvaart. Hij was echter bij zijn waarschuwing gebleven: „Niet te veel er op rekenenl De slang verandert haar aard niet. De giftanden zijn niet uitgebroken. Ik geloof, dat ons nog veel kwaad te wachten staatl Wij hebben nog nooit goed den roep opgevolgd". ... Daar trad Philipp Heininger binnen. „Goed, dat ik U hier vind, vader", zeide hij. „Ik dacht, dat U op den akker waart." De oude schudde het hoofd. „Het gaat me niet meer goed af", sprak hij. „Laat de jongeren maar begaan". Dit zeggende hief hij het hoofd op en zag Philipp aan. Hij keek in een lijkbleek gezicht. „Wat scheelt eraan, mijn zoon?" vroeg hij verschrikt. „Je bent toch niet ziek?" Philipp schudde het hoofd. „Lichamelijk niet", antwoordde hij. „Maar het is erger dan een lichamelijke ziekte. Kijk eens hier, Vader. Ik denk, dat dit het einde van onze Kerk beteekent." Hij haalde een krant uit zijn zak en wees zijn vader een bericht aan. „Wal staat daar?" vroeg de oude. „Het is de nieuwe kerkwet", antwoordde Philipp. Hij luisterde naar alle kanten of er niemand in de nabijheid was, toen zeide hij: „Dat is zoo duivelachtig sluw verzonnen, dat men voelt hoe de Satan zelf daar de hand in heeft. Iedere kerkelijke organisatie wordt neergeslagen. Er zijn nog slechts op zichzelf staande gemeenten in vereenigingsvorm. Iedere vereeniging moet haar eigen statuten hebben, die voor ieder afzonderlijk door de overheid moeten worden goedgekeurd. Daarmede houdt iedere samenhang tusschen de gemeenten op. Iedere bijeenkomst van ons, predikanten, kan als een verboden politieke vergadering worden beschouwd. De wetten tegen het godsdienstonderwijs worden verscherpt. Bijbellezingen, vrouwen' kransen, mogen er niet meer zijn. De Kerk mag zich niet meer met liefdadigheid bezighouden. Het stuk brood, dat ik als predikant geef aan iemand, die honger heeft, kan als een verboden werkzaamheid van de Kerk uitgelegd worden. Er blijft ons niets anders over dan de godsdienstoefening in de Kerk. En als ons de Kerk af- genomen wordl, dan mogen wij niet meer prediken. Wat wij ook doen — het wordt allemaal strafbaar!" Opgewonden liep Ds. Heininger de kamer op en neer. „Dat het zoo erg zou worden, bad ik niet gedacht", sprak hij. „En ik vrees, dat het nog erger wordt. Stalin's woord over de liquidatie der kerken volgens het vijfjarenplan is duidelijk genoeg. Wij weten uit ervaring dat bij de Bolsjewisten de toepassing van de wetten altijd nog scherper is dan de wetten zelf." Fürchtegott Heininger steunde het hoofd in de hand. „Ik heb het zien aankomen, zeide hij. „Het is bard, mijn zoon, maar het is het kruis. En het kruis is het teeken der overwinning. Ik denk dat het gaan zal, zooals overgrootmoeder het beeft gezien: die aan het Kruis vasthouden, worden door het Kruis gered." Ja, het was het kruis. . . . lederen dag werd het zwaarder te dragen iederen dag werd de last harder en drukkender. De belastingbiljetten werden rondbezorgd. De Duitsche kolonisten zagen de getallen en dachten, dat zooiets onmogelijk was. Dat moest een vergissing zijn. Zooveel hadden zij nauwelijks geoogst, als zij moesten opbrengen. Wat bleef er dan over om te zaaien' Wat bleef er voor het gezin? Wat om van te leven? En toch werd er geschraapt, gezocht, zelfs de laatste reserves werden aangesproken om bijeen te brengen, wat de regeering vorderde. Men wist immers, welk noodlot den „kwaadwilligen belastingweigeraar" dreigde. Zoodra de eene belasting betaald was, werd een tweede, nog hoogere, geheven. En was het toch nog gelukt ook deze op te brengen, dan volgde er een derde. Wie door den bolsjewistischen staat tot den ondergang gedoemd was, ontging zijn noodlot niet. Duivelsch waren de middelen waarvan men zich in den strijd tegen de boeren bediende. De klassen moesten opgeheven worden. En toch werden in het dorp kunstmatig klassen in het leven geroepen. Ue dorpsgemeenschap werd uiteengereten. Het gift der begeerte werd uitgestrooid Het lot der meer welgestelde boeren werd in ,u ,w,n. der dorpsarmen gelegd. Have en goed van anderen lokten. Wie zou niet door bezit aangelokt worden? Een nieuwe klasse, de klasse der „Koelaken" x) werd geschapen. En de koelaken waren vogelvrij. Wie den Koelak te gronde richtte, had het vooruitricht zich met zijn bezit te kunnen verrijken. Op een dag kwam de kleine Otto Festner, Barbara Heininger's oudste zoon, huilende uit schooi thuis. „Wat is er, mijn jongen?" vroeg zijn moeder. „Heb je een standje gehad? Heb je je les niet gekend?" De kleine jongen schudde het hoofd. 'Ik heb 'm we' gekend!" snikte hij. „Maar, Moeder, als ik goed x) Koelak beteekent in het Russisch „vuist"; oorspronkelijk de aanduiding voor den joodschen dorpswoekeraar, doch waarmede de bolsjewisten de welgestelde boeren betitelden, om hen den dorpsgenooten als speculanten voor te stellen. antwoord, dan schelden de jongens mij voor koelak, Moeder. Ik heb toch nooit iemand kwaad gedaan?" Barbara Festner verbleekte. Is het dan al zoo ver, dat zij zelfs onzen kinderen dien naam geven? ging haar door het hoofd. Wat moet dat worden, als het zoo doorgaatl Zij dwong zich echter tot kalmte en streek haar jongen over het blonde hoofd. „Trek je er maar niets van aan, mijn jongen", sprak zij. „Je bent geen koelak. Vader bedriegt niemand en verdient in het zweet zijns aanschijns voor ons eerlijk ons dagelijksch brood. Je moet niet zoo gauw huilen, als de kinderen iets doms zeggen." Maar ondanks Moeder's kalmeerende woorden, kwamen de tranen van den kleine opnieuw los. „Moedertje, Leo Windisch zegt, dat zij wel gauw in ons huis zullen wonen en dat wij ons een hol kunnen graven in de steppe. Daar kunnen wij dan als dolle honden sterven." Barbara nam haar jongen in de armen en droogde zijn tranen met een punt van haar schort. „Naar zulk goddeloos geklets moet je niet luisteren", sprak zij. „Het is toch maar een domme jongen". De kleine jongen hield op met snikken. Maar op Barbara's hart was een zware last gevallen. Zij vreesde, dat de praatjes van Leo Windisch niet licht moesten worden opgenomen Hij had het toch niet zelf verzonnen. Het was ongetwijfeld een weerklank van hetgeen hij thuis had hooren bespreken. Van zijn vader wist men reeds lang, dat hij met Rosenbaum, een joodschen communist uit Duitschland, den almachtigen regeeringsvertegenwoordiger, bevriend geworden was. Het zou er leelijk uitzien, als zijn oog op de boerderij gevallen was! Als was het ook reeds lang niet meer het rijke bezit van vroeger, dan was het toch altijd nog de voornaamste hofstede van het dorp. Wat hadden haar man en haar broeders hun best gedaan om ieder spoor van verval te herstellen. Zou dit nu mogelijk nog hun verderf worden? De zomer ging voorbij in zware zorgen. Hoe was men een jaar geleden nog met nieuwe hoop aan den oogst gegaan. Nu begon men ermede, onder een zwaren zorgenlast gebukt. Zal men met den oogst nog zijn dagelijksch brood verdienen? Zal men ook nog eens kunnen zaaien en oogsten? Er ontstond een woord, dat men vroeger nog nooit had gehoord. Maar in korten tijd was het in ieders mond. Het was een nieuwe vinding van het bolsjewisme. Het moest een onfeilbaar middel zijn om de communistische doelstellingen in Rusland te verwezenlijken. En dat woord was „collectief". Een juiste voorstelling kon men zich er niet van maken. Maar iedere Duitsche boer werd van afschuw vervuld bij dit woord. Men besefte, dat het een vreeselijk ongeluk, ja, den ondergang beteekende. Wat waren alle nieuwe vindingen van het bölsjewisme tot dusver anders gev/eest dan onbeschrijfelijke ellende, de allerhoogste nood, verwoesting en vernietiging! In dezen zomer werd de familie Heininger door bitter leed getroffen. Erich Heininger was een half jaar na zijn terugkeer gehuwd. Zijn jonge vrouw was een dochter van den Schout Hunold, die tegelijk met Johannes Heininger vermoord was. Zij was door Dorothea Heininger een welkome schoondochter. Een jaar geleden was op de boerderij van Heininger een kleine Johannes verschenen, de trots der geheele familie, als oudste vertegenwoordiger van een nieuw Heininger-geslacht. Over eenige maanden werd er echter nog een kindje verwacht. Het was Juli, toen er ongewoon bezoek kwam in het dorp. Een familielid van Erich's vrouw, dat reeds als kind naar Duitschland was gegaan, had zijn familie in Hoffnungsblick bezocht. Hij had in het Duitsche leger gediend en was in 1918 met de Duitsche troepen het Zwartezee-gebied binnengemarcheerd. Erich was later met hem in hetzelfde regiment geweest. Het bezoek van een „Duitscher" was een ongehocde gebeurtenis in het dorp. Er waren in de laatste jaren wel veel Rijks-Duitschers geweest, maar aan hen had men geen prettige herinnering. Het waren meest joden of marxisten. Zij kwamen met de opdracht, hun wereldbeschouwing in hei dorp te verkondigen, doch moesten zich spoedig met innerlijke woede overtuigen van den tegenstand, dien men hun leer in de Duitsche dorpen toonde. Nu was er eindelijk eens een echte Duitscher. Eén, die Duitsch dacht en sprak, die hun het vuriggeliefde vaderland, waarop zij onm a"6S '1Un '1°0p vest,8d®n, in Duitsch licht liet zien. Maar men kon slechts in het geheim met hem samenkomen. Wee dengene, dien het oog van een verrader zou gadeslaan! Op een dag ontmoette Erich Heininger zijn ouden kameraad in de dorpsstraat. In de vreugde van het weerzien vergat hij waar hij was en geraakte met hem in gesprek. „Kom je ook niet eens op de boerderij?" vroeg Erich. „Ik zou je zoo graag mijn jongen eens laten zien. Ik zeg je, het" is een prachtjongen." De jonge vadervreugde straalde hem uit de oogen. „Ik zou graag eens komen," antwoordde de ander. „Maar naar ik gehoord heb, zou je daar onaangenaamheden door kunnen krijgen. Een schaduw trok over Erich Heininger's gezicht. „Je hebt gelijk , zeide hij. „Ik had het bijna vergeten. Ik hoop, dat niemand ons samen gezien heeft." Terwijl hij dit zeide, keek hij onwillekeurig naar alle zijden rond. Daar bemerkte hij een omstreeks negenjarigen jongen, die van achter een heg de beide mannen opmerkzaam gadesloeg. „Dat is Leo Windisch", bedacht Erich met schrik. „Dat is geen goede jongen! God geve, dat daar geen onheil uit voortkomt!" Hij drukte zijn kameraad snel de hand en sprak zacht: „Als ik kan, kom ik op een avond in het donker bij je familie op bezoek! Toen ging hij haastig heen. In den daarop volgenden nacht werd er luid aan de deur geklopt. Buiten stond de Tsjeka. „Huiszoeking " Dat verschrikkelijke woord I Bevend volgde Dorothea Heininger de gewapende mannen, die langs haar heen het huis ii» gingen. In Erich ontwaakte de soldaat. Hij was volkomen beheerscht. Met groote kalmte trad hij den tsjekisten tegemoet. Wat te verwachten was, gebeurde: Hen beval Erich Heininger mede te gaan. In zijn kamer was alles overhoop gehaald, leder beschreven stuk papier namen de rooden mee. Zorgvuldig had Erich alles vernietigd, waaruit zijn dienst in het vrijwilligersleger kon blijken. Alleen den laatste brief van zijn vader had hij bewaard. Die kon hem verraden. Snikkend wierp Grete Heininger, zijn vrouw, zich om zijn hals. „Wat moet er van mij worden, als je weg bent," jammerde zij. „Over drie maanden komt ons kindl Wat moet ik zonder jou beginnen?" De kleine Johannes was door het lawaai ontwaakt en weende bitter. Dorothea wees op het kind. „Wilt ge hem zijn vader afnemen?" klaagde zij. „Bedenkt hoe het jullie te moede zou zijn, als je je jonge vrouw in zoo'n toestand moest acherlatenl Denkt aan jullie oude moeder, hoe die zou lijden!" In het gezicht van één der tsjekisten, — het was een Rus — spiegelde zich een zekere ontroering af. „Huil maar niet, Matoesjka x)," sprak hij goedig. „Je zoon zal spoedig weer bij je zijn." Hij wist heel goed, dat dit niet waar was. Hij wilde echter aan zijn medelijden uiting geven. De leider der troep echter, — als gewoonlijk een jood — beet de vrouw toe: „Als je niet dadelijk stil bent, zetten we je tegen den muur. Voorwaarts, marsch!" Grete Heininger werd ruw van haar man losgerukt; met een schop werd hij de deur uit gewerkt. „God sta jullie bij", kon hij zijn vrouw en zijn moeder nog toeroepen. Toen verdween hij in den donkeren nacht. Een week later vernamen de Heiningers, dat Erich als Duitsche spion en Witgardist doodgeschoten was. „Dat was het begin", zeide de oude grootvader. „God geve, dat wij behouden en gelouterd deze groote droefenis te boven komen." Zoo moest de oogst dit jaar zonder Erich binnengebracht worden. Het graan was goed opgekomen. De prachtige zwarte aarde gaf bij voldoende vocht haar opbrengst ook zonder eenige bemesting. Er waren ook weer drie paarden en eenige koeien op de boerderij. Maar het oogsten was een zware last geworden. Met den dood in het hart, waarin geen vreugde en geen hoop meer leefde, ging men aan den arbeid. Geen vroolijke blikken volgden den wagen over het veld. Zelfs de kinderen, die aan den kant van het veld x) Matoesjka — Moedertje. plachten te spelen, waren stil en ernstig. Het was alsof het verdriet der ouderen hen had aangestoken en alsof zij beseften, dat het nu geen tijd voor lachen en jubelen was. De oogst was nog niet gedorscht, toen de belastingaanslag kwam. Duizend poed tarwe moest men afleveren. En men wist nog niet eens, of de geheele oogst tenslotte duizend poed xx) zou bedragen. „Moeten wij dan allen verhongeren! Wat moet er van de kinderen terecht komenl klaagde Dorothea Heininger. „Dat is juist wat zij willen," sprak Helmut, die thans in de plaats van zijn vermoorden broeder de leiding van het bedrijf op zich genomen had. „Zij hebben buitenlandsch geld noodig om de machines voor de wapenfabrieken te kunnen koopen in het buitenland. Wat er van de menschen terecht komt, is hun volmaakt onverschillig. Vooral ons, Duitschers, kunnen zij niet gebruiken, omdat wij ons niet tot willoos vee laten maken, zooals de Russen, wien de herinnering aan den knoet der lijfeigenschap nog in het bloed zit. Omstreeks dien tijd werd ook de belasting, die voor het gebruik der kerk betaald moest worden, met het drievoudige verhoogd De gemeente was als door den bliksem getroffen. Hoe moest die reusachtige som, behalve de graanbelasting, worden opgebracht! l W3t men nog aan het ,even- a,s men geen kerk meer had. Thans riepen de klokken hen nog op tot de godsdienstoefening. Zij waren a!s een stem van boven, die doorklonk in den dagelijkschen nood Ach, men kronkelde zich als een worm op de aarde! Wat moest het worden, als er niets meer was, dat hen ophief... . De kerk was dien Zondag stampvol. Nu was de godsdienstoefening niet meer een traditie. Nu was het de honger van het in de woestijn der goddeloosheid naar God verlangende hart. . Kan ook de versmachtende de bron laten verstoppen, die hem den verkoelenden dronk verschaft? ve^cnht°ok de zieke a,slan Om Moscou wordt het druk. — Duizenden Duitsche boeren komen nader. Tienduizenden volgen En steeds nog meer en meer, tot het er bijna twintigduizend zijn. Wat beteekenl dat? De roode heeren in Moscou schrikken: Willen zij ons door hun massa verpletteren, als een zwerm sprink- hanen, die op een akker neerstrijkt? Buiten Moscou, ten Noorden van de stad, staan de zomerverblijven der voormalige kapitalisten leeg. Die wijst men den kolonisten als onderdak aan. Meubelen hebben zij niet. Zij moeten op den vloer slapen. Ook zet de winterkoude reeds in, en er is geen hout. Maar de vluchtelingen zijn toch dankbaar, dat zij tenminste een dak boven het hoofd hebben. Het geloop naar de autoriteiten begint. In het gebed hebben de mannen zich gesterkt voor den gevaarlijken tocht. In groote groepen maken zg de verre wandeling naar de stad. Wat men aan één man weigert, zal wellicht aan velen worden toegestaan. Zij komen bij den Duitschen gezant. Zy vragen om zijn steun. Hi) is radeloos. Hij moet eerst om instructies van zijn regeering vragen, verklaart hij. Zij komen bij de bolsjewistische autoriteiten. Is het niet, alsof zij gelijk Daniël in de leeuwenkuil gingen? Haar de leeuwen deden Daniël niets — „want hij bad op zijn God vertrouwd." En ook deze Duitsche mannen vertrouwden op kun God. In Zijn naam gaan zij hun weg. In Zijn naam verlangen zij de passen. In Zijn naam houden zij stand bij alle dreigementen der bofsjewiken. En als zij afgewezen worden, komen zij terug. Een tweede maal; een derde maal. Zij doen het als de weduwe tegenover den onrechtvaardigen rechter. Buiten voor de stad echter wachten de vrouwen en kinderen. Er wordt geweend en geklaagd als de mannen met leege handen terugkomen. Maar het geloof is niet verdwenen; God roept orvs, Hij zal helpenl In een kamer van één der leegstaande huizen is ook Barbara Festner met haar kinderen onderdak gebracht. Het ergste vuil, da* zich in de tien jaren, sedert de bezitters gevlucht of vermoord zijn, heeft opgehoopt, heeft zij opgeruimd. Van de boeren in de omgeving heeft zij wat stroo gekocht. Zoo hadden de kinderen tenminste iets om op te liggen. Ook levensmiddelen heeft zij voldoende van huis kunnen meenemen. Als het niet te lang duurt, is de toestand wel te verdragen. Maar het duurt lang. Reeds driemaal is Friedrich Festner uit de stad teruggekeerd en iedere keer is zijn gezicht ernstiger qeworden. „Het is moeilijk met twee duivels teglijk te vechten," zeide hij eens, toen hij terugkwam, met een diepen zucht. „De eene is de duivel der slechtheid en der leugen. Die is bij de bolsjewiken. De andere is de duivel der bangheid en lafheid. En die is bij de Duitschers. Maar ik weet zeker, dat God sterker is dan zelfs twee duivels tezamen." „God heeft ons geroepen om uit Sodom weg te gaan. Hij zal ons nooit verlaten." De tijd der beproeving werd steeds zwaarder. Eens, in den nacht, kregen de vluchtelingen bezoek van de Tsjeka. Zij waren zulk een bezoek reeds thuis gewend geweest Maar hier, zoo dicht bij Moscou, met zijn verschrikkelijke gevangenissen, verwekte het nog meer afschuw. Vier mannen, die men voor de leiders hield, werden meegenomen. Hierdoor ontstond veel geween en geklaag bij de vrouwen en kinderen. „Waarom huilen jullie! Hij komt toch weer gauw terug! Wij moeten hen alleen maar iets vragen," dit waren de troostwoorden die de rooden steeds bij de hand hadden, en die toch een leugen waren. De mannen kwamen inderdaad terug. Maar hoe kwamen zij? Bleek als een doek, alsof zij jaren ouder geworden waren, met ontzetting in de oogen. Slechts fluisterend spraken zij van hetgeen zij beleefd hadden. Het was een zenuwmoordende foltering, zoo geraffineerd als slechts de macht van Satan kan bedenken. Eerst was er de heete cel. De wanden straalden een gloeiende hitte uit en de lucht was zoo droog, dat de tong in den mond vastkleefde. Plat op den buik hadden de mannen urenlang voor de deur gelegen, met den mond voor de spleet aan de onderzijde om toch tenminste een klein beetje lucht te krijgen. Op de hitte volgde de koude, een koude, waarvan het gebeente klapperde en het bloed in de aderen dreigde te bevriezen. Ook met slapeloosheid waren zij gekweld. De vier dagen, die zij weg waren geweest, hadden zij geen oog toe mogen doen. Tusschen al deze folteringen door had het verhoor plaats. Wie den uittocht georganiseerd had; op welke manier men met elkaar overleg gepleegd had; wie de leiding had; dat was, wat de bolsjewiken wilden weten. De mannen waren standvastig gebleven. Alle leugenachtige antwoorden, die de rechters van instructie hun in den mond gelegd hadden, waren door hen afgewezen. Toen had men hen eindelijk vrij gelaten. Maar sindsdien herhaalden zich die vreeselijke nachtelijke bezoeken met de daaraan verbonden arrestaties telkens weer. Toen de tsjeka zag, dat zij bij de mannen niets kon bereiken, probeerde zij het met de vrouwen. Eens werd ook Barbara 's nachts voor het verhoor gehaald. „Bidt voor jullie moeder". Dat was het eenige, dat zij haar man en kinderen kon toeroepen, toen zij plotseling weggevoerd werd. Zij stond voor den rechter van instructie. Door poeslief tegen haar te zijn, trachtte men haar te winnen. „Nu, Matoesjka x), tracht je nu eens te herinneren, wie jullie het eerst aangeraden heeft, je op weg te begeven," sprak hij tot haar. Met een loerende uitdrukking in zijn oogen, sloeg hij iedere beweging van haar gelaat gade. Barbara bedacht zich niet lang. „Het was God," zéide zij rustig. Het gezicht van den rechter vertrok. Dat antwoord had hij niet verwacht. „Nu goed," zeide hij, „als je dien onzin wilt gelooven, moet je x) Moedertje. dat zelf weten. Maar er was toch zeker wel iemand, die jullie bijeen geroepen en alles georganiseerd heeft?" En weer antwoordde Barbara: „Het was God!" Zij wist zelf niet, waar zij den moed tot dat antwoord vandaan haalde. Het leek haar ook, alsof zij niet uit zichzelf sprak, doch alsof zij een opdracht uitvoerde. Hoe de rechter ook telkens en telkens weer in nieuwe bewoordingen vroeg, wie den uittocht op touw had gezet, steeds had zij slechts dit eene antwoord: „Het was God." Eindelijk begon het den rechter te vervelen. Misschien leefde bij hem als Rus nog een soort van bijgeloovige vrees. „Laat haar gaan," riep hij den bewakers toe, „dat is een waanzinnige!" „Moeder, hebben wij goed gebeden?" vroeg kleine Marietje, toen zij thuis kwam. „Ja, kinderen," antwoordde zij. „Jullie hebt goed gebeden. En God heeft jullie gebed verhoord." Toen het bleek, dat zij nog langen tijd zouden moeten wachten, had Festner aan zijn zoon Lienhard in Petersburg geschreven en hem gevraagd naar Moscou over te komen. Lienhard was sedert een half jaar met de studie der theologie aan het seminarium der Gustaaf-Adolf-Vereeniging klaar. Voorloopig hielp hij de predikanten, die in Petersburg nog in functie waren. Zijn blikken waren echter op de dorpen in zijn geboortestreek gericht. Nu moest toch zeker spoedig de tijd komen, waarop hij in zijn geboorteland dat God's Woord zoo bitter noodig had, een predikantsplaats zou krijgen. Sedert vele jaren hadden de ouders hun zoon niet weergezien. De jonge man was in die jaren innerlijk en uiterlijk zoo volwassen geworden, dat zijn ouders hem nauwelijks herkenden. „Heb je het moeilijk gehad, mijn jongen?" vroeg zijn vader, toen hij eens alleen met hem was. „Ja en neen, Vader," antwoordde Lienhard. „Uiterlijk maakte ik het niet slecht. De Gustaaf-Adolf-Vereeniging heeft goed voor ons gezorgd. Maar Vader, als men in de groote stad Satan's boosheid met de handen grijpen kan en dagelijks ziet, hoe een groot volk, dat God tot iets groots en goeds bestemd heeft, door zijn vijanden naar lichaam en ziel vergiftigd en ten verderve gevoerd wordt, dan gaat men innerlijk vaak door duistere diepten en moet men iederen dag opnieuw strijden om zijn geloof te behouden. Dat vergt dan ook veel van iemands krachten." „Ja, dat geloof ik wel," bevestigde zijn vader. „Ik denk hier ook dikwijls, dat men door de zonde verstikt wordt. Maar dan kijk ik eens naar de kinderen. Die gelooven zoo eenvoudig, zonder twijfel. Ook Otto heeft al die slechte dingen, die hij op school heeft geleerd, al weer vergeten, God lof! Dan dacht ik: God handelt als een mijnwerker. Die daalt diep in de aarde af, waar het zoo afschuwelijk en donker is. Maar uit die diepte haalt hij het kostbare erts. Misschien komt ook bij ons uit al dat leed nog eens iets goeds voort." „Daar hoop ik ook vast op," zeide Lienhard. „Maar terwijl men in de donkere schacht is en niets van God's zon ziet, wordt men soms bang." Toen kwam de moeder naderbij. Zij had het gesprek gedeeltelijk gehoord. „Het is wel zoo als overgrootvader Graumann het van den derden roep gezegd heeft, dat de tijd komt, waarin men God niet anders dienen kan dan door het lijden. Ik vind, dat men wel doof en blind moet zijn, indien men het niet wilde bemerken, dat de roep reeds heeft geklonken. Aan het leed, dat God voor ons bestemd heeft, ontkomen wij nooit. Overvalt het ons niet thuis, dan overvalt het ons in den vreemde. Als wij maar nooit God's hand loslaten, — dat is de hoofdzaak!" Barbara Festner's geloof werd op een zware proef gesteld. Twee nachten na dit gesprek werd haar man door de Tsjeka weggehaald. Juist den dag tevoren was hij vol hoop uit Moscou teruggekomen. „Eindelijk schiet het op. God zij dank!", had hij reeds uit de verte Barbara toegeroepen. „De Duitschers hebben voor ons gesproken; nu zal de regeering eindelijk luisteren!" Inderdaad had de Duilsche gezant bij de Sovjet-regeering een verzoek ingediend ten behoeve van de Duitsche emigranten. Het had lang genoeg geduurd en zijn optreden had nog heel wat krachtiger kunnen zijn. Niettemin had het indruk gemaakt. De Sovjet-regeering had eindelijk toestemming gegeven voor hun vertrek. In het kamp der emigranten heerschte groote vreugde. De hoop leefde op en hielp hen om de nooden van het oogenblik te dragen, lederen dag kon de vergunning afkomen. En juist toen werd Festner en nog een paar mannen naar de gevangenis gevoerd. Barbara, die al dien tijd haar innerlijke kalmte bewaard had, geraakte in vertwijfeling. Zij smeekte den Tsjekisten snikkend, haar toch haar man te laten. Wat moest zij nu met de kleine kinderen op die verre reis alleen aanvangen! Koude spot was het antwoord. „Moeder," zeide Marietje, terwijl zij haar moeder de tranen van de wangen wischte, „Laten wij weer heel goed bidden,^ dat Vader terugkomt; dan zal de goede God ons wel verhooren. Maar het leed verergerde. In het emigrantenkamp waren eenige gevallen van roodvonk voorgekomen. Ook de kleine vierjarige Toni Festner kreeg die ziekte. Er bleef niets anders over dan de zieke kinderen naar het ziekenhuis in Moscou te brengen. Afzondering in het kamp was onmogelijk. Het ergste voor een moeder is wel, een ziek kind te moeten afstaan en het te moeten toevertrouwen aan vreemde, liefdelooze handen! Ter wille van de kinderen hadden zij huis en haard ver- laten en nu moest zij reeds hier in 't onzekere van een geliefd kind scheiden. Bovendien kon men nu dagelijks de vergunning tot vertrek verwachten. Wat redding en uitkomst moest beteekenen, dat werd nu een voorwerp van vrees. Was dan werkelijk alle vreugde uit Rusland gebannen! Moest daar nu alles en alles in leed en angst verkeeren! En op een dag was de toestemming tot vertrek er werkelijkl Er zouden er voorloopig tegen de zesduizend op de lijst staan. Ach, men versmachtte bijna van vrees, tot men vernam of men er zelf, en ook de familie, op stond. Het was slechts een derde van alle wachtenden wien het geluk, tot de eerste groepen te behooren, ten deel viel. Ook Barbara wachtte. Maar zij wachtte met tegenstrijdige ge« voelens. Zij vreesde het noemen van haar naam. Hoe zou zij weggaan zonder haar man en haar zieke kind? Zij bleef bij de kinderen, terwijl Lienhard in plaats van zijn vader de besprekingen bijwoonde. „Moeder, wees maar niet bang," troostte haar één der kleinen, „wij hebben den goeden God toch gebeden. Vader komt spoedig terug." Daar kwam Lienhard binnen. „Wat is het?" riep Barbara hem tegemoet. "Uw naam staat op de lijst," sprak hij. „Het is niet meer mogelijk zich terug te trekken." „En Vader?" zeide Barbara toonloos. „Ik weet zeker, dat Vader nog eruit komt," antwoordde Lienhard. „God zal het geloof der kleinen niet beschamen." ,,En Toni? vroeg Barbara. Haar stem werd door tranen verstikt. Lienhard trad op haar toe en klopte haar op den schouder. „Huil maar niet, Moeder," zeide hij troostend. „Voor Toni zal God ook wel zorgen. Ik neem haar mee naar Grootmoeder, als zij weer beter is. Eerder laten zij haar toch niet eruit. Zij is nog klein. Het duurt nog jaren, voor ze naar die goddelooze school moet. Als de toestanden inmiddels veranderen, kunt U Uw kind weer terughebben." Barbara weende nog, maar haar smart was niet meer zoo hevig. Ze begon toebereidselen voor de reis te maken, leder uur kon het bevel tot opbreken komen. Dat duurde echter nog eenige dagen — dagen, waarin men tusschen hoop en vrees zweefde. Als een donkere schaduw ging er een vraag door het emigrantenkamp: „En de anderen?" vroegen zij, die voor het vertek waren aangewezen. „Wat wordt er van ons? Zullen wij werkelijk nog uit die hel kunnen ontvluchten?" vroegen zij, die achter bleven. Nog hoopte men. Maar de hoop op menschen gelijkt in het bolsjewikenrijk op een rot ei. Uiterlijk ziet het eruit als ieder ander. Maar als men het openbreekt, is er slechts stank en walging. Men hoorde zooveel. Duitschland zou bang zijn voor zoo'n groot aantal menschen. Waar moest men hen onderbrengen? Zelfs voor de kampen voor hen, die doorreisden naar Brazilië, zou het teveel zijn. De Duitsche gezant zou zich reeds hebben teruggetrokken. De roode regeering zou bemerken, dat het Duitsche Rijk volstrekt niet zooveel aan zijn volksgenooten gelegen was en zou niemand meer eruit willen laten. Men hoorde bittere woorden. „Duitschland wordt ook door Joden geregeerd, daarom willen zij orrs niet. Zou het niet mogelijk zijn, daar, waar zestig millioen menschen wonen, voor een paar maanden plaats te vinden voor zeventien duizendl Willen zij ons werkelijk aan de Satansknechten prijs geven!" Toch hoopte men, hoopte men op Duitschland, tot alle hoop als een hersenschim vervloog En toen klonk na eenige dagen de mare: De wagens staan gereed; in eenige uren moeten allen vertrokken zijn. De tijding werkte als een bazuinstoot. De laatste haastige toebereidselen; een kort, smartelijk afscheid van de lijdensgenooten en voort ging het, in een eindeloos langen stoet, op weg naar de aangewezen plaats. Met roodgeweende oogen, het kleinste kind op den arm, komt Barbara temidden van haar troepje kinderen de deur uit. De leege plaatsen in haar gezin zijn zoo smartelijk, en de zorgen zijn zoo zwaar. Hoe zal zij zonder kostwinner in den vreemde in het levensonderhoud van zichzelf en van haar kinderen kunnen voorzienl „Huil maar niet, Moederl Vader komt zeker!" hebben de kinderen haar tot op het laatste oogenblik getroost. Zou hun geloof dan toch werkelijk beschaamd worden? „Moeder, kijk, daar komt Lienhard!" roept plotseling één van de kinderen. Lienhard was in de stad geweest om nog eens te probeeren inlichtingen over zijn vader te krijgen. Sedert zijn arrestatie, veertien dagen geleden, had men niets meer van hem gehoord. Maar Lienhard komt niet alleen. „Vaderl" roept Otto en rent weg, den mannen tegemoet. Het was werkelijk de vader. Daar hij op de lijst van hen, die voor vertrek bestemd waren, had gestaan, had men hem vrij gelaten. De andere gearresteerden waren nog in de gevangenis gebleven. Hij was oud geworden in dien korten tijd. Angst en schrik had hij doorleefd. Maar hij was vrij. Hij was bij de zijnen! Weer was het geloof van zijn kinderen niet teleurgesteld. Langs twee wegen yyerden de Duitsche vluchtelingen van Moscou weggevoerd. Zij waren geheel verschillend en eindigden op geheel verschillende bestemmingen. Naar de vrijheid voerde de eene weg. Na een korten rusttijd in zindelijke vluchtelingenkampen in Duitschland mochten zij in overzeesche gewesten een nieuw leven beginnen in Duitsche nederzettingen en hun kinderen naar de zeden der vaderen in godsvrucht en eere opvoeden. Naar de slavernij voerde de andere weg. — Meedoogenloos werden de achtegeblevenen in veewagens bijeengebracht en ergens, zonder te vragen naar gezinsverband of waar zij thuis behoorden, naar de verlaten kolonies gestuurd. Zieke kinderen, gevangen vaders, bleven in Moscou achter. Menigeen heeft de zijnen nimmer weergezien. Waarom heeft God dit zoo beschikt? — Waarom heeft Hij dezen gered en genen nog dieper in de ellende gestort? Wij weten hierop geen antwoord en vragen ook liever niet waarom. Maar wel weten wij, dat God geen fouten maakt, en dat geen lijdensweg, waarover Hij de Zijnen heeft gevoerd, bij Hem doelloos is. God heeft bij den bouw van Zijn eeuwigen tempel steenen noodig, die in de diepte der aarde gelegd worden, opdat de muren erop rusten kunnen. En Hij heeft bewerkte steenen noodig, die het voorportaal sieren. Het gebruik is verschillend. En toch dienen zij alle tot dit ééne doel: de voleinding van Zijn Rijk Welk een verwondering zal er zijn, als de eeuwigheid het eens zal toonen, hoe iedere steen op zijn plaats staat, en hoe zij alle met elkander ertoe moesten dienen, dat God's bouwsel tot volle heerlijkheid, schoonheid en harmonie zou worden! „NADER, MIJN GOD, TOT U!" Terwijl Barbara en Friedrich Festner met hun kinderen naar den vreemde trokken, om zich in het verre Brazilië een nieuw tehuis te bouwen, voltrok zich het noodlot der Duitsche kolonies Kan ook een lawine in haar val opgehouden worden? Kan men beletten, dat iets door en door verrot? Alles moet tenslotte geheel uitwerken, — het goede zoowel als het kwade. Aan Jezus' kruis voleindigt zich de zonde en richt zij zichzelf, zoodat de baan vrij wordt voor de verlossing. Maar ook aan het kruis Zijner discipelen moet de zonde in haar laatste meest afschrikwekkende gestalte verschijnen, opdat de wereld de oogen geopend worden voor haar ware wezen, en de tijd kan aanbreken, dat zij uitgebannen wordt, opdat God's Rijk zich kan openbaren in heerlijkheid. Ongeveer vier weken na de afreis der ouders, kon Lienhard Festner zijn zusje uit het ziekenhuis halen en mee naar huis nemen. Het was een weemoedig weerzien. De tranen stroomden de grootmoeder uit de oogen, terwijl zij het kind aan haar hart drukte. Het was haar als een kostbaar pand, dat haar Barbara voor haar had achtergelaten. En toch kromp haar hart tezamen bij de gedachte, aan alles, wat haar geliefde dochter bij de scheiding van het kind had doorgemaakt. Voor Lienhard was de reis een vingerwijzing voor zijn verderen weg. Het was hem thans duidelijk, dat hij zijn geboorteland moest dienen. Dat het een harde dienst zou zijn, vol pijnlijke gewaarwordingen. wist hij. Geen enkele gemeente kon hem een vaste plaats aanbieden. Geen pastorie wachtte hem. Om de kerken, waarin hij wilde prediken, zou hij een zwaren strijd moeten voeren. Hier en daar in de kolonies waren de kerken reeds gesloten. Zij waren ,,met den Roebel doodgeslagen," zooals men in Rusland zeide. De belasting werd verhoogd en weer verhoogd, totdat er, trots alle inspanning van de gemeente, geen mogelijkheid meer was haar op te brengen. En als de kerk gesloten was, wat dan? In particuliere woningen waren geen bijeenkomsten geoorloofd. Dan waren er nog slechts de gemeenten van twee of drie leden. Toen kwam „de tijd der catacomben", toen men 's nachts in de bosschen of in afgelegen schuren in de steppe of in holen bijeen moest komen, steeds in het bewustzijn, dat de bijeenkomst ontdekt zou kunnen worden, en gevangenis en ballingschap het gevolg zou zijn. Maar mocht Lienhard zich daardoor laten afschrikken? Had het scheepje, de gemeente, alleen een stuurman noodig bij kalm weer? Had zij juist niet een krachtige hand aan het roer noodig, als de storm woedde en het vaartuig ieder oogenblik op de klippen te pletter dreigde te slaan? In de Duitsche kolonies werden spoedig vele handen naar den jongen predikant uitgestrekt. In X. was de zieleherder onlangs voor vijf jaren naar het Noorden verbannen. De gemeente had tot dusver nog met succes voor haar kerk gestreden. Een woning kon de gemeente echter niet in het vooruitzicht stellen. De pastorie was reeds lang in beslag genomen. Geen boer zou het wagen den predikant een kamer te verhuren. Dit zou onherroepelijk zijn verbanning tot gevolg gehad hebben. Toch was Lienhard besloten den roep te volgen. Vooraf had hij een lang en ernstig onderhoud met zijn oom Philipp. De oude man zag duidelijk de groote moeilijkheden. „Weet je wel wat het beteekent, zonder vaste woonplaats van dorp tot dorp opgejaagd te worden, altijd met het gevoel, dat men zijn achtervolgers op de hielen heeft? Voordat men tot zulk een leven besluit, dient men het rijpelijk te overwegen." Lienhard keek zijn oom ernstig aan. „Ik geloof, dat ik het wel weet," antwoordde hij. „Had onze Heer een plaats om Zijn hoofd neer te leggen? Zouden Zijn discipelen bevreesd zijn, Hem ook daarin na te volgen? Van mijn jeugd af, toen moeder stierf en ik mijn vader verloren had, staat mijn leven onder het Kruis. Ik geloof, dat het lichter te dragen is, als men het met volledig besef vrijwillig op zich neemt, en niet altijd naar uitvluchten zoekt om het te ontgaan." „Als je het zoo zeker weet, ga dan met God, mijn zoon," antwoordde zijn oom. „God zegene je arbeid in onze arme gemeenten." De druk, die op de Duitsche kolonies lag, werd steeds zwaarder. Men was begonnen de boeren, die tot koelaks gestempeld waren, te verdrijven. Niemand wist meer, wat de komende dagen zijn noodlot zou zijn; of hij niet hongerig en bevriezend als een daklooze bedelaar met de zijnen zou ronddwalen ledereen werd gegrepen door een verlammenden schrik. Het was alsof de Satan in de dorpen was losgelaten. Men vertrouwde zijn naasten buurman niet meer. Men kon niet weten of hij niet een agent der Tsjeka was Of hij in het geheim op verdrijving aanstuurde, om bij den publieken verkoop, die met wegsmijten gelijk stond, voor een spotprijs have en goed van den verjaagden te bemachtigen! Vooral voor de kinderen moest men oppassen. De nieuwe onderwijzer stond vast en zeker in dienst van de Tsjeka. Telkens weer bemerkte men, hoe hij de kinderen uithoorde. Op een dag was Helmut Heininger in een naburige kolonie geweest. Hij kwam geheel ontsteld thuis. Eerst wilde hij niets vertellen, maar op aandringen van zijn moeder zeide hij: „Een week geleden hebben ze Wilhelm Meyer weggejaagd, U weet wel, Moeder, Vader's vriend. Niets dan hetgeen zij konden dragen, hebben zij mogen meenemen. Niemand heeft hen in huis durven nemen. In de steppe hebben zij zich van aarde en takkenbosschen een hutje gebouwd. En dat midden in den winter met die kleine kinderen! Het moet een ontzettende ellende zijn. Ook van andere dorpen hoort men, dat er menschen verjaagd zijn. Zij hebben reeds vele van de beste Duitsche boeren opgeschreven." Dorothea Heininger zag haar zoon ontzet aan. „Helmut, spreek je de waarheid?" riep zij buiten zichzelf. Helaas de volle waarheid, Moeder. Het lijdt geen twijfel, dat zij" ons allen, ons, bekwame Duitsche boeren, willen ombrengen. De Joden willen nu eenmaal niet, dat wij een eerlijk stuk brood eten en onzen Heer daarvoor danken. Zij willen ons allen tot slaven maken, die voor hen heerendiensten verrichten, opdat zij zich kunnen vetmesten." „Waar moet het met ons heen! Hoe kan God dat toelaten! jammerde Dorothea. „Men wordt daar gek van!" „Neen, mijn dochter," sprak de oude grootvader Furchtegott van uit zijn hoek bij de kachel, waar hij thans meestal in elkaar gedoken zat. „Het zou niet goed zijn, als we ons daardoor van de wijs lieten brengen. Dan zou Satan juist zijn doel bereikt hebben Neen, God heeft immers juist Zijn hoogste liefde getoond, toen Mij den Satan toestond, Zijn Zoon aan het kruis te nagelen. Daar werd de vijand verslagen. En als wij het kruis moeten dragen, toont God ook Zijn liefde. De Satan wordt overwonnen. Voor ons echter is de kroon reeds daarboven gereed." Het was veel, wat in deze maanden Dorothea Heininger overkwam. In den herfst was haar schoondochter Grete van een vaderloos kindje bevallen. Het was een meisje, dat den ouden familienaam Barbara kreeg. Grete herstelde langzaam. Op haar schoonmoeder rustte de zorg voor de jonge moeder en de kleine kinderen, waarbij ook nog de kleine Toni Festner gekomen was. Ook de oude grootvader werd steeds gebrekkiger en had verzorging en verpleging ""Daarbij kwam de voortdurende zorg voor de belasting. De duizend poed tarwe waren geleverd. Er was nauwelijks iets om van te leven overgebleven. Het brood moest met allerlei dingen vermengd worden. Het verloor aan voedingswaarde en veroorzaakte vooral den kinderen en den ouden lieden voortdurende kwalen. Hoe zou het echter moeten gaan, als de belasting nog meer verhoogd zou worden? Men hoorde van ongeloofelijke eischen En als niet alles geleverd werd, wat gevorderd werd? Wat dan? Men kende de gevolgen. De zorgen streken als insectenzwermen over haar neer en boorden en knaagden aan het hart. Ach, zij zou bijna het verstand erbij verloren hebbenl . , Zij kende het woord wel: „Werpt al Uw bekommernissen op den Heer, want Hij zal uitkomst geven." Maar was dat niet een bovenmenschelijke eisch, in zulk een toestand zich niet te bekommeren. .. Het was nog een geluk, dat zij haar ouden schoonvader had. Hij droeg het met haar. Hij vond dikwijls een goed troostwoord. En vöör alles wist zij, dat hij met biddende handen achter haar stond. Toen de tijd voor het uitzaaien kwam, ontstonden groote moeilijkheden. Erich was dood. Friedrich Festner en Barbara waren weg. Alles kwam nu op Helmut en Dorothea aan. Zoodra net dag werd, begon Helmut met het ploegen en hij werkte totdat de zon onder was. Dorothea ging echter met de eg achter den ploeg aan Zij zakte vaak in elkaar van vermoeidheid. Maar het werk moest toch gedaan worden. Philipp en zijn vrouw hielpen zooveel zij konden. Philipp had echter zijn ambt. De predikantsvrouw was aan den zwaren veldarbeid niet gewend en was te oud om daarvoor nog de noodige krachten te verzamelen. „Het gaat niet anders, wij moeten hulp nemen," zeide Dorothea op een dag. Helmut echter weerde dit verschrikt af. „Dat niet. Moeder. Dat zou onze ondergang zijn. Zij hebben ons lot dusver slechts met rust gelaten, omdat wij niet met vreemde menschen werken en zij ons dus niet tot de uitbuiters konden rekenen." „Maar dan blijft een deel van het land onbebouwd en hebben wij het koren niet voor de belasting." „Wie weet, of wij dit tenslotte toch bij elkaar zouden krijgen?" sprak Helmut treurig. „Al dat werken komt mij zoo doelloos voor. Onze ondergang staat toch vast. Maar toch zou ik niet weten, hoe ik den akker onbewerkt zou laten. Het komt mij zoo voor, alsof ik tegen God's gebod zondigde, Die ons heeft bevolen den akker te bebouwen en te bewaren." „Dat is juist, mijn zoon," zeide de moeder. „God heeft daarom ook den arbeid van ons, Duitsche boeren, gezegend. Alleen kan ik maar niet begrijpen, waarom alles nu zoo anders gaat." „Ik ook niet," zeide Helmut, „of het moest zijn, omdat wij te trotsch geweest zijn op hetgeen wij gedaan hebben." „Misschien heb je gelijk," antwoordde de moeder. „Het is een harde leerschool, die God ons laat doorloopen." De lentezaai was nog niet geëindigd, toen de gemeente Hoffnungsblick zwaar getroffen werd. Er werd een nieuwe belasting voor het gebruik van de kerk opgelegd. Zij overtrof alle vroegere. En dat in den tijd, dat de boer voor den nieuwen oogst altijd het minste geld heeft. Het zag er volkomen hopeloos uit. Maar wat had men, als de kerk afgenomen zou wordenl Wat was er dan nog aan het leven? Het was een ernstige vergadering, die de gemeenteraad na het bekend worden van den eisch belegde. Bijna allen verklaarden: „het geld moet bij elkaar komen. Gaat het tenslotte niet meer, dan hebben wij geen verantwoording. Dan zal God weten, wat Hij met ons voor heeft." De verantwoordelijke mannen gaan van huis tot huis. Zij vernemen slechts één stem: de kerk moet behouden blijven. Velen komen met de laatste spaarpenningen te voorschijn. De verlangde som wordt werkelijk bijeengebracht. Het antwoord is bloedige hoon: „Hebt ge nog zooveel voor de kerk over, dan kunt ge ook den Staat nog belasting betalen." Een navordering van de herfstbelasting wordt uitgeschreven. Geheel willekeurig wordt deze den verschillenden boeren opgelegd. Ook de Heiningers worden erdoor getroffen. Nog 500 poed tarwe moeten geleverd worden. Hoe is het mogelijk, nu, waar het zaad uitgezaaid is, waar geen voorraden meer aanwezig zijn, waar voor ieder poed tarwe onbereikbare prijzen betaald moeten wordenl „Dat is het einde!" roept Helmut Heininger vertwijfeld. Dorothea en Grete snikken. Zelfs de kinderen huilen, waar de volwassenen zoo droevig kijken. Alleen de oude grootvader blijft kalm. Begrijpt hij dan niet, wat het beteekent, als de belasting niet voldaan wordt? Hij begrijpt hel wel. Hij ziet duidelijk de instorting van alles, wat het voorgeslacht hier in de voormalige wildernis tot stand heeft gebracht, wat hijzelf in het zweet zijns aanschijns daartoe heeft bijgedragen. Hij weet, dat hem een einde als bedelaar in kommer en nood wacht. Maar hij ziet dieper. Hij ziet achter de menschelijke boosheid God's hand, zonder welke de menschen hen geen haar kunnen krenken. En hij weet, dat, als God zooiets vreeselijks toelaat, Hij daarmede Zijn bedoelingen heeft. Hij weet, dat, hoe drukkender het kruis is, des te heerlijker de overwinning Gods is, ook al zullen wij deze overwinning op aarde niet meer aanschouwen. Hij weet, dat eerst na het laatste, diepste, smartelijkste dragen van het kruis het Koninkrijk Gods in heerlijkheid kan aanbreken. „Weent niet, mijn kinderen," troost hij. „Het zal alles nog goed, nog veel beter uitkomen, dan wij denken." „Hoe zal het goed worden, Vader?" snikt Dorothea. „Het is alles ondergang!" „Neen, mijn dochter!" zegt de oude; „het wordt goed. „5terven wij met Hem, dan zullen wij met Hem leven. Lijden wij met Hem, dan zullen wij met Hem heerschen. Alles zal goed worden, als onze Heer wederkomt." Al kon Dorothea zich ook niet tot het zegepralende geloof van haar ouden schoonvader vermannen, zijn woorden, gesterkt door het geloof, waren haar toch lot troost. Zij werd rustiger en kon ook Grete in haar wanhoop bijstaan. Hoe gering de kans van slagen ook was, deed Helmut toch nog een poging om zich het graan te verschaffen. Hij ging van kolonie tot kolonie. Bij iedereen, met wien de Heiningers op de één of andere wijze betrekkingen onderhielden, klopte hij aan. Velen hadden gaarne geholpen. De Heiningers hadden in den tijd van hun welstand altijd voor iedereen klaar gestaan. Wel nooit had iemand, die in nood verkeerde, tevergeefs bij hen aangeklopt, in de laatste moeilijke jaren nog hadden zij geholpen, waar het maar eenigszins mogelijk was. Maar alle zoeken was vergeefs. Niemand had meer iets. De belasting van den vorigen herfst had alles verslonden. En vele Duitsche boeren verkeerden in denzelfden hopeloozen toestand als de Heiningers. Nauwelijks tien poed tarwe had Helmut na al zijn wanhopig zoeken bij elkaar gekregen. En vijfhonderd moest hij leveren , De vastgestelde termijn brak aan. De tarwe kon niet geleverd worden Nu moest zich het noodlot over hen voltrekken. Nergens was redding. Dag en nacht bad Dorothea: „Heer, help ons! Red onsl" Maar zij kreeg geen antwoord op haar gebed. Niettemin wist zij, dat zij niet in de leegte geroepen had. Zij wist, dat God toch zou kunnen helpen, indien Zijn weg niet een andere was. Zij wist, dat zij en de haren toch in God's gedachten waren en dat Hij hen in Zijn hand zou houden. Dat kalmeerde haar. Zij kon rustig datgene tegemoet zien, wat komen zou. Spoedig nadat de termijn verstreken was, kwam er een commissie op de boerderij. Zij bestond uit de belastingambtenaren en de zoogenaamde dorpsarmoede. In Hoffnungsblick was alleen Windisch bij deze bevoorrechte groep ingedeeld, de eenige, die een slechten naam in het dorp had. Alle andere boeren waren fatsoenlijke lieden en hadden het weer, ondanks de moeilijkere toestanden, tot een zeker bezit gebracht. Begeerig keek Windisch op de boerderij rond. Daar stonden de beide welverzorgde paarden. Daar stonden de drie melkkoeien, die ook voor den landarbeid gebruikt werden. Daar zag hij goede landbouwwerktuigen en de welgevulde stal met kleine dieren. Als hij dat alles voor een zacht prijsje kon krijgen, was hij een vermogend man als hij in het voorgenomen collectief opgenomen werd, en zou het wel tot een betrekking als opzichter kunnen brengen. Alles werd nauwkeurig opgeschreven. Van dit oogenblik af mocht zelfs geen kip meer geslacht worden. Men was rechteloos op zijn eigen boerderij. Er gingen maanden voorbij. Het koren, welks zaai Dorothea en haar zoon zoo oneindig veel moeite had gekost, groeide en schoot in de aren. Het bloeide en rijpte, en de oogsttijd kwam. Moest men werkelijk oogsten, waar hun toch niets meer ervan zou toebehooren? Maar het graan aan de halmen laten bederven? Dat was ondenkbaarl Te diep was het verantwoordelijkheidsgevoel der met de aarde verbonden boeren voor God. Die de gave verstrekt had, dan dat hun dit mogelijk geweest zou zijn. Het koren was in de schuur. Het was goed opgekomen. Het was voldoende geweest voor het levensonderhoud en voor den zaai. En er had ook nog iets over kunnen blijven om het bedrijf verder uit te breiden. Maar om het huis sloop de zorg. Zij lag als een drukkende last op de gemoederen. „Wanneer komt het? — het verschrikkelijke... En wat zal er dan van ons worden?" ,,lk weet zeker, dat het niet lang meer zal duren," zeide Dorothea tot haar ouden schoonvader. ,,lk weet zeker, dat zij alleen maar onze werkkracht gebruikt hebben om het koren binnen te brengen. Dan jagen zij ons weg." „Mijn dochter," antwoordde de oude man, „God bepaalt den tijd, en niet de menschen. Voor Hem is het gemakkelijk het lang te laten duren en doet Hij het anders, dan weet Hij waarom, en wij mogen niet klagen." Eens, laat in den avond, — de Heiningers waren reeds naar bed gegaan — werd er weer luid op de deur geklopt. Hoe ontzettend was dat kloppen! Het wekte herinneringen op aan de moeilijkste uren van het leven. Alle volwassenen komen hun bedden uit. Zelfs de oude grootvader richt zich op en tracht op te staan. Helmut opent de deur. Het is de Tsjeka. Men wist het en allen worden door ontzetting aangegrepen. „Maakt je gereed," beveelt hun leider. „Over een half uur moeten jullie klaar zijn." „Waarvoor?" vraagt Dorothea bevend. „Voor het vertrek", is het korte, harde antwoord. „Waarheen?" vraagt Dorothea ontzet. „Dat zal je wel zien!" schreeuwt de tsjekist haar toe. „Maakt nu dat ge klaar komt. Ge moogt alleen meenemen, wat ge kunt dragen." Slechts een half uur - en dat voor een reis, die hen losmaakte van alles, van het tehuis en van het dierbare verleden. Een half uur om voor de kleine kinderen, voor den ouden vader te zorgen! Maar er is geen tijd om te klagen. In vliegende haast worden de slaapdronken kinderen uit hun bedden getrokken. Met bevende handen kleedt Grete zich aan. Met bevende handen opent Dorothea kasten en laden en doet kleeren en linnengoed in zakken, die het gemakkelijkst te dragen zijn. Helmut helpt den ouden grootvader een zak met levensmiddelen te vullen. Den volgenden dag zou brood gebakken worden. Het deeg staat gereed in het bakblik. Dorothea bindt het in een laken. Mischien is er nog gelegenheid het onderweg te bakken. Philipp is op reis en zijn vrouw is met hem mee, zoodat zij geen afscheid van hen kunnen nemen. Het half uur is om. Onverbiddelijk klink het thans: Het huis uit! Met moeite heeft Helmut toestemming verkregen om voor den ouden grootvader en de kleine kinderen de paarden in te spannen voor den weg naar het station, dat vijf Kilometer verwijderd is. Op het laatste oogenblik heeft de oude grootvader nog den Bijbel en het gezangenboek gegrepen en deze in den zak met kleeren gestopt. „Met dezen Bijbel en het oude gezangenboek zijn onze voorvaderen uitgetogen, honderdvijftien jaren geleden, om den Heer naar het Oosten tegemoet te trekken," zeide hij. „Hoe zouden wij hen achter kunnen laten, nu wij als arme pelgrims naar een ver, onbekend land wegtrekken!" „De Heere zegene onzen uittocht," sprak hij toen, toen Dorothea met starre oogen, die niet meer weenen konden, de huisdeur achter zich sloot. „En onzen intocht in Zijn heerlijkheid," voegde hij eraan toe, terwijl hij zegenend de handen ophief. Zoo trokken zij weg uit het tehuis, dat hun voorvaderen vöör honderdvijftien jaren gesticht hadden, en wisten niet waar zij terecht zouden komen. Zij wisten niet, wat hen wachtte, waar zij hun pelgrimsstaf zouden neerzetten om uit te rusten van alle vermoeienis. Zij wisten alleen, dat zij overgeleverd waren aan menschelijke wreedheid en slechtheid, maar toch een toevlucht hadden in God's barmhartigheid. Niettegenstaande het nachtelijk uur was er op het station veel drukte. Van alle kanten kwamen voertuigen aan, waarop verdreven Duitsche gezinnen zaten. Anderen strompelden moeizaam onder den last van hun zakken over den landweg. Men hoorde luid en zacht snikken. Men hoorde het huilen van kinderen, die, slaapdronken, niet wisten was er gebeurde. Een vrouw had een zenuwtoeval gekregen en schreeuwde luid, wat vreeselijk klonk onder al dat lawaai. Daartusschen vloekten en schreeuwden de tsjekisten en spoorden tot voortmaken aan. Zij sloegen willekeurig met hun zweepen op de arme menschen los. Zij stieten hen met hun geweerkolven voorwaarts. Het was alsof de hel was losgebroken. Op een zijspoor staan eenige veewagens. Door een klein venster bovenin, onder het dak, valt wat licht naar binnen. Men beveelt den verjaagden in te stappen. De wagens zijn leeg. Sechts aan de zijwanden is een smalle bank. Nauwelijks een vijfde deel der onvrijwillige reizigers kan erop zitten. Men treft vele bekenden. De één helpt den ander. Door denzelfden arbeid zijn zij verbonden geweest. Thans verbindt hen hetzelfde leed. De kinderen en oude menschen worden erin getild. De bagage wordt zoo geplaatst, dat zij ook als zitplaats dienen kan. Tot nu toe zijn er nauwelijks eenige woorden gewisseld. „Waar gaat de reis heen?" vraagt men elkander zachtjes. Maar niemand weet een antwoord. Als allen erin zijn, worden de deuren van buiten gesloten. Zij zijn gevangen in den benauwden wagen. De lucht moet er spoedig verschrikkelijk worden. Het kleine venster bovenin laat voor zooveel menschen veel te weinig lucht in. Buiten neemt echter één der tsjekisten een stuk krijt en schrijft met groote, duidelijke leesbare letters op den wand: „Vrijwillige emigranten naar het Noorden." Twee dagen later keert Ds. Heininger met zijn vrouw van zijn dienstreis terug. Hij komt voor een leeg huis. De deuren zijn verzegeld. Ook zijn woning kan hij niet betreden. Met ontzetting verneemt hij, wat er gebeurd is. Men zegt, dat de wagens nog aan het station staan. Hij spoedt zich erheen. De bewakers willen hem niet toelaten. Zelfs een laatste vaarwel mag hij de zijnen niet toeroepen! Wat moesten zij wel doorstaan? Zal hun geloof ook in dezen verschrikkelijken toestand stand houden? Het is meer dan een zwak mensch dragen kan. En toch? — Beproeft God hen boven hun krachten? Daar, luisterl — Wat is dat? — Men hoort gezang. Duitsche woorden Een welbekende melodie „Nader mijn God, tot UI Nader tot UI" — klinkt het duidelijk uit een gesloten wagen. Philipp onderscheidt ook de stemmen. Dat is de hooge stem van zijn nicht Grete. Daar is de bevende stem van zijn ouden vader en het kinderstemmetje van de kleine Toni. Ook zijn dappere schoonzuster zingt mee. Daartusschen hoort men het zachte huilen van een klein kind. Ook dit past in dit merkwaardige koor. Philipp luistert en luistert — zijn dat werkelijk nog aardsche stemmen? Het lijkt hem, alsof zich andere daar doorheen mengden en hij de echo uit de eeuwigheid hoorde. En deze echo beduidt: „God zal de tranen van uw wangen wisschen. En er zal geen dood meer zijn, noch leed, noch geween, noch smartl" „Dat zijn goede menschen", zegt de soldaat van de roode garde, die op wacht staat. „Den geheelen tijd zingen zij zulke mooie liederen. Dit is het allermooiste. Het is zoo hartroerend." Het is een jonge boerenzoon uit een Russisch dorp. „Ja, het zijn goede menschen," bevestigt Ds. Heininger. „Waarom kwelt gij hen dan zoo?" „Wat weet ik daarvan?" antwoordt de soldaat. „De regeering heeft het zoo bevolen. Zij gaan toch uit eigen beweging," voegt hij eraan toe en wijst op het krijtschrift op den wagen. Philipp leest het. O, deze bittere hoonl Deze duivelsche leugensl Zoo wordt de wereld belogen en bedrogen over de duivelsche slechtheid, die in Rusland regeertl Is het niet als de doornenkroon op het hoofd van den gegeeselden Koning der Waarheid? Philipp Heininger wordt aangegrepen door een vurig verlangen tenminste nog éénmaal de stem van zijn vader te hooren. Hij moet afscheid van hem nemen, wat er ook van moge komen. „Vader", roept hij luid, „God zij met u allenl" „Ben jij het mijn zoon?" antwoordt de stem van den ouden vader uit den gesloten wagen. „God helpe jullie en ons! Het is hard den roep tot het lijden te moeten volgen. Maar het is GOD's roep. In de eeuwigheid zien wij elkander weer. Het zal niet lang duren." Dan herinnert de soldaat zich zijn orders en duwt Philipp van den wagen weg. Drie dagen stonden de gesloten wagens met de zoo haastig uit hun huizen gehaalde Duitsche gezinnen aan het stationl Toen begon de reis naar het Noorden, waar de bolsjewiken dwangarbeiders voor het vellen van boomen noodig hadden. Uit den wagen echter klonk het in overgave tot God, geloovig en overwinnend: „Nader, mijn God, bij UI U naderbij! Zij ook de weg daartoe Een kruis voor mij! Wat ook mijn toekomst zij, U nader, naderbij! Nader, mijn God, bij U! U naderbij! DE DERDE ROEP. Wat is nu het lot der uitgewezenen, die zoo meedoogenloos van huis en haard verjaagd zijn, beroofd van alles, wat zij door hun arbeid verworven hebben, nauwelijks met het allernoodzakelijkste aan voedsel en kleeding toegerust? Wij weten het antwoord. Het luidt: honger en ziekte, vorst en onvoldoende dekking; kwellingen van bloedzuigend ongedierte; kwellingen door de wreedheid van duivelsche menschen; het sterven der ouden van dagen, het wegkwijnen, door ziekte, der kinderen; en arbeid, arbeid, arbeid, die een vloek is inplaats van een zegen, geen opgewekte arbeid, die zijn loon waard is, maar een krampachtige ontwikkeling van de laatste krachten onder de zweep van den opzichter, die op zijn beurt ook onder dwang handelt, daar hij moet ontgelden, wat er minder gewerkt is dan verlangd werd, En als loon voor allen arbeid juist zooveel voedsel, dat men in 't leven blijft, maar dat nooit toereikend is voor de kinderen en de oude lieden, die niet werken kunnen. Wij weten, dat dit hun lot is. Maar kennen wij het? Kunnen wij ons ook maar uit de verte een voorstelling ervan maken, wat het beteekent, in zulk een diep lijden te verzinken? Weten wij, wat het beteekent, halverwege den nacht eruit te moeten, naar het oerwoud? Uren lang door sneeuw en ijs, in onvoldoende kleeding, naar de plaats der werkzaamheden te moeten waden? Reusachtige boomen te moeten vellen, welk werk hun in de Zuidelijke steppen steeds vreemd geweest is? Met bevroren handen en voeten te moeten hakken en zagen, tot de duisternis valt, zonder nog de voorgeschreven hoeveelheid werk te kunnen verrichten? Thuis te moeten komen in bedompte barakken of in holen met een rookerige atmosfeer, waar de kinderen weenend van den honger hun komst verwachten en men toch met leege handen voor hen staat. Hebben wij eenig idee, wat het beteekent, dag in, dag uit zoo voort te leven, in een omgeving van haat, wreedheid en verachting, gebroken naar lichaam en ziel — en toch van geen enkele zijde ook maar de zwakste lichtstraal te zien? Neen, wij hebben er geen idee van Wij staan er tegenover. zonder eenig begrip, en de oude en toch eeuwig nieuwe vraag leeft in ons hart: „Waar is God? Is God dood?" Maar het antwoord luidt: Neen, God is niet dood. Hij heerscht heden nog in het midden Zijner vijanden. Hij is daar, waar Hij bij het lijden van Zijn Zoon aan het kruis was, toen het scheen, alsof Hij van God verlaten was, en de zonde en de Satan de overwinning behaald hadden. Hij is daar, en treedt nog naar voren uit de duisternis. Wie oogen daarvoor heeft, moet Zijn glans zien. Hij moet Hem ook zien in het geloof Zijner kinderen, dat niet wankelt, ook al zijn het leed en de nood nog zoo groot. Hij moet Hem hooren in den roep Zijner kinderen, die niet moede worden te roepen, ook al schijnt het alsof Hij Zijn ooren afwendt. Hij moet van God's aanwezigheid overtuigd worden, als hij het getuigenis hoort van hen, die tot zwijgen veroordeeld zijn, en wier leven en lijden en sterven toch duidelijk en verstaanbaar spreken, zoo verstaanbaar, dat zelfs Zijn vijanden de ooren spitsen en vragen door welke kracht zij Hem liefhebben, lijden en sterven. En al zwijgt God ook heden nog, toch zal de tijd komen, dat Hij zal spreken, spreken in erbarmende genade met Zijn belijders, die den kelk des lijdens tot den bodem geledigd hebben, zonder aan hun God te twijfelen. Maar ook in het vuur des gerichts zal hij spreken, het gericht over Zijn vijanden en lasteraars en ook over hen, die in koud egoïsme hun hart gesloten hebben voor hen, die den lijdensweg moesten gaan. Want alle slechtheid draagt in zichzelf het gericht daarover. Wat in die zomerdagen zich in Hoffnungsblick heeft afgespeeld, is slechts het begin geweest. Een lange, onafzienbaar lange s'0®' van pelgrims is de verbannen familie Heininger sindsdien gevolgd. En allen in dezen sioet verdragen denzelfden nood, moeten hetzelfde lijden doorstaan, en velen zijn overwinnaar geworden. Ook Ds. Philipp Heininger bevond zich in dezen stoet. Toen hij van het laatste afscheid van de zijnen terugkeerde, moest hij een onderdak zoeken. Dit was niet gemakkelijk te vinden. Geen der boeren, boven wiens hoofd eveneens het noodlot der verbanning hing, durfde hem op te nemen. Eindelijk besloot een arme alleenstaande weduwe, hem een kamertje af te staan. Een armzalig hok, nauwelijks acht vierkante meter, waarin een bos stroo, in de hoek een wormstekige tafel, twee wiebelende stoelen, dat was thans zijn pastorie. , En toch, hoeveel beter had hij het dan zijn verbannen bloedverwantenl Hoeveel beter ook nog dan het lot, dat hem zeker wachtte. , Het kwam eerder dan hijzelf had gedacht. Het begon met het afnemen van de kerk. Alle zoo bloedig opgebrachte belastingen waren voor niets geweest. De nieuwe belasting kon niet meer worden opgebracht, nadat de welgestelde boeren verbannen waren, en de armeren in het collectief waren gedwongen, waar zij geen persoonlijk bezit meer hadden. Een godsdienstoefening in één der leegstaande kolonistenhuizen werd de aanleiding tot de arrestatie van den predikant. Er volgden weken van kwellend voorarrest met zijn folteringen om een bekentenis van staatsgevaarlijke plannen af te dwingen. Ds. Heininger bleef standvastig. Niettemin luidde het vonnis: vijf jaren verbanning naar Siberië. Een ballingenkamp aan de grens van het poolgebied, met den langen, langen, donkeren, ijzigen winter was het doel. Een ijshut, die Philipp Heininger met zijn medebannelingen in de sneeuw groef, was zijn woning. Toen Philipp Heininger afscheid van zijn vrouw nam, wist hij, dat het voor het leven was. Het langst hield de jonge dominee Lienhard Festner zich in zijn geboortestreek staande. Hij was zeer begaafd. Waar hij predikte, ontstond beweging onder de gemeente. „Dat is een geweldige prediker", zeiden de menschen en zij stroomden in drommen toe om God's Woord te hooren. En vele der woorden vielen in goeden bodem, en droegen vrucht, dertig- voudig, zestigvoudig en honderdvoudig. In de meeste dorpen konden godsdienstoefeningen slechts in het geheim plaats vinden, 's nachts in de steppe, door een boschje of een terreingolving voor spiedende oogen beschut. Dikwijls genoeg had de verzamelde menigte zich slechts op het laatste oogenblik voor de Tsjeka in veiligheid kunnen brengen. Lienhard zelf was eigenlijk steeds op de vlucht. Een vast tehuis had hij niet. Zelden kon hij langer dan acht dagen op dezelfde plaats vertoeven. Herhaaldelijk was hij reeds bijna in de handen der Tsjeka gevallen. Maar ofschoon hij wist, dat hij vervolgd werd, was het toch, alsof men aarzelde hem te arresteeren. Men wist hoe groot zijn aanhang ook onder de dorpsarmen was en wilde blijkbaar niet nog meer opwinding veroorzaken in de reeds zeer ontredderde kolonies. Op een dag werd hem een aanbod gedaan. Als hij het prediken wilde staken, bood men hem een goede staatsbetrekking aan en een leven zonder zorgen. Zou hij echter voortgaan met prediken, dan zou hij gearresteerd worden en dan zou het prediken toch ook afgeloopen zijn. Verontwaardigd wees Lienhard deze verzoeking af. De verzoeking van den Heere op den berg met het woord van Satan: „Alle deze dingen zal ik U geven, indien gij nedervallende mij zult aanbidden", stond hem voor den geest. Hij kon echter ook den Heere het juiste antwoord nazeggen: „Ga weg, satan!" Den Heere bracht dit antwoord het kruis; Zijn jongen getuige de ballingschap. Hij ging echter dapper zijn moeilijken weg. „Het is het beste middel om het woord Gods te verbreiden, wanneer men de predikers over de geheele wereld verstrooit," zeide hij. Als getuige voor zijn Heer was hij aan het werk in het oerwoud. Geen bedreigingen en straffen konden hem ervan weerhouden bij iedere gelegenheid zijn medebannelingen met God's Woord te sterken en kleine groepen in het gebed te vereenigen. Hier was het een reus van het oerwoud, daar een hoop takkenbosschen, die de menschen voor het oog der opzichters verborg, als men gemeenschappelijk zijn klachten tot God opzond of zich wilde sterken met God's Woord. Midden in het oerwoud vormde zich een gemeente. Het was een merkwaardige gemeente. Zij had geen kerk. Zij had ook geen gemeenschappelijke leer. Haar lidmaten behoorden tot de meest uiteenloopende godsdienstige richtingen. Maar zij droegen allen hetzelfde kruis. En hoeveel lichter liet het zich dragen, als velen zich gezamenlijk eronder plaatstenl Zij hadden één geloof in den Heer, Die voor hen was gestorven en opgestaan, en Die terug zal komen om te richten en te redden en Zijn Koninkrijk te stichten. En eene onbaatzuchtige liefde, die alles verdraagt en alles duldt, hadden zij ook. En ook die ééne hoop verbond hen tot een gemeente. Hoe zouden zij dat leven hebben kunnen dragen zonder die hoopl Door hoop geschraagd waren hun voorvaderen naar het vreemde land getrokken, de oogen vast op den Heere gericht Die Zijn Koninkrijk in heerlijkheid wilde vestigen. Hun blik was nog niet helder en het beeld nog niet zuiver geweest. Er was veel menschelijk-aardsch wenschen bij, dat de verbeeldingskracht vormde. Nu was het smeltvuur gekomen; het brandde met vreeselijken gloed. Maar zij, die tot de gemeente in het oerwoud behoorden, lieten zich smelten. „Nog eenmaal erin, in den vurigen gloed; O, Vader wij gruwen voor den zengenden vloed. O, Meester, Erbarmer, heb medelijên. Niet langer verdraag ik de smartelijke pijn. De Goddelijke smelter, zoo heilig bedaard, Houdt 't oog op den smeltenden en den vurigen haard; 't Gelaat onbewogen, de hand onvermoeid. Den blik houdt hij vast aan de smeltkroes geboeid. Hij neemt uit de smeltkroes hel zilver weldra, En perst het en geeft het een vorm daarna; Een kostelijk vat — ten dienste bereid, Zoo brengt hij 't den Hemelschen Vader, verblijd. O, Heiland, als 't zoo is, verschoon mij dan niet. Al zij 't, dat in 't lijden de moed mij ontvliedt; Dan, Goddelijke Smelter, is 't leed mij gewin, Leidt Gij mij gelouterd het Vaderhuis in." x) Zoo heeft één van hen in het oerwoud gezongen en zoo bogen zij voor het vuur. En aan dit vuur ontsproot steeds zuiverder, steeds duidelijker de hoop: „H ij k o m t I H ij o v e r w i n t I" — De vijanden mogen woeden en tieren, Hem is toch het Koninkrijk en de kracht en de heerlijkheid! Het was merkwaardig, hoe zij, die tot de verborgen gemeente behoorden, elkaar vonden. Zij herkenden elkander aan den blik hunner oogen, den druk van hun hand, aan het eerste woord, dat over hun lippen kwam. Het was, alsof de menschen in twee groepen verdeeld waren. Eenerzijds zij in wier voorkomen en gebaren iets van het kenteeken van het beest tot uitdrukking kwam. Anderzijds degenen, op wier voorhoofd het zegel van den levenden God begon te glanzen, zichtbaar voor allen, wier oogen daarvoor geopend waren. Ook met zijn bloedverwanten in het oerwoud had Lienhard zich in verbinding kunnen stellen. Zij waren ver van elkaar, door duizenden Kilometers afstand gescheiden. Maar hij kon hun schrijven, en zijn brieven gaven hun kracht en troost. En troost, veel troost, hadden zij noodig. De oude grootvader was spoedig na aankomst in de ballingschap overleden. „Zorgt, dat het lijden vrucht draagt, opdat God's derde roep niet vergeefs zij!" — Dit waren zijn laatste woorden geweest. x) Vrij naar G. Fast: „In de schaduw van den dood". Uitg. „Licht in het Oosten", Wernigerode. De kleine Barbara, het teedere kindje, was hem spoedig gevolgd Ook Lienhard's zusje, de kleine Toni, ging heen. Alleen de sterke kleine Johannes, Erich Heininger's zoontje, scheen zich aan het klimaat en de omgeving te gewennen. Zou hij eens in de voetsporen van zijn voorvaderen treden en zelfs hier in het Noorden opbouwend werk verrichten? Wat Dorothea Heininger met haar zoon en haar schoondochter deden, was bijna bovenmenschelijk. Het leven der kinderen hing ervan af, dat zij tenminste zooveel levensmiddelen ontvingen, als voor een volle arbeidsprestatie was vastgesteld. Maar hoe dikwij s werd ook die hoeveelheid verminderd. Hoe dikwijls werd plotseling weken lang het rantsoen van slecht brood met de helft verminderd! En hoe vaak was dat nog bijna ongenietbaar! En ook de kleeren, die zij hadden meegenomen, en waarvan hun nog menig stuk ontstolen was, begonnen kapot te gaan. Hoe snel ging dat bij \A/ZWarC Wj het bosch! Maar niets kon vernieuwd worden. Waar zoudeii zij in de toekomst iets kunnen krijgen, om hun naaktheid te bedekken en zich voor de koude te beschermen? Dit vroeg men zich dikwijls af. Maar er was geen antwoord „Hier *s het geduld en het geloof der heiligen." Wat dit geduld en dit geloof beteekenen, dat leert men in het ballingenkamp van het Russische oerwoud. De voorspelling van hun ouden voorzaat Fürchtegott Graumann was in vervulling gegaan: het kruis drukte op de schouders van Zijn nageslacht. Zoo groot was het, dat het van de Zwarte Zee en den Kaukasus reikte tot het verste strand in het Noorden van het reusachtige Russische rijk. En het drukte zwaar op hen, die het droegen zoo zwaar, dat zij meenden, dat het hen geheel moest dooddrukken en tot stof verbrijzelen. Maar daar geschiedde ook dat andere, dat Fürchtegott Graumann gezien had. Zij die zich onder het kruis bevonden, strekten de handen uit en klemden zich aan het kruis vast. Toen verdween de duisternis, en de druk van het kruis. Het werd licht, zoo licht, dat het donkere Rusland erdoor verhelderd werd, ja, dat zijn schijn uitstraalde in de geheele wereld. En uit het bloed en de klachten van hen, die onder het kruis stonden, ontstond een stroom, waaruit leven sproot, waar ook zijn wateren neenvloeiden. Zoo zal de dienst der vromen, die uittrokken om God's Koninkrijk te zoeken, onder het kruis toch nog volbracht worden. In het teeken des kruises is eens het heidendom der oude wereld overwonnen. Het kruis zal ook den aanval van Satan in Rusland LANDELIJK WERKCOMITÉ Dr. O. SCHABERT Leden: Dr. F. J. Krop, Herv. pred. te Rotterdam, 1ste voorz.; Ds. A. Meyers, Herv. pred. te Utrecht, 2de voorz.; Ds. F. de Vries, Geref. pred. te Den Haag, eerelid; Ds. W. J. J. Velders Geref. pred. te Rotterdam, eerelid; J. t. Lasterie, Den Dolder, 1ste secr.; F. Goudzwaard, Hillegersberg, 2de secr.; G. J. K. Baron v. Lijnden v. Horstwaerde, Soestdijk, 1ste penningm., C Kastelijn, Soesterberg, 2de penningm.; W. Kubes, Groningen; Ds. H. Muys, pred. te Hyum; G. A. Hodde, Rotterdam. Het Landelijk Werk-Comité wil zoowel geestelijk als stoffelijk de wegstervende Kerk van Rusland te hulp komen, en de geheele Christenheid wijzen op het wereldgevaar van het bolsjewisme. Daartoe acht het volledige, geregelde en principieele voorlichting noodig, met vermijding van hetgeen specifiek tot het gebied der politiek behoort en zich strikt buiten elke politieke actie houdend. Men kan dezen arbeid steunen: le door het organiseeren van Rusland-avonden, waarvoor het LANDELIJK WERKCOMITÉ steeds bereid is zijn medewerking te verleenen; 2e. door zich te abonneeren op „Geloof en Vrijheid", f 1.50 p. j. Adres: Dr. F. J. Krop; 3e. door een busje aan te vragen; in verband daarmede vrage men aan hetzelfde adres de circulaire voor medewerkers aan, die duidelijk aangeeft op welke wijze men nog verder zijn belangstelling kan toonen. Centraal adres Dr. F. J. KROP, Willebrordusplem 19 Rotterdam Giro 70603