NZE BIDUREN VOOR DE ZENDING, f TOESPRAAK GEHOUDEN den Bedestond van de Utreclitsche ZeudingsYereeniging den 20en November 1865, en ten haren voordeele uitgegeven > . DOOR W. J. JORISSEN Mzn. Predikant te Utrecht. ; i 5''• <, ' , ■ . i UTRECHT, KEMINK EN ZOON. _p 1 8 6 5. ■v. m ONZE BIDUREN ÏOOH DE ZENDING. TOESPRAAK in den Bedestond Aan de Utrechtsche ZendingsYereeniging den 20en November 1865, en ten haren voordeele uitgegeven W. J. JORISSEN Mzn. Predikant te Utrecht. UTRECHT, KEMINK EN ZOON. 1 86 5. Op vriendelijken aandrang van sommigen die haar hoorden, geef ik deze loespraak in het licht. Hare lezing moge hier en elders ten gevolge hebben, dat onze Biduren voor de Zending getrouwer bezocht worden en dat de Gemeente des Heeren zich naarstiger kwijte van deze hare heilige roeping, welke zij niet zonder groote schade voor zich zelve verzuimen kan. De ledigstaande plaatsen in de Biduren leveren een treurig contrast met de door zoo velen bezochte Zendingsfeesten en zouden ons bijkans doen vermoeden, dat het daar den meesten meer te doen is om het feest, dan om de Zending. Wat ik in deze Toespraak bepaaldelijk met het oog op de gemeente van Utrecht gezegd heb, meende ik bij hare Uitgave te moeten achterwege laten. De Heer der Zending gebiede over het in zwakheid o-esprokene Zijnen zegen. J. VOORZANG Ps. 67. Ik begin M. H. met u te zeggen, dat ik u ditmaal niet als naar gewoonte een of ander bericht zal mededeelen aangaande den arbeid der zendelingen onzer Vereeniging in het bijzonder, of ook van hetgeen er in het algemeen voor de bekeering der heidenen geschiedt. Ik zal dat niet doen; niet omdat het mij aan stof ontbreekt, want bij onze voorbereiding, ook tot deze taak, is het waarlijk niet de armoede, maar wel de ontzachlijke rijkdom van stof die ons, bij weinig tijds tot keuze, verlegen maakt. Ik zal ook geene leerrede voor u houden, als zijnde dit minder overeenkomstig het doel onzer samenkomsten in eene ure als de tegenwoordige. Ik wensch over het doel, de beteekenis, den zegen dezer uren zeiven tot u te spreken en de vraag met u te beantwoorden wat deze biduren zijn moeten en zijn kunnen, en wat zij zijn. Die vraag deed zich krachtig bij mij op, toen ik op mij nam, wat ik altijd gaarne op mij neem, om hier uw voorganger te zijn; en zij kwam mij zóó tijdig, zóó gepast, zóó belangrijk voor, dat ik al spoedig de beantwoording van elke andere op dit gebied, liet varen. Moge hare overweging aan mijn eigen en aan uw hart rijkelijk geze- gend worden door Hem, die ook nu onzichtbaar, maar in waarheid, in ons midden is. In Zijnen Naam vraag ik u inmiddels eene gave voor de toebrenging der heidenen. Gij hebt haar wellicht afgepast, voor gij hier kwaamt. Zijt gij daarbij biddende te rade gegaan met de groote zegeningen, die Gods genade u schenkt en met den nood der heidenen, dan zal zij niet karig, maar overvloedig zijn. Deedt gij dat niet, doet het dan nog, opdat gij na gegeven te hebben niet u zeiven te verwijten hebt: ik gaf te weinig. Ik kan mijne gift voor den Heer en voor de heidenen niet verantwoorden. — Eene ure des gebeds voor de zaak der zending! Wie dien deze zaak ter harte gaat, die gelooft, dat zij eene zaak des Heeren is en dus ook eene zaak Zijner gemeente en van een iegelijk, die in geest en in waarheid tot Zijne gemeente behoort, zou zulk eene ure niet welkom zijn? Ja, zij is in meer dan één opzicht voor het godvruchtig gemoed eene feesture. Of zou de christen er zich niet over verblijden, dat hij bidden mag, bidden in vereeniging met allen, die den Heer liefhebben en belijden, bidden om de komst van Zijn rijk, om de uitbreiding Zijns Naams ? Zou hij het geen voorrecht, geene eere achten, dat het hem vergund wordt, hem, den zondaar, ook aldus een medearbeider van Christus te zijn ? Zou hij niet danken voor deze genade, dat hij met zijne medebelijders gemeenschappelijk zijne gebeden mag uitstorten voor den throon van Hem, wiens schoonste Naam is Hoorder des gebeds; zijne gebeden voor het waarachtige, het tijdelijke en eeuwige heil van zondaren, verlosbaar als hij, en die hij liefheeft, omdat ook zij kunnen en moeten komen tot de kennisse van zijnen en hunnen Verlosser? O, indien dit ons niet verblijdt, indien onze ziel geene blijdschap smaakt in eene ure als deze, waarin wij mogen nederknielen in het huis, dat de Heer zich gesticht heeft, met de bede in het hart en op de lippen: Uw koningrijk kome! het is te vreezen, dat wij zeiven nog geene ware onderdanen van dat koningrijk zijn. Eene ure des gebeds voor de zaak der zending! Zij is eene Gode en Christus welbehagelijke. Of zou liet Hem die gezegd heeft: Mijn huis zal een huis des gebeds genaamd worden, niet welgevallig zijn, als Hij hier eene schare ziet van dezulken, die ootmoedig en geloovig in den Naam Zijns Zoons tot Hem roepen: Geef het goede uws Huizes, dat wij kennen en genieten, ook te smaken aan die millioenen, die ei' nog nooit van gehoord hebben; aan die armen, die vergaan van honger en dorst? Zou de verheerlijkte Christus er zich niet over verblijden, als Hij ziet, dat Zijne christenen zich vereenigen, naar Zijn bevel, door Zijne liefde gedrongen, om te bidden: Heer! werp de banier Uws kruises op onder de volken. Wortel van Isaï! Geef, dat de Heidenen naar U vragen en op U hopen. Dat al hunne geslachten voor Uw aangezicht aanbidden en dat Uwe heerlijkheid zij in de menigte uws volks? O, zekerlijk! voor Hem en voor Zijnen Vader, voor de heilige Engelen, ja voor den ganschen Hemel is erin zulk eene ure blijdschap. Waar men aldus vergaderd is, daar gebiedt de Heer den zegen en het leven, daar zijn Zijne oogen over de biddenden geopend en hunne gebeden worden gesteld als reukwerk voor Zijn aan- gezicht, de opheffing hunner handen als het avondoffer. Eene ure des gebeds voor de zaak der zending! Zij is eene ure van Belijdenis, van gemeenschappelijke Belijdenis des Geloofs in Hem, die het eenig fondament der gemeente is, en in Zijn eeuwig blijvend Woord. Van het geloof in Zijne beloften, die ja en Amen zijn, en in Zijn Evangelie, dat gepredikt moet worden aan alle creaturen. Eene ure der Belijdenis van die Hope, die de vrucht is des geloofs; van de vaste en levende Hope der gemeente op die toekomst, waarin het zijn zal: één Herder en ééne kudde! De aarde overdekt met de kennis des Heeren! God alles en in allen! Der Belijdenis ook van die Liefde, die de meeste is; die ingewanden der ontferming heeft voor alles wat ongelukkig, wat verloren is en die voor allen bidt. Dus ook voor die scharen, welke nog nederzitten in duisternis en schaduwen des doods, omdat ze de liefde van Christus niet kennen, die de kennisse te bovengaat. Eene ure des gebeds voor de zaak der zending! Zij is eene ure van Getuigenis, van gemeenschappelijk Getuigenis tegen die Wareld, die ons elk, die ons ook het gebed voor de zending, van de lippen wil stooten, die het werk der zending haat, omdat zij den Heer der zending haat, en niet het getal van Zijne, maar van hare dienaren vermeerderd wil zien. Eene ure van Getuigenis tegen den Booze, die de arme heidenen gevangen en gebonden houdt; die in hen werkt en met hen doet naar zijnen wil, en ze ten verderve sleept als zijne prooi. Van Getuigenis ook tegen dat Ongeloof, dat bidden dwaasheid noemt en den spot drijft met het Evangelie der gemeente, als ware dat Evangelie niet in staat om licht te brengen in den nacht der heidenen, en dat van zijnen Christus, dat is van den Antichrist, redding wacht voor een verloren geslacht. — Waar Jesus gemeente eendrachtig te samen komt om te bidden: Heer, geef, dat de koningrijken der aarde worden onzes Gods en Zijns Gezalfden! daar wederstaat zij al hare vijanden in het aangezicht en zegt: Gij zult ze niet hebben, gij Goden dezer eeuw! De jonkvrouw, de dochters Sions veracht u, zij bespot u. Zeker, God hoort, Hij merkt op de stem mijns gebeds. Het koningrijk is mijns Heeren en Hij heerscht onder de heidenen! Eene ure des gebeds voor de zaak der zending! Zij is Noodzakelijk. Het werk der zending heeft aan haar dringende behoefte. Dit werk kan niet bestaan, niet bevorderd, niet met goeden uitslag bekroond, niet door God gezegend worden zonder gebed. Het heeft in het gebed zijne kracht, zijn wapen, zijn schild. Het is een werk des gebeds, omdat het is een werk van dat geloof, waarvan het gebed de ademhaling is. Het is een werk der gemeente, ja maar der biddende, dat is der geloovige, der geloovige dat is wederom der biddende gemeente. Die gemeente moet zich vereenigen, moet als een eenig man opkomen en nederknielen tot de smeeking om de komst van Gods rijk; moet als een eenig man den Heer als een waterstroom aanloopen. Zij moet in haar gebed den nood der heidenen gevoelen, op het hart dragen, aan Gods Vaderharte leggen. Zij moet, gemeenschappelijk biddende, zich opmaken tot, zich versterken onder den strijd tegen alles, wat hare eigene uitbreiding in den weg staat en vertraagt. Zij moet als de keurbende Gods, de knie buigen voor den Heer der Heeren en den Koning der Koningen, om van Hem te smeeken, dat het rijk des Satans door haar verstoord worde. Zij moet allen opwekken, zeggende: Laat ons naar het huis des Heeren gaan, om met elkander het aangezicht Gods ernstiglijk te zoeken, opdat onze oogen zien Zijne zaligheid, die Hij bereid heeft voor het aangezicht van al de volken; een licht tot verlichting der heidenen en tot heerlijkheid van Gods volk Israël. O, M. H. indien het ooit en ergends waarheid is, dat eendracht macht maakt, het is nooit en nergends meerder waarheid dan in het gebed , het gebed voor de zending. Ziet terug naar de eerste dagen der Christenheid. Wanneer deed de Heer dagelijks tot de gemeente toe, die zalig werden? — Het was, toen die allen, die tot haar behoorden, dagelijks eendrachtiglijk in den tempel volhardden in den gebede. Wanneer wies het woord Gods en vermenigvuldigde het getal der discipelen te Jeruzalem zeer, en werd zelfs eene groote schare van priesters den geloove gehoorzaam? — Het was, toen de gemeente eendrachtiglijk hare stem ophief tot God. Wanneer werd de plaats, in welke zij vergaderd waren, bewogen en werden zij allen vervuld met den H. Geest en spraken het woord Gods met vrijmoedigheid? — Het was, nadat zij gebeden hadden. Wanneer en waarom gingen beiden, Barnabas en Saulus tot het moeijelijke werk der zending goedsmoeds en met vaste hoop op zegen ? — Het was toen en omdat de gemeente met en voor hen gebeden had. En indien gij het aan onze zendelingen vragen kondet: Mannen, Broeders! wat wilt gij, dat wij u doen zullen? zij zouden u antwoorden: Bidt voor ons! Vereenigt u ten gebede! Wij hebben niets zoo noodig, als uw onderling gebed. Niets sterkt ons zoo als dit, te weten, dat wij gedra- gen worden op de armen uwer biddende liefde. Van elke vrucht, die wij zien, zeggen wij: zij is ontkiemd uit liet zaad der gebeden; en van eiken tegenspoed onder ons werk: het is, het is ook, omdat wij te weinig bidden en omdat men te weinig voor en met ons bidt. Eene ure des gebeds voor de zaak der zending! Nog eens zij is Noodzakelijk. Aan welke zaak zijn meerdere moeijelijkheden, grootere bezwaren, dringender gevaren, droeviger teleurstellingen verbonden, dan aan deze, en hoe zullen die allen overwonnen, te boven gekomen, ontgaan, geheiligd worden zonder de kracht van het gebed? Van dat gebed waarvan een christen zoo schoon gezegd heeft: „Het gebed is het touw in den klokkentoren des hemels; wij trekken daaraan en doen de klok in den hemel luiden. Denkt, dat die klok moet blijven luiden. Trekt haar, en ofschoon zij zoo hoog hangt, dat gij haar niet kunt hooren luiden, rekent er op , dat zij in den toren des hemels wordt gehoord en luidt voor den throon van God, die u antwoorden van vrede in verhouding tot uw geloof geven zal." Zoo is het. Ook de zendingsklok moet luidende gehouden worden door de gemeente. Luidende, opdat haar Heer zich opmake tot hare uitbreiding over de aarde. Luidende, opdat haar Heer hoore, dat zij in geloof en liefde Zijnen last wenscht op te volgen: Gaat henen in de geheele wareld, predikt het Evangelie aan alle creaturen. Luidende, opdat Hij hoore, dat zij niet in eigen kracht, die geene is, maar in de Zijne, van Hem getuigen en het woord Zijns kruises en den zegen Zijns kruises brengen wil tot die millioenen, die de armen tot haar uitbreiden, roepende: Kom over en help ons! O, M. Gel.! indien niet onze handen die zen- dingsklok volhardend trekken, wat moet, wat zal er worden van den zendingsarbeid, van den zendingszegen? Wat zal er worden van onze zendingsboden, indien wij niet voor hen bidden, maar spreken en doen alsof wij dachten: ben ik mijns broeders hoeder ? Wat zal er van hen worden, te midden van zoovele nooden, ontberingen, verzoekingen, gevaren; gevaren in het reizen, gevaren van rivieren en zeën, gevaren van moordenaars, gevaren van de heidenen, gevaren van valsche broeders, gevaren van ongeloof, van kleingeloof, van moedeloosheid, van ontrouw, van vertraging en verslapping, van bezwijken in hunne zielen? Zij zijn toch menschen van gelijke bewegingen als wij. Wat zal er worden van onzen zendingsijver, indien wij zijn vuur niet aanblazen door onderlinge broederlijke gebeden en smeekingen? Hoe zal het zendingshart in onzen boezem blijven kloppen, als de ademhaling des gebeds ontbreekt? Wat baat het geld voor de zending gegeven? Als het niet biddend gegeven wordt, blijft het immers dood; een dood kapitaal. En wat is er te hopen voor en van het uitnemendst zendingsbestuur, als de leden zijner vereeniging verflauwen in hunne voorbidding om de genade, het licht en de gemeenschap van den Heiligen Geest, die van elke zendingsvereeniging de Voorzitter zijn moet? Eene ure des gebeds voor de zaak der zending! Zij is ook eene ure van Vertroosting; van Vertroosting onder het zendingslijden, de zendingssmarten en beproevingen, die vele en velerlei zijn. Indien iemand onder u in lijden is, zegt de Apostel, dat hij bidde. Welnu, hoe verblijdend en verkwikkend het zendingswerk ook zij, het is ook, gelijk alle werk op deze zon- dige aarde, een lijdenswerk. Het is dat te meer, omdat het een werk is van dien Heer, die ook zelf door lijden geheiligd en volmaakt is geworden; van Hem, die Zijn werk niet, dan tot den prijs van Zijne tranen, Zijn bloed en Zijn lijden volbracht heeft. De Zijnen kunnen het hunne, dat immers het Zijne is, ook niet volbrengen anders, dan onder tranen en verdrukking en kruis. Welk een troost! Zij mogen, zij kunnen doen wat hun Heer deed: biddende lijden en lijdende bidden; ja, in hevigen strijd zijnde, te ernstiger bidden. En dan, dan worden er ook voor hen, ook op het met zooveel bloed en tranen besproeide zendingsveld, engelen gezien, die hen versterken, die hen vertroosten, en hun toeroepen: vreest niet, gelooft alleenlijk! Dan worden er in de biddende zielen woorden en antwoorden Gods vernomen, die ook onder dit lijden bemoedigen, die ook met deze beproevingen vrede doen hebben, die ook het zendingskruis niet van de schouders doen werpen, niet doen afsmeeken, maar opnemen en dragen; die maken, dat men ook onder dit kruis psalmen zingt en roemt, bedroefd en nochtands blijde. Vrienden der zending! die bekommerd en ontrust vraagt: Wachter, wat is er van den nacht? waar is eene troost als deze: vereenigd in het huis des gebeds, het hart, het gansche hart uit te storten voor den Wachter Israëls, die nooit slaapt of sluimert ? Hem alles, wat ons in dezen drukt te klagen, Hem eiken nood op het hart te leggen, van Hem alles te begeeren, wat ons ontbreekt, en dan gemeenschappelijk Amen te zeggen. „Amen, het zal waar en zeker zijn! Want ons zendingsgebed veel zekerder van God verhoord is, dan wij in onze harten gevoelen, dat wij zulks van Hem begeeren." Zoo verblijdend, zoo Gode en Christus welbehagelijk, zoo veelbeteekenend ten opzichte van ons geloof en tegenover het ongeloof, zoo onmisbaar en noodzakelijk, zoo rijk aan troost en zegen zijn de uren, M. H.! tot welke wij u maandelijks in den Naam des Heeren oproepen. — Hoe wordt aan deze oproeping gehoor gegeven? Toont de gemeente van Christus, die — gij stemt het immers toe — eene zendingsgemeente zijn moet, dat zij deze oproeping verstaat en waardeert? Geeft zij haar gehoor, zoo dat het blijkt, dat deze uren haar dierbaar zijn en heilig? Zijn ze haar beter dan duizend elders? Komt zij in grooten getale, met warme belangstelling, uit alle rangen en standen vertegenwoordigd, op tot het zendingsgebed? Komt zij met hare leeraren , hare opzieners, hare armverzorgers, hare geleerden en wijzen, hare grooten en kleinen, hare rijken en armen, hare dienstbaren en vrijen, hare ouden en jongen, komt zij met hare kinderkens ook, zich als ware het verdringen voor den throon der genade en rondom den Zaligmaker, der wareld, smee" kende: Uw koningrijk kome! — Zoo moest het zijn, en hoe goed zou het zijn, indien het zoo ware. Hoe veel grooter ware dan over de gansche aarde de menigte van dat volk, waarin onzes Konings heerlijkheid is! Maar helaas! het is zoo niet. Het is er verre van af, hier en elders. Onze bidstonden zijn over het algemeen ledig en onbezocht. Gemeente des Heeren, wij zeggen het u tot schaamte. En geve God, dat het u met schaamte, met berouw, met droefheid naar Hem vervulle! Als de uitnoodiging tot u komt om stuiting en afweering van ziekte aan vee en menschen, dan komt gij in grooten getale, en gij doet wel. — Maar als men u zegt, laat ons bidden om stuiting en afweering van de macht der verderfenis, onder welke uwe broederen, de heidenen, verzonken zijn, en die zoo veel verschrikkelijker is dan veepest en cholera, als de ziel meerder is dan het lichaam en de eeuwige dood verschrikkelijker dan de tijdelijke — dan zijn het slechts tientallen die komen, enkele tientallen van de duizendtallen. Kunt gij verwachten, dat God uwe gebeden omverlossing van krankheid verhooren zal, als gij uwe gebeden om de komst van Zijn rijk nalaat en verzuimt? En wat te denken van gebeden, van vermenigvuldigde gebeden om uitredding uit lichamelijken nood, opgezonden door dezulken die of geen, of zoo weinig, oog en hart hebben voor den zielennood van millioenen, vleesch van hun vleesch en been van hunne beenderen? O, zoo in deze onze vergadering kwam een man uit de heidenen, een Balinees of Nieuw- Guineër, tot wien onze broeders gezegd hebben: Wij zijn tot u gezonden door de gemeente van Christus en in haren naam, met oplegging der handen. Die gemeente heeft uwe onsterfelijke ziel lief en wenscht, dat gij door Christus behouden zult worden. Wat zou hij denken; wat zou hij zeggen; wat zou hij doen, als hij hier dit kleine kuddeke aanschouwde? Meent gij niet, dat hij als getuige tegen ons optreden en geërgerd en bedroefd heen gaan zou? Verbeeldt u, dat in deze onze samenkomst binnentrad een ongeloovige, voor wien het Evangelie der zending eene dwaasheid en ergernis is, de Heer der zending een aanstoot, en geheel de zaak der zending, zoo als wij haar althands verstaan en opvatten, eene onmogelijkheid en overtolligheid, of erger nog, eene bespotting, en hij zag, dat er in deze onze stad, zoo weinigen slechts tot de plaats des gebeds voor de zending opkomen, — zou hij zich niet in zijn ongeloof gestijfd en bevestigd gevoelen? Zou hij zich niet, en met schijnbaar goeden grond, verblijden over den aanstaanden triomf van zijne denkbeelden over zending en Christendom en Christus? Zou hij ons zoo geheel ten onrechte toeroepen: Gij hebt den naam, dat gij leeft, maar gij zijt dood! Verbeeldt u, dat onze zendelingen, aan welken wij hier beloofd hebben, dat wij hunner gedenken zouden in onze voorbiddingen, eens onverwacht binnentraden — zouden zij niet vragen: Broeders en zusters, is dat woord houden? Hadt gij het ons niet tien beloofd, en waar zijn de negen? Ziet gij deze ionge mannen, die de een voor, de ander na, zoo God wil, tot den akker der heidenen zullen uitgaan ? Ik vraag u, is het bemoedigend voor hen, wanneer zij de in vele opzichten donkere toekomst, die hen verbeidt, indenken, dat ze nu reeds kunnen zeggen: de gebeden der gemeente, als gemeente, zullen ons in kleinen getale volgen? En dan de bestuurders onzer vereeniging, inzonderheid hun Director, zou het te verwonderen zijn, indien zij bij zoo weinig ondersteuning des gebeds zuchtende hunnen arbeid verrichtten, eenen arbeid, tot welken zij gevoelen niet alleen de krachten van hun geloof, maar ook al de kracht van het onze te behoeven? En dan de Heer? Hij die gezegd heeft: Bidt en gij zult ontfangen. Al wat gij den Vader bidden zult, in Mijnen naam, dat zal Hij u geven; moet het Hem niet bedroeven, Hem, die al wat zondaar heet, liefheeft, als Hij ziet, dat zondaren en onder deze voor eeuwig door Hem verlosten, hunne medezondaren, verlosbaar als zij, zóó weinig liefhebben, dat zij niet ééne ure 's maands voor hen kunnen bidden? O, indien men het aantal ware schapen, die de goede Herder hier heeft, ook berekenen mag, naar het aantal van hen, die zich vereenigen in den gebede, dat de dag aanbreke, wanneer het zijn zal één Herder en ééne kudde, —hoe weinig volks heeft de Heer dan in deze stad! Zeggen wij daarmede, dat allen, die onze onderlinge samenkomsten niet nalaten, in waarheid Zijne schapen zijn? Geenszins. Evenmin, dat velen van hen, die den Heere Christus liefhebben, zich onttrekken met opzet of met voorbedachten rade. Bij niet weinigen is het de kracht der gewoonte; bij anderen, onbekendheid met de zaak, die ons hier vereenigt; bij enkelen, weinige ingenomenheid met haar, voortspruitende uit verkeerde en dikwerf wederlegde bezwaren; bij sommigen, geestelijke traagheid, die zich pleegt te verontschuldigen door te zeggen: ik kan ook in mijne binnenkamer voor de zending bidden. Zeker, dat kunt gij. Maar het dunkt ons bijkans eene onmogelijkheid, dat gij het ééne zoudt doen, terwijl gij het andere nalaat; dat gij zonder ophouden en gaarne de belangen der zending in de eenzaamheid den Heer zoudt aanbevelen, en dan geene begeerte zoudt gevoelen, om het te doen in het midden der gemeente. En wat zullen wij anderen antwoorden, die zich plegen te verschoonen, met te zeggen: Wij hebben geen' tijd, of: de afstand van het kerkgebouw is ons te groot, of: het slechte weder houdt ons terug. Wij vra- gen slechts: of zij deze en dergelijke bezwaren den Heer der zending in het aangezicht zouden durven zeggen en of zij die altijd kunnen verandwoorden voor hun geweten. Neen, neen, maar hier schuilt de oorzaak, hier in het hart, dat niet het rechte zendingshart is, en waarin de Geest der gebeden niet genoeg woont en heerscht; hier in het hart, dat geen of weinig waarde hecht aan de gemeenschap der heiligen, en niet genoeg dorst naar den zegen daaraan verbonden; hier in het hart, dat het werk der zending hoogstens beschouwt, als een werk van vroom medelijden, maar niet als een heilig gebod, als eene dure plicht, eene goddelijke roeping, die zonder gebed niet vervuld kan worden en van welks vervulling wij toch eens ter verantwoording zullen worden geroepen, als de Heer komt. „Doch waartoe ons deze dingen gezegd? Wij zijn nu toch hier. Wij toonen door onze tegenwoordigheid, dat wij deze Bidstonden op prijs stellen." Gel. is dit laatste werkelijk het geval? Komt gij hier niet uit gewoonte, gelijk anderen uit gewoonte weg blijven? Voor de hoeveelste maal in uw leven — voor de hoeveelste maal in dit jaar, zijt gij hier? Zijt gij hier waarlijk om te bidden en om waarlijk te bidden? Zijt gij biddende opgegaan en bidt gij ook voor deze biduren en voor ons die hier voorgaan in het gebed, en voor hen met wien gij bidden zult? Komt gij hier niet om van de menschen gezien te worden, als gij bidt, en om te kunnen zeggen: o God! ik dank U, dat ik niet ben als de anderen? Hebt gij er geen schuld aan, dat niet meerderen opkomen? Hebt gij uwe huisgenooten gelegenheid gegeven om te komen? Hebt gij hen, hebt gij uwe vrienden, uwe bekenden, uwe broeders en zusters in den Heer opgewekt om met u te gaan? Is het u aan te zien, dat gij van deze uren een zegen voor uw hart wegdraagt? Wordt uwe belangstelling en uw ijver voor de zaak der zending er door opgewekt, derwijze, dat ook anderen er door uitgelokt worden om zich hier met ons te vereenigen? Vriend, waartoe zijt gij hier gekomen? — Om wat nieuws te hooren uit de heidenwereld, gelijk gij het nieuws uit de dagbladen hoort en leest? Om eenig zendingsverhaal te hooren, dat voor een oogenblik uwe verbeelding bezig houdt en uw gevoel gaande maakt, vooral als het akelig is, maar dat gij morgen weder vergeten hebt voor een ander van geheel anderen aart en strekking? Hoe zijt gij hier gekomen, hebbende den schijn van een zendingsvriend, maar die het wezen daarvan verloochent? Die ons oordeelt is de Heer, die de harten doorzoekt en de nieren proeft. Maar dit is zeker, dat de getrouwste en ijverigste onzer zich in dezen gaarne zal laten verootmoedigen en er liet verst van af zal zijn om ook hier te vragen: Wat ontbreekt mij nog? en het hartelijkst zal bidden: Heer, vergeef mij! en geef dat het anders bij mij worde. Doe verzoening, gelijk over al mijn gebrek, zoo ook over dit groote, in Uw dierbaar bloed, en ach, dat Uwe gekruiste, voor mij gekruiste liefde mij meer dringe, dringe ook tot en onder het gebed: Uw koningrijk kome! — O, dat het zoo zij bij mij, bij u, bij ons allen, opdat des Heeren genade in dezen verandering en verbetering geve! Opdat er een nieuw en krachtig, een heilig zendingsleven onder ons ontwake en het voortaan niet meer gezegd kunne worde: er is hier geene zendingsgemeente. Al zijn er ook enkele vrienden der zending, er is geen geheel, geen lichaam, waarvan kracht uitgaat voor deze zaak Gods en dat biddende werkt en werkende bidt. — Neêrland bidt! Dat was in vorige eeuwen de schrik van Neêrlands vijanden. De gemeente bidt! Dat worde de schrik van onze tegenstanders op het gebied der zending en van den grooten vijand der zielen, maar die tegen het gebed niet bestand is. Onderzoeke, beproeve een iegelijk zich zeiven of hij in dat geloof is, dat de wereld overwint, maar dat ook voor de wereld bidt. In dat geloof, dat zijn licht laat schijnen niet slechts voor dezen of voor dien mensch, maar voor alle menschen, ook voor de heidenen, zóó dat zij den Vader, die in de Hemelen is, verheerlijken, en door het licht, dat van ons uitstraalt, naar het Licht, dat ons aan den hemel in onzen zondennacht is opgegaan, leeren vragen, om er door behouden te worden van de buitenste duisternis. In dat geloof, waardoor alleen de gemeente van Christus der wereld en Joden en heidenen tot een getuigenis, is wat zij zijn moet: het licht der aarde. En hier wil ik u nu ten slotte eene geschiedenis mededeelen, die door haren rijken zin, onder den goddelijken zegen, heilzame vrucht ook voor deze uren dragen kan. Make een iegelijk onzer van haar de toepassing op zich zeiven en geve de Heer ons ooren om te hooren en een hart om te verstaan en op te merken. Aan Schotlands noordwestelijke kust ligt een aanzienlijk aantal grootere en kleinere eilanden. Vele van deze worden bewoond door visschers en zeelieden, die jaar in, jaar uit, op zee een moeijelijk en gevaarlijk leven leiden; want de zee is daar vol klippen en rotsen op welke, vooral bij het plotseling opsteken van een storm, vele vaartuigen stranden. Wij bezoeken heden een der kleinere van deze eilanden, Rona genaamd, niet zeer ver van het vasteland verwijderd, en van waar men sommige der grootere eilanden lichtelijk kan aandoen. De eenige behoorlijke woning op Rona is een knap boerenerf, omgeven door enkele armelijke hutten, en gelegen aan het einde van een' hingen, smallen, door rotsen begrensden inham, die door de zee geformd is. Hier leefde voor eenige jaren een welgestelde, krachtige Schot, die geheel het eilandje in pacht bezat, en deels van veldarbeid, deels van visscherij bestond. Zijne vrouw stond hem naarstig en behulpzaam ter zijde als eene goede huismoeder. Geen gelukkiger paar dan Archibald Macfarlane en zijne Margaretha. Hij was vriendelijk, open, eerlijk, en wat het beste in hem was, hij vreesde God in oprechtheid en had een vermaak in de wet des Heeren naar den inwendigen mensch. Hij was door en door een Christen in al zijn handel en wandel. De Zondagen waren hem rechte feest dagen; dan zag men op den vroegen morgen het kleine scheepken van Archibald uit den inham van Rona in zee steken, naar het „groote" eiland Skye. Want in de stad van Skye, Portree geheeten, kerkte hij en Portree was in zijne oogen als eene stad van den eersten rang en Skye als een koningrijk. Stormde en sneeuwde het niet al te erg, dan ging Margaretha mede, maar anders bleef zij te huis. Zij had haren man hartelijk lief en vergezelde hem gaarne naar Gods huis, hoorde hem ook gaarne over God en goddelijke dingen spreken, maar het stond toenmaals nog te betwijfelen of bij de goede vrouw de zorg voor liet huisgezin niet de bovenhand had over de zorg voor het ééne noodige. Het zaad des Woords was in haar hart gevallen, maar het. liep gevaar om daar vertreden en verstikt te worden. Ziet, daar maakt de groote Zaaijer in Zijne barmhartigheid zich op om het te bevruchten, te bevruchten door tranen. Archibald placht eenen kleinen handel over zee te drijven en niet zelden gebeurde het, dat hij eenige dagen van huis moest blijven, öf in het belang van zijn zaak, öf omdat tegenwind hem belette terug te keeren. Verwachtte hem zijne vrouw des nachts te huis, dan had zij de gewoonte om een' helder brandende lamp in een venster te zetten, dat juist tegenover de zee stond, opdat haar man des te gemakkelijker den ingang van de smalle haven in de duisternis vinden en zijn scheepken recht sturen mocht. Op zekeren dag had hij weder hartelijk afscheid van haar genomen en gezegd: „ Het kan zijn, dat ik morgen terug ben; maar misschien blijf ik ook wel eene week uit. Ik weet, gij zult mij eiken avond thuis verwachten." Margaretha verstond, wat hij bedoelde. Zij beloofde, dat de lamp iederen avond zou branden en nam zich ook heilig voor daarvoor te zorgen. Nog lang zag zij haren man na. Het was nu herfst en ofschoon het weder gunstig was, zoo kon het in dit jaargetijde spoedig vera ;deren en was het niet onwaarschijnlijk, dat er onverwacht windvlagen en stormen zouden opsteken. Margaretha had gehoopt, dat haar man nog dien avond zou terugkomen en daarom plaatste zij, toen het donker werd, hare lamp in het venster; maar Archibald kwam niet. Ook den volgenden dag bleef hij uit. Op den derden dag wilde zij hare lamp vullen maar de kruik was ledig. Zij had verzuimd den noodigen voorraad olie op te doen „Mijn man zal voor den avond nog wel te huis zijndacht zij, om zich zeiven gerust te stellen. Eer de nacht inviel begon het hevig te stormen, donkere wolken vlogen door het luchtruim; geen enkele star lichtte aan den hemel. „Archibald zal wel in eene goede haven overnachten, en waartoe zou dan de lamp dienen, al had ik ook olie?" zeide Margaretha bij zich zelve. Den vierden dag bedaarde het weder wat, maar in den vijfden nacht loeide de storm des te heviger. „Neen, dezen nacht komt hij zeker niet," zeide zij. Maar als haar onrustig hart dan weder klopte en het geweten haar beschuldigde, en zij uit den slaap opschrikte door het gebulder van den wind en het kraken van het huis en het slaan der golven tegen de rotsen, dan voer haar de schrik door de leden en zij bad: „Och Heere God! geef dat mijn Archibald nu toch niet op het water zij. Ach, als hij er eens op was! Had ik toch maar voor olie gezorgd! Brandde de lamp toch maar!" En toen stak zij alle kaarssen aan, die er maar in het huis te vinden waren; maar de meesten waaiden uit. En wat is kaarslicht bij lamplicht vergeleken! De vijfde dag brak aan. Nieuwe slingering tussohen hoop en vrees. Daar komt de oude goede Hanna in alle ijl tot haar en zegt: „Er drijft iets op het water; het lijkt wel eene mast of een zeilstok." Margaretha siddert. Zij vliegt naar het strand. Hevig en wild blaast haar de wind in het aangezicht. Het hout wordt door de knechten aan den oever getrokken. „Vrouw, wat is dat daar?" — zegt Hanna en wijst op eenen zwart zijden doek, waarmede de stok aan zijn uiteinde omwikkeld was. Bevende neemt Margaretha hem in handen. Er is geen twijfel aan; hij is van Archibald. Intusschen vindt men al meer en meer scheepstuig, eindelijk ook op een klip het wrak — maar van een levend wezen is geen spoor te ontdekken. De zekerheid wordt altijd onafwijsbaarder, dat Archibald Macfarlane zijn graf in de golven gevonden heeft. Nog steeds hoopte Margaretha tegen hoop op hoop, tot dat zij te weten kwam, dat haar man in den vierden nacht, toen de storm een oogenblik bedaarde, moedig scheep gegaan was, zeggende, dat de lamp zijner vrouw hem als een vuurtoren in zee was, bij wiens licht hij even zoo goed bij nacht als bij dag Ronas haven kon vinden. Onder dit bericht brak het hart van de arme Magaretha geheel en bittere verwijten deed haar het geweten. Lang, lang kon zij geen' troost vinden, tot dat zij dien eindelijk vond, waar hij alleen te vinden is — bij het kruis van Jesus. „Ik heb zwaar gezondigd, sprak zij, en dit bittere leed mij door eigen schuld op den hals gehaald. Ik kan mijn kwaad niet ongedaan maken, ofschoon mijn Heiland mij door Zijnen H. Geest verzekert, dat Hij het mij vergeven heeft. Maar ik kan anderen voor het lot bewaren, dat mijnen man door mijn verzuim overkomen is. Van heden af aan zal er, zoolang ik leef, iederen nacht eene brandende lamp in mijn venster staan en aan olie zal er in haar geen gebrek wezen." De zwaar beproefde weduwe hield hare gelofte. Iederen nacht, maan of geen maan, konden de visschers en zeelieden op hare lamp rekenen en menige door den storm beloopene visscherspink, die hare koers richtte naar het licht, dat uit Margarethas woning straalde, werd behouden. Ja, zoo welbekend werd van lieverlede de nachtlamp van de zeemansweduwe op Rona, dat het bestuur van de wereldbekende Verzekeringsmaatschappij voor schepen, Lloyd, aan Margaretha uit dankbaarheid eene groote nieuwe lamp met daarop geplaatsten reflector vereerde en haar jaarlijks eene som verzekerde, tot het onderhouden van haar licht. Wij hebben, schrijft de redactie van het tijdschrift, aan hetwelk ik dit verhaal ontleende, deze gebeurtenis eenen christelijken vriend naverteld, die zelf Rona, en Margaretha dikwijls bezocht had. Op eenen avond, zeide hij, dat ik weder van een bezoek ten harent en bij haar lamplicht over zee huiswaarts keerde, dacht ik nogmaals over Margarethas roerende geschiedenis na en trok er menige ernstige les uit. Vind gij, lieve lezer, niet wellicht eene treffende overeenkomst tusschen hare ervaring en de uwe? Denk er eens over na. Zie eens om u henen. Gij zijt misschien een vader, eene moeder van vele kinderen. Houdt gij de lamp en het licht van Gods Woord steeds brandende in uw huis? Uw zoon, uwe dochter moeten de verraderlijke, gevaarlijke, met klippen bezaaide levenszee op. Straalt hem of haar, uit de vensters van de ouderlijke woning het reddende licht van het Evangelie tegen? Of verzuimdet gij de lamp in het venster te zetten en haar steeds met olie te verzorgen? En heeft eene ziel, wellicht door uwe schuld, schipbreuk geleden op de klip van het ongeloof? En gij, heeren en vrouwen, hoe zorgt gij voor de zielen uwer huisgenooten ? Ja wij allen, die Christenen willen genaamd worden, laten wij ons licht schijnen allen, die in den huize zijn ? — Is er ééne zaak heerlijker dan deze, eene ziel te behouden van den dood ? Is er ééne zoo vreeselijk als deze, te moeten denken, dat er zielen door onze schuld verloren gaan — door de onze, omdat de olie des gebeds in onze lampen ontbreekt? Had Margaretha niet verzuimd, hare lamp in het venster te plaatsen, hij, die haar op aarde het dierbaarst was, ware bij het leven gespaard gebleven. Maar do,or hare latere trouw en waakzaamheid heeft zij vele honderde levens gered. Hebben ook wij veel verzuimd, zijn ook wij veel te kort gekomen ? — O, nemen wij tot het kruis van Christus de toevlucht; en dan... ziet! nog zijn er honderden en duizenden en millioenen, die wij kunnen helpen behouden en tot Jesus leiden. Bidden wij voor hen. Spreken wij tot hen. Zijn wij zendelingen in het klein en in het groot. Denken wij aan de lamp der zeemansweduwe van Rona! Ps. 86 vs. 3. GEBED. Nazang Gez. 87 vs. 5. -—lOÖS'l»"- Bij de Uitgevers dezes zijn mede verschenen:' V. \ De Protestantsche Zendingen onder de Heidenen. Naar het ^oogS. van Dr. Alhebt Ostebtag. Uitgegeven ten voordeele van de UTREC1ITSCIIE ZEABINGS VEREENINO • ■ • f 1-20- strijd en. Overwinning. Blikken in de Zendmgswereld. Naar het Engelsch van Mrs. Habbiet Warner Ellis. Vertaald en uitgebreid doo£ Nannette 3-00- Toespraak tot Kinderen over het Zendelings- . „ 0.074. werk 25 Eï. ƒ 1.50. — 50 Ex.'ƒ 2.50. r*-r rio Tflfli-ne Zendelinge . • 0.074. \jriübjü üiou»ww w* — 25 Ex. ƒ 1.50. — 50 Ex. ƒ 2.50,