If{ ilkCOB FOHK EEN CH1ISTEN WERD. Een verbaal naar bet leven DOOR BEN ON I. Uitgave van • N V. v|h. JOH, DE LIEFDE - UTRECHT. Hoe JACOB FUNK een Christen werd. €en Yerhaal naar \\z\ leven DOOR 'BBNONIi Uitgave : N.V. v/h. JOH. DE LIEFDE — UTRECHT. I. Alleen maar niet verlaten. Groote steden, zooals Amsterdam, waar ons verhaal begint, bieden een bonte, niet zelden droevig stemmende afwisseling van rijk en arm, fraai en leelijk, licht en donker. Hier met prachtige huizen en hooge boomen getooide grachten, groote en breede pleinen en straten, met tal van sierlijke winkels, en daar dicht, soms zeer dicht nabij enge, morsige stegen en gangen, waar de zon, die God doet opgaan over boozen en goeden, nauwelijks een vriendelijk straaltje zenden kan, om te getuigen van Hem, Wiens wezen enkel licht en liefde is. Aan den hoek van een dier nauwe stegen stond op zekeren Kerstavond, nu een twintigtal jaren geleden, een knaap, die er haveloos en morsig uitzag en wiens gelaat de merkbare teekenen droeg, dat zijn opvoeding op 't droevigst werd verwaarloosd. Helaas, ook hem was het aan te zien, dat het in die nauwe stegen en sloppen der groote steden niet slechts donker en droef kan zijn in kelder of vlierwoning, maar donker en doodsch ook in de duisternis der zonde, onbekend met dien Heiland, Wiens zoenbloed gevloeid heeft ook voor de arm- sten en ellendigsten onder ons! .. Maar zoo verre kunnen wij niet verwijderd zijn van het Licht des Heils, niet zoo verlaten en vergeten door de menschen, of de liefde Gods zoekt ons en weet ons te redden en de wijsheid Gods weet altijd een weg om ons te brengen uit de duisternis tot Zijn wonderbaar Licht. ^ Dat leert ons ook de geschiedenis van Jacob Funk, die wij op genoemden Kerstavond zoo haveloos en morsig vinden staan op den hoek der nauwe steeg. Waarom hij daar zoo stond? Hij zelf zal het u verhalen in zijn gedenkschriften, waarin hij de belangrijkste bijzonderheden van zijn leven heeft opgeteekend, zoodat \\ ij in staat zijn, hem nu en dan sprekende in te voeren. „Wij woonden," zoo vertelt Jacob Funk uit zijn eigen leven, „in een donkeren kelder, in een der donkerste stegen, welke uitkomen op den Nieuwen Dijk te Amsterdam. „De kleine ruimte, waarin wij, mijn vader, mijn moeder en ik moesten ademen en leven, was dampig en vochtig, terwijl de vloer bovendien van steen was. De meubelen bestonden uit een koffer zonder slot, die tot bergplaats strekte voor onze kleed eren en alles, wat wij overigens van den vloer wilden hebben; dan waren er nog een viertal stoelen met wankele pooten, een wrakke tafel, een oud ledikant voor mijn ouders en eindelijk mijn bescheiden slaapplaats, bestaande uit een groote, op den grond geplaatste lade, die gevuld was met stroo. „In deze lade bracht ik van mijn derde tot mijn achtste jaar de nachten door, in den laatsten tijd als een poes te zamen gerold, daar ik er anders >, geen plaats in kon vinden. „Mijn dagen sleet ik buiten in de steeg of in de omliggende straten, alleen, wanneer het weer slecht was, had ik vergunning in den kelder te blijven. Maar was ik daar eenmaal in, dan kwam ik er ook den geheelen dag niet meer uit, en was ik eenmaal buiten, dan bleef ik ook buiten, daar mijn ouders, die buitenshuis hun brood verdienden, wanneer zij weg gingen, de deur sloten en den sleutel meenamen. Dit geschiedde nu juist niet om mij elke gelegenheid tot afwisseling te benemen, maar alleen 'omdat mijn moeder mij eens betrapt had op het spelen met vuur en zij een vreeselijke angst had voor brand. Zij kon daarom niet rustig aan haar werk gaan, zonder té weten, dat de deur gesloten was. „Des zomers zat ik gewoonlijk op de stoep bij den gootsteen en verdreef mij den tijd met het water, dat de buren in de goot wierpen, door middel van een dam van klei of zand tegen te houden en het dan eensklaps weer te laten loopen. „Des winters moest ik, of ik wilde of niet, wel n1 eer beweging nemen en liep dan in een oude jas van mijn vader, die mijn moeder wat vermaakt en gelapt had, in de steeg heen en weer, of, wanneer het niet sneeuwde, waagde ik het soms in mijn armzalige plunje ook in de straten voor den dae te komen. Het gelukkigste oogenblik van den dag was voor mij het uur, waarop zij tehuis kwamen, want ik wist, dat dan de deur geopend zou worden en ik iets te eten zou krijgen. Als wij dan binnen waren, ging ik stil m een hoekje zitten om toe te zien hoe mijn moeder onder den schoorsteen vuur aanmaakte en kome kookte, waarna zij uit den koffer zonder slot het brood nam, dat er nog over was, of dat zij had meegebracht, en ons ieder een dikke snede daarvan gaf. Mijn vader zat intusschen, met de hand onder het hoofd, op de wrakke tafel geleund, als wezenloos voor zich te staren, terwijl hij mij van tijd tot tijd aanzag met een blik, waarin, naar ik meen te mogen gelooven, een zweem van medelijden lag. Daar hij echter, evenals mijn moeder, niet meer dan het noodigte tot mij sprak, weet ik niet, hoe hij in zijn hart over mij gedacht heeft. Als wij ons eenvoudig maal genuttigd hadden, begaven wij ons ter ruste, ik in mijn lade, om s morgens huiverig en maar half verkwikt op te staan. „Zoo bracht ik een gedeelte van mijn jeugd door, zonder eigenlijk te weten, wat spelen was, hoewel ik dikwijls, als het niet te druk was, voor den grooten speelgoedwinkel, die zich in de straat, schuins over onze steeg bevond, stond te kijken naar al het mooie speelgoed, dat daar was uitgestald en de kinderen benijdde, die er van tijd tot tijd met hun ouders ingingen, om er met een of ander stuk fraai speelgoed weer uit te komen. „Eens op een avond, terwijl ik daar weer zoo stond en het speelgoed nog veel mooier vond, omdat het door het heldere gaslicht beschenen werd, voelde ik mij eensklaps op den schouder tikken, en omziende, zag ik mijn moeder, met bleek en be.schreid gelaat, mij wenkende naar huis te komen. Spreken kon ze niet, want haar stem werd door snikken en tranen gesmoord. Bevende en verschrikt, haar zoo alleen te zien, zonder vader en dan in dieh toestanid, volgde ik haar naar ons ellendig verblijf. Ik durfde niet vragen, wat er gebeurd was, hoewel een angstig voorgevoel mij op het erg-st voorbereidde. „Toen wij binnen waren gekomen, ging moeder op dezelfde plaats bij de tafel zitten, waar anders vader altijd zat, leunde evenals hij met het hoofd in de hand op de wrakke tafel en bleef mij eenige oogenblikken met tranen in de oogen aanstaren, zonder een woord te spreken. „Is er iets met vader?" vroeg ik haar bedeesd. „Vader is van de ladder gevallen." „Is vader dood?" hernam ik, terwijl mijn keel als 't ware werd toegeschroefd, zoodat ik de woorden nauwelijks kon uitbrengen. „Mijn moeder gaf geen antwoord, maar terwijl haar tranen grooter en menigvuldiger werden en ml/ih +n1,kkceJn mtbarstte> knikte zij bevestigend met het hoofd, waarna zij het gelaat met de han- den bedekte en een lange poos zoo al snikkende Dieet zitten. n'S £V°nd ^ er door ons bijna niets ge- hnr of . d bl6ef l6eg en koud' evenals om-e harten waarin geen enkele sprank van hoop geen enkel troostwoord de smart kwam verzachten of rs r rrx—d:n sslts Zij, daar zitten, totdat er een soort van sluimer over mii kwam en ik zachtjes indommelde. Toen ik wakker werd, was de dag juist aangebroken Mijn moeder zat nog op dezelfde plek en toen zij mij beweging hoorde maken, htef „ het h:°/ad tl^ThClé'«'• watmiin antwoord '^Zwijgend stond moeder op en gaf mij brood, maar nam zelf niets. Zij wachtte, totdat ik het brood genuttigd had en liet mij toen naar bu ten om zelf aan het werk te gaan en mij aan mijn lot 'over te laten. Geen troostwoord had zij, geen bemoediging voor mij, evenmin als voor haar zelve, want wij leefden, evenals de meeste onzer buren, als heidenen te midden der Christen-wereld niets wetende van het heerlijk Licht, dat eenmaal, zondaren tot verlossing, te Bethlehem was opgegaan. ,. Dat waren recht treurige, sombere dagen, die nu' volgden! De herfst was aangebroken met zijn gure buien en vlagen, en dikwijls zat ik den geheelen dag alleen in ons dompig kelderverblijf, overgelaten aan mijn gedachten, die nog somberder en droeviger waren dan mijn omgeving. De verveling en de vochtige lucht maakten mij hui verig en koortsig, en te vergeefs bedacht ik eiken nieuwen dag een middel om de eindeloos scbij nende uren wat korter te maken. Het was nu een waar feest voor mij. als het ''. eer goed genoeg was om buiten te blijven, al moest ik dan ook meermalen veel koude en ontbering lijden. „Zoo gingen de dagen voorbij, en de winter kwam met zijn sneeuw en ijs, zijn stormachtige buien en nijpende koude. Mijn moeder kwam nu eiken avond wat vroeger thuis en ik kon het haar aanzie'n. dat zij bij den dag magerder en bleeker werd. Over mijn vader sprak zij nooit en ik durfde het ook niet doen, want telkens als ik het, deed, barstte zij in tranen uit, en het deed mij innig leed, haar zoo.bedroefd te zien, terwijl mij zelf het hart dreigde te breken. Want al was mijn vader steeds onverschillig voor mij geweest, het was toch altijd mijn vader en ik had niemand anders op de wereld, die zich mij aantrok, dan miin ouders. Nu was miin moeder alleen overgebleven om voor mij te zorgen, maar haar verdiensten werden steeds schraler, mijn boterham werd steeds dunner, en eindelijk gevoelde mijn moeder zich zoo zwak en afgemat, dat het haar onmogelijk was, meer uit werken te gaan. ,.Nu werd het een leven van ellende, dat ik mij nog met angst en smart herinner. Als niet een enkelen keer een medelijdende buurvrouw ons wat eten bracht, moesten wij den geheelen dag honger lijden en des avonds in het donker zitten, omdat er geen olie was of geen kaars om aan te steken. Mijn moeder zat aanvankelijk op den stoel, waarop vroeger mijn vader altijd zat, als hij van den arbeid thuis kwam, en zij verliet die plaats den geheelen dag niet, maar weldra werd zij zelfs te zwak en te ziek om op te zitten. Zij werd bedle- gerig en daar zij al meer gebrek moest lijden, kon het niet anders, of haar krachten moesten weldra zijn uitgeput. „Inmiddels was het, December geworden. Het eenige venster, waardoor wij in onze kelderwoning een weinig licht ontvingen, was door de ijsbloemen, die er op zaten, nog duisterder dan gewoonlijk, en daar buiten lag een dikke sneedwlaag en floot de snijdende wind mij, wanneer ik een enkelen keer den kelder uit kwam om aan een buurvrouw bijstand te vragen, door de dunne kleeren, dat ik bibberde en beefde van de koude. „Eens, de maand December liep reeds ten einde, zeide mijn moeder ook weder, dat ik naar onze naaste buren moest gaan'en vragen, of zij ons niet wat warme koffie wilden geven, want dat zij zoo bitter koud was, en het klapperen der tanden en het beven haar hoofdpijn zoozeer verergerden. „Ik voldeed aan haar verzoek, dat zij met flauwe, nauwelijks hoorbare stem had uitgebracht, want wij hadden den vorigen dag niets ggeten, en onze buren schenen ons geheel te vergeten. Eenige dagen te voren, had ik van een heer, die medelijden met me had, toen ik van moeders laatste penningen, die zij had weten te besparen, wat turf haalde, een gulden gekregen, maar die voor ons zoo groote schat was, reeds lang opgeteerd en moeder lag daar zoo akelig en zoo ijskoud, dat het hart mij van deernis dreigde te breken. Met tranen in de oogen klopte ik bij onze buurvrouw aan, maar zij was niet thuis, en een tweede, waar ik eveneens aanklopte, beloofde te'zullen komen; maar hoewel wij een uur lang wachtten, zij kwam niet en ten einde raad, zeide moeder, dat ik dan maar eens de straat op moest loopen, om te zien, of niet een of andere medelijdende ziel ons uit barmhartigheid iets wilde geven. De tranen verstikten mijn stem, toen ik zeide, dat ik het zou gaan doen, en het hart bonsde mij van angst, want hoewel die goedige heer mij een gulden had gegeven, gevraagd er om had ik niet, en het zou nu voor den eersten keer zijn, dat ik uitging om te bedelen. De avond begon reeds te dalen en het kwam mij voor, dat het veel zachter weer was dan het in lang was geweest. De wind gierde niet huilend meer door onze steeg, en toen ik op den hoek kwam en naar den hemel blikte, zag ik daar de lucht, die in den laatsten tijd steeds bewolkt was geweest, blauw en hlder, terwijl er hier en daar reeds een enkele ster zichtbaar werd. Het was mij, alsof die aanblik rust en troost gaf aan mijn binnenste, alsof alles mij tot vrede stemde en berusting, ondanks den ellendigen toestand, waarin wij ons bevonden. En toen ik nu naar den winkel keek, waarvoor ik reeds zoo menigmaal had staan te kijken, zag ik behalve de lichten, die er gewoonlijk des avonds werden aangestoken, ook nog andere kleine lichtjes aan een groenen boom, die versierd was met allerlei fraaie dingen, waarvan er verscheidene helder en prachtig schitterden en blonken. Dit gezicht was voor mij zoo nieuw en treffend, dat ik als vastgenageld stond. Ik kon mijn oogen van den prachtigen boom in de winkelkast niet afwenden, en die lichtjes schenen mij zooveel sterren van den hemel, door een onzichtbare hand naar den boom overgebracht, om daar te schitteren en te pronken. Een poos lang had ik daar zoo gestaan, als be- tooverd door het voor mij wonderlijke en prachtige schouwspel, toen ik uit mijn droom gewet werd door verscheiden vroolijke kinderstemmen. Ik wendde het hoofd naar links, vanwaar het geluid der stemmen tot mij kwam en zag eenige kleine knapen en meisjes, die elk eenige geschenken droegen en boekjes. Dit leidde mijn, aandacht een oogenblik van den bobm met de lichtjes al en met begeerige blikken zag ik naar de koek, welke een der knapen onder den arm hield. „Die arme jongen schijnt het erg koud te hebben," zeide een der meisjes, die mij had opgemerkt, „kom, laten wij hem elk iets geven, dan heeft hij ook iets op het feest." , Ja," zeide de knaap, die de koek onder de arm droeg, „laten wij dat doen, want meester heeft ons immers bij den Kerstboom verteld, dat Jezus ook voor arme kinderen op aarde is gekomen en dat Hij ook arme kinderen lief heeft en wil, dat wij hun weldoen." De kinderen kwamen nu naar mij toe en gaven mij ieder een kleinigheid uit hun beursje, terwijl de knaap, die gesproken had van den Kerstboom, een stuk van zijn koek afbrak en mij dat overreikte; en het meisje, dat mij het eerst had opgemerkt, gaf mij een der boekjes, die zij in de hand hield en zei, dat ik daar maar eens in lezen moest. Ik wilde antwoorden, dat ik niet lezen kon, want dat ik het nooit had geleerd, maar de kinderen waren, voor ik dit kon zeggen en hen bedanken, onder vroolijk gesnap reeds verder gegaan en sloegen weldra den hoek om en gingen een zijstraat in. Eensklaps dacht ik er weer aan, waarom ik hier eigenlijk stond en waarom ik was uitgegaan. Ik wendde mij haastig om en liep terug naar mijn moeder. „Wat ben je lang weggebleven," klaagde zij met zwakke, nauwelijks hoorbare stem. „Ik kon het niet helpen, moeder," zei ik en liet haar zien, wat ik van de kinderen ontvangen had. „Ga dan spoedig naar den apotheker en haal wat Hofmandruppels," hernam mijn moeder, met haast nog zwakker stem. „Wil u dan niet wat eten moeder?" vroeg ik bedroefd, terwijl ik het van de kinderen ontvangene op den koffer neerlegde. „Neen," sprak de stem der zieke bijna heesch, „haal maar gauw wat Hofman, want ik voel mij vreeselijk benauwd." IJlings liep ik nu den kelder uit en naar den apotheker, die mij vroeg wat mij scheelde, omdat ik er zoo gejaagd en verschrikt uitzag. „Ach," zei ik, „mijn moeder is zoo erg ziek," en snel het geld neerleggende, ijlde ik terug om mijn moeder het verlangde medicijn te brengen. Met marmerbleek gelaat en benauwd hijgende, lag mijn arme moeder daar neer, als snakte zij n?ar adem. Ik toonde haar het fleschje en zij beduidde mij nog met moeite, dat ik in een kopje een paar druppels moest gieten en er wat water bij doen. Al bevende dronk mijn moeder den inhoud van 't kopje leeg, en toen zij een poosje met gesloten oog-en gelegen bad, schppn zij inderdaad wat rustiger geworden. Zij zag mij aan en wendde toen het hoofd om naar den koffer. „Wat heb je daar, Jacob?" vroeg zij mij. Ik liet het haar zien en zij strekte de magere band uit naar het boekje, dat ook ik nu eerst goed bekeek. Eenigszins tot mijn verwondering bemerkte ik, dat op de eerste bladzijde juist zulk een boom met lichtjes stond afgebeeld, als ik in den winkel gezien had, en er omheen stonden kinderen, die er even verheugd uitzagen als die, welke mij het boekje en het geld gegeven hadden. Ook waren er een heer en een dame op geteekend, die den kinderen iets schenen te vertellen. Onder het plaatje stond iets, wat ik natuurlijk niet lezen kon, maar mijn moeder scheen het wel te kunnen lezen, ofschoon met veel moeite, want ik zag haar lippen zeer langzaam zich bewegen, en het was, alsof hetgeen zij las, haar goed deed. Haar stem, die eerst fluisterde, werd al luider en luider, en daar ik scherp toluisterde, verstond ik van tijd tot tijd het woord Jezus. Ik herinnerde mij dat ik door de meisjes en knapen dat woord ook had hooren noemen en ik bleef met groote aandacht luisteren. Op eens zag ik tranen in moeders oogen; doch zij scheen niet bedroefd te wezen, want het was, alsof door die tranen heen een glimlach speelde, terwijl zij de oogen voor een oogenblik van het boekje naar boven hield gericht. Eindelijk vouwde zij de handen samen en beduidde mij, dat ik dat ook moest doen en neer moest knielen. Ik deed het en het werd mij nu wonderlijk te moede, want moeder had mij voorheen zoo iets nooit laten doen. Terwijl ik daar lag neergeknield voor het lage ledikant, bleef mijn moeder de lippen steeds bewegen, en ik hoorde weer het woord Jezus en daarna las zij weer iets uit het boekje, waarvan ik niets kon verstaan dail alleen de woorden „arme zondaars". Zij strekte nu opnieuw haar vermagerde hand uit, legde die op mijn hoofd en nadat zij haar met moeite had teruggetrokken, wees zij mij op het boekje, den vinger eerst leggende op het plaatje en toen op eenige regels er onder, die korter waren dan de andere. Daarna sloot zij de oogen en ik dacht, dat zij sliep. Ik stak een stukje kaars op, dat ik nog in een hoekje vond en ik bleef zitten turen op het plaatje en op de regels, die mijn moeder had aangewezen, totdat mijn oogleden zwaar werden en ik, na een klein brokje van de mij geschonken koek genomen te hebben, mijn treurige slaapplaats opzocht om wat te rusten. „Het gelukte mij echter niet, zooals andere avonden, dadelijk in slaap te komen. Hoewel 't eindje kaars reeds opgebrand en het dus donker was, stonden mij het plaatje en de vier korte regels voortdurend voor oogen, zoo duidelijk zelfs, dat ik op het papier de natte plek zag, die juist waar de vier regels stonden, er door een traan mijner moeder was opgekomen. Daarbij was het, of ik telkens weer de woorden hoorde: „arme zondaars" en „Jezus", en eindelijk begon ik die woorden zelf zoolang te herhalen, daarbij onwillekeurig de handen vouwende, zooals ik het van moeder gezien had, tot de slaap mij te machtig werd en ik in een gerusten sluimer viel. „Toen ik weder ontwaakte, was de dag reeds aangebroken. Haastig stond ik op en ging naar het bed, waarop ik, zooals ik meende, mijn moeder den vorigen avond slapende had verlaten. „Moeder," vroeg ik, „wil ik niet wat water koken voor koffie, het is zoo koud?" Maar er kwam geen antwoord, en toen ik nu mijn moeders hand vatte, was die zoo kil en stijf» dat ik er hevig van verschrikte en naar onze buurvrouw liep, om te zeggen, dat moeder zoo vreemd in bed lag en of zij eens wilde komen kijken. „Goed," zei de vrouw, „ik zal gaan; pas jij dan maar even op het kind, Jacob, want mijn man is al naar zijn werk." „Ik voldeed aan haar verlangen en de vrouw ging naar beneden. „Ik luisterde aandachtig, of ik ook iets hoorde, en na een poos vernam ik, hoe de vrouw, die naar mijn moeder was gegaan, een andere buurvrouw riep en haar vroeg even naar beneden te komen, naar vrouw Funk. Zij zeide nog iets, maar zachter, zoodat ik het niet kon verstaan. „Een onweerstaanbaar gevoel van angst maakte zich toen van mij meester, vooral omdat het vrij lang duurde, eer de beide vrouwen weer terug kwamen. „Toen dit eindelijk geschiedde en ik vroeg, hoe het met moeder was, zeide mij de vrouw, op wier kind ik had gepast, dat mijn moeder rust noodig had en ik dus vooreerst niet meer naar beneden kon: ik moest dus maar zoolang bij haar blijven. De lade, waar ik in sliep en de koffer om mijn kleeren in te bergen, zouden straks gebracht worden. „Maar dat wil ik niet," riep ik angstig en be- droefd, „ik wil naar mijn moeder om haar op te rssssen en te verzorgen. De vrouw beduidde mij echter, dat dit niet ging en'dat ik in elk geval tot den avond moest wachten, want dat de dokter het gezegd had. Ik begreep nu, dat ik moest gehoorzamen en bleef in een hoek gedoken, den avond afwachten Tegen schemerdonker kwam de man dei vrouw thuis en nadat zij te zamen een poos gesproken hadden, werden eerst de koffer en mijn bed van stroo gebracht en daarna zeide mij de man, dat ik niet al te bedroefd moest wezen, maar dat mijn moeder dood was en ik haar nooit weer zcu zien. „Eerst barstte ik in een luid schreien uit, maar allengs werd ik kalmer en in stilte haalde ik het boekje voor den dag met het plaatje, dat ik onder mijn buis zorgvuldig verborgen hield. Toen ik op ( het plaatje zag, dat moeder mij op haar sterfbed gewezen had en op de vier regels, waar de door haar geschreide traan wel opgedroogd, maar deplek toch nog zichtbaar was, was het, alsof een onzichtbare hand mij bemoedigend op den schouder werd gelegd en een stem in mijn binnenste mij zei, dat ik niet hopeloos bedroefd moest zijn, want dat onze buurman geen waarheid had gesproken en ik mijn moeder voorzeker eens zou wederzien. „Dit schonk mij moed en deed mij gelaten zijn in mijn lot. Ik bracht een week lang bij onzen buurman door, die mij aan het einde daarvan zei, dat den volgenden dag mijn, oom zou komen om mij af te halen. „Ik had mijn oom nooit gezien, ja, niet eens van ' 2 hem hooren spreken, waarom het mij verwonderde, nu zoo eensklaps te vernemen, dat ik door hem zou afgehaald worden. Door het lijden, dat ik in den laatsten tijd had uitgestaan, was ik echter in een toestand van onverschilligheid geraakt voor wat er verder met mij gebeuren zou, en ik nam raii voor alles lijdelijk af te wachten. „Den volgenden dag kwam er iemand, die als boer gekleed was. Hij zeide, dat hij de broeder was mijner moeder en mij wilde meenemen naar zijn huis, omdat hij niet kon velen, dat het kind van zijn zuster aan de barmhartigheid van anderen werd overgelaten. Dit waren nu juist geen vriendelijke woorden en de man zelf zag er ook vrij ruw uit. „Nog dienzelfden middag vertrok ik met hem op een soort van boeren huifkar, nadat hij den koffer en zijn inhoud aan onze huurlieden had gegeven voor hun moeite, benevens het geld, dat ik op den avond, toen ik aan den hoek der steeg stond, van de kinderen had gekregen, en waarvan mijn arme moeder, helaas, zoo weinig had mogen genieten. Het eenige, wat ik als aandenken meekreeg, was een boekje, dat geheel onder in den koffer werd gevonden en waaraan onze buurlui, nadat het door hen doorbladerd was, zeiden niets te hebben. „Het was nog van mijn moeder," zeiden zij, „en daarom kon ik het wel meenemen als een gedachtenis." Toen ik hoorde dat hert boekje van mijn moeder was, nam ik het dankbaar aan en verborg het bij het andere, 't welk ik reed onder mijn kiel had, hoewel de man, die "zich mijn oom noemde, zeide, dat ik er wel niet veel aan hebben zou, omdat ik toch niet lezen kon. . Toen ik de plaats had ingenomen, die hi] mi] in den wagen, welke voor de steeg stond, wees, wendde ik voor het laatst den blik nog eens om en een diepe zucht ontsnapte aan mijn Jeugdig hart, terwijl mn lippen stamelden: „dag lieve moeder. „Maar mijn oom legde de zweep op het paard en wii reden door de drukke straten voort, totdat wij buiten waren en op weg naar de hoeve, die ooi het gezin van mijn oom bewoond werd. TT. De eenïge Naam onder de menschen gegeven om zalig te worden. Wij weten nu, waarom -Tacob Funk op den door ons in het vorig hoofdstuk bedoelden Kerstavond 700 haveloos en morsig aan den hoek der steeg stond en wij hebben hem met zijn oom zien vertrekken naar diens hoeve. Vader en moeder had hij verloren, maar de Vader der weezen zou hem niet verlaten. Merkbaar was Hii het. Die den kleinen .Tacob leidde langs den door Hem vooraf bepaalden weg. Al mag het soms voor het kortzichtig oos: der menschen schijnen, dat alles tegenloopt, de Heere kent Zijn tijd. Hij, Die gezegd heeft: „uwe wegen zijn niet. Miine wegen," werkt dikwijls op wonderbare wijze het heil van zondaars, zoodat dikwijls de uitkomst verrassnd is en het. licht langzaam maar zeker doorbreekt, ook in de diepste duisternis. - «Tacob Funk was g>eboren in een ellendige steeg, opgevoed door ouders, die van God noch Zijn gebod wilden weten, al bad zijn moeder ook in baar jeugd de catechisatie bezocbt en een vrome opvoeding ontvangen. Haar ouders waren vroeg gestorven, maar bet goede zaad, in haar jeugd gestrooid, al was bet ook schijnbaar verstikt, bad 1or elfder ure toch nog vrucht gedragen. Hetzelfde traktaatje, aan haar kind op dien Kerstdag geschonken, terwijl hij daar zoo verslagen aan den hoek der steeg stond, was baar op baar sterfbed tot troost en redding geweest en haar kind. dat zii nooit van Jezus den Zaligmaker gresnroken bad. moest tocb in baar laatste stonde uit baar mond dien Naam vernemen, al wist bij toen nos: niet, wat die Naam beteekende en boeveel heerlijks en heiligs er in was opgreslotep. Ook on nog andere wijze zon blijken, boe 't godsdienstonderwijs door baar in baar jeugd eonoteu, nosr voor den kleinen .Tacob moest vrucht draden, hoewel hij zijn moeder reed'? verloren bad. De manier, waarop Tacob's oom hem was komen balen en de ruwe wiize. waaron bii bem bad toegesnroken. beeft ons reeds kunnen donn he<2riinen. dat. de arme wee's ook onder bet dak, waarbeen bii thans op wee was. eeen liefderüke. door den invloed des Evanerelies zacht on loeder gestemde harten zou vinden klonnen. dio henn wezen on den wee des heils en on Gods oneindige liefde on ontferming1. Toch zon Ac TToptv>. wat, TTii heffinnor bod. volenden, TTp+ wpvV Ziinpv wniflp 7(111 fian worden voortsrezet, ofschoon het p-ezin. waarin hij nu werd opgenomen, den Heere niet diende en de Bijbel er zelfs een onbekend of althans verwaarloosd boek was. Doch hooren wij, hoe Jacob zelf 't gezin van zijn oom beschrijft en wat hij er al dadelijk opmerkte. „Het was reeds avond," zoo lezen wij in zijn gedenkschriften, „toen wij met den wagen op de boer derij van mijn oom aankwamen. Ik volgde mijn oom naar binnen en bevond mij in een ruim vertrok, waar alles er eenvoudig, maar net en zindelijk uitzag. „Mijn oom zei weinig, hij scheen al even weinig spraakzaam te zijn als mijn moeder. Zijn vrouw daarentegen praatte des te meer. Nauwelijks waren wij binnengekomen, of zij barstte los in een stroom van woorden en zij wilde alles weten omtrent wat mijn oom te Amsterdam ervaren bad. Deze zei haar echter, dat hij moe en hongerig was on eerst wat wilde eten. „Het avondeten werd nu opgedischj en aan de tafel verschenen, behalve bet eigenlijke gezin van mijn oom, waartoe ook behoorde zijn twaalfjarige zoon Lodewijk, een viertal knechts on meiden. TTo1 maal was degelijk en goed en ik merkte re'eds dadelijk op, dat mijn oom tamelijk welvarend moest zijn. Later heb ik er dikwijls aan gedacht, dat hot niet mooi was geweest van mijn oom, miin moedor zoo in armoede te laten, maar ik bed-'ebt toch ook, toen mij eenmaal het Licht des Hei1c was opgegaan, dat alleen vrome menschon hot eerste en voornaamste erobod: heb Cod lief boven alles en uw naaste als uzeiven, kunnen hotraoMen. Dio alleen voor de a-^rde en het aardsche leeft, voelt zijn hart niet warm worden bij het lijden van anderen en leeft alleen voor eigen zondig genot. „Mijn neef Lodewijk, die vier jaren ouder was dan ik, scheen evenmin als zijn moeder met mijn komst te zijn ingenomen. Van den eersten avond af beschouwde hij mij met nijdige bilkken en al spoedig had ik veel van hem te verduren. Wanneer mijn oom thuis was, hield deze mij nog eenigszins de hand boven het hoofd, maar hij was dikwijls op het land of naar de stad en dan moest ik het bij Lodewijk ontgelden. Van den eersten dag mijner komst af, moest ik in het huis allerlei kleine diensten verrichten, en ik deed dit gaarne, want ik wilde veel liever iets uitvoeren, dan den ganschen dag ledig te zijn. Wanneer ik echter vrij was en soms wat wilde rusten of gaarne alleen wilde zijn om te denken aan mijn moeder, dwong Lodewijk, die natuurlijk veel grooter en ook sterker was dan ik, mij met hem te spelen. Ik was dan het paard en hij de koetsier en dan sloeg hij mij onbarmhartig met de zweep, of ik was de haas en hij de jager en dan schoot hij mij met zijn boog, waarvan de houten pijlen zwaar en puntig-waren. Wanneer ik niet alles wilde doen, wat bij zei, klaagde hij zijn nood aan zijn moeder. Deze werd dan zeer boos op mij en zei, dat het schande was, want dat ik toch maar genadebrood at en niet weten moest, wat ik zou doen om mijn dankbaarheid te toonen." Zachtjes aan moest Jacob ook al eens helpen op het land. Hij was echter nog zwak en klein voor zijn jaren en toen de winter aankwam, besloot zijn oom hem tegelijk met Lodewijk naar de school te sturen in het naaste dorp. Hij kon dan nog eens van dienst zijn met schrijven, zei zijn oom tot tante, en ij kunnen hem dan later somtijds naar de stad situren om rekeningen te innen of boodschappen te doen, want voor werken schijnt hij te zwak te zijn. Tante en Lodewijk hadden hier eerst wel wat op tegen, maar Jacob's oom was iemand, die zich niet liet dwarsboomen, wanneer hij eenmaal iets besloten had. Zoo ging Jacob dan naar school en hij was hier zeer blij om, want hij had, behalve van Lodewijk en zijn tante, ook veel te verduren van de knechts en de meiden, die hem "dikwijls erg ruw en onmeedoogend behandelden. Er was echter nog een voorname reden, waarom Jacob heel blij was, dat zijn oom goed vond hem naar school te zenden. Hij zou daar niet alleen leeren schrijven en rekenen, maar hij zou er ook lezen leeren en als hij het zoover gebracht had, ztou hij de beide boekjes kunnen lezen, die hem zoo dierbaar waren en die hij getrouw voor Lodewijk, welke hem alles afnam, had weten verborgen te houden. Geen wonder dus, dat Jacob reeds den eersten dag den besten welgemoed naar school ging, al vreesde hij ook, daar veel vaft Lodewijk's plageren te lijden te zullen hebben. Die vrees werd helaas maar al te zeer bewaarheid, want niet alleen Lodewijk plaagde hem, maar ook de andere jongens, waarvan de meeste grooter en sterker waren dan hij. Er gingen echter ook meisjes op die school, en daaronder het dochtertje van den meester, dat medelijden met Jacob had, omdat hij zoo geplaagd en geslagen werd en hem, wanneer haar vadei er niet was, zooals bij voorbeeld in de speeluren, altijd in bescherming nam. Daar zij het dochtertje van den meester was, durfden de jongens er niet veel tegen te doen en Jacob had daardooi veel meer rust, al deed Lodewijk het hem onder weg naar huis dan ook dubbel misgelden. De school, waarop Jacob ging, behoorde tot die, waar Gods Woord niet in eere werd gehouden, omdat zij was gesticht door menschen, die niet wisten dat de vreeze Gods liet beginsel is van alle wijsheid. De Heere zorgde -er evenwel voor, dat de kiemen van godsvrucht, die reeds in Jacob's hart aanwezig waren, niet verloren gingen, maar tot ontwikkeling en wasdom kwamen. Het dochtertje van den meester, Mina geheeten, dat hem zoé getrouw beschermde, was niet alleen een braaf meisje, maar zij was ook een getrouwe bezoekster van de catechisatie en de Zondagsschool. Zij had, evenals Jacob, baar moeder vroeg verloren, maar haar toch lang genoeg mogen bezitten om een vroom en godsdienstig kind te worden. Want haar moeder was een ware Christin geweest, hoewel baar vader van godsdienst zeer weinig wilde wet»n. Hij liet Mina des Zondags echter haar gang gaan, omdat hij zijn vrouw op haar sterfbed beloofd had, hun kind vroom en godsdienstig op te voeden. Jacob deed zijn uiterste best, om zoo spoedig mogelijk te le er en.lezen. Toen hij het zoover gebracht had, dat hij eenige regels achter elkander kon lezen, haalde hij op een avond stilletjes de beide boekjes voor den dag en beproefde de vier regels te lezen, die zijn moeder hem op haar sterfbed had aangewezen. Het ging in 't eerst wel moeilijk, maar al duidelijker en duidelijker las Jacob deze vier regels: - „Voor wie, voor heilige eng'len? neen, Die zingen 't heil der aard alleen, Voor zondaars daalt der eng'len Heer, Voor arme zondaars daalt Hij neer." Arme zondaars, ja, dat herinnerde hij zich nog heel goed. Die woorden had hij zijn moeder in haar laatste ure hooren zeggen, toen zij de vier regels half luid had opgezegd en hij had ze dien nacht vele malen herhaald voor hij ging slapen. Maar er was nog een ander woord, dat hij toen ook gehoord en herhaald had. Ja, hij wist het nog heel goed! Dien nacht, toen hij niet in slaap kon komen, maar aldoor had gedacht aan den mooien boom met de lichtjes, had hij. nagezegd, wat hij van zijn moeder had kunnen verstaan, Jezus arme zondaars! Hoe wonderlijk werd het hem te moede, telkens wanneer bij die woorden uitsprak! Jezus, dat moet een naam zijn, dacht Jacob. De knapen en meisjes, die mij dat boekje gaven, noemden dien naam ook. Hij dacht hier lang over na, en hoe langer hij er aan bleef denken, hoe meer het hem was, of hij in zijn hart iets gevoelde, wat hij nog nooit te voren gevoeld had. Ik zal het morgen aan Mina vragen, zei hij bij zichzelven, en toen den volgenden dag het speel- uur was aangebroken, toonde hij het boekje aan Mina en vroeg haar, of Jezus een naam was en wat die naam beteekende. Mina keek verwonderd op, dat Jacob haar zulk een vraag deed. Zij verweet zich nu, hem nooit eens van God en den Heiland gesproken te hebben, en toen Jacob haar zijn geschiedenis vertelde, zag zij duidelijk Gods hand, die hem op haar weg had gevoerd. Ook hier werd het kleine en zwakke uitverkoren om groote dingen te doen, ook hier gold het woord van Jezus: uit den mond der kinderen z;al Ik Mij lof bereiden. Van geheel nieuwe en zalige gedachten vervuld, ging Jacob dien middag naar huis. Want Mina had hem verhaald van Jezus en Zijn zondaarsliefde! zij had hem gezegd, hoe ook hij een arm verloren zondaar was, maar hoe Jezus ook voor hem gestorven was aan het kruis om hem zalig te maken. En ten slotte had zij haar bijbeltje gehaald en hem uit de Handelingen der Apostelen deze woorden voorgelezen: „Want er is ook onder den hemel geen andere naam, die onder de menschen gegeven is, door welken wij moeten zalig worden." Zij beloofde nu aan Jacob, hem eiken dag iets uit den Bijbel te zullen vertellen. Zij zeide hem, dat de Bijbel door God geschonken is, opdat wij er den weg der zaligheid uit zouden leeren en zij sprak hem van al het heerlijke en goddelijke, hetwelk in dat Boek der boeken gevonden wordt. Spoedig was het Jacob nu duidelijk, dat de fraaie boom, dien hij in den winkel had gezien en die ook op het plaatje stond, de heer- lijke Kerstboom was. Hij zag nu in, dat God hem, ondanks al zijn armoede en lijden, van zijn vroegste jeugd was nabij geweest, en hij gaf zich met geheel zijn hart aan Jezus over. Ook het andere boekje had hij laten zien aan Mina, die ook geschreven schrift kon lezen en aan Jacob vertelde, dat er voorin op het eerste blad met een nette, duidelijk hand geschreven stond: „Aan Maria Strijp ter gedachtenis aan haar bevestiging als lidmaat der Kerk." „Mijn moeder heette Maria," zeide Jacob, „dus heeft dit boekje dan werkelijk aan haar toebehoord, zooals destijds onze buurvrouw mij zei. Ik heb er reeds iets in gelezen en er staan ook vele heerlijke en goede dingen in." „Het is een gebedenboek," zei Mina, „en gij hadt nooit schooner en heerlijker nagedachtenis van uw moeder kunnen hebben dafi dit heerlijke boekje. Lees er vooral veel in, het zal u ten zegen zijn en gij zult er veel troost en leering uit putten." Met innige vreugde drukte Jacob het dierbaar aandenken van zijn moeder aan zijn hart, en zijn blijdschap was te grooter, omdat hij mocht gelooven, dat zijn moeder ter elfder ure berouw had gehad over haar zonde, dat zij zich op haar sterfbed, bij het zien en lezen van het traktaatje de dagen harer ieugd had herinnerd en genade gevonden had bii God door Jezus Christus. Het kon immers niet anders zijn dan Gods zoekende liefde, die haar in haar laatste ure het traktaaje op zoo onverwachte ,wijze had doen geworden, en Jacob prees zich driewerf gelukkig, dat juist hij, hoewel toen nog onbewust, het middel had mogen wezen in Gods hand om zijn moeder de Boodschap te brengen des behouds. De verandering, die bij Jacob had' plaats gegrepen, kon voor de bewoners der hoeve niet lang verborgen blijven, te meer, omdat hij zich zijn geloof niet schaamde, maar openlijk beleed, dat hij van nu aan den Heere wilde dienen. De arme knaap had hierdoor veel te verduren. Reeds dadelijk had Lodewijk hem om zijn snelle vorderingen op school benijd en deze kon het ook niet velen, dat Jacob wegens zijn vlijt en leerlust door den meester geprezen en ook door diens dochtertje in bescherming werd genomen. Hij klaagde zijn nood aan zijn moeder, en deze zag het ook met leede oogen aan, > dat Jacob zooveel knapper werd en zooveel vlugger leerde dan haar zoon. Zij bedacht dus allerlei voorwendsels om Jacob dikwijls thuis te houden en liet hem dan allerlei zwaar werk doen, dat hem door het plagen der meiden en knechts nog zuurder werd gemaakt. Ook des avonds had Jacob veel te verduren van Lodewijk, wanneer zij zich ter ruste begaven. Want dan knielde hij voor zijn bedje neer en dankte den goeden God, Die hem dien dag wederom bewaard en hem langs zulk een wonderlijken weg had bekend gemaakt met den Heiland. Hij droeg alles, wat hem werd aangedaan, echter geduldig en zei des middags voor het eten ook een gebedje, dat hij uit het boekje zijner moeder had van buiten geleerd, hoewel allen er hem om uitlachten. Eveneens dankte hij na elk maal en ging van deze gewoonte niet af, zelfs toen zijn oom hem zeide, dat hij het niet moest doen, omdat geen der anderen het deed en het maar aanstoot gaf. Jacob was zijn oom zeer dankbaar voor de hem bewezen weldaden en hij hoopte die nog eenmaal te kunnen vergelden, maar hij had uit het hem door Mina geschonken bijbeltje geleerd, dat men Gode meer moet gehoorzamen dan de menschen. Hij zeide dan ook aan zijn oom, dat hij hem in alles wilde onderdanig zijn en alles doen, wat hij van hem verlangde, maar dat hij God hooger achtte dan de menschen en dus vriendelijk verzocht of zijn oom hem wilde toestaan aan tafel te bidden en te danken. Zijn oom wilde dat echter niet doen, en het was te voorzien, dat juist daardoor Jacob s dagen op de hoeve geteld waren. Hij begreep dit zelf en begon zich reeds op een naderend afscheid voor te bereiden. Spoediger nog dan hij verwacht had, werd zijn voorgevoel bewaarheid. Op een Vrijdagavond riep zijn oom hem afzonderlijk en zei: „Je bent nu veertien jaar. Zes jaar heb je hier bij mij doorgebracht. Je bent flink uit de kluiten gewassen in dien tijd, je hebt het een en ander geleerd, wat je nuttig kan zijn. Ik zal je wat reisgeld meegeven, genoeg om er een tijd lang van te kunnen leven, morgen kan je de reis naar de stad aanvaarden. Houd je flink en denk er om, dat ik op jou leeftijd ook heb moeten beginnen, zonder dat ik eenige hulp of vooruitzicht had. Den volgenden dag ging Jacob eerst afscheid nemen van Mina, die hem met tranen in de oogen zag vertrekken. Hij dankte haar vurig voor haar edel gedrag jegens hem en bovenal daarvoor, dat zij hem, den ouderloozen knaap, onkundig als hij was van God en Zijn gebod, den Heiland had leeren kennen en liefhebben en hem hierdoor grooter schat had geschonken, dan hem verder ooit zou kunnen te beurt vallen. Hij zeide, haar nooit te zullen vergeten en ook zij beloofd®, steeds aan hem te zullen denken, en voor hem te bullen blijven bidden, gelijk zij het tot hiertoe gedaan had. Nadat zij elkander hartelijk de hand hadden gedrukt en Jacob ook nog afscheid genomen had van den meester, dien hij voor zijn onderwijs bedankte, keerde hij naar -de hoeve terug. Hier pakte hij in een bundeltje samen wat hem behoorde, bergde het geld, dat zijn oom hem ter hand stelde, zorgvuldig weg, groette Lodewijk en tante, alsmede de meiden en de knechts, en stapte toen moedig de deur uit, den weg op naar Amsterdam. Hoe anders was het hem nu te moede, dan toen hij voor zes jaren met zijn oom op de hoeve aankwam. 't Is waar, hij was nog altijd een wees en stond nu weer op de wijde wereld alleen, maar welk een rijken schat had hij gevonden daar, waar niemand hem dien zou hebben doen zoeken, dan God alleen, Wiens wegen wonderlijk zijn en Wiens wijsheid voor ons, menschenkinderen, niet is na te speuren. Vast vertrouwende, dat dezelfde God, Die hem tot hiertoe nabij was geweest, hem ook verder zou leiden en behoeden, stapte Jacob voort langs den straatweg naar de hoofdstad, waar wij hem in het volgende hoofdstuk weer zullen ontmoeten. III. Kroon na Kruis. De zon dook reeds ter kimme, toen Jacob Funk met zijn bundeltje onder den arm de Haarlemmerpoort binnen stapte. Hier en daar werden de lichten reeds aangestoken en Jacob vervolgde zijn weg langs de Haarlemmerstraat. Zoo kwam hij, zonder het bijna zelf te weten, ook op den Nieuwendijk, langs den winkel, waarin hij eenmaal voor 't eerst den Kerstboom had aanschouwd en onwillekeurig bleef hij er even voor stilstaan. Maar onmiddellijk daarop richtte hij den blik rechts, naar de steeg, waarin hij de eerste jaren zijner jeugd gewoond had in den vunzigen kelder. Veel ging er in zijn gemoed om, toen hij, een oogenblik stilstaande, die nauwe, morsige steeg inslaande, en bij het licht van de lantaarn, op den hoek de treden gewaar werd van de trap, die naar dn kelder, zijn vroegere woning, leidde. Niets was er echter daar meer, dat hem kon boeien of dat hem nog dierbaar was, en na een diepen zucht geslaakt te hebben, bij de gedachte aan zijn ongelukkigen vader en aan de akelige dagen en nachten, die hij daar gesleten had, trad hij verder, denkende aan zijn moeder en aan haar laatste oogenblikken. Hij was den Nieuwendijk ten einde gekomen en stond nu op den Dam, dat groote plein, met zijn vele lichten en menschen, en zijn geraas van trams en rijtuigen. Dat leven verhinderde onzen Jacob echter niet, het liefelijk geluid te vernemen van een orgel, dat het gezang der gemeente begeleidde in de Nieuwe Kerk. Jacob zag op naar het gebouw en berneïkende, dat de ingang geopend was, trad hij er stil binnen. Het was voor het eerst van zijn leven, dat hij zich binnen de muren bevond van een kerkgebouw. Wel had hij herhaaldelijk getracht des Zondags naar het dorp te komen en daar de godsdienstoefening bij te wonen, maar altijd wisten Lodewijk of diens moeder hem een verhindering in den weg te leggen, zoodat hij besloot betere tijden af te wachten, waarop hij zonder storing van den vrede, aan den lust ziin= harten zou kunnen voldoen. Thans was voor hem het heerlijk oogenblik aangebroken, waarop hij zich voor de eerste maal zijns levens mocht bevinden in het huis des Heeren', om met de gemeente van Christus te bidden, te zingen en te danken. Het was de 'voorbereiding voor het avondmaal. In boeiende en treffende bewoordingen schetste de leeraar het hooge gewicht van dit heilig sacrament, de dure verplichting, die op ieder Christen rust, om zich tot het ontvangen daarvan voor te bereiden, maar ook het heerlijke en zalige van de gemeenschap aan het lichaam des Heeren, door middel van brood en wijn. In spanning stond Jacob Funk te luisteren. Het geheel maakte op hem zulk een verheven indruk, dat hij waande niet lanerer op aarde te zijn, en toen uq het dankgebed de eemeente den nazang aanhief, was 't her»~ ?!cof engelenkoren hem het welkom toezongen bij de schare dei \ er- 10 Dubbel gesterkt en bemoedigd, verliet Jacob het bedehuis en begaf zich naar een klem l°^ment, dat hem onderweg als fatsoenlijk en zinu uj ^ cv aanbevolen. Ootmoedig en het hart vol van uan voor den gemaakten zegen, knielde hij voor hij zich ter ruste legde, neer, God prijs en lof gevende voor Zijn liefde en goedertierenheid, Die hem zoo kennelijk nabij was op zijn weg. Verkwikt en met nieuwen moed bezield, on waakte hij den volgenden ochtend. Hij kleedde zich in zijn beste plunje, nam een matig ontbijt en begaf zich toen weder naar de kerk. Die Zondag was voor onzen Jacob als het ware de voorbereiding voor een nieuw leven. Wel was hij zich bewust, dat hij nog veel zou moeten worstelen, dat hij nog veel zou te verduren hebben maar het kon niet missen, of hij zou eindelijk m Gods kracht overwinnen en alle bezwaren te boven komen. ... Ik legde het zeer zuinig aan," zoo lezen wij m zijn gedenkboek, „en deed al mijn best om zoo sooedig mogelijk aan het verdienen te komen. Maar overal waar ik mij vervoegde, zei men niemand noodig te hebben, en zoo ging de eene dag na den anderen, zoo gingen eindelijk verscheiden weken voorbij, zonder dat 't mij gelukt was eenig werk te vinden. „Het geld, mijn door oom meegegeven, begon al meer en meer te slinken. Slechts enkele guldens bezat ik nog en ook die waren weldra opgeteerd en voor de laatste maal besloot ik nog eens Q te beproeven, of er dan niemand was in de groote koopstad, die van mijn diensten zou willen gebruik maken. Ik bezat nu niets dan mijn Bijbeltje en de beide mij zoo dierbar boekjes, want al het overige had ik reeds moeten te gelde maken, om behoorlijk mijn logies te kunnen betalen. Den geheel-én dag liep ik de groote stad rond, overal vragende, maar steeds weer hetzelfde ontmoedigende antwoord ontvangende. Moe en afgemat zette ik mij eindelijk neder op de breede stoep van een groot gebouw. Ik wilde wat rust nemen en tevens overleggen, wat mij thans te doen stond. Ik kon mij niet ontveinzen, dat mijn toestand zeer hachelijk was, maar ik mocht steeds op God vertrouwen, dat Hij, ondanks alles, uitkomst zou schenken. Ik zond een gebed ten hemel en nam daarbij onwillekeurig mijn pet af, terwijl ik de handen samen vouwde. Op eens hoorde ik achter mij een schaterend gelach en verschrikt omziende, ontwaarde ik een dertigtal jongelui, allen met boeken onder den arm, die de hooge stoep afkwamen en hun spotlust aan mij schenen te willen bot vieren. Eenigszins verschrikt stond ik op en wilde mijn weg vervolgen, hoewel ik nauwelks wist waarheen, toen ik mij zacht op den schouder voelde tikken Ik zag om en stond tegenover een jongmensch, dien ik aanvankelijk beschouwde als behoorende tot het clubje, dat mij zoo onverwachts van de stoep had opgejaagd. Hij had namelijk, evenals zij, hoeken onder den arm en was ongeveer op dezelfde wijze gekleed, hoewel ik al dadelijk op- merkte, dat hij er veel sjoveler uitzag dan al de anderen. . Zijn gelaat daarentegen boezemde mij onmiddellijk vertrouwen in en nauwelijks had ij eenige woorden tot mij gesproken, of ik voelde mii door den klank zijner stem geheel gerust ge¬ steld. ü Heb ik u daar even niet zien bidden?" vroeg hij. "ja" was mijn antwoord, „ik heb gebeden. ,, Jci, omdat... °mOmdat' ge in moeilijke omstandigheden verkeert," vulde hij welwillend aan Dat kun ik aan de uitdrukking op uw geiaai en — — » houding zien. Wilt ge mij vertrouwen? O zeker!" zei ik, mij volkomen gerust ge\oe lende, dat hij, die tot mij sprak, van mijn vertrouwen geen misbruik zou maken. „Volg mij dan," hernam de onbekende, „ik hee Jozef Meier en ben student m de theologie. uw naam is?" „Jacob Funk," gaf ik ten antwoord. Goed, Jacob, ga dan met mij mede, opdat wij eens te zamen praten. Iemand, die op zoo jeug ï gen leeftijd reeds zijn hulp zoekt bij den Heere wil ik gaarne steunen en helpen, voor zoover de in mijn vermogen is." Dat is de verhooring op mijn gebed, dacht ik, en zwijgend volgde ik den jongen man, die mij door eenige straten leidde, in een waarvan een hoog maar zeer smal huis stond, dat hij, na ne deur met een sleutel geopend te hebben, binnentrad. „Hier zijn wij er," zei hij, „maar nu zult ge n ^ verscheiden trappen moeten klimmen. Langzaam aan maar, en wees voorzichtig, want het is hier donker." Eindelijk kwamen wij aan de derde verdieping en hier opende pijn leidsman opnieuw een deur, die ons toegang gaf tot een klein vertrek met lage zoldering. „Dit is mijn kamer," zei hij, mij dadelijk een stoel toeschuivende. „Erg hoog, hé? Och ja, en mooi is 't hier ook niet, maar dat behoeft ook niet. Met God in 't hart gevoelt men zich overal vredig en welgemoed." Het is moeilijk te beschrijven, hoe gelukkig ik mij gevoelde, zoo te worden toegesproken. Maar hoe steeg mijn blijdschap, en hoe werd ik met liefde en' achting voor mijn bescherming vervuld, toen hij, na mijn geschiedenis te hebben aangehoord, mij een plaats aanbood onder zijn dak en mij beloofde verder op de een of andere wijze voor mijn toekomst te zullen zorgen. „Ik ben zelf wel arm," zeide hij, „maar: zelfs de armste mensch is rijk genoeg, om den allsrhoogsten God te leenen." Tranen van innige dankbaarheid kwamen mij in de oogen, en ik greep de beide handen van mijn weldoener, die ik diep bewogen drukte. Kennelijk had de Heere mijn schreden aldus geleid, opdat ik hier zou komen, waar het mij zoo wel. zoo zalig te moede was." Met deze woorden beschrijft Jacob Funke zijn merkwaardige ontmoeting en uitredding, toen de nood op het hoogst voor hem geklommen was en hij, niet wetende hoe of waarheen, in zijn angst en kommer een stil gebed opzond tot God. En het heeft hem niet berouwd, den jongeling, die plotseling zijn toestand raadde, gevolgd te hebben. Jozef Meier toch deelde van stonde aan met onzen Jacob het weinige, wat hij met les geven verdiende en wat hij voor zijn levensonderhoud kon besteden, na het noodige voor boeken en studie er te hebben afgenomen. Dikwijls was de boterham droog en het middagmaal karig, maar de waarachtige vreugde des harten werd aan beiden geschonken door Hem, Die gezegd heeft: „Waar twee of drie vergaderd zijn in Mijn naam, daar ben Ik in het midden van hen." Jacob ontving nu geregeld van zijn weldoener les in het lezen en schrijven en hij vorderde daarin zoo goed, dat hij al spoedig de dictaten van onzen student kon overschrijven. Deze gaf hem ook weder godsdienstonderwijs en zorgde, dat hij op de catechisatie kwam bij een geloovig predikant. Hier ontmoette hij Mina,'die inmiddels ook naar de stad was gekomen als onderwijzeres, waarvoor zij examen had afgelegd. Beiden prezen de wonderlijke leiding des Heeren, Die hen op deze wijze weder elkaar had doen wedervinden en zij beschouwden het als een wenk van Hooger, om zoo mogelijk later te zamen als man en vrouw door het leven te gaan. Met behulp van Mina en door de lessen van den «tudent, nam Jacob weldra zoo in kennis toe, dat hij eveneens examen kon doen voor onderwijzer. Hij werd als zoodanig spoedig aangesteld op een Christelijke school, waar hij veel ijver en toewijding toonde en met zeer veel zegen werkzaam was. Zoo gingen eenige jaren kalm en gelukkig voor- bij. Mina en Jacob hadden inmiddels belijdenis gedaan en waren lidmaten geworden der kerk, waarbij de edele Jozef Meier eerlang tot predikant beroepen werd op een dorp in Gelderland. Zoodra Jaoob in zijn eigen onderhoud kon voorzien, had hij in een der buitenwijken een kleine kamer betrokken, waar zijn weldoener hem meermalen was komen bezoeken. Nooit had deze echter iets van eenige vergoeding of teruggave willen weten. „Wat ik gedaan heb, heb ik gedaan om Christus wille," zei hij steeds, „en hoe weinig is het in verhouding tot het oneindig vele, wat ik aan mijn Heere en Heiland te danken heb. Een paar jaren na het vertrek van Jozef Meier naar zijn standplaats in Gelderland, deed Jacob met goed gevolg examen als hoofdonderwijzer. Hij meldde dezen gunstigen uitslag onmiddellijk aan zijn nu predikant geworden weldoener en daarop ontving hij een brief van dezen terug, waarin hem tot zijn groote blijdschap gemeld werd, dat op het dorp A. juist een onderwijzersplaats vacant was en Meier gaarne zou zorgen, dat die plaats nu werd gegeven aan niemand anders dan aan Jacob Funk. Wederom is het Kerstavond en wederom branden de flikkerende lichtjes vroolijk aan den Kerstboom, maar nu in de kleine kerk van het Geldersche dorpje A., waar Jozef Meier predikant en waar Jacob niet alleen onderwijzer, maar ook de gelukkige echtgenoot is van de vriendin zijner jeugd, van zijn trouwe Mina. % Rondom den Kerstboom is'een groot aantal kinderen geschaard en daarnaast staan Jacob en zijn jonge gade, benevens de jeugdig leeraar, die in vurige, welsprekende woorden de jeugd het heil en den zegen schetst, die door des Heilands komst op aarde aan geheel het menschdom geschonken zijn. En als deze toespraak geëindigd is, doet het orgel zijn statige tonen hooren en weldra klinkt 't uit de monden der feestvierende kinderen: Voor wie, voor heilige eng'len? neen, Die zingen 't heil der aard alleen, Voor zondaars daalt der eng'len Heer, % Voor arme zondaars daalt Hij neer! Tranen van aandoening en dankbaarheid kwamen Jacob in de oogen, terwijl hij, deze woorden meezingende, herdacht, wat Gods genade aan hem had gewrocht. Ja, dat waren dezelfde woorden, die zijn stervende moeder hem op het traktaatje had aangewezen en hij mocht ze nu meezingen met een vernieuwd hart, dat door Gods goedheid en genade vervuld was van de heiligste, van de heerlijkste vreugde. Toen het feest was afgeloopen en de kinderen met hun Kerstgeschenken verheugd vertrokken waren, vatte de waardige prediker Jacobs hand, drukte die inig en de beide eohtgenooten als met een hemelschen lach aanziende, zeide hij: „Merkt op de almacht en de liefde des Heeren, Die de geschiedenis van uw strijd en zege heeft besloten tusschen twee Kerstavonden.