PRIJS 25 CENT AFSCHEIDSPREDIKATIE NAAR AANLEIDING VAN NUMERI 8 VERS 23-26 — DOOR Ds. J. OVERDUIN UITGESPROKEN IN DE MAAND FEBRUARI 1923 VOOR DE GEMEENTE TE LISSE asem & ! R. VAN MAZIJK — ROTTERDAM f-am AFSCHEIDSPREDIKATIE DOOR Ds. J. OVERDUIN. UITGESPROKEN IN DE MAAND FEBRUARI 1923, VOOR ZIJN GEL. GEMEENTE TE LISSE, IN WELKS MIDDEN HIJ 23 JAAR HEEFT MOGEN WERKZAAM ZIJN. K. VAN MAaIJK — KU1 1 tKUAM. A VOORWOORD. DEN LEZER HEIL ! Het is voor ons een aangename gedachte, dat wij deze af scheidspredikatie van onzen gel. vader, in druk mogen zien verschijnen, aangezien wij als kinderen, maar ook de Gem. van Lisse, als ook vele vrienden, daar zeer verblijd mede zullen zijn, om deze uitgesproken leerrede, als een gedachtenis, aan dezen geliefden vader en dienstknecht des Heeren, in ons midden, als ook in het midden der Gemeente bewaard te zien. Tevens ook van harte begeerende, dat de Heere Zijn onmisbaren zegen daarover believe te geven, opdat het moge strekken tot eer Zijns Naams, als mede tot bekeering van arme medereizigers naar de Eeuwigheid, als ook tot troost en blijdschap voor het arme Sion Gods, en ook mede tot erkentenis aan den Heere, dat Hij onzen gel. vader en dienaar des Heeren zoo een reeks van jaren schonk aan Zijnen wijngaard, en bijzonder ook een 23tal jaren aan de gemeente van Lisse, welke arbeid niet ijdel is bevonden in den Heere, al zult gij lezen, hoe deze arbeider zichzelven heeft moeten veroordeelen, in alle opzichten, hetwelk nochthans een goede vrucht heeft afgeworpen, n.l. van ware ootmoed en nederigheid des harten voor het Aangezicht des Heeren, als ook in het midden der zijnen, en van allen, die hem gekend hebben, zoo heeft de Heere kennelijk aan Hem bevestigd: Mijne Genade is U genoeg, want Mijne kracht wordt in zwakheid volbracht, hetwelk niet anders dan alleen op Jezus Hoogeschool geleerd kan worden, want de kennis maakt opgeblazen, maar de liefde sticht, en van hem, en allen die alzoo van den Heere alleen geleerd en geholpen moeten worden, mag dit Woord gelden, dat de arme smeekingen spreekt, en de nederigheid gaat voor de eer; daarom twijfelen wij niet, of de afscheidspredikatie zal zeker haar weg vinden, van velen gelezen worden, en in dankbare herinnering bewaard blijven, en zal alles strekken tot verheerlijking Gods, tot uitbreiding Zijns Koninkrijks, en tot beschaming der vijanden. En straks zal de Heere Zijn ouden armen dienstknecht verlossen uit dit tranendal en lichaam des doods, en doen hooren: Wel gij goede en getrouwe dienstknecht, over weinig zijl gij getrouw geweest, over veel zal Ik u zetten; Gaat in, in de vreugde Uwes Heeren. Amen. Zijn liefh. zoon, D. C. OVERDU/N, Giessendarn. VOORAFSPRAAK. Zeer geliefde Gem. van Lisse, dezen dag zal ook weer voor u, maar ook in het bijzonder voor mij, een zeer ernstige en gewichtige dag zijn, daar ik heden morgen mijn herderstaf in UI. midden wensch neer te leggen. Het was zeker voor 23 jaar geleden, niet minder een gewichtige dag, toen ik in UI. midden als Leeraar, door Ds. Pieneman van Rotterdam, bevestigd werd. O, hoe vele Broeders en Zusters, die daar toen ter tijd, bij die plechtigheid tegenwoordig waren, en die nu reeds jaren rusten in het stille graf, alleen van mijn Br. kerkeraad, zoude ik er wel zes kunnen noemen, zooals de Br. R. Segers, Aangeenenburg, van Drongelen, van Egmond, Mijnders en Tromp, allen Broeders, daar wij vrijmoedig van durven zeggen, dat zij juichen voor den troon Gods, en o, wat al een broeders en zusters uit de Gem. hebben wij in dien tijd grafwaarts gebracht, nu zijn er ook nog velen in ons midden, die ook dien dag met ons beleefd hebben, en nu gel. Br. en Z. gij zult u dan nog wel kunnen herinneren hoe aangenaam dien dag voor ons is geweest, vooral als gij terug denkt, wat er voor dien tijd in de Gem. had plaats gegrepen, zoodat wij toen ter tijd maar weinigen in getal waren, maar de Heere gedacht aan ons, zoodat de Gem. bij vernieuwing mocht uitbreiden en vermenigvuldigen, de Heere is goed voor ons geweest in de 23 jaar. Ik was wel met vrees vervuld toen ik hier pas kwam, voor nog meer twist in de Gem maar neen, de Heere kwam mij met kracht voor: in uwe dagen zal het vrede zijn, en zoo werd mijne ziel getroost en gesterkt, om als leeraar in UI. midden op te treden, niettegenstaande met veel moeite, strijd en Verdriet, zeker heeft het mij tot groote verwondering moeten strekken, dat gij Gel. Gem. een Leeraar met zoo veel gebrek en ellende, die ten allen tijde moest getuigen, Heere ik heb geen menschen verstand, en de wetenschap der heiligen heb ik niet gekend, en toch hebt gij hem, in al die onkunde en zwakheden, in liefde, ruim 23 jaar met zijn gezin gedragen, ja ik mag wel zeggen, als op de vleugelen des gebeds, waar ik dan ook u, naast den Heere, nooit genoeg dank voor kan toebrengen, en daarom was mijn strijd en verdriet meer inwendig; ten allen tijde werd ik van binnen aangevallen, of ik wel waarlijk een wettig Leeraar was, en dan werd het mij bij tijden en oogenblikken zeer bang, vooral ook met de bediening van het H. Avondmaal, als ik dan gewezen werd op die Godzalige Leeraars als: Brakel, Comrie, Smytegeld, van der Kemp, van der Groe, en Ledeboer enz. allen mannen van studie en Genade, die lichten zijn geweest in hun leven, en die nog spreken door hunne geschriften, nadat zij gestorven zijn, mij dan, daarbij vergelijkende, dan kromp ik ineen, een man zonder studie, zonder wetenschap der heiligen, en dan toch Leeraar te zijn, neen, dat kan niet, gij hebt u zeiven maar opgeworpen, en van menschen maar dominé laten maken, en zoodoende ging het dan wel zoo erg in dien strijd en worstelingen der ziel, dat ik dacht: kom laat ik er maar mede eindigen, om langer zoo dominé te spelen, Iaat ik maar voor alles bedanken, en dan weer met wat negotie beginnen, en dan ja wel als een oefenaar, hier en daar in de Gemeenten een stichtelijk woord spreken, en toch was het, alsof dat ook niet meer kon, en dan zuchtende tot den Heere: om Hem te vragen, wat moet ik toch doen, Heere, en dan mocht het mij wel weer eens gebeuren, dat de Heere mijn benauwde ziel lieflijk kwam te troosten altijd weer met deze woorden: Als Ik wil dat hij blijve, tot dat Ik kom, wat gaat het u aan? volg gij Mij: Joh. 21 vers 22, en zoo was het dan, alsof ook de Heere tot mij sprak: als Ik dat nu wil, dat gij als zulk een blinde, onkundige en dwaze zondaar, mijn woord zal prediken, wat gaat het u aan? het heeft toch Mij behaagd, om door de dwaasheid der prediking zondaren te brengen tot bekeering, en zie zoo mocht ik dan ook 23 jaar al zuchtende in UI. midden verkeeren, zoodat ik dan ook moet zeggen: Eben Haezer: tot hiertoe heeft de Heere mij geholpen. En zoo is dan heden het oogenblik aangebroken, om van u gel. Gem. als Leeraar afscheid te nemen, wij zeggen: als Leeraar, niet als Broeder in uw midden, dat wensch ik te blijven tot den dag mijns doods, en zoolang als de Gem. nog vacant is, en de Heere stelt mij nog in staat om iets te doen, dan hoop ik in alle liefde te helpen, tot dat de Heere weer u een Leeraar komt te schenken. Mijne tekstwoorden dan voor deze ure, kunt gij vinden in het 4e boek van Mozes, (genaamd Numeri) Hoofdstuk 8, van vers 23 tot en met vers 26, alwaar het Woord Gods aldus luidt: En de Heere sprak tot Mozes zeggende: Dit is het dat de Levieten aangaat; van vijf en twintig jaren oud en daar boven zullen zij inkomen, om den strijd te strijden in den dienst van de Tent der Samenkomste, maar van dat hij vijftig jaren oud is, zal hij van den strijd dezer dienst afgaan, en zal hij niet meer dienen, doch hij zal met zijne broederen dienen, in de Tent der Samenkomst, om de wacht waar te nemen; maar de dienst zal hij niet bedienen. Alzoo zult gij aan de Levieten doen in hunne wachten. Nu zult gij wellicht zeggen: welk een vreemde tekst is dit, om daarmede als Leeraar afscheid te nemen, welnu ik wil u dan in het kort mededeelen, wat de oorzaak is van de keuze dezer onze tekstwoorden; zooals u allen bekend is ben ik in het vorige jaar 24 Mei 70 jaar geweest, nu had ik al lang met die begeerte in mijn hart geloopen, dat de Heere mocht geven, dat ik tot mijn 70ste jaar, als uw Leeraar in. UI. midden mocht arbeiden, en waar de Heere nu deze begeerte vervuld had, daar kwam ik in een zekeren strijd der ziel te verkeeren;'aan den eenen kant voor mijn persoon wilde ik gaarne nog wel zoo uw Leeraar blijven, ja, wel tot den dag mijns doods, maar dan verrees de vraag in mijn hart, als gij nu zoo wilt blijven voortgaan, in zulk een zwakheid des lichaams, wat moet er dan van de Gem. worden, gij kunt bijna niets meer doen, geen huisbezoek, geen ziekenbezoek, geen begrafenissen meer leiden, geen lidmatencatechisatie houden, nog maar de helft der gewone catechisaties, niet een vergadering van Classe, of Synode, Particulier noch Algemeene meer bijwonen, ook in betrekking tot de Christelijke School en Jongelings-vereeniging, aan dat alles, en wat nog meer zij, kunt gij niets meer doen, dus hoe kunt gij dan nog langer Leeraar zijn, dan moest ik zeggen: ach neen, het is evenwel altijd met zooveel gebrek gegaan, maar nu is het toch niets meer gedaan, en zoodoende kwam ik daarmede dan gedurig voor den Heere, och Heere, mocht U mij toch den weg aanwijzen, wat ik toch te doen heb, en zoo ging dat door tot in de maand October, toen ik met deze zaak weer voor den Heere kwam, of Hij mij toch wilde aanwijzen wat ik te doen had, toen op een oogenblik was het als of ik in mijn hart kreeg, gaat tot de Piiesterschaar van den ouden dag, en gij zult weten wat gij te doen hebt, en ja waarlijk, daar ging ik aan het lezen, en las ook deze tekstwoorden, waardoor ik kwam tot een volkomen overtuiging der ziel, dat ook ik, nadat ik 70 jaar was geweest, mijne bediening des Woords mocht neerleggen, en mijn overige dagen in stilheid mocht doorbrengen, en dit alles heeft mij aanleiding gegeven, om met deze tekstwoorden mijn herderstaf in UI. midden hedenmorgen neer te leggen, en wil u dan gaan wijzen op drie zaken: ten le. ten 2e. ten 3e. Op de voortreffelijkheid des tabernakels; Op den gewichtvollen arbeid der Priesters; Op de rust die zij van den Heere verkregen. mm Zullen wij nu eerst u voorstellen de schoonheid en voortreffelijkheid des Tabernakels, ach geliefden, dan zoude ons daar te veel tijd aan verbonden zijn, maar wilt gij toch derzelve weten, lees dan het prachtige werk van Dr. Collbrugge over den Tabernakel, wij zullen u alleen zeggen, iets van de Ark des Heeren, en lezen dan vooraf uit het 2e Boek Mozes (genaamd Exodus) hoofdstuk 25 van vers 10 tot en met vers 22, en die beschrijving van de Ark des Heeren is ons genoeg, om ons te overtuigen dat het een schoon en voortreffelijk stuk werk was, dat door geen mensch zoo uitgedacht had kunnen worden, maar de Heere had het alzoo vertoond, aan Mozes zijnen knecht, op den berg Sinai; de Ark zelve was van binnen en van buiten met kostelijk goud overtrokken, en wat wij er verder van lezen, het was alles van het fijnste goud; vanwege de voortreffelijkheid van die Ark, moest hij geplaatst worden in het Heilige der Heiligen, waar de' Heere zich zeiven zoude vertoonen, en waar Aaron de Hoogepriester, maar éénmaal des jaars mocht ingaan, om verzoening te doen, voor zich zeiven, en voor zijn huis, en voor het gansche volk Israël. Wij zouden er nog meer van kunnen zeggen, als de tijd ons niet ontbrak, maar laat het ons nu genoeg zijn, en dus overgaan tot de vraag: waarom moest die Ark zoo voortreffelijk zijn? Welnu daar wenschen wij u op te antwoorden, de Ark des Heeren was een type van Christus, en kwam alzoo de schoonheid en heerlijkheid van den Heere Jezus af te beelden, of voor te stellen, en dan immers kan die Ark zoo schoon niet zijn, of Jezus Christus is nog veel schooner: Hij, die de Eeuwige natuurlijke Zone Gods was, het uitgedrukte Beeld zijner zelfstandigheid, Hebr. 1 vers 3. Hij, die ook was de Gezalfde zijns Vaders, Ps. 45 vers 8 en Spr. 8 vers 23 en Ps. 2 vers 6 en Jes. 61 vers 1 en zoo op meer andere plaatsen der H. Schrift zien wij dat Hij de Gezalfde des Vaders was van Eeuwigheid, en zullen wij nu verder gaan spreken over Hem als Borg en Middelaar, o wat krijgen wij dan een uitgebreid veld, want dan zouden wij moeten beginnen, allereerst met Zijne Namen, die zijn drieërlei: Goddelijke, Menschelijke en Borgtochtelijke Namen, dan over Zijne Ambten, als Profeet, Hoogepriester en Koning, dan over zijne Naturen, die zijn twee, een Goddelijke en een Menschelijke Natuur in eenigheid des Persoons, dan over Zijne Staten: die zijn ook twee, de staat Zijner vernedering, en die Zijner verhooging, en eindelijk over al Zijne weldaden, die Hij verworven heeft voor al Zijn volk. Zult gij nu zelf niet moeten zeggen, dat dan ook ons de tijd zou ontbreken, om in den breede daar over uit te weiden, welnu laat het ons dan maar strekken tot overdenking. Maar op de gedane vraag kunnen wij zeggen: dat alzoo de Ark des verbonds een voorbeeld van Christus was, gewisselijk ja, uit vele plaatsen der H. Schrift, zooals uit Ps. 24 vers 7 tot 10, Ps. 47 vers 6 en Ps. 68 vers 19 en zouden wij kunnen voortgaan om u overvloedig uit het Oude Testament te bewijzen dat de Ark des Heeren een type van Christus was. David huppelde bij het opbrengen der Ark, hoe heeft hij daar gezien den Christus in den Staat Zijner verhooging, en daarna in de uitstorting van Zijnen H. Geest, als hij, na de opbrenging van de Ark, het volk uitdeelde, brood, vleesch en wijn, en hoe zijn hart verheugd was in dien Christus, door de Ark afgebeeld, wij zien het in zijn betuiging tegenover zijn goddelooze huisvrouw Michal, ik zal mij nog geringer houden dan alzoo, want met dezen, daar gij van gezegd hebt, zal ik verheerlijkt worden, en zoo zag hij in dien afbeeldenden Ark, den Messias, waarin de geheele kerke Gods zou zalig worden, zoo wij dan ook zingen in Ps. 68 vers 11, de kerker werd uw buit, o, Heere, Gij zaagt Uw strijd bekronen, met gaven tot der menschen troost, opdat zelf 't wederhoorig kroost, altijd bij U zou wonen. Laten wij nu overgaan tot ons 2e punt der behandeling, dat is: den gewichtvollen arbeid der Priesteren. Nu van de Priesterschaar Levi kunt gij lezen het 4de Boek Mozes (genaamd Numeri), Hoofdstuk 1 van vers 49 tot en met 54, dan verder Hoofstuk 2 vers 33, en Hoofdstuk 3 vers 11 tot en met 51, en ook Hoofdstuk 4, in al die genoemde plaatsen zult gij zien, wat een gewichtvol werk die Priesterschaar Levi had te verrichten; vooral was hun arbeid zoo zwaar, in de woestijn, omdat de Tabernakel moest gedragen worden van de eene plaats naar de andere, nu zullen wij er niet toe overgaan, om het werk en het dragen van dien Tabernakel in zijn geheel te beschrijven, daar zou ons ook de tijd voor ontbreken, wij zullen u alleen even wijzen op het dragen der Ark in de woestijn; ten le op de sterkte die daartoe noodig was, 2e op de voorzichtigheid die daartoe vereischt werd, en ten 3e op de roeping van alle Gods knechten. a. Het dragen der Ark daar was kracht toe noodig, dat zult gij zelf moeten zeggen, als gij nog eens met aandacht zult nalezen, de beschrijving van de Ark in Exodus, de lengte twee en een halve el, de breedte anderhalve el, de hoogte ook anderhalve el, en dan van binnen en van buiten geheel overtogen met goud, en dan vier ringen van goud, en dan vier draagboomen geheel overtogen met goud, dan het verzoendeksel van goud, dan het hemelsblauwe kleed er over, en dan nog de dassenvellen, en wat er in de Ark was, enz. dan zullen wij begrijpen, welk een zwaar gewicht het geweest is, dus zoodoende moesten daar sterke mannen voor geplaatst worden, daar geen gebrek aan gevonden werd, maar recht op hunne voeten stonden, om alzoo de Ark in de woestijn te kunnen dragen, zonder hier of daar te struikelen en dat in de woestijn daar het toch zoo hobbelachtig was, de weg als bezaaid met doornen en struiken, en dan toch onder dat alles vast te blijven staan, want kwam daar een man te vallen of te struikelen, dan ware zeker de Ark beschadigd, en hoe zoude de Heere op hun vertoornd zijn geworden, zoodat zij hadden moeten sterven, zooals wij kunnen lezen in 2 Samuël 6 vers 6 en 7. Maar ook moesten zij zeer voorzichtig zijn in het dragen van de Ark, opdat ze niet hier of daar zoude stooten, dat er een deuk zoude komen in het opgelegde goud of door wilde dieren iets afscheuren van het hemelsblauwe kleed, en daarom moesten die mannen, die de Ark droegen, niet alleen sterk zijn en recht van lijf en leden, maar ook goed van verstand, om te weten, hoe zij de Ark moesten dragen, en daarom gaan wij nu over tot ons derde stuk: dat is de rust, dien de Heere aan die dragers schonk, als zij 50 jaren oud waren. Daarin zien wij hoe goed dat de Heere is voor al Zijn volk, maar ook in het bijzonder voor Zijne dienstknechten, en dat de Heere niet wil, dat wij iets zouden doen, dat voor ons te zwaar zoude zijn, zoodra toch de mensch zijn 50 jaar bereikt heeft, staat hij op den hoogsten trap van zijn leven, kracht en verstand. Al wat hij nu nog leeft, kan een afgaand leven genaamd worden, de lust en ijver gaat allengkens minder worden, de krachten des lichaams verzwakken, het verstand en oordeel begint ook al zachtjes aan af te nemen, en dat alles wist ook de Heere van de Priesterschaar, dat zij dit met alle menschen gemeen hadden, en daarom moesten zij met hun 50ste jaar dat zware werk, van het dragen des Tabernakels nalaten, en hun rust nemen in de Tente der Samenkomste, dat wil zeggen, dat zij evenwel Priesters bleven, en zoodoende toch altoos werkzaam bleven in den dienst des Heeren, daar was toch altijd behalve dat zware werk, nog werk genoeg in den Tabernakel, om alles schoon te houden, en ook nog de wacht bij den Tabernakel te houden. En nu meenen wij hiervan genoeg gezegd te hebben, en daar nu de Ark een type van Christus was, zoo zullen wij nu ook trachten eerst iets van de voortreffelijkheid van dien Christus na te gaan, dan in de 2de plaats hoe die Christus gedragen moet worden door Zijne dienaren, en dan ten 3de hoe zij door den Heere Jezus geleid worden tot een Eeuwige en Zalige Rust. Gij zult het zeker van mij niet vergen, dat ik U heden al de schoonheid, voortreffelijkheid en heerlijkheid van dien Christus zoude voorstellen, o neen, welk nietig zondaar zoude dit kunnen doen ? Al hadden wij al de wijsheid Salomons, en al waren dan al de grasscheutjes pennen, en al de zeeën inkt, nog zou dat alles te kort schieten om de juiste volkomen schoonheid, voortreffelijkheid en heerlijkheid van Christus aan te geven, waarlijk geliefden, Jezus Christus is en blijft een onuitsprekelijke Bron, van heil en zaligheid, voor allen die in Hem gelooven. Zoo worden wij dan allereerst geleid in de stille Eeuwigheid, en wat zien wij daar, dat er een Drieëenig God doende is, om een weg in Gods eeuwige oneindige wijsheid uit te denken, voor verloren arme zondaren, die even diep gezonken lagen als alle anderen in hun bondsbreuk Adams, zie dan in dien Raad des Vredes hoe de Vader daar voortreedt, als de eischende partij, die zegt: Ik wil dat Mijne Gerechtigheid genoeg geschiedde, en toch waren gelijkertijd Zijne ingewanden rommelende van barmhartigheid, zoodat Hij uitriep: Wie zal Borg zijn voor dit geslacht, der uitverkoornen ? Daarop kwam de tweede Persoon, God uit God, de Zoon des Vaders, en zeide: zie Ik kom, o God om Uw Welbehagen te doen, en ook nam de H. Geest het op Zich van Eeuwigheid om te wonen in de harten der uitverkoornen, om haar te heiligen, en zoo ziet men dan dat Eeuwig wonderwerk van God Drieeenig, in dat eeuwig vredeverdrag, waarin wij zien de voorverordineering van den Zoon, als God en Mensch in eenigheid des Persoons, zoo heeft God de Vader Hem gezalfd tot Profeet, Hoogepriester en Koning, Ps. 2 vers 6, Ps. 45 vers 8, Jes. 61 vers 1. enz. En dat alles van Eeuwigheid, als een daad in het wezen Gods, wie zal het kunnen doorgronden? noch Engelen, noch menschen kunnen die diepte Gods doorzien. God de Vader heeft Hem, in de Volheid des tijds het lichaam toebereid, en alzoo is Hij geboren uit een vrouw, geworden onder de Wet, Gal. 4 vers 4. En alzoo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij zijn Eeniggeboren Zoon niet heeft gespaard, maar heeft Hem overgegeven, opdat een iegelijk die in Hem gelooft, niet verderve, maar het Eeuwige leven hebbe, Joh. 3. Zoo zien wij dan die ondoorgrondelijke Liefde des Vaders, omtrent de uitverkoornen en nu de Liefde des Zoons, dat Hij de knecht des Vaders wilde worden, daar Hij het geen roof behoefde te achten, Zijnen Vader in alles gelijk te zijn, en heeft zichzelven vernederd, een weinig tijds minder geworden zijnde dan de Engelen. En zoo zouden wij kunnen spreken van den staat zijner vernedering, van dat Hij geboren werd te Bethlehem, zoo arm, dat er geen plaats voor Hem was in de herberg, en alzoo in een beestenstal in doeken gewonden, en nedergelegd in een kribbe, en alzoo kwam de Heere Jezus onder den toorn Gods zijns Vaders van zijn geboorte af, tot den dag en ure zijns doods, maar in het bijzonder aan het einde van Zijn leven, volgens de verklaring der vier Evangelisten, en als wij dan zien al dat lijden, en al die armoede, en smaad en hoon, en verachting, en dat onder den toorn Gods, en onder den vloek der Wet, en nochtans de Zone Gods was en bleef, kunnen wij dat Wonder Gods wel vatten of doorgronden, zelfs tot in alle Eeuwigheid niet, en ook alzoo in den staat zijner verhooging, waar ook weer vier trappen in zijn: Zijne Opstanding uit de dooden, Zijne Hemelvaart, Zijne zitting ter Rechterhand Gods Zijns 'Vaders, en Zijne wederkomst ten oordeel. Wanneer wij Hem zoo door het geloof mogen zien en omhelzen in Zijne Namen, in Zijne Ambten, in Zijne Naturen, in Zijne Staten en in al Zijne Weldaden, wordt Hij dan niet een Eeuwige Volheid, waaruit al Gods arme volk krijgt te putten genade voor genade, zoodat de Bruidkerk moet uitroepen, zulk Eenen is mijn Liefste, en al wat aan Hem is, is gansch begeerlijk, Hij is blank en rood, en draagt de Banier boven tien duizend en alzoo is Hij van God Zijnen Vader ons geschonken tot wijsheid, rechtvaardigheid, heiligmaking en een Eeuwige verlossing. Ziet daar Geliefden, zal dan die Eeuwige Wonderzoon niet tot in alle Eeuwigheid bewonderd worden, van Zijne Bruid, of duurgekochte Volk, zullen zij Hem niet Eeuwig aanbidden, loven en verheerlijken, om de Kroon aan Zijn Gezegende voeten neder te werpen, en te betuigen: Gij hebt ons Gode gekocht met Uw dierbaar Bloed. Zoo zullen wij nu overgaan tot het 2e punt onzer overdenking: het is dat Hij gedragen moet worden van Jeruzalem tot aan het einde der wereld. Wij hebben dan eerst te wijzen op hen, die Hem moeten dragen, dan ten 2e op de hoedanigheden van dat dragen. De personen, die Hem zullen dragen, moeten in de le plaats, uit Hem geboren zijn, de ouders dragen gaarne hun kinderen, omdat zij uit hun geboren zijn, zoo ook Gods knechten, zij moeten in de waarachtige Liefde dragen, daarom vroeg de Heere Jezus aan Petrus tot driemalen toe, hebt gij Mij lief, waarop hij zeide tot driemalen toe en ten laatste met inroeping Zijner alwetenheid, Heere Gij weet alle dingen, Gij weet dat ik U liefheb; juist om dat er aan dat dragen van Christus zooveel verbonden is, zij moeten allereerst hun kracht verliezen, want Christus is zoo zwaar, dat nog nooit een sterveling in eigen kracht Christus heeft kunnen dragen, ja 't is waar, velen zijn het die het geprobeerd hebben, doch zij zijn allen onder die vracht bezweken, waarom is die vracht zoo zwaar? Omdat zij eene piante met Hem moeten worden in de gelijkmaking Zijns doods. De Apostel Paulus kon ook getuigen dat hij met Christus gekruist, gestorven en begraven was, door de genade Gods alleen, want waar is er een mensch te vinden, die in den dood voor God wil komen, zijn wij niet allen in onzen diepen val in Adam, trotsche en verhevene zondaren geworden, zoodat wij meenen rijk en sterk te zijn, en alzoo zeggen: wij zijn heeren, en willen niet dat Gij Koning over ons zoudt zijn, maar als het nu den Heere behaagt, om met Zijnen dierbaren Geest af te dalen in het hart van zoo een trotschen zondaar, dan wordt het wel heel anders, dan gaan de blinde zielsoogen open, en wat krijgt hij dan te zien, dat hij door zijn diepen val in Adam, uit God is uitgevallen, en een kind des duivels is geworden, zoodat hij krijgt te zien, dat hij nu alles kwijt is door de zonde, erf en dadelijke zonden, als een register van schuld van de aarde tot den hemel toe, machteloos om er iets van af te doen, maar nog dagelijks de schuld vermeerderen, daar wordt hij hopeloos en radeloos in zichzelven, geen kracht om uit dien staat der ellende op te staan, nu wordt het een roepen tot God om genade, och is er nog een middel om deze wel verdiende straf te ontgaan, en ja daar moet dien dierbaren Middelaar Jezus Christus aan te pas komen om hem te redden, en hem te verlossen van het hoogste kwaad, en te brengen tot het hoogste goed, dat is weer in de gunste Gods des Vaders en waar dit alles is geschiedt, daar is hij weer een nieuw schepsel in Christus, en roept uit: God heb ik lief, ja dan wordt weer de liefde Gods uitgestort in zijn hart, zoodat hij uitroept: wat zal ons scheiden van de liefde Gods in Christus, volgens Rom. 8, en dan wil de Heere wel eens zoo een arm zieltje roepen, om de Ark te dragen, of zoo als wij het lezen in Hand. 9 vers 15. Maar de Heere zeide tot hem, ga henen, want deze is Mij een uitverkoren vat, om Mijnen Naam te dragen voor de heidenen en de koningen en de kinderen Israëls, zoo moest Paulus, als een Apostel des Heeren, een drager worden van den Naam des Heeren Jezus, en was er nu in hem kracht en wijsheid om die gewichtvolle taak te volbrengen? O neen, hij moest zelfs uitroepen, in ons is geen bekwaamheid, maar al onze bekwaamheid is uit God; en als ik zwak ben, ben ik machtig enz. En zullen dat niet al Gods arme dienstknechten met Paulus moeten uitroepen, en als zij dan alzoo hun eigen gewaande kracht, door de genade Gods, verloren hebben, dan zegt de Heere, gaat nu henen, in deze uwe kracht, dat is in de kracht des H. Geestes, zoo zegt de Heere Jezus tot Petrus: toen gij jonger waart, gordet gij u zeiven, maar nu zal een ander u gorden, en u brengen waar gij niet wilt zijn, en zoo heeft de Heere al Zijne Apostelen vervuld met de kracht des H. Geestes, om Zijnen Naam te dragen van Jeruzalem tot het einde der wereld, voor Joden en Heidenen; was daar dan zoo bijzondere kracht voor noodig? O, gewis en zeker, om die Ark te dragen, moesten zij zoo sterk zijn dat zij alle verdrukkingen konden doorstaan, hoon, smaad, verachting, slagen, steenigingen, in de gevangenis en ter dood gebracht, van joden en heidenen, want de Heere Jezus was een ergernis voor de Joden, en een dwaasheid voor de Grieken, en zoo doende, o zoo boos tegen die Leer der Zaligheid, zooals die door de Apostelen, in de kracht des Heeren, zuiver werd verkondigd, zoo bleven zij staande onder alle verdrukking tot den einde toe; en nu ten anderen hadden zij ook noodig een bijzondere wijsheid en voorzichtigheid opdat de Ark niet beschadigd werd, daartoe moesten zij hun eigen wijsheid, neer leggen, onder de gehoorzaamheid van Christus, om Christus zuiver te blijven prediken, tegenover al die valsche Leeraars, die het werk van Christus bloedige kruisverdiensten wilden krachteloos maken, en daarom moesten strijden tegen alle valsche ketterijen, die zij bedektelijk wilden invoeren. Nu zouden wij nog meer daarvan kunnen zeggen, zoo de tijd ons niet ontbrak, en zoo zijn alle getrouwe dienstknechten van Christus geroepen tot eene ernstige en gewichtvolle taak, zij moeten in de eerste plaats zorgen, dat hunne prediking telkenmale zuiver is, naar den Woorde Gods, tegenover al die valsche Leeraars, welke prediken Jezus wat en ook den mensch wat, en daarmede loochenen de Eeuwige verkiezende Liefde Gods, dat God naar Zijn vrijmachtig en Souvereijn welbehagen een volk heeft uitverkoren, waar Jezus Christus alleen Borg voor is geworden, van Eeuwigheid en die alzoo in den tijd krachtdadig door den H. Geest worden wedergeboren tot een nieuw en Godzalig leven. De valsche Leeraars leeren in strijd met Gods Woord, dat Jezus voor alle menschen is gestorven en men Hem nu maar moet aannemen, zoo sprak Arminius, of dat Jezus geen Middelaar is van verzoening, maar dat wij Hem maar in deugd en plicht moeten nawandelen: (Sosinus) en ach, welk een stroom ook in onze dagen, van een oppervlakkige Waarheid, waarin de kracht der ware Godzaligheid wordt gemist, dan moet men maar gelooven, dat men wedergeboren ter wereld komt, en als men dan maar trouw ter kerk gaat, en ten Avondmaal komt, dan zijn het allen Broeders en Zusters die naar den Hemel gaan, ook waarlijk een gevaarlijke en valsche Leer, om de menschen maar zoo in de bloemhoven te jagen, zooals Gods Woord dat zegt, en de breuk maar op het lichtst te genezen, en toe te roepen, vrede, vrede, en geen gevaar, zie gel. tegenover al die valsche leer, moeten Gods knechten getrouw blijven staan, hoe zij ook om de zuivere Leer der waarheid gehoond, veracht en bespot worden, zij moeten de Leer van God Drieëenig zuiver den menschen verkondigen, o, dat God de Vader de Zijnen van Eeuwigheid in Christus Jezus heeft uitverkoren, zooals Johannes uitriep: ziet, hoe lief de Vader ons heeft gehad n.1. dat wij kinderen Gods zouden genaamd worden, en Paulus in Eph. 1 vers 4: Gelijk Hij ons uitverkoren heeft in Hem, voor de grondlegging der wereld, opdat wij zouden zijn heilig en onberispelijk voor Hem in de Liefde; en alzoo moeten zij ook den Christus verkondigen, als dien eenigen Naam, die onder den Hemel gegeven is, door welken wij moeten zalig worden, door geen mensch, ook niet door Maria, Petrus of Paulus, of een der heiligen, zij zijn ook allen, alleen door de bloedige kruisverdiensten van Jezus Christus, ook door geen Engelen, of ook door geen goud of zilver, neen, gij zijt duur gekocht, alleen door het dierbaar bloed van Christus, en zoo moeten zij ook prediken, dat het alleen de derde Persoon, God de H. Geest is, die de Zoen- en Kruisverdienste van Christus aan de harten der uitverkoornen komt toe te passen, te heiligen en te verheerlijken, zoodat zij genaamd worden, tempelen des H. Geestes, een volk geroepen door den H. Geest, door middel van Zijn Woord, uit den dood in het Leven, uit de duisternis tot Zijn wonderbaar Licht, opdat zij de deugden Gods zouden verkondigen. En ziet nu gel., om dat werk zuiver te verrichten, daar schiet alle menschenkracht te kort voor, daar moet een bovennatuurlijke kracht van God uitgaan, waarmede al de harten Zijner dienstknechten vervuld worden, zooals Hij het aan hun beloofd heeft, Zijn kracht wordt in hunne zwakheid volbracht. En waarom hebben zij die kracht noodig? Om dat hun alles tegen is, niet één mensch van nature wil aan zulk een eenzijdig werk Gods, om alleen uit Genade zalig te worden, daar wil de duivel ook niet van hooren, dat God Drieëenig alleen de eer van Zijn werk zoude krijgen, ja ook Gods volk, hun eigen zondig vleesch is er ook in vijandschap tegen, Rom. 7. Nu hebben zij ook noodig die kracht, niet alleen des Zondags op den kansel, maar ook in het huisbezoek, ook aan de sponde der kranken en der stervenden, ook op de begrafenissen, ook op de catechisaties onder de jeugd, jongelingen en jonge dochters, en ook in hun huis en allen die hun omringen, opdat zij rein zouden bevonden worden van het bloed der zondaren. En nu ten tweede, hebben zij ook noodig, den Geest der Wijsheid en der Voorzichtigheid, om het snoode van het kostelijke te kunnen scheiden, en alzoo zorg te dragen dat het werk des Heeren niet vertrapt of uitgedoofd worde, hoe klein ook in zijn beginsel, Hij zal de lammerkens in Zijnen schoot dragen, Jes. 40, maar ook 0111 den eigengerechtige niet op te bouwen, in zijn droggronden voor de eeuwigheid; o welk een kracht en wijsheid hebben zij van den Heere noodig, om waarlijk Zijn Eer en het wezenlijk Heil van Sion te zoeken, en zoo in ware zelfverloochening den Heere Jezus na te wandelen, tegenover alle. vijandschap van duivel, wereld en van hun eigen vleesch, geen wonder dan, dat ook zelfs de Apostel' Paulus moest uitroepen: wie is tot deze dingen bekwaam? En o, zoo is het dan toch met al Gods arme dienstknechten, dagelijks zuchten zij, vanwege het gevoel hunner onbekwaamheid in zichzelven, o dan zouden zij dikwijls wenschen, dat zij nooit tot dat gewichtvolle werk geroepen waren, o in alles rein te zijn van het bloed der zondaren, in alles alleen de Eere Gods te bedoelen, en het Heil van Sion, neen, Heere, zeggen zij, dat kan ik niet doen, om rede, ik zulk een eigenlievend schepsel ben en blijf van mijzelven, nu zoo is het dan ook een werk dat alleen kan gedaan worden in de kracht des H. Geestes. Zoo komen wij dan eindelijk aan ons derde of laatste punt, en dat is de rust, die de Heere gaf aan de Leviten of Priesterschaar, als zij tot den leeftijd van 50 jaar waren gekomen, dat wil niet zeggen: dat zij ophielden Priester te zijn, neen dat bleven zij hun gansche leven, maar zij behoefden dat zware werk niet meer te doen, n.1. het dragen van den Tabernakel, en ook niet meer het dragen der Ark, neen, die vracht werd van hunne schouders afgenomen, zoodra zij 50 jaar hadden bereikt, maar nu bleven zij toch in de tent der Samenkomst, allereerst om wacht te houden bij de deur van den Tabernakel, nu daar konden zij dan wel rustig bij nederzitten, het was, opdat niemand zoude komen tot den Tabernakel, dan alleen de Priesters, waar Aaron en zijn zonen hoofden over waren, en dan verder was hun werk, in den Tabernakel om zoo het' een en ander sch.oon te houden, al wat maar zeer licht werk was. Nu Gel. toehoorders, alzoo de overdenking van die Waarheid, heeft er ook mij toegeleid, om in alle vrijmoedigheid, tot de Br. kerkeraad, alsmede tot de classis Broeders te gaan, om mijn Emeritaat of rust te vragen, met het oog op mijn zeventig jarigen leeftijd, als ook met het oog op de zwakheid en pijnlijkheid mijns lichaams, waar ik nu al ruim 4 jaar mede te tobben heb, zoodat ik niet meer bekwaam ben om dat zware werk van huis- en krankenbezoek, begrafenissen leiden, catechisaties te houden, vergaderingen bij te wonen, te doen, tot dat alles dan onbekwaam geworden, zoo leg ik heden, in den naam des Heeren, plechtig mijn herdersstaf in UI. midden neer, en dat met de goedkeuring des Heeren in mijn hart, maar ook met de goedkeuring van mijn Br. kerkeraad, en van al de classis Broeders, en zoo vertrouw ik ook wel van u Gel. Gem. dat gij mij in mijne overige dagen, die de Heere ons nog heeft toegedacht, van harte mij die rust gunt. En nu zij bleven Priesters, zoo hoop ik ook in UI. midden te blijven alle de dagen mijns levens; zingen wij: Ps. 133 vers 1. TOEPASSING. En nu gel. Gemeente daar wij nu met een toepasselijk woord wenschen te eindigen, zoo wenden wij ons allereerst tot U gel. Br. Kerkeraad, en waar zal ik mede beginnen en eindigen, ach lieve Broeders, ik heb stof overig, om U allen, naast den Heere, mijnen dank U heden toe te brengen, zoowel op geestelijk als stoffelijk gebied, zijt gij allen mij een ware steun en troost geweest, en 23 jaar lang, waar ik heden ook de Broeders bij insluit, die reeds in den Heere ontslapen zijn, ik denk allereerst aan onzen gel. Br. Tromp met zijn Echtgenoote, hoe wij daarvoor 23 jaar geleden, op 15 Nov. met een 6 tal kinderen aankwamen, en hoe wij daar in alle liefde met onze kinderen werden onthaald, en ook Br. R. Segers niet te vergeten, die daar bij Br. Tromp binnen kwam, en ons ook in alle liefde verwelkomde, en zoo goed was om dadelijk 3 of 4 kinderen van ons mede te nemen naar zijn woning, o welk een liefde hebben die Broeders aan ons betoond en bewezen, in daden tot den dag huns doods toe; wij kunnen ook die andere Br. Kerkeraad niet vergeten, die ook reeds ontslapen zijn, en juichen voor den troon Gods en des Lams, zooals dien Godvruchtigen Broeder van Drongelen, en dien oprechten Broeder G. Mijnders, en ook dien lieven Broeder J. Aangeenenbrug, en ook nog Br. van Egmond, zij allen zijn mij in oprechte liefde ook geweest tot hulp, steun en troost, in mijn bediening als hun Leeraar, en gij lieve Br. die alzoo hun plaats kwaamt in te nemen, als ouderlingen en diakenen, gij hebt ook hun voetstappen gedrukt tot op dezen dag en stonde, dat wil zeggen, ook die zelfde liefde hebt gij aan mij en ook aan mijn gezin blijven betoonen, ja aan mij, een man, die heeft moeten getuigen: Heere ik heb geen menschenverstand, ook de wetenschap der heiligen heb ik niet gekend, een mensch, die uit en van zichzelven geen kracht bezat, om een oogenblik staande te blijven maar tot hinken en zinken elk oogenblik gereed, ja met één woord een Leeraar die gij nooit minder krijgen kunt, van wege al zijne zwakheid, gebrek en ellende, dat hem aankleefde tot op deze oogenblikken, en daarom moet het hem maar strekken tot bewondering, dat wij niettegenstaande al die ellende, al die jaren-, zoo in liefde hebben mogen samenleven, ja lieve Broeders daar komt de Heere alleen de eer van toe, want wie zijn wij toch uit en van ons zeiven, gij zult het heden met mij gaarne willen erkennen dat wij te zamen, niet anders zijn dan bedervers voor den Heere, dus al het goede dat wij zoo wederzijds genoten hebben, zoo op geestelijk als op stoffelijk gebied, het was alles en alleen van den Heere, ja alleen, door die bloedige kruisverdiensten van onzen dierbaren Zaligmaker Jezus Christus onzen Heere, en daarom bovenal Hem van dat alles den dank en lof en eere gebracht, tot in alle eeuwigheid. En nu Broeders, zoo ben ik dan van af heden Uw Leeraar niet meer, maar wensch toch Uw Broeder te blijven, tot den dag mijns doods, en zoo lang als de Gem. nog vacant is, hoop ik U te helpen, zooveel als ik maar eenigzins door de goedheid des Heeren kan, en zoo is en blijft dan de wensch en bede van mijn hart voor U, dat de Heere U al te saam goed en nabij mag zijn, in Uw gewichtvolle taak als ouderlingen en diakenen. De Heere geve U in alle zaken kracht en wijsheid, om de kudde des Heeren te weiden en te leiden, naar Zijn Woord, en naar de meening des H. Geestes. — En zoo kom ik ook met die zelfde wensch tot U gel. Gem. ook met dien zelfden dank voor al Uw liefde, die gij ook aan mij en mijn gezin hebt toegedragen, en dat ruim 23 jaren lang, ik wensch dan ook mijn overige dagen, die de Heere mij nog heeft toegedacht, in UI. midden te slijten, en dat wij alzoo in liefde en vrede mogen samenzijn, tot dat wij in Christus mogen ontslapen, om dan eeuwig en volmaakt bij den Heere te zijn, waar wij dan niet meer zullen behoeven te klagen over ons gebrek en ellende, daar zal geen zonde meer zijn, en ook geen stem der drijvers meer gehoord worden, daar zal niet meer gezegd worden: ik ben ziek, zwak of oud, neen van dat alles niets meer, maar in volmaakte liefde zullen wij verzadigd bevonden worden, met al de gezaligden voor den troon Gods en des Lams, om God Drieëenig te loven en te prijzen. Amen. Na afloop der predikatie nam Broeder Mastenbroek het woord, die namens Br. Kerkeraad en Gem. in een hartelijke toespraak wees op al de bemoeienissen en weldaden des Heeren, welke in dien tijd der bediening door middel van onzen ouden gel. Leeraar, van den Heere geschonken zijn, waar Hem alleen de lof en eere van toe kwam, ook getuigde hij nog van den innigen band der liefde welke de Heere tusschen Leeraar, Kerkeraad en Gemeente gelegd had, tevens ook overgaande tot zeer hartelijke wenschen van alles goeds in Jezus Christus aan den rustverkrijgenden Leeraar met de zijnen, waarom hij de Gem. verzocht om den gel. Leeraar met zijn Echtgenoote en kinderen toe te zingen: PSALM 134 VERS 3. Hierna sprak de scheidende Leeraar den zegen uit over de Gemeente en was deze plechtige ure beeindigd. De UITGEVER dezes heeft opgericht een Bibliotheek onder den passenden naam van: „OVERJARIG KOREN" Het lidmaatschap van deze Bibliotheek kost slechts TWEE gulden per jaar. Daarvoor ontvangen de leden in eigendom, elke maand, een werkje ter grootte van pl.rn. 32 bladz. druks, van een der beste Oude Schrijvers, zooals: Philpot, Huntingthon, Bunyan, Witsius, Hellenbroek, Lodesteyn, Middel, Erskine, Koelman, v. d. Groe en anderen. Bovendien wordt den leden een gratis-abonnement verstrekt op het MAANDBLAD „ESKOL", waarin de leidingen en bestieringen des Heeren, met onderscheidene van Zijne kinderen gehouden, beschreven worden. In dit MAANDBLAD kunnen de leden KOSTELOOS advertentie's plaatsen voor Boeken, Dienstaanbiedingen en aanvragen. Prospectus met proefnummer wordt op aanvraag gaarne toegezonden door den Uitgever: R. VAN MAZÏJK, Meent 19, ROTTERDAM.