turae fidem astruere (Inst. I, 7, 4). Het is nl. de vraag, waar men het accent legt, Dr. H. J. Honders brengt in zijn dissertatie over Andreas Rivetus (blz. 51) als kern van mijn betoog naar voren, dat de laatmiddeleeuwsche en oud-protestantsche leer der letterlijke inspiratie secundair was aan het primaire gezag van het testimonium Spiritus Sancti. Hij doet dat met instemming en vindt in mijn studie een bevestiging van zijn onderzoek, waartoe hij ook tot zijn verwondering was gekomen ten opzichte van Rivet, een resultaat nadrukkelijk bevestigd door Dr. M. v. Rhijn in zijn studie in het Theol. Tijdschr., jaarg. 53 (1919) blz. 319—343, over de Middeleeuwsche en reformatorische bijbelbeschouwing. Honders toont aan, dat voor Rivet de H. Schrift haar autoriteit ontleende niet alleen naar den vorm, maar ook naar den inhoud van de werkzaamheid des H. Geestes, in dien zin, dat de H. Geest den inhoud als noodzakelijk en duidelijk en genoegzaam leert kennen in die dingen nl., die tot zaligheid noodig zijn. In de H. Schrift doet God mededeeling van zichzelven, vooral in zijn verhouding tot het schepsel met het doel: het heil der menschen door het geloof, hetwelk in Christus Jezus is. Immers Jezus Christus betreft de hoofdinhoud in die verhouding van God en mensch. Daarom is de Sacra Scriptura het principium theologiae doctrinae. Tot zóóver Honders. Dat is ook het standpunt van Calvijn en Rivet heeft in dezen getoond hem beter te begrijpen dan de schrijver der dissertatie over Calvijns opvatting over de Inspiratie der H. Schrift. De hoofdvraag die hier naar voren komt is deze: welke is bij Calvijn de verhouding tusschen „ Woord Gods" en „Schrift"? Het is wel eigenaardig, dat in deze dissertatie, die handelt over Calvijn's opvatting van de inspiratie der Schrift, deze quaestie met geen enkel woord wordt aangeroerd. „Woord Gods" en „Heilige Schrift worden maar klakkeloos door elkaar heen gebruikt, gelijk helaas! in „gereformeerde" kringen meestal het geval is, terwijl Calvijn daar tusschen een zeer fijn onderscheid Siaakt, Calvijn's haren zouden te berge rijzen, wanneer hij b.v. hoorde, dat het „Woord Gods de grondslag wordt genoemd van een christelijke gymnastiek-vereeniging! Een merkwaardig voorbeeld van deze verwarring van begrip- pen lezen wij bij Dr. de Groot op blz. 42. Daar zegt hij : „Mocht iemand vragen, waarom Calvijn in het zesde hoofdstuk van het eerste boek der Institutie de grafische inspiratie niet duidelijker en positiever uitspreekt, dan kan daarop o.i. geen ander antwoord worden gegeven dan dit, dat deze leer voor hem zóó vast stond en dat hij er dermate van overtuigd was, dat zijn gevoelen op dit punt algemeen bekend was en algemeen gedeeld werd, dat hij het niet noodig oordeelde om bij iedere gelegenheid, dat hij over de Heilige Schrift handelde, ook deze waarheid weer extra nadruk te geven." Maar Dr. de Groot ziet niet, dat Calvijn het daar niet in de eerste plaats heeft over de H. Schrift, maar over het Woord Gods, en dat daar dus geen sprake kan zijn van grafische inspiratie! Calvijn spreekt nl. in dit verband van Adam, Noach, Abraham en de overige vaderen, die door het hulpmiddel van het „woord" tot de diepere kennis van God dóórdrongen, hoe adminiculo penetraverunt ad familiarem notitiam. Dat woord kan hier moeilijk de H. Schrift zijn geweest en van grafische inspiratie kan hier geen sprake zijn. Hier wordt bedoeld de openbaring,waar door God in persoonlijk contact met Adam, Noach, Abraham en de vaderen is gekomen. Door dat woord hebben zij God niet alleen als Schepper leeren kennen, maar ook als Verlosser, utrumque adepti sunt ex verbo. En hoe is het nu met ons ? Wij hebben de Schrift, die ons omtrent den waren God het ware onderricht geeft. Waarom spreekt Calvijn hier nu niet van het „Woord" maar wel van de „Schrift" ?1) Hier hebben wij het cardinale punt. Alvorens echter nader daarop in te gaan, wil ik nog op enkele andere uitdrukkingen in dit zesde hoofdstuk wijzen. In Inst. I, 6, 2 zegt Calvijn, dat God door zijn „woord" een ongetwijfeld geloof in de harten der zijnen werkt, Deus indubiam fecit verbo suo fidem. Zijn woord heeft tot inhoud de doctrinae veritas, de boodschap der verlossing. Dat „woord", de openbaring uit vroeger dagen, waardoor God in persoonlijk contact met den mensch kwam, is op schrift gebracht, qua sipublicis tabulis consignatum. Zoo kwam de Schrift, waaruit wij God als Schepper kunnen leeren kennen. En nu spreekt God 1) Uit het vervolg zal blijken, dat ik onderscheid wil zien gemaakt tusschen „Woord" en „Schrift", maar niet in den zin van Heppe (de Groot, a.w., blz. 25). * door de Schrift tot ons en moeten wij in gehoorzaamheid onze ooren tot zijn Woord neigen. Wij moeten oprechte leerlingen der Schrift worden *), anders kunnen wij niet hooren de prediking der verlossing, die God ons daarin brengt. Want alle waarachtige kennis van God spruit voort uit gehoorzaamheid. Wat is nu die gehoorzaamheid ? Die gehoorzaamheid is niet het gehoorzaam aannemen van de letter der Schrift, maar het gehoorzaam zich buigen voor de stem van God, die uit de Schrift ons tegenklinkt. Pides nisi verbo suffulta effluit, zegt Calvijn in Inst. III, 2, 31. En dan wijst hij op Sara, Izaak en Rebecca, wier geloof zou zijn verdwenen, wanneer zij niet door den onzichtbaren engel Gods in verbi obedientia waren vastgehouden. In Inst. I, 6, 3 herhaalt Calvijn nog eens, dat God oudtijds, (dus toen er nog geen Schrift was), door zijn woord heeft onderwezen degenen, die fiij met vrucht wilde opvoeden. Dat was dan ook de eenige weg om tot de rechte beoordeeling van Gods scheppingswerken te komen. Alleen het woord, zegt Calvijn, geeft ons de draad in handen, die ons veilig leidt door den doolhof van den glans van het goddelijk aanschijn. En dan wijst hij op David, die in Ps. 93, 96, 97, 99 en andere psalmen zegt, dat God heerscht door de doctrina, waardoor Hij van de Hem toekomende heerschappij bezit neemt, qua sibi legitimum principatum asserit. Dat woord Gods, zegt hij, is later neergelegd in de wet, d.i. het op schrift gebrachte woord, dat God onder de oude bedeeling heeft gesproken. Dat woord sprak Hij tot Israël en omdat de heidenen dat woord niet hadden, daarom wandelden zij in ij dele dwaling. Wat is nu het cardinale punt, waarop ik daar straks wees? Dit, dat het „Woord" van God nooit bij Calvijn een objectief gegeven is, dat voor iedereen toegankelijk zou zijn.2) Dat geldt :) Deze en de volgende cursiveeringen zijn van mij. 2) Dr. B. J. H. Ovink wijst daar in zijn magistrale werk. De zekerheid der menschelijke hennis, blz. 318 ook reeds op, wanneer hij de woorden van Fr. Delekat, Von Sinn und Grenzen beivusster Erziehung S. 13, aanhaalt: Friihzeitig begann auch im nachreformatorischen Protestantismus der Intellectualisierungsprozess... Das prophetische „Wort Gottes" der ursprüngiichen reformatorischen Bewegung wurde... kirehensymbolisch als Bibelbuch (corpus biblicum)... verstanden. wel van de Schrift. In de Schrift kan iedereen lezen. Vandaar dat Calvijn van Schrift spreekt, wanneer hij het heeft over het boek, dat daar vóór ons ligt en waarin iedereen, ook de nietgeloovige, kan lezen, wat God van zich heeft bekend gemaakt. Nu wordt datgene, wat iedereen in de Schrift kan lezen, een Woord van God, wanneer de Heilige Geest dat wat in de Schrift te lezen staat, als waarheid ingang doet vinden in 't hart van den door den Geest levend gemaakten geloovige. Het komt er dus op aan in de Schrift het Woord van God te hooren. Daarom is voor Calvijn het Woord van God het uit de Schrift geputte gepredikte Woord van God. Als het Evangelie der Schrift gepredikt wordt, spreekt God even reëel als Hij het eertijds tot Adam, Noach, Abraham en de aartsvaders heeft gedaan en later door de profeten, wanneer zij de Wet uitlegden. Wat het Evangelie is voor de Christelijke gemeente, was de wet voor Israël. Wanneer het Evangelie wordt gepredikt, doet God zijn mond open en dan is gelooven: pendere ex ore Dei. Deus sua secreta per verbum nobis inspirat, zegt Calvijn in zijn commentaar op Job 15 : 8—16. In zulke uitdrukkingen gebruikt Calvijn nooit het woord „Schrift". Calvijn zal nooit tot ongeloovigen zeggen, dat zij deze of gene waarheid in 't Woord Gods kunnen lezen, maar wel, dat zij die kunnen vinden in de Schrift. Maar tot de leden van Christus' Kerk sprekende noemt hij de Schrift wel Gods woord, omdat hij weet, dat zij in die Schrift de sprake Gods, sermonem Dei, hebben gehoord en voor dat woord zich gehoorzaam hebben gebogen. Evenmin als een blinde het licht kan zien, evenmin kan een ongeloovige de sprake Gods hooren, tenzij de H. Geest door het gepredikte Woord als levenwekkende virtus Dei zijn harte binnendringt. Het woord van God is bij Calvijn niet lijdend object, maar handelend subject. Het doet zich gelden, zet zich dóór. Het begrijpen van wat men in de Schrift leest is een hooren van wat God in de Schrift spreekt. De H. Schrift, die voor iedereen open ligt, wordt het woord van God, wanneer de H. Geest ons daarin de stem Gods doet hooren. Daar is een altijddurende relatie zegt Calvijn in Inst. III, 2, 6 tusschen het geloof en het woord. Hij zegt hier natuurlijk niet: tusschen het geloof en de Schrift want men kan met de Schrift in betrekking staan zonder te gelooven. Maar met het woord kon men niet zonder te geloo- len: Deus unus idoneus sibi testis est. Hier gaat het bij Calvijn niet over wat wij in de Schrift over God lezen, maar over wat God in de Schrift over zichzelven zegt. Quare Deo libenter permittamus sui cognitionem. Calvijn heeft het dus niet over de Schrift en over de inspiratie der Schrift op grond waarvan wij zouden moeten aannemen, wat in de Schrift over God staat geschreven, een redeneering, die Calvijn er nooit op na houdt, maar ovei God, die in de Schrift tot ons spreekt. En die overtuiging, dat God'in de Schrift tot ons spreekt, vindt haar oorsprong in het Testimonium Spiritus Sancti, die het Evangelie der Schriften, dus de heilsinhoud der Schrift, door zijn testimonium aan zijn eigen hart heeft bezegeld. Natuurlijk heeft Calvijn, evenals alle geloovigen van die dagen, als vaststaand aangenomen, dat de geheele Schrift was geïnspireerd. Omdat aan te toonen is het waarlijk niet noodig een dissertatie te schrijven. Ik heb dat in mijn werk over de Heilige Schrift bij Calvijn duidelijk uitgespioken. Daarom is het niet alleen een verdraaiing van mijn woorden, wanneer Dr. de Groot in zijn samenvatting nog eens nadrukkelijk zegt, dat volgens mijn gevoelen Calvijn slechts de heilsinhoud der Schrift al geïnspireerd hebben beschouwd, daar ikopblz. 39 beslist het tegendeel heb gezegd, maar tevens een bewijs, dat Dr. de Groot zeer weinig begrepen heeft van de quaestie waar het om gaat. Calvijn geloofde, dat de geheele Schrift geïnspireerd was. Dat deden de Roomschen ook. Calvijn kende aan de geheele Schrift gezag toe. Dat deden de Roomschen ook. Maar nu komt het verschil: Calvijn kende aan de Schrift gezag toe, omdat hij in die Schrift God tot zich had hooren spreken, die hem daarin de verzekering had gegeven van zijn genade in Christus. Dat deden de Roomschen niet. Dezen kenden aan de Schrift gezag toe, omdat de Kerk het beval. Tegen die opvatting polemiseert Calvijn heftig. Het was de heilsinhoud der Schrift, die zijn geloof had gewekt. Zóó was niet alleen de heilsinhoud der Schrift, maar de geheele Schrift voor hem „geïnspireerd Woord van God" geworden. De Roomschen geloofden elk woord der Schrift, omdat het in den Bijbel stond. Calvijn geloofde de Schrift, omdat hij daarin de stem van God hoorde. Zijn gelooven was niet een onderschrijven van alles wat in de Schrift stond, maar een pendere ex ore Dei. Alles ge- looven wat in den Bijbel stond, kon iedereen als hij dat meende te moeten doen op gezag van de Kerk. Dat deden de Roomschen. Edoctis divino eius ore Apostolis Spiritus tarnen veritatis mittendus est (Joh. 16 : 13), qui ipsorum mentibus eandem instillet doctrinam, quam auribus usurpaverant. Verbum quidem Dei instar solis est omnibus affulgentis, quibus praedicatur: sed nullo cum fructu inter caecos. Nos autem natura coeci sumus omnes hac in parte: proinde in mentem penetrare nequit, nisi interiore illo magistro Spiritu per suam illuminationem aditum faciente. Geen enkele „gereformeerde" onzer dagen zal dat ontkennen, maar moet dan ook dulden, dat Calvijn hem terecht wijst wanneer hij gaat beweren, dat men iets moet gelooven, omdat het in den Bij bel staat en daardoor den weg verlaat, waarop Calvijn consequent is voortgegaan. Was men trouw aan Calvijn's beginsel gebleven, dan waren vele Synoden over leerprocessen achterwege gebleven. 175 I CALVIJN EN DE HEILIGE SCHRIFT door Dr. j. a. cramer Overdruk uit: Nieuwe Theologische Studiën, Jaargang 15, Afl. 7. H. VEENMAN & ZONEN - WAGENINGEN - 1932 CALVIJN EN DE HEILIGE SCHRIFT door Dr. J. A. Cramer Den 25en Sept. 1931 promoveerde de Heer D. J. de Groot aan de Vrije Universiteit te Amsterdam over Calvijns opvatting over de inspiratie der Heilige Schrift. In deze dissertatie valt hij mijn beschouwing aan, die ik in mijn boek De Heilige Schrift bij Calvijn, in 1926 te Utrecht bij A. Oosthoek uitgekomen, meende van Calvijn's houding tegenover de Schrift te moeten geven. Ik had reeds eerder mij tegen dezen aanval willen verdedigen, ware het niet, dat de uitgave van mijn laatste werk, De Theologische Faculteit te Utrecht ten tijde van Voetius al mijn tijd in beslag had genomen. Nu die uitgave voltooid is, wil ik trachten enkele misverstanden uit den weg te zetten. Want deze dissertatie geeft blijk, evenals de bestrijdingen van mijn boek over Calvijn door Kuyper en Hepp, dat mijn bedoeling en daarom ook mijn woorden totaal zijn misverstaan. Want het moet toch wel vreemd aandoen, wanneer ik de woorden uit den 24sten Sermon over den 2den brief aan Timotheus, die als de strengste veroordeeling van mijn opvatting, die denkbaar is, worden aangehaald, volkomen onderschrijf! Hoe hier de „ethische" Schriftbeschouwing op eenmaal te berde wordt gebracht, is mij een volkomen raadsel en bewijst in elk geval, dat men in de kringen van de Vrije Universiteit weinig begrip heeft van wat de ethische Schriftopvatting wil, wanneer men meent, dat zoo'n ondeugende ethische alleen uit den Bijbel aanneemt, wat hem behaagt op grond van zijn ervaring! En nu wordt mij verweten, dat ik mijn „ethische" Schriftbeschouwing aan Calvijn opdring en hem daardoor het tegendeel laat zeggen van wat hij in werkelijkheid leert. Och, ik ben oud en verstandig genoeg om mijn meening niet aan Calvijn te willen opdringen en zou er volstrekt geen bezwaar in zien het te zeggen, wanneer ik het niet met hem eens was! Ik wil hem echter laten zeggen, wat hij zegt. Ik wil hem aan 't woord n.t.s. xv 13 laten en naar hem luisteren, maar, wanneer ik goed naar hem luister, dan kom ik tot de slotsom, dat de interpretatie van Calvijn, door de woordvoerders der Vrije Universiteit gegeven, verkeerd is. Het standpunt van waaruit zij Calvijn's Schriftinterpretatie bezien deugt niet. Dat is mij uit deze dissertatie weer duidelijk gebleken. Zij leggen den nadruk op wat bij Calvijn bijzaak is en zetten in de schaduw datgene waarop het bij Calvijn in de eerste plaats aankomt. Het doet dan ook wel zeer eigenaardig aan, dat in een dissertatie die handelt over Calvijn's opvatting van de inspiratie der Schrift, een dissertatie, die voor de letterlijke inspiratie opkomt, voor een inspiratie, die niet alleen alle boeken van het Oude en Nieuwe Testament in het algemeen omvat, maar die ook den vorm en de inkleeding, de woorden en den stijl dekt, dat men, zeg ik, in zulk een dissertatie de bekentenis leest (blz. 42), dat Calvijn in Inst. I, 6 zich niet zoo duidelijk en positief over de „grafische" inspiratie uitspreekt, als men zou verwachten en (blz. 81), dat men geen enkele positieve uitspraak heeft gevonden, waarin hij voor eenig Bijbelboek de „grafische" inspiratie met de bijzondere openbaring geheel laat samenvallen. Maar, zegt de Schrijver, daarom behoeft de gedachte op zichzelf hem nog niet vreemd te zijn. Mij dunkt, deze bekentenis spreekt boekdeelen! Vóórdat ik nader op deze zaak inga, wil ik met een paar voorbeelden aantoonen, hoe scheef de schrijver mijn beweringen in mijn boek over Calvijn ziet. Ik heb in mijn inleiding gezegd, dat de commentaren, brieven, voorlezingen en preeken ons Calvijn ongedwongener laten zien dan de Institutie, en dat hij zich in eerstgenoemde geschriften „meer laat gaan" dan in het stelselmatig opgebouwd geschrift van de Institutie, een opmerking, die men telkens kan lezen bij hen, die over Calvijn hebben geschreven en die ook niets bij zonders bevat. Maar wat maakt Dr. de Groot daarvan ? Dat wij in de commentaren enz. den eigenlijken Calvijn hebben en dat de Calvijn, die zich in de Institutie heeft uitgesproken, een andere is. En dan trekt hij allerlei conclusies daaruit, die hij mij in de schoenen schuift. Mag ik vragen, waar ik die dwaasheid heb beweerd, waar ik gezegd heb, dat de commentaren enz. met de Institutie in strijd zouden zijn ? Heb ik niet 53 maal de Institutie aangehaald en heb ik ooit ge- tracht te wij zen op eenige discrepantie ? Met dat onschuldige „zich laten gaan ' heb ik niets anders bedoeld, dan dat hij in commentaren enz. uitvoeriger zijn gedachten kon ontwikkelen en in zijn uitéénzettingen niet werd beperkt door de eischen aan een systematisch geschrift gesteld. Ik vind zulk een wijze van bestrijden, om geen andere qualificatie te gebruiken, hoogst bevreemdend. Een tweede voorbeeld. Ik heb gezegd, dat wanneer Calvijn over woord Gods en Testimonium Spiritus Sancti spreekt, hij met woord Gods bedoelt den heilsinhoud der Schrift, omdat het getuigenis des H. Geestes het getuigenis is van Gods Geest met onzen geest, dat wij kinderen Gods zijn. Ik heb ook gezegd, dat de gansche Schrift heilsprediking voor Calvijn was en nergens heb ik beweerd, dat Calvijn den heilsinhoud van den overigen inhoud der Schrift onderscheidde en het geloof liet rusten op Gods genadige beloften, losgemaakt van de overige Schrift. Integendeel, ik heb duidelijk genoeg doen uitkomen, dat voor Calvijn de geheele Schrift geïnspireerd is (blz. 75) en dat het niet aan ons stond te beoordeelen, wat wel en wat niet Gods Woord was. Vandaar ook, dat de aanval van Dr. de Groot op hetgeen ik aangaande het „non negamus" opmerkte, ten eenenmale zijn doel mist. Want ik ben het met Dr. de Groot eens, dat dit „non negamus" insluit, dat ook datgene, wat niet rechtstreeks heilsprediking is, woord van God kan zijn, en dat hier uit blijkt, dat hij elk deel der Schrift belangrijk acht voor het geloof. Ik heb in mijn boek (blz. 45) nog wel gespatieerd de woorden van Calvijn weergegeven, dat men geen enkel deel van Gods Woord mag verwaarloozen en dat zonder uitzondering alles moet worden omhelsd, wat ons in de H. Schrift is overgeleverd. Nadrukkelijk heb ik op Inst. I, 18, 4 gewezen, waarin Calvijn tegen alle betweterij en ongehoorzaamheid van menschen tegenover de Schrift opkomt. Het doet dan wel zeer eigenaardig aan, wanneer men Dr. de Groot unverfroren het tegendeel van wat ik duidelijk heb gezegd, ziet neerschrijven en als mijn meening weergeven! Ik zou Dr. de Groot den raad willen geven, mijn boek over de Heilige Schrift bij Calvijn nog eens wat nauwkeuriger te lezen. Dan zal hij zien, dat de concessie, die Calvijn hier doet deze is, dat hij niet wil ontkennen, dat het geloof de waarheid Gods moet onderschrijven, zoo dikwijls en wat en op welke wijze God ook spreekt, maar nu wil nagaan, wat het geloof in het woord van God vindt, waarop het telkens weer kan steunen. En dan zijn het niet Gods dreigingen en de uitingen van zijn toorn, want die drijven een mensch op de vlucht, zegt Calvijn. En dan vraagt hij : quid si in locum voluntatis, cuius saepe tristis est nuntius et formidabile praeconium, benevolentiam seu misericordiam subiiciamus ? Ita certe ad fidei ingenium propius accesserimus. Heb ik dus geen recht te zeggen, dat Calvijn, als hij over het geloof spreekt, voornamelijk den heilsinhoud van de Schrift op het oog heeft? En zegt hij dat ook niet heel duidelijk, wanneer hij in de voorrede van Olivetanus' vertaling van het N.T. schrijft: Voila ce qu'il nous faut en somme chercher en toute 1'Ecriture, c'est de bien connaïtre Jésus-Christ, et les richesses infinies lesquelles sont comprises en lui et nous sont par lui offertes de Dieu son Père ? Alleen doe ik niet, wat Dr. de Groot mij laat doen: van het onderscheid een scheiding maken. De gansche Bijbel met al zijn dreigingen is voor dengeloovige „Woord van God", non negamus! maar datgene, waar zijn geloof op rust is de genadige lieilsaanbieding Gods, is de rijkdom zijner beloften. Ik zou nog meer kunnen noemen, of liever, ik zou elk punt kunnen behandelen uit de bestrijding waarvan blijkt, dat Dr. de Groot mij telkens verkeerd heeft begrepen. Maar het is mij eigenlijk niet om mijn verdediging te doen. Het is mij te doen om de zaak zelve en om allerlei pogingen af te weren, die Calvijn opeischen als patroon van de latere scholastische neo-gereformeerde verbaal-inspiratie-theorie. De nieuwste poging daartoe van deze dissertatie van de Vrije Universiteit moet als mislukt worden beschouwd. Nergens komt Calvijn daarvoor uitdrukkelijk op. De bewijsplaatsen, die Dr. de Groot daarvoor aanhaalt zijn conclusies, die hij zelf uit de woorden van Calvijn haalt. Men versta mij wel. Ik zeg niet, dat Calvijn niet geloofde aan de letterlijke inspiratie, want men kan, evenals de Groot dat doet, allerlei aanhalingen uit de Institutie doen, waaruit men dat kan opmaken. Dat is gemakkelijk werk. Maar daar gaat het niet om! Hetj*aat hierom, of Calvijn de inspiratie-theorie maakt tot grondslag van zijn bijbelbeschouwing. En dat moet beslist worden ontkend. Ik blijf Calvijn houden aan zijn eigen woord: praepostere faciunt qui disputando contendunt solidam Scrip- ven in betrekking staan, want juist het geloof maakt eerst de Schrift tot woord van God. En dan gaat Calvijn verder: dat het woord de bron is van het geloof, blijkt uit Johannes wanneer hij zegt: deze dingen zijn geschreven, opdat gij zoudt gelooven (Joh. 20 : 31). Wij zouden deze woorden in den geest van Calvijn zóó moeten omschrijven: opdat gij in wat ik heb geschreven zijn stem door 't geloof zoudt hooren. Want dan volgt er onmiddellijk op: wanneer ook de profeet zijn volk tot het geloof wil opwekken zegt hij in Ps. 95 : 8 heden, zoo gij zijn stem hoort, en dan wordt hooren op vele plaatsen genomen in denzin van gelooven, et audire (de cursiveering is hier van Calvijn) passim accipitur pro credere. En eindelijk, zoo gaat hij voort, „onderscheidt God bij Jesaia (53 : 13) de zonen der kerk van degenen, die buiten zijn hierdoor, dat Hij ze allen zal opvoeden, opdat zij door Hem onderwezen zullen zijn: want wanneer die weldaad aan allen gemeen was, waarom zou hij dan zijn woord tot weinigen richten? Waarmede overeenkomt, dat de Evangelisten op vele plaatsen geloovigen en leerlingen synoniem nemen en Lucas vooral in de Handelingen der Apostelen; ja, hij strekt zelfs die benaming tot een vrouw uit" (Act. 9). Zoodat, zegt Calvijn, wanneer het geloof van dat doelpunt, dat het vast in het oog moet houden, slechts in het minst afwijkt, — wij zouden kunnen zeggen wanneer het geloof wordt een hangen aan de bijbelteksten, •— dan verliest het zijn eigenlijk karakter en wordt het een onzeker voor waar houden en een onbestemd ronddwalen van den geest. Datzelfde woord is de grondslag, waarop het geloof steunt en rust. Wijkt het daarvan af, dan stort het inéén. Neem het Woord weg en er zal van het geloof niets overblijven. Wie Calvijn hier goed verstaat zal wel oppassen het woord verbum hier door Scriptura te vervangen. Deed iemand dat, dan zou hij blijk geven niets van Calvijn te begrijpen, omdat wij de redeneering van Calvijn in het kort zóó kunnen weergeven: het geloof blijft alleen levend door voortdurend contact met den levenden God. Deze interpretatie mag men nu „ethisch" noemen, dat laat mij ten eenenmale koud, alléén erkent men daarmede, dat Calvijn over de geheele lijn „ethisch" is, want deze gedachte loopt ziin geheele Institutie dóór. Wij zouden daarvan tallooze voorbeelden kunnen aanhalen: Nisi virtus Dei, qua potest omnia, occulis nostris occurret, verbum aures(!) maligne admittunt vel non aestimabunt iusto pretio (Inst. III, 2, 31). Het geloof moet steunen, zegt Calvijn (Inst. III, 2, 29) op de beloften Gods, —• dus hier weer: de heilsinhoud der Schrift! — Hij wil niet ontkennen, non negamus! dat de geloovigen het woord van God in allen deele gehoorzaam moeten aanvaarden, — dus ook wanneer God ons zijn bedreigingen en bestraffingen doet hooren —: sed misericordiae promissionem fidei in proprium scopum destinamus. Hoe getuigde het van platvloerschheid en totaal gemis aan begrip van wat Calvijn wil, wanneer men hiervan maakte: men moet alle teksten uit den Bijbel geloovig onderschrijven en niet alleen die, welke spreken van de zaligheid! Gaarne zou ik zien, dat er van de Vrije Universiteit eens een dissertatie kwam, die handelde over het onderscheid tusschen Verbum en Scriptura bij Calvijn waarin men mij trachtte te weerleggen in deze opvatting. Uit het bovenstaande blijkt, dat het onderwerp Calvijns opvatting over de inspiratie der Heilige Schrift geheel ligt buiten de gedachtesfeer van Calvijn. Calvijn beweegt zich op veel hooger plan.1) Het geloof in God wordt volgens hem gewekt door de virtus Dei, door de kracht des H. Geestes, die zich doet gelden in 't hart van ieder, die heilbegeerig tot de prediking van het Evangelie der Schriften zijn ooren neigt. De Schrift krijgt dus autoriteit niet door eenige inspiratie-theorie, maar door het getuigenis des H. Geestes. „Waar die zekerheid ontbreekt, die hooger is en sterker dan welk menschelijk oordeel ook, daar zal het gezag der Schrift tevergeefs door argumenten worden gestaafd of door de overeenstemming der Kerk worden bevestigd, of door andere bewijzen worden gehandhaafd, naardien dat gezag, zonder dien grondslag, altijd in de lucht hangt." Deze woorden van Inst. I, 8, 1 moesten wat ernstiger ter harte worden genomen en niet gelijk veelal door de verdedigers der inspiratie-theorie l) Dat heeft ook H. Weber in zijn boek Die Theologie Calvins. Ihre innere Systematik irn Lichte strukturpsychologischer Forschungsmethode, 1930, S. 39 u. 63 niet begrepen, wanneer hij tegenover het persoonlijke individualisme van Lüthee stelt het objectief rationeele individualisme van Calvijn, en aan Luther's dreidimensionale Verstehensbasis de voorkeur geeft boven Calvijn's zweidimensionale Gefühls- und Denkweise. Calvijn dacht evenzeer in drie dimensies als Luthers pro memorie worden uitgetrokken. Calvijn had geen behoefte aan eenige inspiratie-theorie, omtrent de Schrift De H. Geest had de heilsprediking, die zij bevat, als goddelijke waarheid aan zijn hart bezegeld. Hij had Gods stem daarin gehoord, die hem had verzekerd, dat zijn zonden hem vergeven waren en dat hij als kind van God was aangenomen. Dat was hem genoeg. Eerst toen het krachtig geloofsleven, dat in de hervormers met zoo wonderbare kracht omhoog welde, ging afnemen en men, om het eens kras uit te drukken, de waarheid der Schrift niet meer aan den lijve ondervond, eerst toen de onmiddellijke geloofservaring reflexie werd en 't geloofsgetuigenis dogmatische uitéénzetting, toen is men behoefte gaan gevoelen, afwijkende van de lijn door Calvijn aangegeven en daardoor het geloof een ander karakter gevende, aan een inspiratie-theorie omtrent de Schrift, en toen kreeg men dat moeizaam geknutsel, waar de dissertatie van Dr. de Groot bijna op elke bladzijde getuigenis van aflegt, om de vraag te beantwoorden, in hoeverre de bijbelschrijvers amanuenses van den Heiligen Geest waren, die schreven dictante Spiritu Sancto, en in hoeverre zij hun eigen persoonlijkheden bleven met eigen inzicht en denkrichting. Hoe Calvijn over de bijbelschrijvers denkt, blijkt genoegzaam uit zijn commentaar op Joh. 16 : 12. Daar zegt Jezus, dat Hij zijn discipelen nog veel heeft te zeggen, wat zij nog niet dragen kunnen. Maar de H. Geest zal komen, die hen in alle waarheid zal leiden. Dr. de Groot haalt wat Calvijn daar zegt aan als een bewijs door de „grafische inspiratie". Leest men echter nauwkeurig, dan zegt Calvijn, dat zij door 't ontvangen van den H. Geest vieuwe menschen zouden worden, geheel andere dan zij tot dusverre waren. De H. Geest zou hen onderwijzen en dan zouden zij een veel klaarder inzicht in de waarheid Gods ontvangen, dan zij ooit hadden bezeten. Wat zij dus, onderwezen door den H. Geest, als nieuwe menschen hadden geschreven, konden zij dus zonder eenig bezwaar als door den Geest ingegeven beschouwen: Si la doctrine qu'ils ont mise par escrit estoit procédée de nouveaux apprentis, ou gens encore mal exercez, ce ne seroit chose superflue d'y adjouster: mais maintenant, veu que leurs escrits sont comme registres authentiques et perpétuels de ceste révélation qui leur a esté promise et accomplie en eux: on n'y pour roit rien adjouster sans faire outrage au sainct Esprit. Het verband wijst uit, dat Calvijn hier polemiseert tegen de Roomschen, die zich op dezen tekst beroepen pour faire que leursinventions soyent receues pour oracles de Dieu. Volgens Calvijn zijn de apostelen dus betrouwbare gidsen, op wier woorden wij aan kunnen, omdat zij vernieuwd waren door den H. Geest. Zoo noemt hij de woorden der profeten woorden van den H. Geest. Hij vindt het in zijn commentaar op Hebr. 3 : 7 aanbevelenswaardig hun woorden als woorden van den H. Geest te bestempelen, wijl de woorden, die men uit hun boeken haalt, geen woorden van menschen zijn, maar van God. Hoe men echter daaruit tot „grafische" inspiratie kan besluiten is mij evenzeer een raadsel, als wanneer men uit 1 Petr. 4 : 11, waar wij lezen: indien iemand spreekt, zoo spreke hij als een die woorden Gods brengt, — wat toch van iederen Evangeliedienaar moet kunnen worden gezegd — zou willen afleiden, dat hiervoor een bepaalde tweede inspiratie noodig was. Calvijn houdt zich niet op met de vraag, in hoeverre de bijbelschrijvers zich zeiven bleven en in hoeverre zij werden secretarissen van den H. Geest, in hoeverre zij hun eigen stijl behielden en in hoeverre zij schreven, wat hun door den H. Geest werd gedicteerd. De quaestie van de verhouding van den goddelijken factor bij de inspiratie tot den menschelijken factor bestond voor Calvijn niet, het was alles zuiver het werk van menschen, maar van menschen, die door Gods Geest waren vernieuwd en bezield, en daardoor zuiver het werk van den H. Geest. En omdat hij zoo sterk den echt menschelijken factor naar voren brengt en de Profeten, Evangelisten en Apostelen beschouwt als menschen, die naar eigen inzicht en overtuiging handelen en schrijven, daarom tracht hij telkens de geschriften in den Bijbel te verklaren naar de persoonlijkheid der schrijvers. Dat is ook het beginsel van het moderne wetenschappelijk onderzoek van de geschriften des Bijbels. Hier is Calvijn baanbreker geweest. Daarom heb ik hem den vader der wetenschappelijke bijbelcritiek genoemd (blz. 76). Men heeft zich daarover geërgerd of vroolijk gemaakt, meenende, dat ik daarmede bedoelde als zou Calvijn aan Kttenen en Wellhausen, aan Strack en Van Manen den weg hebben gewezen! Wanneer men het verband leest, waarin ik dat heb geschreven, zal men zien, hoe men aan de Vrije Universiteit niet mijn meening, maar de caricatuur daarvan bestrijdt. Mijn resultaat is dus, dat Calvijn nergens direct verband legt tusschen „geloof" en „Schrift", maar wel tusschen „geloof" en „Woord", en dus in 't geheel geen aanleiding vond om apart over de inspiratie der Schrift te handelen. Wel legt hij indirect verband tusschen „geloof" en „Schrift", maar dan alleen wanneer hij, sprekende tot de geloovigen in de gemeente en over het gebruik, dat de geloovigen van de Schrift maken, het woord Verbum door Scriptura vervangt.1) Ter illustratie van 't hier gezegde, wil ik nog wijzen op Inst. I, 13, 14 en v.v. Daar heeft Calvijn het over de godheid van den H. Geest. Wat de Schriften aan den H. Geest toekennen, zegt hij, verschilt hemelsbreed van wat aan de schepselen wordt toegekend. De Schrift leert ons op vele plaatsen, dat Hij de bewerker is van de wedergeboorte. In de Schriften wordt een zeker onderscheid gemaakt tusschen God, Woord en Geest. De onderscheiding, die wij in de Schriften opgeteekend vinden, mogen wij niet stilzwijgend voorbijgaan. Het is de Schrift, die telkens leert, dat de H. Geest de Geest van den Vader is. Uit de Schrift blijkt duidelijk, dat het geheele wezen Gods, Vader, Zoon en Geest, geestelijk is. Maar dan gaat Calvijn in I, 13, 21 op eenmaal van „Woord" spreken in plaats van „Schrift". Hij spreekt dan van verbi Dei fines, investigare in sacro Dei verbo, cogitare praeeunte Dei verbo, ex eodem verbo sumere. Waarom doet hij dat? Waarom gaat hij nu niet voort met het woord „Schrift" te gebruiken? Zelf geeft hij op die vraag het antwoord, door de uitspraak van Hilaritts aan te ha- *) Ik wil hier nog wijzen op wat Th. Ell^in zegt in zijn Laiendogmatik: Evangelische Lehre, 1932, S. 30, 31. Wenn es wirklich zutrafe, dass das ,,Wort Gottes" sich mit dem Bibelbuchstaben deokte, so gabe es eine reine objective Erkenntnis dessen, was Gott ist, was er wil! und was er verheisst. Das aber ist in unserer Existenzform unmöglich... In Wahrheit ist die Schrift nur ,,im Gebrauch" Wort Gottes und auch da nur, wo und wenn es Gott gefallt. In dem lebendigen Ineinander von Schriftwort, Geisteszeugnis und Glaube gründet sich die Autoritat der Uibel. Nicht dem toten Buchstaben sind wir verhaftet, sondern dem lebendigen Gott, der uns in diesem Buchstaben machtvoll ergreifen will.