Korte Handleiding BIJ HET Onderwijs in de Kerkgeschiedenis tot aan de Hervorming DOOR P. ELDERING, Predikant te Rotterdam. Tweede herziene druk. D. MIJS — TIEL. PRIJS F 0.40. 87 L 177 wm M Korte Handleiding BIJ HET Onderwijs in de Kerkgeschiedenis tot aan de Hervorming DOOR P. ELDERING, Predikant te Rotterdam. Tweede herziene druk. D. MIJS — TIEL. 1. De eerste Christelijke gemeenten. Tegen het einde der eerste eeuw waren er in verschillende steden van Palestina, Klein-Azië, Griekenland, Macedonië, Italië en in het Noorden van Afrika Christelijke gemeenten. Deze waren nog niet groot; ze bestonden voor het grootste gedeelte uit Grieken en Romeinen, voor 't kleinste gedeelte uit Joden en telden meer arme, onontwikkelde dan rijke en beschaafde leden. Ze hadden een bestuur van oudsten (presbyter = priester) of opzieners (episkopos = bisschop). De bijeenkomsten dier Christenen vonden gewoonlijk plaats in hunne huizen en waren ingericht naar de wijze der Joodsche godsdienstoefeningen in de synagoge. Er werd voorgelezen uit het Oude Testament oi uit andere stichtelijke geschriften (er waren toen verschillende boekjes, die Evangeliën heetten); verder werd er gepredikt en gezongen. Het woord in Ef. 5:14 is waarschijnlijk de aanhef van een oud gemeentelied. Na elke godsdienstoefening werd het Avondmaal gevierd. De doop werd bij de toetreding tot de gemeente aan volwassenen toegediend. Een aparte stand van predikers bestond nog niet, maar de vrouwen waren van het predikambt uitgesloten. Diakenen (dienaren) en diakonessen hielden zich bezig met de zorg voor armen en zieken. 1 usschen de gemeenten onderling bestond nog maar weinig verband. Christelijke kooplieden en reizigers brachten van de eene plaats naar de andere berichten en ook wel brieven over. Ook waren er rondreizende Evangelisten en profeten. 1 Cor. 14 geeft ons een beeld van het geestelijk leven in die gemeenten. De Joden en de andere niet-Christenen waren over 't algemeen tegenover de Christenen onvriendelijk of vijandig gezind en er is zeker in menig huisgezin scheuring gekomen als een of meer leden ervan zich bij een Christelijke gemeente aansloten. In Matth. X : 16—37 wordt op zulke gevallen gezinspeeld. De Christenen zelf bemoeiden zich weinig met de niet-Christenen en sommigen onder hen zullen door hun houding wel eens aanleiding gegeven hebben tot onvriendelijke behandeling. Onder elkaar betoonden ze veel liefde en barmhartigheid, hoewel er ook reeds verschillen en twisten onder hen voorkwamen, o.a. tusschen Joden-Christenen en Heiden-Christenen. In den eersten Brief aan de Corinthiërs vinden we hierover nadere bijzonderheden. De schrijver van dien brief verdedigt daar op uitnemende wijze de Christelijke vrijheid, die uit de Christelijke liefde voortkomt. De Romeinsche regeering, die anders tegenover vreemde godsdiensten zeer verdraagzaam was, begon, vooral toen het aantal Christenen voortdurend toenam, hen met wantrouwen gade te slaan. En hiervoor had ze ook wel eenige redenen, want de Christenen weigerden den keizer als een god te vereeren en sommigen onder hen. die als soldaat dienst hadden genomen, weigerden ook den militairen dienst. De verwachting, dat het Koninkrijk Gods met de wederkomst van Christus op aarde zou verschijnen (en deze verwachting was toen nog levendig en is zelfs nu nog niet onder Christenen verdwenen) maakte hen afkeerig van of onverschillig tegenover politieke en maatschappelijke toestanden. VRAGEN". 1. Is kerkelijke armenzorg noodzakelijk en goed? 2. Is de houding, die de eerste Christenen tegenover den slaat aannamen, de ware? 2. De Christenvervolgingen. Van den tijd af, dat door keizer Trajanus (98—117) het Christen-zijn gemaakt werd tot een misdaad, waarvan een mensch beschuldigd kon worden en waarvoor hij gestraft werd met verbeurdverklaring zijner goederen, gevangenis en dood, tot aan de regeering van Constantijn den Groote (306—337) zijn de Christenen bij tusschenpoozen door de Romeinsche regeering vervolgd. Het is ontroerend te lezen, hoe velen, ouden en jongen, mannen en vrouwen, hun trouw aan het geloof met hun bloed bezegelden en vreeselijke martelingen kloekmoedig en geduldig verdroegen. Wij zijn daarvoor aan die martelaren grooten dank en eerbied verschuldigd, ook al weten wij dat er onder hen waren, die in den marteldood het middel zagen om in den hemel te komen en dus dien dood zochten (wat door de bisschoppen werd afgekeurd). Door hun standvastigheid en hun geloofsmoed hebben ze menigeen de oogen geopend voor de kracht die van het Evangelie uitgaat. Het is wel gebeurd, dat soldaten, die bij de terechtstelling de wacht moesten houden, door het zien van de geloofskracht der martelaren zich tot het Christendom bekeerden. Treffend is het ook, dat de Christenen zelfs in die tijden, toen ze in het Oosten van het Romeinsche rijk in sommige plaatsen de meerderheid der bevolking uitmaakten, zich nooit met wapenen tegen de vervolgingen verzet hebben. Bekende martelaren zijn: Polycarpus, de 86-jarige bisschop van Smyrna (gedood in 155), de wijsgeer Justinus (165) en Blandina, een jonge slavin (177) en Perpetua, een aanzienlijke dame. VRAGEN. 1. Was de marteldood een bewijs voor de waarheid van het Christendom? 2. Gesteld eens. dat er weer zulke Christenvervolgingen kwamen, zouden er nu vele martelaren gevonden worden? (Lees hierover eens: A. Conan Doyle: The tragedy of the Korosko.) 3. Zijn er op 't oogenblik martelaren? 4. Kan men martelaar zijn voor het Christelijk geloof, zonder dat men er voor sterft? 3. Mondelinge en schriftelijke aanvallen op het Christendom. Behalve met het zwaard, werden de Christenen in de drie eerste eeuwen ook met het gesproken en geschreven woord bestreden. Allerlei lasterlijke geruchten werden door de vijanden van het Christendom over de Christenen en hun bijeenkomsten verspreid. En onder de wijsgeeren en geleerden dier dagen waren er, die hun best deden om door verstandelijke en geschiedkundige bewijzen de dwaasheid van dezen nieuwen godsdienst aan te te toonen. Ze bestreden bijvoorbeeld het Christelijk begrip van een onzichtbaren God, die de wereld regeerde en zich tevens om iederen mensch bekommerde. Of ze beweerden, dat Jezus een bedrieger was geweest. Of ook we! maakten ze het Evangelie belachelijk, omdat het leerde, dat zondaren dichter bij God konden zijn dan fatsoenlijke menschen en dat er voor God geen onderscheid was tusschen heeren en slaven. Natuurlijk gaf ook het geloof aan de opstanding en de hemelvaart van Christus en het geloof in een toekomstige zaligheid of verdoemenis aan de niet-Christenen rijkelijk stof tot spot en bestrijding. Tegen deze aanvallen hebben de Christenen zich wel verdedigd, vooral tegen de schriftelijke. De schrijvers, die dit deden, worden apologeten genoemd en hun werken apologiën. De argumenten, die zij voor hun geloof in 't midden brengen, zijn voor ons niet altijd overtuigend, maar hebben in die dagen blijkbaar wel indruk gemaakt. Hun pogen om het Christelijk geloof ook op redelijken grond te doen steunen, is in ieder geval een verdienstelijk werk, zeker van niet minder belang dan de opoffering der martelaren. Namen van bekende apologeten zijn: Ireneüs, Origenes, Tertullianus en Minucius Felix. VRAGEN. 1. Welke aanvallen zijn gevaarlijker, die met het zwaard of met het woord? 2. Wordt het Christendom ook nu nog wel met het woord aangevallen? 3. Was en is er in die aanvallen ook wel eens waarheid? 4. Het ontstaan yan de Katholieke kerk. In den loop der tweede eeuw hebben de Christelijke gemeenten steeds meer onderlinge aanraking gezocht en zich vereenigd tot een groot geheel, tot een kerk. Dat streven naar eenheid werd waarschijnlijk ook mede veroorzaakt door den gemeenschappelij ken nood in de tijden der vervolging. Maar er waren nog andere oorzaken waardoor de gemeenten gedrongen werden een grootere eenheid te vormen. Onder de Christenen der eerste en tweede eeuw bestonden reeds, zooals vroeger is opgemerkt, verschillende richtingen en partijen, die in geloofsvragen van elkaar afweken. Zoo waren er o.a. Gnostieken (Wetenden), die het Oude Testament niet als heilig wilden erkennen en beweerden, dat de God van het O. T. een valsche God was. De ware God was volgens hen een zuiver geestelijk wezen en had met de stoffelijke dingen, met de schepping van hemel en aarde niets te maken. Over 't algemeen maakten ze een scherpe scheiding tusschen geest en stof, ook bij den mensch. Die opvatting had ook gevolgen voor hun leven. Sommigen verwaarloosden hun lichaam en hun gezondheid, anderen gaven zich aan allerlei verkeerde en schadelijke genietingen over en in beide gevallen beriep men zich erop, dat lichaam en ziel niets met elkaar hadden uit te slaan. Jezus Christus werd voor deze Gnostieken de eenig ware openbaring van dien geestelijken God, een goddelijk wezen in de schijngestalte van een mensch, die aan de wereld de ware kennis van den waren God was komen brengen. Andere Gnostieken daarentegen beschouwden het Oude Testament en de Joodsche wetten als bindend ook voor de Christenen en zagen in Jezus Christus den groolslen der proleten, wiens leven van armoede en ontbering men lot voorbeeld nemen moest. Verder trad er tegen het midden der tweede eeuw een zekere Montanus op, die beweerde directe openbaringen van God te ontvangen en de opvolger van den Christus te zijn en die gemeenten van louter heiligen wilde stichten. Ook waren er in de gemeenten bedriegers en dwe- pers, die zich als profeten en evangelisten aandienden en vooral onder de vrouwen aanhangers vonden. (Lezen: 2 Tim. 3: 1—7.) Verder voelde men in de gemeenten ook de behoefte om nu eens voor goed vast te stellen, welke Evangeliën en andere stichtelijke geschriften gebruikt moesten worden; voorts welke maatregelen men moest nemen tegenover degenen, die voor de rechtbank hun geloof verloochend hadden en dan later toch weer tot de gemeente wilden toetreden en eindelijk verlangde men ook bepalingen te hebben omtrent kerkelijke straffen en uitsluiting uit de gemeente. Om nu te beslissen wat de ware Christelijke gelooi svoorstellingen en welke geschriften de beste en zuiverste waren kwamen de bisschoppen der gemeenten samen. Op zulke synoden werd vooral gevraagd naar het oordeel der bisschoppen van die gemeenten, die door apostelen gesticht waren of gesticht heelten te zijn. Men meende dat zij in het bezit waren van de mondelinge overlevering omtrent de Christelijke waarheden. In zulke synoden werden achtereenvolgens vastgesteld: le. de zoogenaamde apostolische geloofsbelijdenis; 2e. de lijst (canon) van heilige boeken vaii het Nieuwe Testament; 3e. allerlei bepalingen omtrent de uitlegging der geloofsleer, inrichting der gemeenten en der kerkelijke tucht. De uitspraken dezer synoden waren meestal zóó, dat in alle opzichten de uitersten en eenzijdigheden vermeden werden. Zoo werd bv. geleerd, dat Jezus Christus niet als God, ook niet als mensch, maar als Gódmensch, menschgeworden God beschouwd moest worden. Afvallige leden werden niet direct weer aangenomen, ook niel voor altijd afgewezen, maar aan een proeftijd onderworpen. Zoo ontstond er eene gemeenscha]) met een voorgeschreven leer, een vast gezag, een vaste cultus (eeredienst) en vaste tucht, de Katholieke (algemeene) kerk, die zich zoo noemde, omdat ze naar éénheid en algemeenheid streefde. De naam: Katholieke kerk komt het eerst voor in een geschrift van ongeveer 170 n. Chr. De zoogenaamde apostolische geloofsbelijdenis. Ik geloof in God den Vader, den Almachtige, Schepper des hemels en der aarde, En in Jezus Christus, zijn eeniggeboren Zoon, onzen Heer, Die ontvangen is van den heiligen Geest, geboren uit de maagd Maria, Die geleden heeft onder Pontius Pilatus, is gekruist, gestorven en begraven, Nedergedaald ter helle, ten derden dage wederom opgestaan van de dooden. Opgevaren ten hemel, zittende ter rechterhand Gods des almachtigen Vaders, Van waar hij komen zal om te oordeelen de levenden en de dooden. Ik geloof in den Heiligen Geest, Ik geloof in een heilige, algemeene Christelijke kerk, de gemeenschap der heiligen, Vergeving der zonden. Wederopstanding des vleesches, En een eeuwig leven. VRAGEN. 1. Is aan sommige artikelen in deze geloofsbelijdenis ook te zien, tegen wie ze gericht zijn? 2. Zijn de boeken van het N. T. van den aanvang af heilig geweest ? 5. Eenige verschilpunten tusschen het Christendom der Evangeliën en dat der Katholieke kerk. Dat de Christelijke gemeenten zich indertijd vereenigd hebben en er op de boven beschreven wijze een groote gemeenschap, een kerk is ontstaan, is zeer natuurlijk en begrijpelijk. Maar daardoor heeft er met de godsdienst, die in de Evangeliën verkondigd wordt, een groote verandering plaats gevonden. in de Evangeliën vinden we geen leerstellingen (dogma's), de Katholieke kerk heeft ze wel; in de Evangeliën staat niets over vaste plaatsen en tijden voor godsdienstoefeningen, in de Katholieke kerk is dit alles geregeld; in de Evangeliën bestaat geen onderscheid tusschen geestelijken en leeken en (behalve in Matth. 19 : 21) ook niet tusschen een volmaakt en onvolmaakt Christendom, de Katholieke kerk trekt een scherpe scheiding tusschen priesters en leeken, maakt de priesters tot middelaars tusschen God en mensch en onderscheidt wèl een volmaakt en een onvolmaakt Christendom. In de Evangeliën wordt opzettelijke onthouding (ascetisme) niet als iets verdienstelijks of Gode welgevalligs aanbevolen of geboden, in de Katholieke kerk gebeurt dat wel; volgens het Evangelie is Christus daar, waar twee of drie tot zijnen naam vergaderd zijn (Matth. 18 : 20), in de Katholieke kerk is Christus daar, waar de priester is. In de Evangeliën wordt veel gesproken over de komsl van het Koninkrijk Gods dat hier op aarde zijn zal en over het eeuwig leven, dat in dit leven gezocht moei worden, maar weinig wordt er gesproken en dan nog in sobere en vage woorden, over een toekomstige zaligheid of verdoemenis; de Katholieke kerk spreekt juist veel over het toekomstige leven van den menseh en weinig over het eeuwig leven als een op aarde te vinden gemeenschap met God. De Evangeliën toonen ons in de prediking en het beeld van Jezus Christus den waren weg des levens, de Katholieke Kerk wil bovenal een zaligheidsinstituut zijn, dat den weg naar den hemel wijst en de menschen, die zich aan haar leiding toevertrouwen, op dien weg doet gaan. Zoo heeft dus hel Christendom reeds in de tweede eeuw een bepaalde vorm aangenomen, die in vele opzichten een gebrekkige en verbasterde vorm is geworden. Een van de noodlotligste veranderingen was wel deze, dal de Katholieke kerk de eenheid gezocht heelt in geloofsbegrippen, in een gemeenschappelijke dogmatische belijdenis en niet in eenheid van gezindheid en een gemeenschappelijk doel. Hierdoor kreeg het woord geloof een geheel andere beteekenis dan die het in Oud en Nieuw Testament heeft, waar het gehoorzamen aan en vertrouwen op God beteekent. Gelooven in Katholieken zin (de catechismus der kerk zegt het zelf) is: aannemen wat de kerk te gefooven voorhoudt. En geloof belijden werd nu maar al te licht hetzelfde als met een voorgeschreven belijdenis instemmen. Vroeger beleed de Christen zijn geloof in woord en daad, maar na deze verandering meenen velen goede Christenen te zijn, als ze maar hun belijdenis gelooven. Als nu de Katholieke kerk niets anders had willen zijn dan eene, gelijk alle kerken, gebrekkige vorm van Christendom, dan zou ze daarmede in haar recht zijn, maar ze heeft van den beginne af willen gelden als de ware, onfeilbare, alleenzaligmakende Christelijke kerk. Met die bewering begaat ze een groot onrecht, zoowel tegenover hare tegenstanders als tegenover haar eigen volgelingen. VRAGEN. 1. Zijnde veranderingen, die de Katholieke kerk in het Christendom heeft aangebracht, allemaal verbasteringen? (Hierover te lezen het verhaal van den groot-inquisiteur in Dostojewsky: ..De gebroeders Karamazov".) 2. Zou er werkelijk één algemeene kerk, één groote gemeenschap kunnen bestaan? 3. Ten koste waarvan heeft de Katholieke kerk haar eenheid slechts kunnen handhaven en dat ook nog maar ten deele? 6. Constanten de Groote en zijn beteekenis voor het Christendom. Constantijn de Groote (regeert van 306—337) is de eerste Romeinsche keizer geweest, die het Christendom niet alleen heeft geduld, maar beschermd. Hijzelf heeft in 't laatst van zijn leven aan den geschiedschrijver Eusebius verteld, dat hij het Christendom verkozen had, omdat hij op den vooravond van een beslissende veldslag een kruis gezien had aan den hemel en daarbij de woorden: Overwin hierin! Het staat vast, dat hij van het jaar 312 af zijn voorliefde voor het Christendom duidelijk getoond heeft door allerlei wetten en besluiten en door zijn persoonlijke houding, hoewel hij zich eerst op zijn sterfbed heeft laten doopen. In Maart van 'tjaar 313 heeft hij wetten uitgevaardigd, later door vele andere gevolgd, waarin o.a. de Christelijke geestelijken bevrijd werden van de verplichting, staats- of stedelijke ambten te vervullen, groote geldsommen aan kerk en geestelijkheid werden toegekend, de Katholieke kerk het recht kreeg om erfenissen te aanvaarden, de straf van het kruisigen en beenbreken werd afgeschaft, het brandmerken op het gelaat verboden werd, tot de gladiatorenspelen geen gestrafte misdadigers meer gedwongen werden, zachtere bepalingen omtrent gevangenen en gevangeniswezen gemaakt werden, echtbreuk en het te vondeling leggen van kinderen stralbaar gesteld werd, voor vondelingen en verwaarloosde kinderen gestichten werden opgericht, de vrijlating van slaven gemakkelijker gemaakt en bovendien bepaald werd, dat dit in tegenwoordigheid van een priester gebeuren moest, bepalingen omtrent de Zondagsviering gegeven werden. VRAGEN". 1. Wat zou er aan 't verhaal over dat kruisteeken aan den hemel ten grondslag liggen? 2. Waarom heeft Constantijn zich eerst op zijn sterfbed laten doopen? 3. Welke wetten van Constantijn dragen zeer duidelijk een Christelijke geest? 7. Constantijn de Groote (vervolg). Over het karakter van Constantijn is zeer verschillend geoordeeld. Sommigen zeggen, dat hij een godsdienstig man is geweest en zijn liefde voor het Christendom oprecht was; anderen beweren dat hij als verstandig staatsman het Christendom alleen heeft willen gebruiken voor politieke doeleinden. Nog anderen meenen, dat hij, althans in den beginne, in het Christendom vooral een middel gezien heeft om tot de alleenheerschappij te komen, maar dat hij later zelf meer en meer onder den invloed van den Christelijken geest gekomen is. Wat de gevolgen van zijn daad betreft, daarover loopen de meeningen ook zeer uiteen. Sommigen zeggen, dal hij het Christendom heeft gered; anderen, dat hij het geheel en al bedorven heeft. Wij moeten echter bij de beoordeeling en waardeering van Constantijns daad niet alleen vragen, wat er uit het Christendom, maar ook wat er uit de toenmalige menschenwereld buiten het Christendom geworden is. Een feit is het dat sedert Constantijns regeering het aantal schijn-Christenen en naam-Christenen veel grooter is geworden dan het vóór dien tijd was en dat duizenden zich bij de kerk aansloten om alles behalve godsdienstige redenen. Een feit is het ook dat de kerk, die nu al spoedig staatskerk werd, daarmede ook uitgroeide tot een politieke, en, omdat ze door giften en erflatingen groote bezittingen kreeg in geld en land, ook tot een economische macht. Die macht, waaraan de kerk maar al te veel hechtte en die ze wilde behouden en sterker maken om de wereld te overheerschen, heeft aan de kerk ook groote schade gedaan, omdat daardoor de kracht van het Evangelie in haar verzwakte. Maar het is ook waar, dat door het partij kiezen van Constantijn voor het Christendom de geest van het Evangelie meer invloed gekregen heeft op de buitenwereld dan voorheen. Het proces, dat met de wetgeving van Constantijn begonnen is, heeft zich voortgezet tot in onzen tijd. Men heeft wel eens gezegd: „Na Constantijn is het Christendom wereldsch, maar is de wereld Christelijk geworden." Al is dit laatste veel te sterk uitgedrukt, het kan niet ontkend worden dat in die landen, waar het kerkelijk Christendom verbreid wordt, een zekere sfeer ontstaat van gedachten, gevoelens en strevingen, die men in de buiten-Christelijke wereld niet aantreft. Maar in de verwereldlijking van het Christendom lag natuurlijk een groot gevaar (Matth. 5: 13) waarvan de gevolgen zich ook vertoond hebben en nog te zien zijn. Onder Constantijn is het eerste algemeene concilie gehouden te Nicea in 325. VRAGEN. 1. Welke dingen zijn, in onze dagen op te merken waarin de invloed van het Evangelie in de Christenwereld is te bespeuren? 2. Welke verschijnselen waren en zijn er te zien van verwereldlijking van het Christendom? 8. Julianus de Afvallige. Toen Constantijn de Groote stierf, lieten zijn drie zonen, die 't rijk onder elkaar verdeelden, velen hunner bloedverwanten ombrengen, uit vrees, dat ze soms gevaarlijk konden worden als mededingersnaar de heerschappij. Een zoontje, Julianus, van een broeder van Constantijn, bleet' echter gespaard en werd door een bisschop opgevoed, die hem toL den geestelijken stand moest opleiden. Deze bisschop deed dit op verkeerde wijze. Hij overlaadde den jongen Julianus met godsdienstige lectuur en vergunde hem niet, zijn rijke geest op andere wijze te ontwikkelen. Daardoor kreeg de jonge man in plaats van liefde voor het Christendom, er een groote afkeer van. En wat hij later hoorde en zag van zijn „christelijke" neven en vele andere „Christenen" in zijn omgeving, droeg er veel toe bij, dezen afkeer nog te versterken. Daar hij echter onder streng toezicht stond, heeft hij vroeg leeren veinzen. Volwassen geworden, leerde hij op een reis door Griekenland de wijsheid der Grïeksche wijsgeeren kennen en werd daardoor aangetrokken. Tol opperbevelhebber benoemd in een veldtocht tegen de Germanen, toonde hij zooveel innemende persoonlijke eigenschappen, dat de soldaten hem tot keizer uitriepen, toen Constantius, de laatstlevende zoon van Constantijn, plotseling stierf. Toen hij aan de regeering gekomen was, toonde bij zijn ware gezindheid. Hij bevoordeelde de Heidenen en werkte de Christenen tegen. Hij verbood den Christenen onderwijs te geven en verbood de kerk giften of legaten aan te nemen, zeggende dat in het Evangelie rijkdom en geleerdheid immers veracht werden. Waarschijnlijk zou hij ten slotte het Christendom ook vervolgd hebben, maar na een regeering van ruim anderhalf jaar is hij gesneuveld (363). Keizer Julianus is een sprekend en droevig voorbeeld, hoe een mensch van Jezus Christus en het Evangelie vervreemden kan door wat hij over het Christendom leert en van Christenen ziet en ervaart. KORTE HANDLEIDING. 2 Als Julianus een andere jeugd en andere opvoeders had gehad, zou hij ook anders tegenover het Evangelie gestaan hebben. Nu is hij altijd wantrouwig en vijandig van verre blijven staan en beschouwde de Christelijke godsdienst als een verzameling van geloofsstellingen, die niet bewezen, en van zedelijke geboden, die overdreven en dwaas waren. Hij vergeleek dan het leven der Christenen met die geboden en zag, dat er bij verreweg de meesten heel wat ontbrak aan de vervulling. Blijkbaar heeft hij nooit begrepen en misschien ook niet willen begrijpen, dat Christen-zijn beteekent ootmoedig en dankbaar opzien tot God, gehoorzaam en moedig Gods wil volbrengen en zich aan Gods leiding vol vertrouwen overgeven. En hij heeft niet willen zien dat er ook Christenen waren, die het ernstig opnamen met hun Christendom en wier geloof in liefde werkzaam was. Terwijl hij dus het Evangelie slechts oppervlakkig kende en van de Christenheid de slechtste zijden zag, stelde hij zich de oude Grieksch-Romeinsche godsdienst veel te schoon voor en zag het avondrood van den ondergang des Heidendoms aan voor het morgenrood eener herleving. Hierdoor en door zijn vroege dood is hij een bij uitstek tragische figuur. VRAGEN. 1. Verdient Julianus den bijnaam van „Afvallige"? 2. Zou zijn poging gelukt zijn, als hij langer geleefd had? 3. Lag niet bij Julianus zelf ook een deel der schuld, dat hij zoo geworden is? 4. Leven er nu ook menschen, die op Julianus gelijken? 9. Strijd over dogma's. Een dogma is een geloofservaring, die nader omschreven, in begrippen gebracht en uitgewerkt en dan als kerkelijk leerstuk aangenomen is. De uitspraak: God is Liefde, of: God is de grond aller dingen, is op zichzelf nog geen dogma. Maar zoodra menschen trachten deze twee uitspraken met elkander te vereenigen en Gods liefde met de verschijnselen in natuur- en menschenwereld te rijmen, begint een dogma te ontstaan. Eveneens is het geen dogma als iemand zegt: Ik ben een zondig mensch, of: Be mensch is zondig, of: Christus heeft mij de oogen geopend (Lezen: Joh. IX : 1—30). Maalais men er over gaat nadenken, vanwaar de zonde en vanwaar de verlossende kracht van Christus komt en deze gedachten formuleert, dan is er een dogma aan 't ontstaan over de zonde en over Christus. Van de derde eeuw af nu zien we in de Katholieke kerk leerstellingen ontstaan over God, Christus, den Heiligen Geest, de zonde, de vrije wil, het eeuwig leven, de kerk en haar inzettingen en de Heilige Schrift. Over deze leerstellingen werd op de concilies beraadslaagd en gestemd. Zoodra een leerstelling was aangenomen, werd het een kerkelijk dogma, dat voortaan door allen moest worden beleden op straf van vervloeking en uitbanning. De Christenheid is daardoor dikwijls verdeeld geworden en bloedige vervolgingen hebben in den strijd over die dogma's plaats gehad, maar tevens kreeg het geloof van vele Christenen door die dogma's meer vastheid en werd hun duidelijker wat en waarom ze geloofden. Redelijk doordachte geloofsvoorstellingen kunnen 2* dan ook in hel godsdienstig leven niet gemist worden; ze zijn voor den godsdienst wat het geraamte is voor het lichaam, maar ze mogen niet tot onveranderlijke dogma's en vooral niet tot een gewetensdwang gemaakt worden. VRAGEN. 1. Hoe zou het komen, dat over godsdienstige (en politieke) vragen de menschen zoo in beweging gebracht worden ? 2. Waarom mogen dogma's niet onveranderlijk zijn en niet tot een dwang gemaakt worden? 3. Hoe is de afkeer van dogma's bij vele menschen tegenwoordig te verklaren? 10. Bekende kerkvaders en bisschoppen uit de vierde en vijfde eeuw. Kerkvaders worden genoemd de mannen, die in de eerste vijf eeuwen door hun vroomheid, geleerdheid en prediking den bloei en de macht der Katholieke kerk bevorderd hebben. De vroeger genoemde apologeten worden er ook toe gerekend. In de 4de en 5de eeuw is een der grootste kerkvaders Aurelius Augustinus (353—430). Hij was de zoon van Palricius en Monica. Zijn moeder was een vrome Christin, die haar zoon zorgvuldig opvoedde en hem in zijn jeugd reeds tot het geloof in Christus en het Evangelie trachtte te brengen. Augustinus echter, die een scherpzinnige en onderzoekende geest bezat; kon het geloot' zijner moeder niet zoo maar overnemen. Student geworden, onderzocht hij de stelsels der Grieksche wijsgeeren, was een tijdlang aanhanger van een halt-christelijke, hali'-perzische secte, het Manicheïsme, en is eerst in 387 openlijk tot het Christendom overgegaan. Zijn levenswandel was in zijn studiejaren niet onberispelijk geweest (hoewel niet verschillend van de levenswijze van andere jongelieden en niemand zag er toen iets onbehoorlijks in), maar hijzelf heeft daarover in lateren tijd diep berouw gehad (Jeremia 31 : 19). In zijn boek „Bekentenissen" heeft hijzelf zijn leven, zijn twijfel en zoeken beschreven. Na zijn bekeering is hij priester en bisschop te Hippo (in N. Afrika) geweest en heeft hij verschillende boeken geschreven over kerkelijke en godsdienstige onderwerpen. Bekend is zijn strijd tegen Pelagius over den vrijen wil. De gedachten over Augustinus hebben nog eeuwen lang nagewerkt en o.a. op Luther grooten invloed geoefend. Men heeft Augustinus wel eens den „historischen Verloren Zoon" genoemd. Beter echter kan men hem vergelijken met den koopman van parelen (Matth. 13 : 45, 46). Een beroemd prediker in die dagen was Johannes Chrysostomus (Guldenmond), aartsbisschop van Constantinopel, in ballingschap gestorven in 407. Deze man heeft den zeldzamen moed gehad om openlijk te veroordeel en zoowel de zonden der grooten, rijken en machtigen, als die van het lagere volk. Hij maakte zich daardoor natuurlijk vele vijanden, zooals het voor een waarachtig Christen betaamt (Lucas 6 : 26). Want hel Evangelie leert niet: Hebt geen vijanden, maar: Hebt uwe vijanden lief. Een der beroemdste bisschoppen dier dagen was Ambrosius, bisschop van Milaan (gestorven in 397). Hij was stadhouder te Milaan geweest en door de gemeente tot bisschop gekozen. Hij voelde zich onwaardig dit ambt te vervullen, maar gaf tenslotte toe op het aandringen der gemeente. Toen hij eenmaal bisschop was, toonde hij zich als een waardig geestelijke. Hij heeft den moed gehad, om aan keizer Theodosius den toegang tot de kerk te ontzeggen, omdat de keizer een onrechtvaardige en bloeddorstige daad had begaan. Hoe zelden treft men deze zedelijke moed aan! Ambrosius is ook bekend geworden, doordat hij het kerkgezang verbelerd en zelf enkele schoone kerkliederen gemaakt heeft. Hiëronymus, priester te Antiochië, later te Bethlehem heeft den Bijbel uit het Hebreeuwsch en Grieksch in het Latijn vertaald. Deze vertaling (Vulgata genoemd) is zeer gebrekkig, maar de Katholieke kerk gebruikt ze tot op dezen dag en beschouwt haar als de eenig ware vertaling. Opmerkelijk is dat de groote godsdienstige personen dier dagen allen uitsluitend mannen geweest zijn. Maar gewoonlijk hebben ze uitnemende en vrome moeders gehad. Later, onder de Germanen in de Middeleeuwen, treden ook vrome vrouwen in 't kerkelijk leven op den voorgrond. Het is ook opvallend, dat de kerkvaders en bisschoppen in deze eeuwen zulk een open oog hadden voor verkeerde toestanden in het maatschapplijk leven en het privaatbezit van land afkeurden. Vele van hun uitspraken zou men tegenwoordig socialistisch of revolutionair noemen. Intusschen werd de kerk zelf steeds rijker in grondbezit en hield zelfs slaven in dienst. Uitspraken van kerkvaders. Laat ons, veel meer dan door woorden, door ons leven de heidenen overtuigen. Laat ons een nieuw leven toonen, laat ons de aarde tot hemel maken. Laat ons daardoor den heidenen toonen, hoeveel goeds zij moeten ontberen. Als zij ons een heilig leven zien leiden, zullen zij het koninkrijk Gods zelf voor oogen hebben. Het opwekken van een doode kan tot bekeering van een Heiden niet zooveel uitwerken als een mensch vol christelijke wijsheid door zijn leven. Het eerste zal hem met verbazing vervullen, de laatste hem tot zegen zijn. CHRYSOSTOMUS. Hoe kunt gij, ellendige, zelfzuchtige mensch, iets doen wat Gode welgevallig is en dan ook nog naar loon uitzien! Gesteld dat ge door het goede te doen, aan de hel niet kondt ontkomen, zoudt ge u dan bedenken en niet langer met groote vreugde het goede doen? Waarlijk, gij weet niet welk een zaligheid het is, Gode te behagen, want als ge dat wist, zoudt ge geen andere belooning daarmee gelijk stellen. CHRYSOSTOMUS. Gij, o God, hebt ons geschapen met het verlangen naar u en ons hart is onrustig in ons, totdat het rust vindt in u. AUGUSTINUS. Ik zou het Evangelie niet gelooven, als het gezag der Katholieke kerk mij daartoe niet bewoog. AUGUSTINUS. De weelde der rijken is het gebrek der armen. De goederen, die men te veel bezit, zijn van anderen. AUGUSTINUS. De natuur heeft alle zaken gemeenschappelijk aan alle mensehen gegeven. Want God heeft gewild, dat alles werd voortgebracht zoo, dat ieder zijn voedsel ontvangL en dat de aarde in gemeenschappelijk bezit van alle menschen was. De natuur heeft dus het recht van gemeenschap ingesteld, en het is de aanmatiging, die het recht van eigendom heeft geschapen. De aarde behoort aan allen en niet alleen aan de rijken. AMBROSIUS. 11. Het kloosterleven. Dat menschen de wereld ontvluchtten en de eenzaamheid zochten uit godsdienstige redenen, is reeds vóór Jezus voorgekomen en geschiedt nog wel buiten het Christendom. In de Christenheid heeft het kloostei'leven zich van de vierde eeuw af bizonder sterk ontwikkeld. Reeds in de derde eeuw hadden Christenen de woestijn opgezocht om aan de vervolgingen te ontkomen, maar in de vierde eeuw gingen velen in een klooster om de verzoekingen der wereld te ontvluchten, of om alleen voor God te leven, enkele allicht ook wel uit levensmoeheid. Later kwamen er ook menschen, die een lui leven begeerden en tot aan hun dood geborgen wilden zijn. De eerste Christenkloosters zijn in Egypte gesticht. Antonius en vooral Pachomius hebben er den stoot toe gegeven. Van Egypte uit verbreidden zich de kloosters in het Oosten en later in het Westen. In de Oostersche kloosters werd meer gepeinsd, gebeden en ook wel geluierd dan gewerkt en men leefde er meer afgescheiden van de wereld. In hel Westen was dat anders, 't Zijn monniken geweest, die aan de Germanen de beschaving hebben gebracht. Er zijn tijden geweest in hel Westen, waarin monniken de kerkelijke wereld regeerden. in de kloosters hebben ongetwijfeld vele mannen en vrouwen rust voor hun ziel gevonden; voor vele zwakkelingen en wanhopigen zijn de kloosters welkome toevluchtsoorden geweest en zijn ze het nog, maar voor velen is het kloosterleven ten verderf geweest. En in ieder geval is het een noodlottige dwaling, om, zooals de Katholieke kerk doet, het kloosterleven een buitengewoon middel te noemen om tot de christelijke volmaaktheid te komen. VRAGEN. 1. Wat zijn de voordeelen en de gevaren van het kloosterleven? 2. Waarom zou het kloosterleven in de Christenheid zich eerst later en waarom juist aan 't einde der vierde eeuw ontwikkeld hebben? 3. Zou het ook goed zijn, als er Protestantsche kloosters kwamen en hoe zouden die dan moeten worden ingericht? 4. Wat wordt er in de kloosters van onzen tijd gedaan? 12. De pauselijke macht. Tot het ontstaan der pauselijke macht, zooals we die tegenwoordig zien, hebben verschillende oorzaken medegewerkt van zielkundigen en geschiedkundigen aard. Het is een vrij algemeen menschelijke neiging, om in geloofszaken een gezag buiten en boven zich te hebben en zich daardoor te laten voorschrijven, wat men gelooven en niet-gelooven, wat men doen en laten moet. En dan is er ook bij verreweg de meeste geloovige mensehen een streven naar eenheid en ge- meenschap mei anderen. Aan die neigingen is de Katholieke kerk van den beginne af tegemoetgekomen. Dat nu juist de bisschop van Rome in de Katholieke kerk dat gezag verkregen heeft, lag aan verschillende historische omstandigheden. Ten eerste was de gemeente te Rome een der grootste en aanzienlijkste christelijke gemeenten. Verder heette ze gesticht te zijn door Petrus en Paulus te samen. In het geheele Westen was er geen enkele gemeente met die van Rome te vergelijken en doordat de bisschoppen van Conslantinopel, de gevaarlijkste mededingers, onder den invloed der keizers stonden sedert de zetel van de regeering daarheen verlegd was, groeide de macht van de bisschoppen te Rome aan en werden zij gesteund door allen die de kerk vrij wilden houden van staatsinvloeden. Ook waren er onder de eerste bisschoppen van Rome enkele uitnemende persoonlijkheden, die bovendien de kunst verstonden, om zich te doen gehoorzamen. De naam paus (papas = vader) komt sedert de zesde eeuw voor. Van dien tijd af begint de macht der pausen steeds te stijgen, totdat ze in de dertiende eeuw het hoogtepunt bereikt. In 1870 is op het laatste (Vaticaansch) concilie de paus onfeilbaar verklaard, wanneer hij zich als hoofd der kerk over geloofsvragen en kerkelijke aangelegenheden uitspreekt. VRAGEN. 1. Is er op ander dan kerkelijk gebied iets te zien, wat met de pauselijke macht te vergelijken is? 2. Erkennen alle Katholieken den paus als het onfeilbaar hoofd der kerk? 3. Kan men van Protestantsche pausen spreken? 13. Het Christendom bij de Germanen. Van omstreeks het jaar 500 af kwam het Christendom tot de Germaansche volken, die toen het tegenwoordig Frankrijk, België, Nederland, Engeland, Duitschland en de Skandinavische landen bewoonden. Deze volken waren toen nog zoogenaamde heidenen, d. w. z., ze vereerden de in de natuur verborgen krachten. Over hun godsdienst is weinig bekend. Ze schijnen een sterk besef gehad te hebben van een geheimzinnige, hoogere wereld en zagen met schuwen eerbied tot de openbaringen uit die wereld op. Er werd onder hen veel gedaan aan wichelarij, tooverij, bezweringen en dergelijke practijken, die eigenlijk niet godsdienstig genoemd moeten worden omdat ze uit de menschelijke zelfzucht voortkomen en de mensch door deze dingen zijn eigen wil hoopt door te zetten, zijn eigen wenschen bevredigd te zien. Op heilige plaatsen, midden in de bosschen, werden offers gebracht en werden de goden geraadpleegd (orakels). Aan die heilige plaatsen was de godenvereering gebonden. Door de groote volksverhuizing waren de meeste Germaansche volken (uitgezonderd de Saksers en de Friezen) van hun woonplaatsen verdreven en daardoor ook van hun voorvaderlijke godsdienst eenigszins los geworden. Wanneer we den tijd, waarin het Christendom tot de Germanen "kwam, vergelijken met den tijd van Paulus en kort daarna, dan vinden we eigenaardige tegenstellingen. In Paulus' dagen werd het Evangelie, vrijwel nog in den oorspronkelijken vorm, door enkele menschen zonder macht, geld of gezag, gebracht tot beschaafde volken, die een ontwikkelde godsdienst hadden en daaraan nog vrij sterk gehecht waren. Nu echter, in de 5de, 6de en 7de eeuw, kwam het Christendom, tot Katholieke kerk geworden en mét allerlei vreemde bestanddeelen vermengd, gedragexi door machtige, beschaafde geestelijken, die door de kerk en haar rijkdommen gesteund werden, tot onbeschaafde volken, die door de volksverhuizing van hun vaderland en daarmee ook van hun godsdienst vervreemd waren. Zoo is het te begrijpen, waarom in de eerste eeuwen het jonge Christendom in botsing kwam met de Grieksch-Romeinsche wereld en waarom het nu bij de Germanen bijna zonder tegenstand werd aangenomen. Dat het Christendom tot de Germanen gebracht is, is een gebeurtenis van bijna even groote beteekenis als de Pinksterdag in Jeruzalem, want in de Germaansche wereld is het Christendom tol nieuw leven opgewekt, is het als 'tware herboren. VRAGEN. 1. Wie zijn de eersle en meest bekende zendelingen onder de Germanen geweest'? 2. Welke Germaansche volken hebben zich tegen de invoering van het Christendom verzet en waarom deden ze het? 3. Is er uit die zending onder de Germanen ook iets te leeren omtrent de tegenwoordige zending? 14. De taak der Katholieke kerk. Het spreekt wel vanzelf dat het Christendom der Germanen, vaak zoo snel en gemakkelijk en soms slechts door dwang aangenomen, vooral in den be- ginne over 't algemeen slechts zeer oppervlakkig en uiterlijk, was. De taak van de Katholieke kerk was nu dat uiterlijk Christendom tot innerlijk te maken. Dat was niet gemakkelijk, en zij, die daartoe in de eerste plaats geroepen waren, de dienaren der kerk, de bisschoppen en priesters, bleken niet altijd de geschikte menschen voor die taak te zijn. Vele menschen werden in die dagen door den invloed der vorsten tot geestelijken aangesteld, die dat ambt niet om het ambt, maar om het inkomen begeerden. De monniken en nonnen zijn in die dagen meer en beter werkzaam geweest voor de verbreiding van het Christendom dan de priesters. Dat ondanks het feit, dat de kerk zelf een veruiterlijkt en verwaterd Christendom predikte en ondanks de ongeschiktheid van vele geestelijken toch iets van den waren Christelijken geest in het Germaansche volksleven doordrong, is wel een sterk bewijs van de kracht in het Evangelie gelegen. De geest van Christus heeft den Germaanschen geest bezield. Zoo zien we onder de Germanen reeds spoedig echt-vrome Christelijke mannen en vrouwen als Bonifacius, Willebrord, Ansgar, Lioba, Mathilde en Edith (de moeder en de gemalin van keizer Otto I). Merkwaardig is, dat onder het Saksische volk, dat door oorlogsgeweld tot onderwerping aan Karei den Groote en tot het aannemen van het Christendom gedwongen werd, reeds kort daarna een heldendicht: „Hêliand" (de Heiland) ontstaan is, een Germaansche bewerking van de Evangeliën. Ook dit is een bewijs hoe de Christusgestalte en de prediking in de Evangeliën indruk maakte op het Germaansche gemoed. De kerk begon nu voor armen en zieken te zorgen, gevangenen werden bezocht, de slavernij werd bestreden, er werd geijverd tegen dronkenschap en ontucht, speelzucht en vechtlust. Er werd onderwijs gegeven aan kinderen en volwassenen, ook in landbouw en handwerk. De rechtspraak kwam ook onder den invloed der kerk. Zoo werd allengs het geheele volksleven onder het beheer van de kerk gebracht. In den aanvang was dit een zegen voor de Gerinaansche volken, maar op den duur werd het ondragelijk. VRAGEN. 1. Hoe zou het Christendom der Javanen. Chineezen, Indiërs etc. er over eenige eeuwen uitzien? 2. Hoe kon de leiding en het toezicht der kerk, aanvankelijk een weldaad en zegen, later voor zoovelen een ondragelijke last worden? 15. Een vroom bedrog en zijn gevolgen. In de Heidensche en Joodsche godsdiensten en ook in het Christendom is het meer dan eens voorgekomen, dat priesters bedrog pleegden, om den invloed van "den godsdienst sterker te maken. Het spreekt wel van zelf dat op die wijze wel de macht van priesters en kerk versterkt kan worden, maar dat de ware vroomheid er bij verliezen moet. God kan door leugens en bedrog nooit gediend worden. (Lezen: Job 13 : 7—9.) Daar echter voor vele priesters de kerk gelijk slaat met de godsdienst, durfden sommigen die niet al te nauw van geweten waren, zulk „vroom bedrog" plegen, waarover men trouwens in die dagen misschien lichter dacht dan tegenwoordig. Het grootste priesterbedrog, dat ooit gepleegd is, valt in het midden der 9de eeuw. Er werden toen nl. plotseling in een klooster oude documenten ontdekt. Daaronder waren 60 brieven van de bisschoppen van Rome in de jaren 91—314. Volgens deze brieven zouden die bisschoppen toen reeds het hoogste gezag gehad hebben en alle geestelijken en synoden van hen afhankelijk zijn geweest. Ook was er een geschrift bij, volgens hetwelk keizer Constantijn de Groote aan paus Sylvester, die hem op zijn sterfbed gedoopt had, een stuk land in Italië zou geschonken hebben. Van deze papieren, die allen vervalscht waren, hebben de pausen gebruikt gemaakt om hun macht te versterken en ook om het te doen voorkomen alsof het landbezit dat ze hadden (de kerkelijke staat) en dat ze aan Pepijn de Korte te danken hadden, hun rechtmatig toekwam. De vervalschers hebben hun doel bereikt, wat wel eenigszins verwonderlijk is, omdat het bedrog nog al onhandig was uitgevoerd. Keizer Constantijn b.v. is niet door Paus Sylvester, maar door een bisschop van Nicomedië gedoopt. Sylvester was reeds vóór Constantijn overleden. Een geleerde in de 16e eeuw heeft het eerst dit bedrog ontdekt. Ook Luther twijfelde aan de echtheid dier documenten. Eerst in de 19de eeuw heeft ook de Roomsch-Katholieke kerk erkend, dat hier bedrog gepleegd was. De gevolgen van deze droevige geschiedenis zijn geweest, dat de macht der pausen steeds toenam, ofschoon in de volgende eeuwen soms ellendelingen en misdadigers pauselijke waardigheid bekleed hebben. Maar ook mede tengevolge hiervan is er een scheuring in de Katholieke kerk gekomen. Een van de bisschoppen van Constantinopel heeft in het jaar 1054 naar aanleiding van een twist over het oppergezag, met den paus voor goed gebroken. Sedert dien tijd bestaat naast de Roomsch-Katholieke de Grieksch-Katholieke kerk. VRAGEN. 1. Zou iets dergelijks op ander gebied, in de politiek of in oorlogstijd, wel eens zijn voorgekomen? 2. Wat is erger, zulk een „vroom" bedrog, of een bedrog waardoor iemand alleen zichzelf zoekt te bevoordeelen? 16. De Grieksch-Katholieke kerk. De Grieksch-Katholieke kerk heeft, behalve in Griekenland, den Ralkan en Armenië, haar meeste aanhangers in Rusland. Vóór de revolutie van 1917 behoorden ± 100 millioenen zielen tot de Russische „orthodoxe" kerk. Hel hoofd van de kerk was toen de Czaar, maar niet in denzelfden zin als de Paus het hoofd is van de Roomsch-Katholieke kerk, want de Czaar had geen invloed op de kerkelijke leerstukken, die trouwens eeuwenlang in die kerk onveranderd gebleven zijn. Naast den Czaar stond een Synode, wier voorzitter eigenlijk de machtige man in de kerk was Na de revolutie is dit alles anders geworden. De tegenwoordige Russische regeering heeft aan de kerk alle eigendommen onlnomen, de kerkelijke goederen tot volksbezit verklaard en het godsdienstonderwijs in de scholen verboden, 't Gebruik van de kerken en kerkelijke voorwerpen werd alleen toegestaan aan gemeenten die priesters (pope's) hadden, die niet antiregeeringsgezind waren. Hierdoor is een scheuring gekomen in de Russische kerk. Een groot deel noemt zich de patriarchale kerk, omdat ze een patriarch tot hoofd heeft. Deze kerk heeft het karakter van de oude kerk het meest bewaard. ^ olgens de regelen der oude kerk moeten de lagere priesters (pope's) getrouwd zijn, maar mogen niet voor de tweede maal huwen. De bisschoppen, die ongehuwd moeten zijn, worden gekozen uit de monniken, wier aantal zeer groot was (± 60.000). De godsdienstoefeningen bestaan hoofdzakelijk uil ceremoniën, gebeden en gezangen. Gepredikt wordt er weinig en dan nog in een ouderwetsche taal, die de toehoorders moeilijk kunnen verstaan. In de kerk zijn geen zitplaatsen, de kerkgangers staan ot liggen geknield. De kerk heeft talrijke feesten vastendagen, vooral het Paaschfeest wordt met groote plechtigheid gevierd. Er is veel bijgeloof in de Russische kerk. Heiligenbeelden (niet gebeeldhouwd maar geschilderd) worden afgodisch vereerd en wonderdoende heiligen zijn steeds in de kloosters te vinden.. Tegenover haar staat een synodale kerk, met een * synode als hoogste gezag, die weliswaar in de leer niet van de andere verschilt, maar minder vijandig legen over de regeering staat en die het celibaat deibisschoppen en de kloosters wil opheffen. Nog een ander deel noemt zich de „levende Kerk", die ook tegen hel monnikendom is en verschillende nieuwigheden b.v. in de kleederdracht en haardracht der priesters wil aanbrengen. Nog verder gaan de aanhangers van de „oud-apostolische kerk" die ook de liturgie willen veranderen, altaar en heiligenbeelden verwijderen en de preeken in de landstaal willen laten houden. Voorts zijn er nog verschillende groepen en stroomingen, die allicht niet lang zullen bestaan, maar door wier inwerking iets nieuws zou kunnen komen. Wat tot nu toe door de kerk in Rusland aan KORTE HANDLEIDING. Q Christelijk leven gebracht is, bestaat hoofdzakelijk in het aankweeken van meer passieve eigenschappen als lijdzaamheid, barmhartigheid, medelijden met armen, ouden en zwakken. De geest, die leeft in het Evangelie en de Brieven van Johannes, was en is in hel Russische Christendom sterker dan die van Paulus. Een krachtig, mannelijk en moedig Christendom, dal de volkszonden en de ellendige toestanden in den staat durfde bestrijden, ontbrak in de Russische kerk. Onder de talrijke secten echter, die er ook reeds onder het Czarenbestuur bestonden, w aren i r, die op grond van Rijbelteksten revolutionaire strekking hadden en b.v. tegen den militairen dienstdw ang streden (de Doechoboren). De groote schrijver Leo Tolstoj was ook een vertegenwoordiger van dien geest. Evenals in het Westen, is ook in de Oostersche kerk een strijd te bespeuren tusschen Kerk en Evangelie. 17. De strijd tnsschen Keizer en Paus. Toen in hel jaar 800 Karei de Groote door den paus tot keizer gekroond werd, was de verhouding tusschen deze twee machthebbers nog zeer goed, maar het was toen reeds te voorzien, dat het op een strijd om de oppermacht moest uitloopen. De pausen toch wilden niet alleen geestelijke, maar ook wereldlijke macht uitoefenen, de keizers van hun kant wilden het recht om bisschoppen te benoemen behouden. Hoe machtiger de pausen werden, des te meer werd de verhouding gespannen. In de 9de en 10de eeuw was de macht der pausen, behalve door de vroeger genoemde vervalsching, ook nog sterker geworden, doordat de invallen der Noormannen veel ellende en verwarring onder de volken gebracht hadden. De bevolking zocht dan bescherming en hulp in de kloosters zoodat de monniken grooten invloed kregen en juist de monniken waren meestal de trouwste dienaren van den paus. Daar kwam nog bij, dat tegen het jaar 1000 en nog eens weer tegen het jaar 1033 de oud-Christelijke verwachting opleefde, dat de wereld zou vergaan en het laatste Oordeel aanbreken. Uit angst daarvoor zocht ook menigeen zijn troost en steun bij de kerk en gaf aan de kerk schenkingen van geld of landbezit. Onder de regeering van Hendrik IV en het pausschap van Gregorius VII (1073—1085) brak de groote strijd uit. Hendrik verklaarde den paus afgezet, de paus deed Hendrik in den ban. De Duitsche vorsten wilden nu een anderen keizer kiezen, maar de paus liet Hendrik weten, dat hij, als hij boete deed, van den ban ontslagen kon worden. De keizer is toen in den winter naar Canossa, waar de paus zich ophield, gereisd en werd, nadat hij drie dagen gewacht had, door den paus van den ban ontheven. Hierbij zal de omstandigheid ook wel meegewerkt hebben, dat de paus vernomen had, dat men in Duitschland een anderen keizer wilde kiezen, Rudolf van Zwaben. En hij vreesde, dat Rudolf, eenmaal tot keizer gekozen, voor hem een gevaarlijker tegenstander zou zijn dan Hendrik. Nadat Hendrik van den ban bevrijd was, kreeg hij in Duitschland weer meer aanhangers en kon hij zijn tegenkeizer verslaan. Daarna trok hij met een leger naar Italië en nam Rome in. Gregorius vluchtte en deed den keizer voor de tweede maal in den ban, maar ditmaal had die ban tengevolge dat de keizer ook in Italië onder de bisschoppen aanhang kreeg. 3* Gregorius stierf in Salerno met het woord op de lippen: De gerechtigheid heb ik liefgehad, de ongerechtigheid gehaat, daarom sterf ik in ballingschap (vgl. Psalm 45 : 8). De strijd was hiermede niet beslist. Wel was gebleken de macht van den pauselijken banvloek, maar de macht van wapenen had tenslotte den keizer weer doen triomfeeren. De kwestie, waarom het ging, het benoemen van bisschoppen, is eerst in 1122 uitgemaakt, door het concordaat van Worms. De benoeming der bisschoppen als kerkelijke personen bleef aan den paus (investituur met ring en staf); de keizer bevestigde die benoeming voor het wereldlijke deel (investituur met den scepter). Gregorius VII heeft bovendien het gebod doorgedreven, dat de geestelijken niet mochten trouwen (celibaat der priesters). Dit stuitte op hevigen tegenstand, maar is toch tot wet geworden. Het bijbelwoord in 1 Tim. 3 : 2 wordt in de kerk zóó uitgelegd, dat de priester alleen met de kerk verbonden, de kerk als 'tware zijn vrouw is. In dit gedwongen celibaat komt duidelijk de invloed der monniken uit. Gregorius was trouwens zelf vroeger monnik geweest. Hij heette toen Hildebrand en was van zeer eenvoudige afkomst, wat met meer pausen het geval is geweest. Gregorius heeft ook reeds de gedachte uitgesproken, dat de Roomsche kerk nooit gedwaald heeft en ook in de toekomst nimmer dwalen kan, en dat de paus het recht heeft, de onderdanen van een afvalligen vorst te ontslaan van hun eed van gehoorzaamheid aan dien vorst. VRAGEN. 1. Wat zou er nu gebeuren, als de paus een keizer, koning of president in den ban deed? 2. Is door het gedwongen celibaat de macht van de kerk ook grooter geworden? 18. De Kruistochten. In het jaar 326 had Helena, de moeder van Constantijn de Groote, een onderzoek laten instellen te Jeruzalem om het graf van Jezus te vinden. Bij die gelegenheid werden drie kruisen uit den grond gegraven en op eenigen afstand ervan het bord met het drietalig opschrift (Lucas 23: 38). Om nu te zien, wat het kruis van Jezus was, liet de bisschop van Jeruzalem de drie kruisen door een zieke vrouw aanraken. Bij twee gebeurde er niets, bij de aanraking van het derde werd zij genezen. Een stuk van dit kruis bleef in Jeruzalem. Pelgrims die het Heilige Land bezochten, mochten er splinters van meenemen, die ook wonderdoende kracht hadden. Het kruishout zelf groeide dan weer aan. Bovenstaand verhaal was in de Middeleeuwen overal verspreid en vond in de Christenheid bij velen geloof. Het getal pelgrims, die naar Palestina trokken, deels uit vromen eerbied (piëteit), of om reliquiën (overblijfselen van heiligen of van heilige voorwerpen) te halen, werd steeds grooter. Behalve de splinters van het kruis, die gewoonlijk in goud gevat en als amuletten gedragen of in de kerken bewaard werden, namen ze nog allerlei andere reliquiën mede, waaronder zeer zonderlinge. I oen Palestina in de handen der Saracenen kwam, werden de pelgrims dikwijls lastig gevallen en mishandeld. Een van hen, Peter van Amiëns, riep daarom door den paus daartoe aangespoord, de Christenen van Europa op tot den oorlog tegen de Mahomedanen. In 1096 werd de eerste kruistocht ondernomen, omstreeks 1300 de laatste. De kruistochten behooren mee tot de merkwaardigste gebeurtenissen in de wereldgeschiedenis (vooral de ontroerend-tragische „Kinderkruistocht). Iets dergelijks heeft de wereld nooit weer gezien. Gelijk bij de meeste menschelijke ondernemingen was ook hier het heilige en onheilige nauw met elkaar verbonden. Naast hen die optrokken om het Heilige Land, het vaderland van Jezus Christus en het moederland van hun ziel, uit de macht der Mahomedanen te bevrijden, gingen anderen, die op avonturen of buit belust waren, of van hun lijfeigenschap bevrijd wilden worden of aflaat wilden verdienen. (Aflaat is de verkorting van de straffen in het vagevuur.) Naast edele ridders als Gottfried van Bouillon stonden menschen, die zich als roovers en vrijbuiters gedroegen en den Christennaam schande aandeden. Merkwaardig is, dat het doel, waarom de kruistochten ondernomen werden, in t geheel niet bereikt is, maar dat ze in de geschiedenis geheel andere gevolgen hebben gehad, waaraan de ondernemers nimmer gedacht hebben. Bij zulke ervaringen komt ons het woord van den profeet Jesaja voor den geest, dat Gods gedachten anders zijn dan onze gedachten. Zijn wegen andere dan onze wegen. VRAGEN. 1. Waarom werden deze tochten kruistochten genoemd'? 2. Hoevele kruistochten zijn er geweest en wat waren ten slolte de gevolgen der kruistochten? 3. Wat is het eerbiedwaardige in de kruistochten? 19. Toestand der kerk in de 12de, 13de en 14de eeuw. Aan het einde der Middeleeuwen kunnen wc in de Christenheid belangrijke verschijnselen waarnemen, die zich in andere vormen telkens weer herhalen. Het verloop ervan is als volgt: I. De kerk en hare dienaren maken zich schuldig aan grot' plichtsverzuim. Er is een al te sterke tegenstelling tusschen de prediking in de kerk en het leven van vele geestelijken en kerkelijke menschen. Dit heeft ten gevolge dat: II. Onder de gemeenteleden een groot gedeelte afvallig wordt van kerk en godsdienst beide, spotten gaat met en twijfelen aan de heiligste waarheden, goddeloos wordt in de dubbele beteekenis van het woord, III. dal anderen, en daaronder de ernstigsten en besten der gemeenteleden, zich wel afwenden van de kerk en de geestelijkheid, maar iets van het Evangelie meenemen en hun heil zoeken buiten de kerk om, soms zonder uit de kerk te gaan, soms echter ook vijandig tegenover de kerk. IV. De kerk neemt tegenover de onder II en III genoemde menschen een vijandige houding aan en tracht met geweld deze afvalligen weer tot de kerk terug te brengen of ze anders uit te roeien. V. De vroomste'n en besten onder de geestelijken en de kerkelijke menschen zien dat alles met diepe droefheid aan en trachten de afvalligen weer te winnen door de toestanden in de kerk te verbeteren. We zullen achtereenvolgens de verschillende deelen en tijdperken van dit groote en belangwekkende proces nagaan. VRAAG. Zijn er in onzen tijd verschijnselen aan te wijzen, die eenigszins op bovengenoemde gelijken? 20. Het bederf in de kerk en onder de geestelijkheid. De Roomsch-Katholieke kerk, die, zooals we gezien hebben, gevormd is door de aaneensluiting der eerste Christelijke gemeenten en die de taak had, het Evangelie van Christus te bewaren en te verkondigen, het lichaam voor den Christusgeest te zijn, die kerk was in den loop der eeuwen geworden tot een wereldlijke macht, rijk aan land- en geldbezit. Door haar streven naar eenheid in geloofsvragen had ze een leerstelsel geschapen, dat dikwijls werktuigelijk door de leden werd aangenomen, terwijl de ware Christelijke gezindheid ontbrak. Dat de liefde het hoogste was (1 Cor. 13 : 13) werd maar al te licht vergeten. Voorts richtte ze te sterk en te veel de aandacht op het leven na den dood en had ze uit het Evangelie, dat de weg des levens is, een weg naar den hemel gemaakt. Allerlei bijgeloovige gebruiken en practijken, die met den geest van Christus in strijd waren, had ze overgenomen en met een christelijk vernis bedekt. Haar houding tegenover Mahomedanen en Joden was dikwijls onwaardig en wreed geweest. In Christus naam werden door de kerk onchristelijke dingen gedaan en geheiligd. Geen wonder, dat dit bederf ook de geestelijkheid aantastte. Het geestelijk ambt brengt altijd en overal naast groote zegen ook groote gevaren voor de ziel van den mensch, die dit ambt bekleedt. Vooral een christelijk priester of predikant heeft het zwaar, omdat hij geroepen is den mensch de heiligste en hoogste idealen voor te houden, terwijl hij zelf toch ook slechts een zwak en zondig mensch is. Zoo licht ontstaat er dan een innerlijke tweespalt tusschen woord en daad, tusschen het ambtelijke en het persoonlijk leven. Hoe meer vormen en uiterlijkheden de geestelijke te verrichten heeft, des te grooter wordt het gevaar, dat zijn ambt hem tot een gewoonte of sleur wordt, zoodat hij kerkelijke handelingen verricht of vrome woorden spreekt, zonder dat zijn ziel erin medeleeft. Wanneer dan bovendien de geestelijkheid groote macht beziL en de gemeenteleden eerbied hebben voor het geestelijk ambt, dan kan dit voor de dragers van het ambt nog des te gevaarlijker worden. Ook heeft het geen goeden invloed, als de geestelijke te ruim bezoldigd wordt, zoodat hij in weelde en overdaad kan leven. Hiermede zijn enkele der voornaamste oorzaken genoemd, waarom in de laatste eeuwen vóór de Hervorming de kerk aan innerlijke kracht verloor en het zedelijk bederf onder de priesters en kloosterlingen zoo groot was. In Rome zelf was dit wel het ergst. Soms betwistten twee of meer pausen elkander de pauselijke waardigheid en het geschiedde meer dan eens, dat juist de onwaardigste gekozen werd. Nu het gezag der pausen door dit alles verminderde, werd de macht der vorsten weer grooter. De koning van Frankrijk Philips de Schoone heeft zelfs de pausen gedwongen een tijd lang hun woonplaats naar Avignon te verleggen (Babylonische gevangenschap der kerk 1309—1377). Het slechte voorbeeld, van boven gegeven, werkte ook nadeelig op de lagere geestelijkheid. De prediking werd veelal schandelijk verwaarloosd, ook het godsdienstonderwijs liet veel te wensehen over; het ontbrak vele geestelijken aan zedelijke, heilige ernst. Hebzucht, heerschzucht, genotzucht en gemakzucht werden veelvuldig aangetroffen bij hen, die volgens het Evangelie moesten leeren, dat de mensch niet God en den Mammon dienen kan, dat hij zijn naaste door liefde dienen, dat hij zichzelf verloochenen, zijn kruis dragen, zijn leven verliezen moet om het eeuwig leven te vinden. Een ongunstig teeken was het ook, dat de RoomschKatholieke kerk in deze eeuwen bijna niets aan de zending gedaan heeft. 21. Afval van de kerk; twijfel, ongeloof en spot. Men meent wel eens, dat twijfel en ongeloof iets is van den laatsten tijd, maar dit is een dwaling. Twijfelaars en ongeloovigen zijn er altijd geweest (Psalm 14 : 1), maar in de Christenheid zijn ze natuurlijk talrijker dan onder de lagere godsdiensten. Wel is het waar, dat de twijfel en het ongeloof in den laatsten tijd meer openbaar geworden zijn, omdat het in oude tijden gevaarlijk was, zijn ongeloof uit te spreken. In den tijd nu van de 12de tot de 15de eeuw was het niet te verwonderen, dat, waar de geestelijkheid zelf zoo weinig ernst maakte met den godsdienst en de zedelijke geboden, velen onder de gemeenteleden den eerbied verloren niet alleen voor de priesters en de kerk, maar ook voor den godsdienst en God. Hier kwam nog bij, dat de mislukking der kruistochten de menschen tot bange vragen en twijfelingen bracht, evenals later de afloop van den oorlog in Zuid-Afrika en hel droevig feit van den wereldoorlog 1914—18 menigeen in zijn gelooi' geschokt heeft. En verder begon nu, ook al mede als gevolg van de kruistochten, de derde stand van kooplieden en handwerkers, de stedelijke burgerij, op te komen, die zich niet meer zoo gedwee aan het gezag der geestelijken onderwierp en zich stoffelijk en geestelijk wilde ontwikkelen. Zoo zien we dan, hoe de twijfel, het ongeloof en de spot zich openlijk durven uitspreken. Een bewijs daarvan is, dat er in de 13de eeuw een boekje verscheen (van een onbekenden schrijver), met den titel: „De drie bedriegers", welk geschriftje veel gelezen werd. Die drie bedriegers waren Mozes, Jezus en Mohammed (van Boeddha wist men toen nog niet). Ook begon men te spotten met de voorstellingen van hemel en hel. In het bekende gedicht van Reinaert den Vos komt de spot met kerk en geestelijkheid ook duidelijk aan den dag. Dit alles had ook gevolgen voor het zedelijk leven. Want hoewel het niet waar is (wat wel eens wordt beweerd), dat een ongodsdienstig mensch ook een slecht mensch is, zoo kunnen wij in de geschiedenis der menschheid van voorheen en thans wel zien, dat waar het Godsvertrouwen verdwijnt in breede kringen, de zedelijkheid ook op den duur in die kringen achteruit gaat. Van daar dat het woord: goddeloos, dal oorspronkelijk beteekent: „los van •God", in den volksmond de beteekenis van slecht, onzedelijk gekregen heeft. Zedelijke verwildering volgde ook nu op het ongeloof. Duidelijk kwam dit b.v. uit in de orde der Tempellieeren, oorspronkelijk opgericht door mensehen, die vroomheid en ridderlijkheid vereenigden, welke orde nu door de paus werd opgeheven, omdat hare leden zich aan de schandelijkste onzedelijkheid schuldig maakten. VRAGEN. 1. Waarom zouden er juist in de Christenheid zoovele twijfelaars en ongeloovigen zijn? 2. Wat is er te zeggen over de bewering, die ook nu nog wel vernomen wordt, dat godsdienst een uilvinding zou zijn van slimme bedriegers? 3. Komt ongeloof ook wel uit onzedelijkheid voort? 22. De secten en ketterijen. Sedert het ontstaan der Katholieke kerk zijn er Christenen geweest, die, omdat ze met een of ander dogma der kerk niet instemden, de kerk verlieten of buiten de kerk gesloten werden. Ze vormden dan meestal een secte en werden door de kerk wel bestreden, maar nog niet stelselmatig vervolgd. Nu echter, van de 12de eeuw af, begon het aantal secten en eveneens het getal harer aanhangers sterk toe te nemen. Dit kwam voor een groot deel doordat nu verschillende vrome leeken (en soms ook wel priesters), die in de kerk den geest van het Evangelie niet meer vonden en toch het Evangelie niet konden loslaten, hun stichting en geloofsversterking buiten de kerk gingen zoeken in onderlinge bijeenkomsten. Daar werd dan een Christendom, gepredikt en beleden, in menig opzicht zuiverder dan het Christendom, dat door de kerk verkondigd werd. Ondér de leden dier secten leefde menigmaal de echt-christelijke liefde en opofferingsgezindheid. Zij hadden ook een open oog voor maatschappelijke misstanden, voor 't gevaar van het bezit en de ongerechtigheden, die door de machtigen en rijken tegenover de armen bedreven werden. Maar zulke buiten-kerkelijke vereenigingen werden ook zeer licht kweekplaatsen van allerlei overspannen, overgeestelijke gedachten en van dweepzieke menschen. Velen, die zich vrij hadden gemaakt van de kerk en de kerkelijke tucht, werden nu blinde volgelingen van fanatieke predikers, van welmeenende, maar verdwaasde leidslieden of van geslepen bedriegers. De voornaamste secten in deze tijden waren de Katharen (=reinen; sommigen meenen, dat het woord ketter door hen in de wereld gekomen is), die in geheel Midden-Europa, en de Albigenzen, die voornamelijk in het Zuiden van Frankrijk voorkwamen. De aanhangers van deze secten maakten weer (evenals vroeger de gnostieken) een scherp onderscheid tusschen stof en geest, verwierpen het kerkelijk gezag en hadden hun eigen „ingewijden", die bij hen de rol van priesters vervulden. Zij werden van allerlei onzedelijke dingen beschuldigd en zeer zeker ook wel met recht, want het was een zeer bedenkelijke leer, die zij verkondigden, dat n.1. de menschelijke geest met hel lichaam niets te maken had en dat het lichaam zonde kon bedrijven, zonder dat de geest er iets van wist of er schade door leed. Andere secten waren de „aanhangers van het Eeuwig Evangelie" en de zoogenaamde Apostelbroeders, die leerden, dat het einde der wereld aanstaande was. Onder dezen was een voormalig Fransch priester, Pierre van Bruys, die ertoe aanspoorde om de kerken te vernielen, de crucifixen te verbranden, doop en avondmaal te verwerpen. Deze secten waren revolutio- nair gezind. De Waldenzen (of armen van Lyon) waren de rustigsten onder deze secten. Zij wilden de prediking van het Evangelie bevorderen en daar dit in de kerk niet naar hun zin geschiedde, kenden ze het recht om te prediken aan leeken, ook aan vrouwen toe. Zij traden niet vijandig tegen de kerk op, wilden een Bijbelsch Christendom en onderscheidden zich door hun eenvoudig en rein leven. Deze secte heeft zich ondanks bloedige vervolgingen, tot op den huidigen dag staande gehouden. VRAGEN. 1. In welke opzichten zal het Christendom der ketters beter, zuiverder en sterker en in welke opzichten zal het zwakker en minder geweest zijn dan het Christendom der kerk? 2. Waaraan zou het liggen, dat alleen de Waldenzen zijn overgebleven'? 23. De kettergérichten en vervolgingen. Dal de Roomsch-Katholieke kerk er toe overging om geestelijke rechtbanken in te stellen (inquisitierechtbanken ongeveer 1230 ingesteld) en de ketters te laten vervolgen, martelen en dooden door den wereldlijken rechter, is niet alleen te wijten aan heerschzucht en persoonlijke onverdraagzaamheid. Het hing samen met hel geheele kerksysteem. Wanneer men eenmaal als doel van het leven het komen in den hemel stelt en het komen in den hemel dan weer afhankelijk maakt van het aannemen van een bepaald kerkgeloof en hel opvolgen van bepaalde kerkelijke geboden, dan moet ieder, die bekommerd is om zijn eigen toekomstige zaligheid of de zaligheid van anderen, wel een gevaarlijke vijand zien in ieder, die van die kerk afvallig is en haar leer en geboden aantast of geheel of gedeeltelijk verwerpt. Zoo waren er onder die inquisitierechters ook zachtmoedige en liefderijke menschen, die met een bloedend hart het: „Schuldig" uitspraken en in oprechtheid baden voor diezelfde menschen, die ze ter dood veroordeelden. Maar ze zagen, door hun kerk misleid, in die ketters de bedervers van zielen en daarom gevaarlijker menschen dan moordenaars, die alleen het lichaam dooden. Zij gevoelden het dus als een plicht en een recht, de maatschappij tegen zulke menschen te beveiligen. En onder die ketters waren ook inderdaad gevaarlijke menschen, verdwaasde en fanatieke mannen en vrouwen, personen zonder vast karakter, met allerlei slechte neigingen maar begaafd met een groote fantazie en gloeiende welsprekendheid, die daardoor anderen, vooral jonge menschen, medesleepten en in 't verderf stortten. Ook moeten we niet vergeten, dat velen van die ketters de kerk en hare dienaren haatten met een vurige haat en zelf tot gewelddadigheden overgingen of althans daartoe aanspoorden. De goeden moesten het nu met de kwaden ontgelden. De pausen hebben zich niet ontzien, om tot kruistochten tegen de ketters op te roepen; vooral tegen de Albigenzen zijn ware moordtochten ondernomen (1209—1229). De gevangen ketters, die niet herroepen wilden, werden verbrand; die berouw toonden, bleven toch dikwijls levenslang gevangen. Aan deze barbaarsche behandeling is het te zien, dat, als er geloofshaat in 't spel is, die ten slotte een uiting is van menschelijke zelfzucht, de menschen harder en wreeder nog zijn dan wanneer ze enkel door persoon- lijke haal gedreven worden. Alleen in den politieken en oeconomisehen strijd, als het ook weer gaat om de zelfzuchtige belangen van menschen en klassen, ziet men dergelijke onmenschelijke tafereelen b.v. in den oorlog of burgeroorlog. Het is niet te ontkennen, dat er een vorm van geloof is, die de menschen riiet veredelt, maar verlaagt, die het gemoed niet verzacht, maar verhardt. Zooals het indertijd vöoral de Farizeërs en Schriftgeleerden, de „geloovigen in Israël" geweest zijn, die den Christus kruisigden en staande bij het kruis nog gelachen en gespot hebben, zoo zien we nu kerkelijke menschen, bezeten door dienzelfden hatelijken, onverdraagzamen geest, in het Christendom. En wat wel het ergste is, nog nooit heeft de Roomsch-Katholieke kerk in later eeuwen officieel Üoor middel van den paus, nog nooit heeft ook een bisschop of priester het openlijk uitgesproken, dat de kerk door die bloedige vervolgingen een dwaling heelt begaan. Nog altijd gaat die kerk voort, de ketters te vervloeken en heeft ze in haar leerstellingen staan, dat de kerk niet alleen het recht, maar den plicht heeft, de ketters te vuur en te zwaard uit te roeien. VRAGEN. 1. Waarom kiezen wij Protestanten onwillekeurig partij voor de ketters ? 2. Was en is er in de Protestantsche wereld ook nog wel iets te bespeuren van dien geest der Farizeërs en Schriftgeleerden? 3. Zouden bloedige kettervervolgingen nu of later ook nog kunnen voorkomen? 24. Opleving van den Christelpen geest binnen de kerk. In dezen tijd van zedelijk verval, terwijl de pausen met de vorsten streden om de oppermacht en om geldelijke belangen en verschillende pausen elkander de heerschappij betwistten, terwijl de bisschoppen en priesters voor een groot deel wereldsche menschen waren, die hun hoog en heilig ambt verwaarloosden, misbruikten of bezoedelden, en zelfs tot in de kloosters het zedelijk bederf was doorgedrongen, zijn er telkens mannen en vrouwen opgestaan, die den Christel ij ken geest van lielde, geloof, barmhartigheid en zelfverloochening deden opleven. Zij scheidden zich niet van de Roomsch-Katholieke kerk af, maar trachtten juist door woord en daad de afvalligen weer voor de kerk te winnen en tevens de kerk uit haar droevige toestand op te heffen. Zij waren in die dagen het „zout der aarde" (Matth. V: 13) en verdienen den eerbied niet alleen van 'Roomschen, maar ook van de Protestanten. De meest bekende zijn: Bernard van Clairveaux (1091 — 1153), Franciscus van Assisi (1182—1226 Dominicus (1170-1221), Elisabeth van Thüringen (1207—1231) en Katharina van Siena (1347—1380). De vroomheid dezer menschen was echt en innig, hoewel ook eenzijdig. Zij zochten God te dienen vooral c oor een eenvoudig, armoedig leven, door onthouding en daden van barmhartigheid, waarbij ze ook voor de grootste offers niet terugdeinsden. Franciscus van Assisi zeide van zichzelf, dat hij met de armoede gehuwd was en leidde inderdaad een leven vol ontbering, maar tevens een leven, rijk en schoon door ziin gioole lielde en kinderlijk geloof. Zijn leven is het tegengestelde van wat ons in de gelijkenis van den KORTE HANDLEIDING. , rijken dwaas (Lucas XII : 16—21) geteekend wordt. Hoewel hel de bedoeling van Franciscus was, dat zijn volgelingen zouden arbeiden zonder loon te vragen, tevreden met wat men hun voor dien arbeid gal', is 'de door hem gestichte gemeenschap al spoedig een bedelorde, de Franciscaner-orde geworden, die — wat ook niet in den geest van Franciscus was — later rijk aan bezit en in de kerk zeer machtig is geworden. Dominicus, een Spanjaard, heeft er zich vooral op toegelegd, de Evangelieprediking in de kerk op hooger peil te brengen. Naar hem is de Dominicaner-orde genoemd, die nog steeds bekende en welsprekende kanselredenaars onder haar leden telt. Alle bovengenoemde personen zijn later door de Roomsch-Katholieke kerk heilig gesproken. Hun levensbeschrijvingen worden in Roomsche kringen nog veel gelezen. Tallooze wonderen worden van hen verhaald. Ook hadden ze dikwijls vizioenen, waarin ze Christus zagen en met hem spraken. \ an F ranciscus wordt verteld, dat hij in de laatste jaren zijns levens de kruiswonden van Christus zelf aan zijn lichaam gedragen heeft. Door den invloed dezer heiligen werden vele afvalligen weer tot de kerk en het Evangelie teruggebracht, en zeker nog meer voor afvalligheid bewaard. Terwijl de inquisitie duizenden slachtoffers maakte in naam en door de macht van de kerk, hebben deze heiligen veie zielen gered en behouden door de kracht van het Evangelie. VRAGEN. 1. lieren wij Protestanten deze heiligen op dezelfde wijze als de Roomschèn? 2. Welk soorl afvalligen zullen door een man als Franciscus lot de godsdienst teruggebracht zijn? Welke afvalligen zal hij niet hebben kunnen winnen? 25. De Scholastiek. De tijd, waarover in de voorgaande hoofdstukken gesproken is, was een tijd van ongeloof en twijfel. Twijfel en ongeloof kunnen echter uit verschillende oorzaken voortkomen. Er is een zedelijke twijfel, een gemoedelijke en een verstandelijke twijfel. De zedelijke twijfel is de gevaarlijkste. Als een mensch gaat twijfelen aan de waarde van het goede en den spot drijft met wat rein en heilig is, dan is dit een onbedriegelijk teeken, dat zijn innerlijk leven niet deugt. Zoo iemand moet eerst een ander mensch worden, als hij in God gelooven zal. Verstandelijke twijfel echter is geen teeken van zedelijke minderwaardigheid, maar van waarheidsliefde en waarheidszin. Ieder godsdienstig mensch, die de waarheid zoekt, wil de waarheid van zijn geloof voor zichzelf en anderen met zijn verstand bewijzen. Wordt er van hem verlangd, dat hij dingen gelooven zal, die met zijn denken in strijd zijn, dan komt vroeg of laat de twijfel en het ongeloof. Deze verstandelijke twijfel begon in de laatste eeuwen der Middeleeuwen ook op te komen. Om dien twijfel te overwinnen hebben vrome en diepe denkers, de zoogenaamde Scholastieken, getracht de waarheid der Pioomsch-Katholieke kerkleer met het verstand te bewijzen. De eerste van deze was Anselmus van Canterburv (d- 1100), de grootste was Thomas Aquinas (1225—75). 4* Door verstandelijke redeneeringen trachtten zij te bewijzen, dat er een God is en waarom het noodzakelijk was dat in Christus God en mensch één geworden waren en dergelijke leerstellingen meer. De kerkelijke zedeleer werd door hen, vooral door Thomas van Aquinas, uitgelegd en op het leven toegepast. Ook de gebruiken en ceremonies der kerk werden door hen op verstandelijke wijze verdedigd en daarbij kwamen ze wel eens tot belachelijke beweringen. Het is opmerkelijk en toch ook begrijpelijk, dat de Scholastieken met al hun pogingen om de waarheid van het Roomsch-Katholiek geloof te bewijzen, den twijfel niet bij allen hebben kunnen overwinnen, maar hem zelfs bij sommigen sterker hebben gemaakt. Uitspraken van Scholastieken. Ik wil niet weten, om te gelooven, maar ik geloof om te weten. Want wie niet geloofd heeft, heeft geen ervaring en wie geen ervaring heeft, kan niet weten. Het schijnt mij een bewijs van onverschilligheid, als wij ons geen moeite geven om, nadat we in het geloof bevestigd zijn geworden, ook dat, wat wij gelooven, te begrijpen. Hoe kan men naar die menschen luisteren, die zeggen, dat het geloof door bewijzen niet te steunen of te verdedigen is? Want wanneer het bij de prediking van een of ander geloof niet uit te maken is, of men zus of zoo gelooven moet, wat blij 11 er dan nog over als dat wij ons eenvoudig neerleggen zoowel bij de prediking van het ware als van het valsche? Nu beweert men, dat de geheimenissen van het Katholiek geloof door het verstand niet kunnen worden nagevorscht, maar dat men zich onderwerpen moet aan het kerkelijk gezag, ook al is dit nog zoo zeer in tegenspraak met het verstand. Neemt men dat aan, dan kan het geloof van geen enkel volk weerlegd worden, zelfs wanneer het zoo dwaas was, dat het een godenbeeld maakt tol den schepper van hemel en aarde. Ik geloof, opdat ik moge weten. Ik tracht niet, Heer, de diepten der godheid te doorgronden, want daartoe acht ik mijn verstand niet in staat, maar ik begeer van ganscher harte uwe waarheid, die mijn hart gelooft en liefheeft, te kennen. Ik wil niet kennen om te gelooven, maar gelooven om te kennen. Want dit geloof ik, dat ik niet kennen kan, als ik niet eerst geloof. Men gelooft iets niet, omdat God het gezegd heeft; men neemt iets aan, omdat de rede ons van de waarheid overtuigd heeft. VRAGEN. 1. Is het noodig, dat alles wat de mensch gelooft, door het denken bevestigd worde? 2. Is er ook nu nog verstandelijke twijfel en kan die overwonnen worden? 26. De Mystiek De mensch kan nader tot God komen en God beter leeren kennen op drie wijzen: door gehoorzaamheid, door nadenken en door zich stil en zwijgend in God te verdiepen. De eerste weg is die van de wil (dit was de weg der Heiligen); de tweede die van het verstand (de weg der Scholastieken); de derde die van het gemoed of gevoel. Deze laatste wijze om God te vinden, noemt men de Mystiek. De Heiligen zochten Gods wil te volbrengen, de Scholastieken trachtten Gods wegen te begrijpen, de Mystieken wilden God zelf grijpen en aanschouwen, met Hem vereenigd worden. Mystiek is in eiken godsdienst en is ook een onontbeerlijk element in den waren godsdienst. Het ware gebed b.v. is een mystieke daad. Er is echter ook een ongezonde mystiek, die men liever mysticisme moest noemen en die soms heel dicht bij de mystificatie komt en waarbij de mensch zich geheel één voelt met God, zich verbeeldt aan God en Christus gelijk te zijn. De beroemdste Christelijke mystieken leefden in de 13de en 14de eeuw. De voornaamsten onder hen zijn: Hugo en Richard a Sancto Victore en Rernhard van Clairveaux in Frankrijk; Meester Eckart en Tauler in Duitschland; Johannes Ruysbroeck en Thomas van Kempen (a Kempis) in Nederland. De laatste heeft een boek geschreven in 'tLatijn: „Over de navolging van Christus", dat nog steeds veel gelezen wordt en waarvan niet lang geleden ook in het Nederlandsch weer vertalingen verschenen zijn. Ook aan deze menschen heeft de Christenheid veel te danken. Door hun vrome geschriften hebben zij menigeen den weg naar God gewezen en anderen in hun geloof gesterkt. Juist in de laatste jaren worden hun werken meer dan vroeger gelezen. Voor menschen, die een druk leven leiden van zaken doen pf van ingespannen studie en voor hen die een sterk verstandelijke aanleg hebben, kunnen hun geschriften zeer heilzaam zijn. Maar voor slappe, overgevoelige, droomerige menschen zonder vaste wil en scherp verstand zijn ze minder geschikte lectuur. Uitspraken van Mystieken. God wil, dal gij leert de beproevingen ook zonder vertroosting te dragen, opdat gij u geheel aan Hem onderwerpen en door de verzoeking steeds nederiger worden moogt. Wie God zoekt en tegelijk iets anders, zal God nooit vinden. Het is God alleen, die nooit te vergeefs gezocht kan worden, ook dan niet, wanneer men Hem niet vinden kan. Het loon der liefde bestaat in het voorwerp der liefde zelf. De ziel, die God liefheeft, zoekt alleen God zei ven, als het loon harer liefde, en wanneer zij iets anders zoekt, dan bemint zij God niet. Wanneer de mensch God aanroept en daarbij het oog heeft op wereldsch goed, zoo roept hij niet God aan, maar hij roept datgene aan, waarom hij bidt en hij gebruikt God daartoe als een knecht. Niemand aanbidt God volkomen, dan wie God aanbidt en daarmee niets beoogt dan God alleen. Het lijden, dat gij ontvlucht, zal u overal volgen. Als gij uw kruis gewillig draagt, zal het u dragen. God is een God van het heden; gelijk Hij den mensch vindt, zoo neemt Hij hem aan, niet achtend op hetgeen hij is geweest. De zonde zit in den wil. Indien er geen wil was, was er ook geen zonde. Bij de zonde is geen vrijheid, maar dienstbaarheid. In God gebonden zijn, is geen kluister, maar veeleer de ware vrijheid. De stral' bestaat in de herinnering aan het verleden. Hét lijden is een edel kruid, dat 'smenschen wonden geneest. Het snelste paard, dat den mensch tot God brengt, is de smart. Hel doen valt wel in den tijd, maar het gedaan zijn duurt in eeuwigheid. Tweeërlei hemel is er: de eene is lichamelijk, hij is de hemel, die boven ons is; de andere is geestelijk, hij is het wezen der ziel, in welke God woont. 27. De voorloopers der Hervorming. Zoo pleegt men de mannen te noemen, die, zonder nog duidelijk te zien, waar het heen moest, althans zeer scherp zagen, dat de Roomsch-Katholieke kerk een zeer onzuivere vorm van Christendom was en die dan ook haar gebreken openlijk bestreden, zonder echter de kerk te verlaten. In verschillende landen traden achtereenvolgens zulke mannen op en het merkwaardige is, dat ze niet enkel het leven der geestelijkheid veroordeelden, maar ook de kerkleer in sommige punten aantastten. In Engeland was het John Wiklef (1324—1384), hoogleeraar te Oxford. Hij bestreed het eigenmachtig en heerschzuchtig gedrag der bedelmonniken, die, ofschoon ze gewoonlijk onwetende en dikwijls ook zedelijk laagstaande mensehen waren, zich het gezag in de kerk wilden aanmatigen en door den paus gesteund worden. Hij werd voor de inquisitie-rechtbank gedaagd, maar de Engelsche regeering beschermde hem. Later tastte hij in zijn geschriften ook sommige leerstellingen der kerk aan met een beroep op den Bijbel. Om de kennis van den Bijbel, die voor velen in die dagen een onbekend boek was, te bevorderen, vertaalde hij den Bijbel in het Engelsch en zond menschen uit, om het Evangelie te prediken. Zijn aanhangers zijn als ketters vervolgd, hijzelf is nog na zijn dood als ketter veroordeeld. In Bohemen trad Johannes Husz, pastoor te Praag (1369—1415) op, eerst tegen de onzedelijkheid der geestelijken, later ook tegen den paus. Er waren toen weer eens twee pausen, die elkander het oppergezag betwistten en een van de twee, paus Johannes XXIII, verstoutte zich een kruistocht op te roepen tegen den koning van Napels, die zijn mededinger steunde. Aan ieder, die aan dien kruistocht deelnam, beloofde hij volledig aflaat. Husz veroordeelde dit in scherpe bewoordingen. Hij werd toen in den ban gedaan. Op verzoek van keizer Sigismund, die hem vrijgeleide toezegde (wat hij later terug nam), verscheen hij voor het concilie van Constanz (1414), waar hij als ketter veroordeeld en verbrand werd. Zijn aanhangers hielden in Bohemen stand, ondanks bloedige vervolgingen en nu nog is Husz een nationale held der Bohemers (Czechen). Ook in Italië ontstond een beweging, die hoewel meer wetenschappelijk en kunstlievend dan godsdienstig, toch ook mee genoemd mag worden als voorbereiding der Hervorming. Het was het zooge- naamde Humanisme. De Humanisten wilden het streven naar waarheid en schoonheid bevorderen en waren dan ook hoofdzakelijk geleerden en kunstenaars, die de Grieksche beschaving weer wilden doen herleven. Tegenover Christendom en kerk waren ze vrijwel onverschillig. Een geheel ander mensch was de monnik Savonarola, een Middeleeuwsche Johannes de Dooper, vurig boetprediker, die op reine zeden aandrong en niet alleen de kerk, maar ook den staat wilde hervormen. In 1498 is hij te Florence, waar hij een tijdlang zeer grooten invloed had gehad, verbrand. In Nederland had in 1384 Geert Groote de „Broederschap des gemeenschappelijken levens" gesticht, een vereeniging van vrome menschen, die, zonder de monniksgelofte op zich te nemen, in kloosters leefden en zich bezig hielden met Evangelieprediking^ onderwijs, armen- en ziekenzorg. Ook Wessel Gansfort in Groningen (gestorven in 1489) had grooten invloed door zijn geschriften. Luther heeft later gezegd: „Als ik Wessel vooraf gelezen had, zouden mijn tegenstanders wel meenen dat Luther alles van Wessel overgenomen had, zoozeer stemt ons beider geest overeen." Een beroemd Neder!andsch humanist was Desiderius Erasmus (1457—1536), die behalve groot verstand en vernuft, meer zin voor vroomheid bezat dan de andere humanisten en die, in de kerk blijvend, het gezag en de macht der kerk aanviel door zich te beroepen op het Nieuwe Testament, waarvan hij een Grieksche uitgave het licht deed zien. Behalve in de bestrijding van de ontaarding der geestelijkheid en in de afkeuring van enkele kerkelijke leerstukken en gebruiken stemmen deze voorloopers der Hervorming ook hierin overeen, dat ze zich beriepen op den Bijbel, vooral op het Nieuwe Testament en dat ze de leeken tot bijbellezen opwekten en in '1 algemeen op meerdere ontwikkeling des geestes aandrongen. Eenige stellingen van Wiklef. Wanneer een priester of bisschop zich in een toestand van doodzonde bevindt, is geen enkel sacrament, door hem toegediend, geldig. Als een mensch waarachtig berouw heeft, is de biecht aan den priester overbodig. Men kan niet uit den Bijbel bewijzen, dat Jezus de mis heeft ingesteld. Stukken uit een preek van Ilusz, voor louter geestelijken gehouden. Hoe vreemd is ons, geestelijken, die gezegende nederigheid, die alleen het zedebederl' keeren kan! Zegt, gij geestelijken, gaan wij niet harder met Christenen te werk, dan de vorsten der Heidenen met hunne onderdanen? Als een leek ons verongelijkt, dan gebruiken wij terstond ons geestelijk privilegie. „Ik zal hem wel tot rede brengen, het scherpe zwaard der geestelijke macht over zijn hoofd zwaaien!" En wanneer de arme onvoorzichtige door den banvloek getroffen is, verheugen wij ons en beroemen er ons op. Ons handelen, heerschen en onderdrukken is zoo vreemd aan Christelijke liefde, het geschiedt zoo geheel uit toorn en wraakzucht, dat men reeds het booze spreekwoord gemaakt heeft: „Wanneer gij een geestelijke beleedigd hebt, sla hem dan maar terstond dood, anders zal hij u niet met rust laten.' De geestelijkheid is tot een afschuwelijk monster geworden op aarde. Hoog van rang, laag van zin; stout in toon, werkeloos met de hand; blinde wachters, stomme herauten. Lieden, die in wereldlijke dingen veel, in geestelijke dingen niets weten, en bovendien zeer ^slecht bekend staan, komen tot de hoogste geestelijke ambten en laden op den geestelijken stand groote schande. Diefstal, roof en bedrog worden door priesters bedreven, gelijk gij zelve zult moeten getuigen. Buitendien zijn er velen onder u, die zich veel meer dan de leeken door dronkenschap bezoedelen. Vele bisschoppen moeten zich schamen, dat zij zulke ontrouwe en onverschillige dienaren van den hoogsten koning zijn. 28. De Roomsch-Katholieke kerk vóór de Hervorming. Dat de Boomsch-Katholieke kerk te midden van al die bewegingen, ondanks haar gebreken en de zonden van haar dienaren, toch onder al die aanvallen is blijven bestaan, is op zichzelf nog geen bewijs voor haar voortreffelijkheid. Maar dat ook in die laatste eeuwen vóór de Hervorming vrome, edele en denkende menschen haar getrouw zijn gebleven, ook al vonden ze in de kerk veel afkeurenswaardigs, is een bewijs dat de geest van het Evangelie toch niet geheel en al uit die kerk verdwenen was. Haar invloed op de groote menigte, haar rijkdom en politieke macht had ze echter hoofdzakelijk te danken aan de wijze, waarop ze het Evangelie aan de menschen bracht, waarbij aan allerlei zwakheden en minderwaardige behoeften van den mensch werd tegemoet gekomen, maar aan den geest van Christus veel te kort werd gedaan. In verschillende leerstellingen en gebruiken, gedurende de Middeleeuwen ontstaan, komt het dikwijls uit, hoezeer de kerk van hel Evangelie van Christifs was afgeweken. Onder gelooi' verstaat ze, zooals vroeger reeds is gezegd, niet het vertrouwen op en de gehoorzame overgave aan God, maar het aannemen van alles, wat de kerk leert. Daar echter zulk een uiterlijk geloof ook door onverschilligen en huichelaars met de lippen kan worden beleden, (Jac. II : 19) verklaart de kerk zelf, dat het geloof voor de zaligheid niet voldoende is en eischt ze daarnaast ook het verrichten van goede werken en het houden der sacramenten, die de kerk voorschrijft. Die goede werken zijn o.a.: aalmoezen geven, vasten bidden, geschenken aan de kerk geven en bedevaarten doen. De sacramenten zijn zeven in getal, nl.: de doop, de biecht, de communie, het vormsel, het huwelijk, de priesterwijding en het laatste oliesel. Deze sacramenten zijn geen zinnebeelden, maar genademiddelen. Als ze op de door de kerk voorgeschreven wijze verricht worden, hebben ze op den mensch een geheimzinnige werking. De doop b.v. geeft vergiffenis van de erfzonde, de biecht vergiffenis der zonden die na den doop bedreven zijn, het vormsel geelt vermeerdering van genade, de communie is bovendien het onderpand, de waarborg der eeuwige zaligheid. Zoo weet de kerk aan zich te verbinden zoowel de menschen die zich door goede werken de zaligheid hopen te verdienen, als degenen, die het alleen van Gods genade verwachten, die in de sacramenten wordt toegedeeld. De leer omtrent de biecht werd in deze eeuwen uitgewerkt en vastgelegd. De biecht wordt aan alle geloovigen (priesters en leeken) voorgeschreven als een godsdienstplicht. Een volmaakt berouw (d. i. een berouw, dat niet uit vrees, maar uit liefde tot God geboren is) is wel voldoende 0111 de zonde te vergeven, maar de biecht moet er toch weer bijkomen. (Hier verbindt de kerk het subjectieve en het objectieve;. Eerst na de biecht kan de absolutie (vrijspreking) van zonden (door den priester) en de communie volgen. Maar biecht, boete en absolutie ontslaan niet van de straffen door God op de zonde gesteld. Die moeten hiernamaals in het vagevuur worden geboet. Die straftijd kan echter verkort worden door zielmissen, gebeden en aflaat. De aflaat beteekent dus oorspronkelijk niet vergeving van zonden, maar vermindering van straf. De kerk meent recht te hebben om dien aflaat te verleenen, daar de Heiligen veel meer goede werken gedaan hadden dan voor hun zaligheid noodig was. Over dien overlolligen voorraad heeft de kerk te beschikken. Ieder, die de menschelijke natuur kent, ziet wel in, hoe aantrekkelijk, maar ook hoe gevaarlijk deze leer omtrent den aflaat is. 't Is alles zeer geruststellend, maar wie zich door biecht en aflaat gerust laat stellen, doet dit tot schade van zijn ziel. Evenzoo is het met wat de kerk leert over de vereering en voorbidding der Heiligen en over de beschermengelen. Er is daarin veel liefelijks, maar ook vëel grof bijgeloof. De kerk kon al deze leerstellingen en nog vele andere, waarvan in den Bijbel geen sprake is, invoeren, omdat, zooals vroeger gezegd is, naast en eigenlijk boven het Bijbelgezag staat de zoogenaamde apostolische overlevering, die ook den Bijbel zelf moet uitleggen. Op deze. wijze wist en weet de kerk de groote menigte te winnen en vast te houden. Het is niet te verwonderen, dat zoovele menschen zich in die kerk thuis voelden. Veeleer is het te verwonderen, dat er zoovelen waren, die zich tegen de kerk en hare leerstellingen gingen verzetten, die den aflaat verwierpen, de genademiddelen niet meer begeerden, de absolulie des priesters niet meer wilden ontvangen, 'tls eerder een verheven wonder te noemen, dat het geweten en de waarheidszin van duizenden begon te spreken. De kerk heeft in de 15de eeuw, om aan den drang tot hervorming toe te geven, nog twee groote concilies gehouden in Constanz en Bazel, maar deze hebben weinig uitgewerkt. Gekomen is, maar op andere wijze dan door een concilie, niet eene hervorming, maar de Hervorming, die een nieuwe meer geestelijke vorm van Christendom gebracht heeft, waarin het Evangelie reiner en zuiverder bewaard is dan in de BoomschKatholieke kerk. INHOUD. Bladz. 1. De eerste Christelijke gemeenten 3 2. De Christenvervolgingen 5 3. Mondelinge en schriftelijke aanvallen op het Christendom 6 4. Het ontstaan van de Katholieke kerk 7 De zoogenaamde apostolische geloofsbelijdenis ... 10 5. Eenige verschilpunten tusschen het Christendom der Evangeliën en dat der Katholieke kerk 11 6. Constantijn de Groote en zijn beteekenis voor het Christendom 13 7. Constantijn de Groote (vervolg) 15 8. Julianus de Afvallige 16 9. Strijd over dogma's 19 10. Bekende kerkvaders en bisschoppen uit de vierde en vijfde eeuw 20 Uitspraken van kerkvaders 23 11. Het kloosterleven 24 12. De pauselijke macht 25 13. Het Christendom bij de Germanen 27 14. De taak der Katholieke kerk 28 15. Een vroom bedrog en zijn gevolgen 30 16. De Grieksch-Katholieke kerk 32 17. De strijd tusschen Keizer en Paus 34 18. De Kruistochten 37 19. Toestand der kerk in de 12de, 13de en 14e eeuw . . 39 20. Het bederf in de kerk en onder de geestelijkheid . . 40 21. Afval van de kerk; twijfel, ongeloof en spot .... 42 22. De secten en ketterijen 44 23. De kettergerichten en vervolgingen 46 24. Opleving van den Christelijken geest binnen de kerk 49 25. De Scholastiek 51 Uitspraken van Scholastieken 52 26. De Mystiek 54 Uitspraken van Mystieken 55 27. De voorloopers der Hervorming 56 Eenige stellingen van Wiklef 59 Stukken uit een preek van Husz, voor louter geestelijken gehouden 59 28. De Roomsch-Katholieke kerk vóór de Hervorming ." 60 Bij den Uitgever dezes zijn mede verschenen: Absentielijst door C. J. Veenhuijsen voor 25 leerlingen 60 ets., voor 50 leerlingen 65 ets., vooÏ75 leerlingen 70 ets., voor 100 leerlingen 75 ets. en voor elke 25 leerlingen daarboven 3 ets. meer. Deze Absentielijst is zóó ingericht, dat men haar op eiken datum in gebruik kan nemen en slechts éénmaal in een geheel jaar de namen der leerlingen behoeft in te vullen. Aan het einde van het jaar heeft men met één oogopslag een overzicht over eiken leerling. Dr. A. F. H. Blaanw, Vraagboekje met antwoorden in Bijbelteksten over de Christelijke Geloofs- en Zedenleer, benevens eene Schets van de Bijbelsche Geschiedenis. Zesde druk f 0,25 A. Cariier, Jezus' Leven. Schets ter bespreking op Catechisatiën naar „de Bijbel voor Jongelieden" van Dr. Oort en Dr. Hooykaas. Tiende duizendtal, f 0,25 J. H. Heidenrijk, Handleiding bij het Godsdienstonderwijs voor aanstaande Lidmaten der Nederlandsche Hervormde Kerk. Achtste druk f 0,15 Dr. M. van Veen Jr., Verhalen uit het Oude Testament, ten gebruike bij het Godsdienstonderwijs. Negende druk , f 0,50 Dr. H. van Veen Jr., Verhalen uit het Oude Testament, ten gebruike bij het Godsdienstonderwijs (bewerkt door H. de Lang). Zesde druk. ...... f 0,35 Dr. H. Tan Veen Jr., Verhalen uit het Nieuwe Testament, ten gebruike bij het Godsdienstonderwijs. Elfde druk f 0,35 Dr. H. Tan Veen Jr., Verhalen uit het Nieuwe Testament, ten gebruike bij het Godsdienstonderwijs (bewerkt door H. de Lang). Achtste druk . . f 0,35 Dr. H. Tan Veen Jr., Verhalen uit de Kerkgeschiedenis, ten gebruike bij het Godsdienstonderwijs. Eerste stukje. Tot aan de Hervorming. Derde druk . f 0,30 Dr. H. van Veen Jr., Verhalen uit de Kerkgeschiedenis, ten gebruike bij het Godsdienstonderwijs. Tweede stukje. Van de Hervorming tot het jaar 1648. Derde druk f 0,30