87 L 178 D„ T. ?.'"*• NED. HERV. cisfcÊsioa; Korte Handleiding BIJ HET Onderwijs in de verschillende Richtingen in en buiten de Christelijke Kerken vanaf de Hervorming. DOOR P. ELDERING. Ern. Predikant. D. MIJS — TIEL. PRIJS F 0.30. Korte Handleiding BIJ HET Onderwijs in de verschillende Richtingen in en buiten de Christelijke Kerken vanaf de Hervorming. DOOR P. ELDERING. Em. Predikant. D. MIJS — TIEL. BIBLIOTHEEK THEOLOCi O CliÜE UNIVERSITEIT OUDESTRAAT 6, KAMPEN Oiii&a TER INLEIDING. Herhaaldelijk kwam van collega's en van den uitgever het verzoek tot mij, om een vervolg te geven op mijn catechisatiehoekje over de kerkgeschiedenis tot aan de Hervorming. Ik kwam er echter niet toe, aan dit verzoek te voldoen, omdat ik het niet recht aandurfde. Mijn werk voldeed mij niet en het voldoet mij ook nu nog niet, nadat ik voor dien drang van buiten gezwicht ben. Het eenige, wat ik tot aanbeveling kan zeggen is dit, dat een jarenlange ervaring mij geleerd heeft, dat het bij deze wijze van behandeling mogelijk is, leerlingen van 16—18 jaar, mits ze wat meer ontwikkeling bezitten dan het lager onderwijs geeft, blijvend te boeien. Natuurlijk moet de leermeester zelf allerlei aanvullingen brengen, die hij, zoo noodig, putten kan uit de hieronder aangegeven bronnen. Voor critiek en opmerkingen houd ik mij steeds aanbevolen. Op eventueele vragen zal ik naar mijn beste weten antwoorden. ™T,.T„ P. ELDERING. Oegstgeest, Maart 1934. Lijst van aanbevolen geschriften. J. Köstlin: Marlin Luther (Berlin, Alex. Duncker, 1C03). H. Boehmer: Luther im Lichte der neueren Forschung (Teubner 1910). Karl Sell: Katholizismus und Protestantismus (Leipzig, Quelle u. Meyer, 1908). Karl Heim: Das Wiesen des evangelischen Christentums (ib. 1926). Aug. Lang: Zwingli und Calvin (Bielefeld, Velhagen 1913). Prof. J. Huizinga: Erasmus. Paul Tillich: Protestantismus als Kritik und Gestaltung (Darmstadt: O. Beiche 1929). H. Ermann: De Jezuïeten orde (Baarn 1907 in de serie: Kerk en Secte). Etienne Giran: Sébastien Castellion (Haarlem, Boissevain 1913). Grimberg: Ph. J. Spener (Göttingen 1893). W. Mahrholz: Derdeutsche Piëtismus (Berlin, Furcheverlag 1921). C. B. Hylkema: Beformateurs. „ „ Oud en Niéuw Calvinisme. Edw. Grubb: Das Wesen des Quakertums (Jena, Diederichs 1923). E. G. Nieuwburg—Wood: De Kwakers, (in de Serie: Kerk en Secte). J. M. Valeton: Hel Methodisme (ib.) L. Knappert: Geschiedenis der Ned. Herv. Kerk. W. .1. Kühler: Geschiedenis der Doopsgezinden in Nederland. W. Lütgeri: Die Religion des deulschen Idealismus und ihr Ende (Gütersloh 1925). C. Schravesande: Betrachlungen iiber padagogische und ethische Tendenzen in Wielands Werken ( Haarlem 1933). Iv. H. Roessingh: De moderne Theologie in Nederland. „ „ Het Modernisme in Nederland. M. C. van Mourik Broekman: Vrijzinnig-christelijk geloofsleven. J. S. Speyer. De Indische Theosophie en hare beteekenis voor ons. P. Eldering: Het hedendaagsch Spiritisme. Herm. Kutter: Wo ist Golt? (Basel 1926). Clara Meyer—Wichmann: Mensch en Maatschappij. „ „ Bevrijding. B. de Ligt: Kerk, cultuur en samenleving. L. Reinhardt: lm Bannkreis der Reichsgotteslioffnung (Mi'inchen: Ernst Reinhardt 1924). L. Ragaz: Ein sozialistisches Programm (Olten, Frösch). Rauschenbusch: A Tlieology for the social Gosj)el (New-York Macmillan 1919). Wilfred Monod: Jésus ou Barabbas (Paris, Stock 1925). „ „ Aux Croyants et aux athees (Paris, Fischbacher 1923). G. Horreüs de Haas: Godsdienst en Socialisme. W. Banning: De religieuze vraag. „ „ Realistische religie. P. Eldering: Drieërlei Godsdienstigheid (Amsterdam, Uitg. van Maatsch. Ontwikkeling 1924). G. H. van Senden: Vrijzinnig Christendom en religieus Monisme. J. C. Wannée: Religieuze Wereldbeschouwing los van het Christendom. Paul Tillich: Die religiöse Lage der Gegenwart (Berlin, Ullsteinverlag 1926). Ivuno Fiedler: Der Anbruch des Nihilismus (Balingen, Verlag der Weltwende 1921). Fritz Mauthner: Gottlose Mystik (Dresden. Karl Reiszner). J. Lindeboom: Geschiedenis van het Vrijzinnig Protestantisme. 1. DE HERVORMING. Eigenlijk zou men van hervormingen kunnen spreken. want niet alleen in Duitschland, maar ook in Zwitserland, Frankrijk, Engeland en Nederland vonden in den loop der 16e eeuw bewegingen plaats, die men hervormingsbewegingen zou kunnen noemen. In deze landen en later ook in de Skandinavische rijken hebben de hervormingsbewegingen zich kunnen handhaven. In Italië, Spanje, Oostenrijk en Polen, waar ze zich ook vertoonden, zijn ze na harden strijd onderdrukt (Contra-reformatie — de Jezuieten). Met de Duitsche hervorming is de naam van Luther, met de Zwitsersche die van Zwingli, met de FranschZwitsersche die van Calvijn verbonden. In de Nederlandsche hervormingsbeweging is de invloed van verschillende personen als Erasmus, Wessel Gansfort, Menno Simons en Anastasius Veluanus te bespeuren. Al deze hervormingsbewegingen hebben iets gemeenschappelijks. Ze zijn een verzet tegen de Roomsche kerk met haar gewetensdwang, haar oppervlakkige opvatting van geloof en godsdienst. Ze zijn een protest tegen het weelderig leven der hoogere geestelijkheid en tegen de verderfelijke uitwassen-van het monniksen kloosterleven. Maar daarnaast dragen deze bewegingen ieder een eigen karakter. Bij Luther was de hoofdvraag: Hoe vind ik den God, die mij genadig is? Bij Calvijn was liet: Hoe wordt God door menschen gediend en Zijn naam verheerlijkt? Zwingli zocht bovenal een redelijke en zedelijke godsdienst, terwijl de Nederlandsche hervormingsgezinden een leven in navolging van Christus voor de hoofdzaak in het Christendom hielden. Luther was in den grond een conservatieve natuur en hij trachtte van de Roomsche kerk te behouden, zooveel hij maar kon, zonder aan den bijbel en eigen overtuiging te kort te doen. Calvijn daarentegen schafte alles af, wat niet uitdrukkelijk in den bijbel vermeld was. Zwingli trachtte kerkelijke gebruiken en de bijbelwoorden, die daarop betrekking hadden, meer geestelijk en zinnebeeldig op te vatLen. De Nederlanders vonden over 't algemeen kerkelijke vormen en gebruiken van minder belang. Voor Luther berustte het gezag in geloofszaken op de uitspraken van den bijbel, voorzoover die met de Goddelijke openbaring in Christus overeenkwamen. Voor Calvijn was de bijbel in zijn geheel Gods heilig en onfeilbaar woord. Bij Zwingli ging de geest boven het woord evenals bij de Nederlanders, die bovendien den bijbel den besten gids voor het leven noemden. Lateidrong de opvatting van Calvijn ook in Nederland door. Uitspraken van Luther. Ik verhef mij niet boven de kerkvaders en de concilies, maar ik verhef Christus boven alle leeraren en concilies. Als ik 'een duidelijk woord van hem heb, zal ik hem ook boven de engelen verheffen. Hierin stemmen alle heilige boeken overeen, dat zij den Christus prediken. En dit is de maatstaf om die boeken te beoordeelen, of zij Christus leeren of niet. Wat den Christus niet predikt, is niet apostolisch, ook al wordt het door Petrus of Paulus verkondigd. Wat ons den Christus predikt, is apostolisch, ook al werd het door Judas, Herodes of Pilatus verkondigd. Ook wanneer de wonderdaden van Christus niet gebeurd waren, of wij er nooit van gehoord hadden, dan zouden wij toch genoeg hebben aan Zijn woord. De zichtbare teekenen zijn er alleen voor de onverstandige, ongeloovige menigte. Maar wij, die het Evangelie gelooven, hoe zouden wij ze nog noodig hebben? Zoo heb ik dan deze twee op mijn zijde: bijbel en ervaring. God heeft mij beide rijkelijk gegeven. Maar het is mij niet gemakkelijk geworden en ik ben in zware verzoekingen geweest. Ik heb in de verzoeking dikwijls ervaren, hoe de naam Jezus Christus mij heeft geholpen en diezelfde ervaring heeft gemaakt, dat ik de Heilige Schrift voor de zekere Goddelijke waarheid houd. Daar zijn vele menschen, die het Evangelie hooren of lezen en nemen het aan en noemen cïil gelooven, dat ze het aannemen. Maar als zij dan bij zichzelf en anderen zien, dat er geen verandering op volgt, dat ze in hun oude toestand blijven, dan meenen zij weer, dat het geloot niet voldoende is en dat er nog iets meer moet wezen. Dat zijn de menschen, die Judas in zijn brief droomers noemt, die zichzelf met hun droom bedriegen. Want wat is zulk een gedachte, die zij geloof noemen, anders dan een droom. Die menschen worden er eer slechter dan beter van. Maar het ware geloof, waarvan wij spreken, is een krachtig, werkzaam, onrustig en bedrijvig ding, dat den mensch geheel vernieuwt, hem doet herboren worden en hem lot een geheel nieuwe levenswijze brengt, zoodat het hem onmogelijk wordt, het goede niet te doen. Want evenals een boom vrucht brengt, zoo volgen op en uit het geloof de goede werken. Geloof is een levend en moedig vertrouwen op Gods genade, zóó vast, dat de geloovige er duizendmaal voor in den dood zou gaan. Zoo is dus voor iedereen de groote vraag, hoe hij gelooft en iedereen moet voor zichzelf toezien, dat hij op de goede wijze gelooft. Als wij het goed beschouwen, is de liefde het hoogste of staat ze precies gelijk met het geloof. Want ik zou op God niet vertrouwen, als ik niet dacht, dat Hij mij genadig is, waardoor ik wederom Hem genegen en bewogen word, Hem van ganscher harte te vertrouwen en van Hem louter goeds te verwachten. Ook wanneer een Christen wist, dal er geen hemel noch hel was, dan zou hij toch God willen dienen om Zijnentwil. Het moet den Christen geen ergernis geven, dat het den goddeloozen in dit leven goed gaat; het moet hem een troost zijn te mogen hopen op dat, wat God hem in den hemel zoo rijkelijk wil geven. Een Christen is een vrij mensch, heer over alle dingen en niemands onderdaan. Een Christen is een gehoorzame dienaar van alle dingen en ieders onderdaan. Vrede heeft niet de mensch, dien niemand stoort — dat is de wereldsche vrede. Maar vrede heeft hij, dien iedereen en alles stoorl en die nochtans dat alles rustig en blijde verdraagt. Datgene, waaraan een mensch zijn geheele hart geeft en wat niet God is, dat is zijn afgod. Uitspraken van Calvijn. De Heilige Geest alleen is zegel en onderpand van ons geloof. Door den Heiligen Geest stellen wij vast, dat de Schrift ons gegeven is uit den eigen mond van God. Een Christenhart moet zich nog iets hoogers tot doel stellen dan het zoeken van eigen zaligheid. Wij zijn er voor God en niet voor ons zelf. De ware wijze om God te vereeren bestaat hierin, dat wij al ons vertrouwen op Hem stellen, ons inspannen om in ons geheele leven Zijn wil te gehoorzamen, Hem aanroepen in alle nooden en Hem erkennen als de eenige bron van al het goede Ook de goede werken der geloovigen zijn nooit zoo zuiver, dat ze aan God behagen kunnen. De geloovigen moeten steeds bereid zijn om daarheen te gaan, waar God hen roept. Zoo ook, wanneer God hen van deze aarde wegneemt, moeten zij altijd gereed staan om te zeggen: Hier ben ik, Heer. Wij moeten een saamhoorigheid en verwantschap hebben, die zich tot alle menschen uitstrekt. Want wij weten, dat wij naar Gods beeld geschapen, dat wij één vleesch zijn en ik zeg dit van het geheele menschelijke geslacht. Uitspraken van Zwingli. Het geloot is niets anders dan vertrouwen op God. Dit geloot' wordt ons door den Heiligen Geest en niets anders gegeven. Er is slechts één ware godsdienst, die alleen en uitsluitend God aanhangt. Valsche godsdienst is daar, waar op iets anders dan God vertrouwd wordt Uitspraken van Erasmus. Overal woont Christus; onder ieder kleed wordt de vroomheid gediend, als maar de vrome gezindheid niet ontbreekt. Het ware wezen van den Godsdienst is de zuivering van de begeerten en de beoefening van barmhartigheid. De ergste schennis der christelijke vroomheid is: menschelijke wetten boven de goddelijke te stellen. Men moei niet ophouden met pausen, priesters en monniken te herinneren aan de geboden die Christus, de eeuwige leidsman, gegeven heeft. Uitspraken van Hans Denck (een Doopsgezinde). Wie den waren godsdienst heeft, kan, als iemand die goudstukken genoeg bezit, de kleine muntstukken van leeringen en vormen ontberen. Hooger dan de Heilige Schrift is Gods woord in ons. Christus is in zooverre onze zaligheid, als de geest van zijn liefde in ons woont. Wie op Christus roemt zonder zijn werken, maakt van hem een afgod. Ceremonieën zijn geen zonde; wie echter meent, daarmee iets te bereiken, ook door doop of avondmaal, verkeert in dwaling. 2. HET PROTESTANTISME. De Hervorming was niet alleen een beweging legen de Roomsche kerk gericht, maar ook een poging om het oorspronkelijk Christendom te herstellen. Vandaar dal de Hervormers zich steeds op den bijbel en ook wel op de oude kerkvaders beriepen. Het Protestantisme is echter geen copie van het oudste Christendom, ook geen verbeterd Roomsch-Katholicisme, maar een nieuwe, geestelijke vorm van Christendom geworden. In het Protestantisme kreeg het woord ge-looi' weer zijn oude, bijbelsche beteekenis terug van vertrouwen, gehoorzaamheid, overgave, en het geloof werd nu beschouwd als een persoonlijke overtuiging, waartoe men niemand met lichamelijk of geestelijk geweld kan en mag dwingen. De kerk werd een opvoedings- en leerinstituut in plaats van een instrument tot zaligheid. De bijbel kreeg nu het gezag, dat voorheen de kerk bezat. In plaats van de priesters, middelaars tusschen God en menschen, kwamen de predikanten, dienaren des Woords of evangeliedienaren genoemd, die de taak hadden, den inhoud van den bijbel bekend te maken en uit te leggen en anderen in het geloof te versterken. Door Luther werd zelfs het algemeen priesterdom der ge- loovigen verkondigd en bij de Doopsgezinden werd die gedachte in practijk gebracht. De leer van de verdienstelijkheid der goede werken, van het vagevuur en al wat daarmede samenhing (de aflaat b.v.) en ook de heiligenvereering werd afgeschaft. Van de zeven sacramenten bleven alleen Doop en Avondmaal behouden en deze werden niet langer als op zichzelf genade gevende middelen beschouwd. Bij de Lutherschen bleef de biecht nog een tijdlang gehandhaafd. De wereldontvluchting werd afgekeurd; vrome huisvaders en moeders zijn in 't oog van Luther heiliger personen dan monniken en nonnen. De hervormers wilden evenmin, dat de kerk over de wereld zou heerschen, maar ze waren van oordeel, Calvijn vooral, dat de Protestantsche kerken door de prediking van het Evangelie het maatschappelijk leven met den geest van Christus moeten doordringen. In Duitschland, Nederland en Engeland traden ook reeds Protestansche predikers op, die in naam van het Evangelie van Christus de maatschappelijke toestanden wilden veranderen. In Duitschland kwamen de arme boeren in opstand onder leiding van Thomas Münzer, maar die opstand werd in 1525 neergeslagen. Luther heeft daarbij geen fraaie rol gespeeld. De Roomsche onderscheiding van volmaakt en onvolmaakt Christendom viel weg. Er kwam echter een andere voor in de plaats, namelijk de scheiding tusschen het godsdienstig en maatschappelijk leven van den Christen. Luther schreef o.a. een boekje over de vraag, of een Christen wel soldaat mocht zijn en gaf daarop het antwoord, dat een mensch als christen geen gebruik mocht maken van wapengeweld, zelfs dan niet, als hij wegens zijn geloof werd aangevallen, maar dat hij als staatsburger de plicht had om, als de overheid het beval, in den oorlog te gaan. Het gebed kwam in het Protestantisme weer tot eere, nu liet werktuigelijk opzeggen van gebeden geen verdienstelijk werk meer heette. In beginsel werd ook de vrijheid van onderzoek en de geloot's- en gewetensvrijheid gepredikt, al werd er nog, vooral in den beginne, tegen dit beginsel gezondigd. Het spreekt wel vanzelf, dat er in de Protestantsche wereld nog veel van den Roomschen geest bleet' nawerken. Calvijn en Zwingli hebben nog ketters laten dooden. Ook nu nog zijn niet alle Protestanten door den Protestantschen geest bezield, zoodat hervorming telkens noodig was en ook nu nog noodig is. (Lezen Lied 178 N. P. B.) 3. DE PROTESTANTSCHE ORTHODOXIE. Onder orthodoxie (rechtzinnigheid) verstaat men het volkomen instemmen met een kerkelijk vastgestelde geloofsleer. Vele menschen hebben, vooral in geloofsen levensvragen, behoefte aan een gezag buiten en boven hen, dat hun voorschrijft, wat zij te gelooven en te verwerpen, te doen en te laten hebben. Nu door de Hervorming het gezag der Roomsche kerk voor velen was weggevallen, kwam dadelijk de behoefte op aan een nieuw gezag. De bijbel bleek daarvoor al spoedig niet geschikt te zijn, omdat in den bijbel uitspraken staan, die met elkander in strijd of onduidelijk zijn, zoodat men ze op verschillende manier kan uitleggen. Op aandringen van vele Protestanten hebben toén enkele godgeleerden in korte trekken opgeschreven, wat volgens hen de gemeenschappelijke en ware Protestantsche geloofsleer was. Men ging daarbij uit van de veronderstelling, dat die leer in den bijbel te vinden was. Zulk een geschrift noemt men een belijdenis (confessie), of als het in den vorm van vragen en antwoorden is opgesteld, catechismus. Twee van de voornaamste confessies zijn de Luthersche (Augsburgsche van 1530) en de gereformeerde (37 artikelen van 1561), welke laatste op de synode van Dordrecht (1618/19)) samen met de Heidelbergsche Catechismus en de vijf artikelen tegen de Remonstranten is aangenomen als de belijdenis der Nederlandsche Hervormde kerk. (De 3 formulieren van eenheid.) De meest bekende catechismussen zijn die van Luther en de Heidelberger catechismus (1563). Uit het bestaan van zulke belijdenissen kwam al spoedig belijdenisverplichting en belijdenisdwang voort. Er werd van de leden van de kerk verlangd, dat zij die belijdenissen letterlijk zouden aannemen. Men heeft daarom wel eens gesproken van den „papieren paus" der Protestanten en van een misvorming der hervorming. Verschillende Protestanten, vooral de Remonstranten in Nederland en de Doopsgezinden, ook een Fransch predikant, Castellio, hebben zich tegen dien geloofsdwang verzet. De Remonstranten zijn daarom op de synode van Dordrecht uit de Ned. Herv. kerk gestooten en hebben een eigen Broederschap gesticht. Arminius, Uitenbogaardt en Episcopius waren hun leiders. De Doopsgezinden hebben het nog veel zwaarder gehad. Vervolgd door de Roomsche kerk (70 o/o van de Nederlandsche martelaren waren Doopsgezinden), gehaat door de Calvinisten, hebben zij in Nederland een gedulde secte kunnen zijn. Zij trachtten in den beginne genieenten van heiligen of gemeenten van Christus te vormen. Later hebben zij zich ook in Nederland tot een broederschap aaneengesloten. In de Ned. Herv. kerk begon men gedurende de 18e en vooral sedert het begin der 19e eeuw van de drie formulieren van eenheid af te wijken. Dit gaf aanleiding tot de afscheiding der christelijk-gereformeerde kerk in 1834 (de Cock), later tot de „Doleantie" onder Dr. Abraham Kuyper in 1886 en de stichting deiGereformeerde kerken in Nederland, een vereeniging van de Kuyperiaansche met de meeste Christ.-Geref. gemeenten (1891). VRAAG. Wal is het verschil tusschen: het belijden van zijn geloof en het gelooven van zijn belijdenis? 4 DE LEER VAN DE PROTESTANTSCIIE ORTHODOXIE IN NEDERLAND. De Protestantsche orthodoxie leert, dat er een eenig God is, dien wij leeren kennen uit zijn openbaring in de natuur en in den bijbel. De bijbel wordt Gods heilig en onfeilbaar woord genoemd. In dien eenigen God worden drie personen onderscheiden: De Vader, de Zoon en de Heilige Geest. God heett deze wereld uit niets geschapen en er geschiedt niets in de wereld buiten Zijn wil, maar God heeft geen deel aan de zonde, die in de wereld geschiedt. God beeft den mensch geschapen naar Zijn beeld en gelijkenis, goed rechtvaardig en heilig. Door de ongehoorzaamheid der eerste menschen is de zon- de in de wereld gekomen en over het geheele menschelijke geslacht uitgebreid. Daardoor is de mensch zóó verdorven, dat hij onbekwaam is tot eenig goed, geneigd tot alle kwaad en ook niet meer in staat, de waarheid te erkennen. Daar God rechtvaardig is, moet Hij die menschelijke zonde straffen en doet dit dan ook door de onbekeerden over te laten aan het eeuwig verderf. Maar daar Hij ook een barmhartig God is, laat Hij de weinige uitverkorenen door de genade en het geloof, dat Hij hun schenkt, voor eeuwig zalig worden. Al de uitverkorenen, om 't even tot welke kerk zij behooren, vormen samen de onzichtbare algemeene kerk. Er is ook een zichtbare ware kerk, die men hieraan herkennen kan, dat zij het zuivere Evangelie predikt, de twee bijbelsche sacramenten bedient en kerkelijke tucht uitoefent. De sacramenten worden genoemd zichtbare teekenen, door middel waarvan God in den mensch iets uitwerkt, mits die mensch een geloovige is. Ten slotte wordt geleerd, dat Jezus Christus eens lichamelijk uit den hemel zal komen en het laatste oordeel over levenden en dooden zal voltrekken. Dan zullen de goddeloozen gepijnigd worden in het eeuwige vuur, de uitverkorenen gekroond worden met heerlijkheid en eer. VRAGEN. 1. Wat is er in deze orthodoxie nog te bespeuren van het Roomsch-Katholicisme en wat is er anders dan in de Roomsche kerk? '2. Zijn die leerstukken inderdaad alle in den bijbel t.' vinden? 3. Ligt er ook waarheid in het leerstuk dat de mensch geneigd is tot alle kwaad en onbekwaam tot eenig goed? 5. EIGENAARDIGHEDEN VAN I)E PROTESTANTSCHE ORTHODOXIE. Het vasthouden aan een voorgeschreven belijdenis is de kracht en de zwakheid der orthodoxie. Waar de menschen niel hart en ziel hun belijdenis aanhangen, daar zien we een bloeiend kerkelijk leven, vooral merkbaar in het kerkbezoek van oud en jong, en in wat er gedaan en geofferd wordt voor kerken, scholen, ziekenhuizen, in- en uitwendige zending en ook op' politiek en maatschappelijk gebied. Maar tevens zien wij bij de orthodoxen het geloof meestal gepaard gaan met onverdraagzaamheid en onvrijheid. Ook hechten zij vaak meer aan de zuivere leer dan aan het zuivere leven en dulden eerder een afwijking in het leven dan in de leer. Zij vinden het goed, dat ieder zelf den bijbel leest en onderzoekt, maar zij verdragen geen onderzoek naar en vooral geen twijfel aan den Goddelijken oorsprong van den bijbel. En voorstellen om in de belijdenis veranderingen aan te brengen, zelfs al worden ze gedaan op grond \an bijbelteksten, stuiten steeds op hevigen tegenstand. De belijdenis is hun ook bijna tot Heilige Schrift geworden. In de politiek zijn de orthodoxen doorgaans behoudend. Zij erkennen het Goddelijk gezag der overheid en verdedigen de handhaving van dit gezag door middel van geweld en straf (ook van de doodstraf), vanwege de menschelijke zonde. Om dezelfde reden verdedigen zij ook (op enkele uitzonderingen 11a) den oorlog. In het huiselijke leven erkennen zij het gezag van den man en vader, aan wien de vrouw en de kinderen gehoorzaamheid verschuldigd zijn. De huisvader gaat ook voor bij de huiselijke godsdienstoefening, die bij vele orthodoxen gebruikelijk is. Schouwburgbezoek, dansen en kaartspelen zijn bij de orthodoxen verboden vermaken, al begint er in de laatste jaren omtrent deze dingen een ander inzicht bij enkelen op te komen. Hun opvatting van Zondagsheiliging komt in vele opzichten overeen met die van de Joodsche schriftgeleerden over den Sabbath. Hun Godsbegrip, hun geloof in de Goddelijke wereldregeering, in de behandeling van goeden en boozen, is voornamelijk ontleend aan de voorstellingen daarover in het Oude Testament. Eigenaardig is het dat er onder hen zooveel beteekenis wordt toegekend aan de laatste oogenblikken vóór den dood. Naar hun opvatting valt bij het sterven de beslissing over het menschelijk lot voor eeuwig. De gedachte aan hemel en hel neemt ook in hun geloofswereld een belangrijke plaats in. Er is onder de orthodoxen echter ook een richting op te merken, die deze oude leerstukken eenigszins verzacht en die niet meer zulk een waarde toekent aan het letterlijk vasthouden aan de belijdenis. Ook wordt de oude bijbelbeschouwing niet meer door allen gedeeld. (Neo-Calvinisme — Ethische Orthodoxie — Gereformeerde kerken in hersteld verband). 6. PIËTISME EN METIIODISME. Tegenover de orthodoxie, die bovenal gewicht legde op de geloofsleer, kwamen er in verschillende landen onder de Protestanten richtingen op, die meer vroomheid des harten en een godsdienst van de daad wilden. Zoo ontstond in Duitschland het Piëtisme (afgeleid van pius = vroom), waarvan Philipp Spener (geb. 1635) de vader was en waaruit de Hernhutters zijn voortgekomen. In Engeland kwamen in de 17e eeuw de Quakers of Vrienden (George Fox), in de 18e en 19e eeuw methodistische bewegingen op (Wesleyanen — Leger des Heils). In Nederland vertoonden zich zulke verschijnselen in de 17e en 18e eeuw, (Voetius, Lodensteyn, Schortinghuis). Eveneens in Frankrijk. Het eigenaardige in deze richtingen is, dat zij, hoewel ze tot de orthodoxie behoorden, zich om leerstellingen niet al te veel bekommeren, maar allen nadruk leggen op het godsdienstig voelen en leven en bovenal aandringen op bekeering. De bekeering is bij hen een beslissend keerpunt in het leven, een zich keeren tegen persoonlijke zonden en zich' keeren tot God en Christus. Die bekeering is in hun oog een zielsgebeurtenis, die ieder, waarachtig geloovige moet doormaken. Van verstandelijke of wijsgeerige overdenkingen en wetenschappelijk onderzoek van den godsdienst willen de aanhangers dezer richtingen niet veel weten. Zij vinden dat voor het geloof overbodig of schadelijk en beroepen zich dan op Matth. XI : 25. Den bijbel houden zij voor de eenige en voldoende bron van waarheid, wijsheid en vroomheid. De gedachte aan hemel en hel, maar vooral aan Christus als Heiland en \ erlosser, komt bij hen sterk op den voorgrond. Velen onder hen houden zich, evenals de orthodoxen, aan de woorden van den bijbel in letterlijken zin terwijl anderen (de Quakers b.v.) het „inwendige woord ol licht naast of boven het bijbelwoord stellen. Opvallend is bij hen de neiging tot geregelde bijeenkomsten ook buiten de kerk en op dagen van de- Korte Handleiding II. 2 week. Christendom is voor hen gemeenschap beleven en het gemeenschappelijk gebed wordt naar hun opvatting in letterlijken zin verhoord. Ook trachten ze wel eens, vooral bij het nemen van gewichtige besluiten, Gods wil uit te vorschen door b.v. op willekeurige manier een bijbeltekst aan te wijzen of naar plotselinge ingevingen te luisteren. Bij de Piëtisten is een neiging te bespeuren 0111 zich van de wereld af te zonderen. Tegelijk echter hebben zij veel voor de wereld gedaan door in- en uitwendige zending en het oprichten van gestichten van weldadigheid (von Zinsendorff en August Hermann Francke). Ook hebben zij gezocht naar een betere methode van godsdienstonderwijs. De Quakers kenmerkten zich door hun verzet tegen oorlog en geweld, tegen weelde en onmatigheid en door hun strijd tegen de slavernij. In den beginne vooral waren zij ook tegenstanders van de kerken en zij vormen thans nog een gemeenschap, die men geen kerk meer mag noemen, daar ze geen vastgestelde leer of leertucht, geen sacramenten of ceremonieën, zelfs geen vaste voorgangers meer hebben. Zij hebben ernst gemaakt met de door Luther alleen maar verkondigde gedachte van het algemeen priesterschap der geloovigen, zoowel voor mannen als vrouwen. Zij hebben ook het gemeenschappelijk zwijgen in de godsdienstoefening ingevoerd. De Methodisten zijn er meer op uit, om menschen, vooral uit de wereld der gevallenen, ellendigen en vertwijfelden voor Christus te winnen. Hoewel dus deze richtingen soms een anti-kerkelijk karakter dragen, vullen zij toch den arbeid der kerken aan, omdat zij zich bekommeren om toestanden, waaraan de kerken niet genoeg aandacht schenken, en om menschen, die de verbinding met de kerk verloren hebben. Onder de aanhangers van deze richtingen vinden af en toe zoogenaamde „opwekkingen" plaats, die dan "wel eens met zonderlinge of ziekelijke verschijnselen gepaard gaan (de Nijkerksche beroeringen b.v.). De vroomheid, die hier aangekweekt wordt, is niet altijd vrij van bekrompenheid, eigenwaan en dweeperij. Maar er is onder hen ook veel warme en blijde vroomheid te vinden en zij betoonen dikwijls groote toewijding en zelfopoffering ten bate van de slachtoffers en schipbreukelingen der maatschappij. Zij gaan echter niet zoover, dat ze er naar streven, de onrechtvaardige en zondige toestanden in de maatschappij, waarvan zoovele menschen slachtoffers worden, radicaal, d.w.z. in den wortel aan te tasten. Uitspraken van Quakers. Toen al mijn hoop op hulp van menschen vervlogen was en ik niet wist, wat ik doen moest, toen hoorde ik een stem, die zeide: Daar is een, Jezus Christus, die uwen nood kent en u wil troosten. Toen ik dat hoorde, sprong mijn hart op van vreugde. (G. Fox.) Ik ben tot de erkenning van de waarheid gekomen niet door middel van menschen, ook niet door de Heilige Schritt, hoewel deze de boodschap er van brengt, maar ik vond alles in het licht van den Heer .lezus Christus en door Zijn geest en kracht. Toch had ik grooten eerbied voor de Heilige Schrift, want ik was in den geest één met hen die haar geschreven hebben en wat de Heer mij openbaarde, kwam, zooals ik later merkte, overeen met wat zij innerlijk beleefd hadden. (G Fox) 2* Dit alleen maakt den mensch' tot een waar kind van God, als hij zijn handelen en willen doet overeenkomen met den wil van God, zoodat hij zijn leven heiligt naar de geboden van de Goddelijke leer van het licht en leven in de ziel. (William Penn.) Welkom is ons het ongebroken zwijgen, maar ook het woord, uit edlen geest geboren. (Whittier.) BEKERINGSGESCHIEDENIS VAN AUGUST HERMANN FRANCKE. Ik moet het eerlijk bekennen, dat ik tot aan mijn 24ste jaar niet veel meer geweest ben dan een onvruchtbare boom, die wel veel loof, maar grootendeels slechte, verrotte vruchten droeg. De zorg voor de toekomst, de eerzucht, de begeerte om alles te weten, het zoeken van menschelijke gunst en vriendschap en al dergelijke ondeugden, die uit de wereldsgezindheid voortkomen, in 't bijzonder nog het steeds knagend, innerlijk zelfverwijt, dat het met mijn leven niet zoo was, zooals 't behoorde — dat alles deed mij heen en weer slingeren, hoewel ik het trachtte te verbergen achter luidruchtige en gemaakte vroolijkheid. Tegen mijn 24ste jaar begon ik meer en meer tot inzicht van mijn treurige toestand te komen en ernaar te verlangen om daaruit bevrijd te worden. In die dagen kreeg ik de opdracht om naar Lüneberg te gaan om bij superintendent Sandhagen in de exegese te studeeren. Ik reisde daarheen in den herfst van 1687 en was blij, omdat ik hoopte in die omgeving van vrome en rechtschapen menschen een waarachtig christen te worden. Korten tijd na mijn aankomst kreeg ik het verzoek om in de kerk te preeken over den tekst Joh. 20: 31: „Dit is geschreven, opdat gij moogt gelooven, dat Jezus de Christus de Zoon Gods is, en opdat gij door dat geloof het leven moogt hebben door zijn naam." Ik was van plan, eens duidelijk uiteen te zetten wat een waar en levend geloof is en hoe het verschilt van een louter menschelijke inbeelding of waan. Terwijl ik daarmee bezig was, kwam ik tot de ontdekking, dat ik zelf zulk een geloof niet bezat. Ik kwam dus van de voorbereiding mijner preek af, want ik had genoeg met mijzelf te doen. Ik probeerde mijzelf te vertroosten en de twijfelingen te verjagen, maar ik kwam steeds dieper in de onrust en in den twijfel. Ik dacht mij aan de Heilige Schrift vast te houden, maar op eens rees de vraag: Wie weet of de bijbel Gods woord is? De Turken zeggen dat ook van den Koran en de Joden van hun Talmud. Ten slotte was ik zoover, dat ik van alles wat ik geleerd en beleden had, niets meer geloofde. Ik geloofde zelfs niet meer in God. Mijn geheele leven scheen mij een groote gruwel en zonde voor God te zijn geweest. Hoewel ik anders niet spoedig weende, kwamen mij telkens de tranen in de oogen. Ik had geen rust, liep van de eene plaats naar de andere, viel telkens op mijn knieën en riep Hem aan, dien ik niet kende. Als ik onder menschen was, verborg ik mijn innerlijke ellende zooveel mogelijk. Op een Zondagavond eindelijk lag ik in mijn kamer op de knieën en riep God aan om mij uit dien toestand te verlossen. En toen verhoorde God mij. Zoo groot was Zijn Vaderliefde, dat Hij niet alleen die twijfel en onrust wegnam, waarmee ik reeds tevreden zou zijn geweest, maar dat Hij mij plotseling de ver- zekerdheid gaf van Zijn genade in Christus. Op eens kon ik Hem niet alleen mijn God, maar zelfs mijn Nader noemen en er kwam groote blijdschap in mijn hart. Ik wilde slapen gaan, maar kon van blijdschap den slaap niet vatten en telkens opnieuw begon ik God te prijzen en te danken. Van dien tijd af is mijn geloof vast gebleven en werd hel mij gemakkelijk alle ongoddelijke dingen op te geven, eer en aanzien, rijkdom en voorspoed voor niets te achten. Terwijl ik vroeger van de wetenschap een afgod gemaakt had, zag ik nu in, dat honderd zakken vol geleerdheid niet zooveel waard waren als één mosterdzaadje geloof. BEKEERINGSGESCHIEDENIS VAN HENRY ALLINE (26 Maart 1775). Toen ik tegen zonsondergang door de velden ging en over mijn ellendig verloren leven klaagde, was ik bijna onder mijn last gebroken en ik vond mijzell de ongelukkigste van alle menschen. Ik keerde terug naar huis en toen ik binnentrad, was het mij alsof een stem mij toefluisterde: Gij hebt nu gezocht, gebeden, aan uzelf gearbeid, den bijbel gelezen en er over nagedacht — wat heeft het u gebaat? Zijt ge nu dichter bij de bekeering? Beter voorbereid voor den Hemel, om voor Gods aangezicht te verschijnen? Ik voelde mij zoo schuldig, dat het mij te moede was als iemand, die verdrinkt. Als in doodsangst zag ik om mij heen en zag op een stoel een oude bijbeï liggen. Ik greep hem, sloeg hem op en las Psalm 38. Ik las dien voor 'teerst. Het greep mij zoo aan, alsof God in mij, met mij en door mij bad. Op 't zelfde oogenblik riep mijn vader de familie bijeen voor het gebed. Ik bleef er bij, maar luisterde niet naar wat hij zeide. Ik bad mijn Psalm verder en riep: Help mij, o help mij, mijn Verlosser, of anders ben ik voor eeuwig verloren. In dat oogenbblik werd de last van mijn schuldgevoel van mij afgenomen, mijn hart werd van dankbaarheid vervuld, en mijn ziel, van haar ketenen bevrijd, riep: Mijn God! VRAGEN. t. Zou zulk een bekeering het werk van een oogenblik zijn? 2. Is het waar, dat ieder mensch, om tot geloof te komen, zulk een zielsproces moet doormaken? 7 IIET TIJDPERK DER „VERLICHTING.'' In de 17e en 18e eeuw verbreidde zich, vooral in Frankrijk, Duitschland, Nederland en Engeland een richting, die het hoogste gezag in alle dingen, ook in geloofszaken, toekende aan de menschelijke rede (ratio). Deze richting wordt daarom ook wel rationalisme genoemd. Haar aanhangers wilden een redelijke godsdienst (Rom. 12 : 1), een godsdienst zonder wonderen, geheimenissen en bijzondere openbaring; een godsdienst, waarvan de leerstellingen en gebruiken door de rede verklaard en als goed, waar en nuttig bewezen konden worden. Het ontstaan van den godsdienst zelf verklaarden zij uit menschelijke factoren, uit vrees, afhankelijkheidsgevoel ol uit het plichtsbesef. Alle vormen van godsdienst waren volgens hen dus soortelijk gelijk, hoewel verschillend in waarde en zuiverheid. De beste godsdienst was die, die zijn belijders tot de beste inenschen maakte en het meest aan de uitspraken der rede beantwoordde. Het rationalisme heeft door zijn scherpe critiek vele onredelijke geloofsvoorstellingen (heksengeloof b.v.) opgeruimd of verbeterd; door zijn geloof in het ware, goede en schoone en zijn vertrouwen in den mensch en de ontwikkeling aan vele menschen hoop en blijmoedigheid gegeven en door zijn wetenschappelijk onderzoek den blik op de godsdienstige verschijnselen heel wat ruimer gemaakt. De belangstelling voor andere godsdiensten werd nu gewekt. Door het streven naar waarheid, de hooge opvatting van zedelijkheid en het strijden voor het recht en de vrijheid der persoonlijkheid en der persoonlijke overtuiging heeft het rationalisme veel goeds gedaan. Maar het was te dor, te nuchter en te eenzijdig optimistisch .om op den duur de godsdienstige behoeften, vooral van menschen met een diep gemoedsleven, te bevredigen. Godsdienst werd hier soms een redeneeren over God of ging geheel en al op in zedelijkheid, zijn plicht doen, volgens zijn geweten leven. Voor wat wel eens het irrationeele genoemd wordt, het met eerbied en huivering opzien tot het Mysterie, den Vader die in het verborgen is en voor het mystieke element in den godsdienst was er in het Rationalisme geen plaats. Uitspraken van Rationalisten. Ik denk, dus ben ik. Denken is het groot verlangen van onzen tijd. De zaligheid is niet het loon der deugd, maar de deugd zelf. Wie God werkelijk liefheeft, kan niet begeeren, dat God hem lief zal hebben. De voor den mensch eigenaardige wetenschap en levensroeping is redelijkheid. 8 DE MODERNE OF VRIJZINNIGE RICHTING. In het midden der 19e eeuw is de zoogenaamde moderne theologie en richting opgekomen, welke laatste tegenwoordig gewoonlijk de vrijzinnig-christelijke genoemd wordt. Zij heeft enkele beginselen en gedachten die reeds in den hervormingstijd waren uitgesproken, verder doorgetrokken. Zij erkent allereerst het gezag van rede, geweten en gevoel in het geloofsleven. Zij ontkent dus een bovennatuurlijke Godsopenbaring, die buiten deze drie zou omgaan. Daarom kunnen de aanhangers dezer richting noch aan den bijbel in zijn geheel, noch aan geloofsbelijdenissen (ook niet aan vrijzinnige), noch aan de woorden van eenig mensch, hoe vroom en edel ook, onfeilbaar gezag in geloofsvragen toekennen. Naar de vrijzinnige opvatting mag men nooit van een mensch eischen, dat hij iets gelooven moet, als hij het niet met zijn geheele overtuiging gelooven kan. De moderne richting heeft de oude bijbelbeschouwing op wetenschappelijke wijze en met goed gevolg bestreden. Ook heeft zij aangetoond, dat het niet geoorloofd is, Jodendom en Christendom de alleen ware godsdiensten en alle andere valsch te noemen en dat de orthodoxe leerstellingen over God, Christus, den mensch, de zonde, de kerk en het leven na deu dood niet als blijvende waarheden behoeven te worden aanvaard. De moderne richting heeft veel gedaan voor degelijke bijbelstudie, betere bijbelvertalingen en ernstige bestudeering van vreemde godsdiensten. Zij heeft in het kerkelijk leven den zin voor waarheid en natuurlijkheid, den afkeer van vroom gepraat en gedoe sterker gemaakt en er altijd weer op gewezen dat alleen het eigen, persoonlijk geloof waarde heeft. Omdat deze richting, vooral in den beginne, veel heeft moeten afbreken, heeft zij onder hare aanhangers menschen gekregen, die hevig anti-roomsch of anti-orthodox zijn en precies weten te zeggen, wat zij niet gelooven, maar overigens vrijwel onverschillig zijn. Daardoor heeft zij wel eens een slechter naam gekregen, dan zij verdiende. Het was een gebrek en een tekort in deze richting dat het gemeenschapsgevoel zoo zwak was en dat zij zich met de maatschappelijke en politieke vragen niet inliet. Daardoor werd de godsdienst onder de vrijzinnigen te veel een godsdienst van de binnenkamer of van het studeervertrek. Daardoor heeft zij ook geen vat gekregen op de arbeiderswereld, maar bleef zij beperkt tot een betrekkelijk klein aantal menschen uit den middenstand en de kleine burgerij, voornamelijk in de provinciesteden en in ettelijke dorpen. Lezen uit de gedichten van De Genestet: Waar en Hoe — Biblia — Gij en Wij — Verstand en Geweten — Moraal — Een geloovige — Peinzensmoede — Leekegebedje — Autoriteit en Ongeloof — Jan Rap. 9 WAT ONDER VRIJZINNIGEN GELEERD EN GELOOFD WORDT. Algemeen is onder de vrijzinnige richting het geloof in God, die in 't verborgen en dus in Zijn wezen onkenbaar is, maar die zich openbaart in de natuur, de menschenwereld en haar geschiedenis en in het menschenhart. De mensch wordt beschouwd als een tweevoudig wezen, aardsch en hemelsch, stoffelijk en geestelijk van natuur, goed en boos van aanleg. De zonde wordt door sommige vrijzinnigen beschouwd als iets onvermijdelijks, noodzakelijk in en voor de ontwikkeling der ménschheid; anderen beschouwen haar als iets onredelijks, anti-goddelijks, een element van verderf. Christus is voor sommige vrijzinnigen de groote Meester en Voorganger, die den weg tot God den Vader en tot het ware leven wijst en zelf dien weg gegaan is. Voor anderen is hij een bijzondere Godsopenbaring in de menschenwereld. \ oor nog anderen is het in de Evangelieën geteekende Christusbeeld een product van vrome verdichting, symbool en mythe, waarbij de vraag, of een historische persoonlijkheid een van de factoren geweest is, waaruit dat beeld is opgebouwd, verschillend beantwoord wordt. Aan een hel, als plaats of toestand van eeuwige pijniging na den dood, gelooven de vrijzinnigen niet. Hun opvattingen van een leven na den dood zijn verschillend. Sommigen gelooven niet in een persoonlijk voortbestaan van den mensch maar wel in het eeuwig leven van den Geest. Anderen gelooven in een na den dood voortgaande groei en ontwikkeling d.er persoonlijkheid, die tot de volmaaktheid leidt, waarbij weer een verschil is in de opvatting of alle menschen, of niet allen dien toestand bereiken. Nog anderen stellen zich voor, dat de menschelijke persoonlijkheid, die in dit leven een gedachte van God is, in den dood blijft leven als een herinnering van God. Allen zijn het er echter over eens, dat wij hier staan voor een geheim, waarvan geen mensch de oplossing kent en dat God de Heer is van leven en dood. Aan gebedsverhooring in letterlijken zin gelooven de vrijzinnigen niet, wel in de geestelijke en daardoor soms ook stoffelijke uitwerking van een oprecht en waar gebed. Wonderen, in den zin van afwijkingen van de ons bekende natuurwetten (mirakelen) gelden voor de vrijzinnigen nooit als bewijzen of steunsels voor het godsdienstig geloof. De meeste vrijzinnigen ontkennen bovendien dat er zulke wonderen hebben plaats gehad en anderen ontkennen de mogelijkheid van wonderen, omdat zij in vaste ordeningen gelooven, die ons ten deele bekend zijn. De kerk wordt door de vrijzinnigen over 't algemeen beschouwd als een menschelijke stichting, van andere alleen verschillend door haar doel. Zij maken ook het onderscheid tusschen de zichtbare en de onzichtbare kerk. Doop en Avondmaal worden door de vrijzinnigen opgevat als zinnebeeldige handelingen, zichtbare teekenen van iets onzichtbaars. Volgens sommigen zijn deze symbolen, vooral de Doop, verouderd. Uitspraken van Vrijzinnigen. Iedere menschenziel heeft oneindige waarde. De gemeente van Christus is geen gemeenschap in leerbegrip, maar in levensheiliging. Niet op geluk, maar op heiliging is ons leven aangelegd. Beter dan berusten is aanvaarden. Religie is gebondenheid aan God, maar in God aan de menschen. Gelooven is het zichtbare loslaten ter wille van het onzichtbare. Gelooven is door God overwonnen worden. In den zoekenden mensch leeft reeds de geloovige. In vertrouwen, gehoorzaamheid, overgave bestaat het echte geloof. Bidden is niet alleen spreken, maar ook zwijgend luisteren. Wie den dood vreest als het grootste kwaad kent God niet. 10. HET MATERIALISME. Onder den invloed van den opbloei der natuurwetenschappen, van de veranderingen in het bedrijfsleven door de machine gebracht, ook door het optreden van de moderne richting en de verwaarloozing der wijsbegeerte, kwam er in het midden van de 19e eeuw een tijdperk, waarin velen van hen, wien het oude bijbel- en kerkgeloof ontvallen was, het Materialisme aanhingen. Dit is een wereldbeschouwing, op geloof gegrond, die alle levensverschijnselen wil verklaren uit stof (materie) en kracht (of beweging), en den geest een eigenschap of product van de stof noemt. Is deze beschouwing waar, dan is het geloof in God en onsterfelijkheid een dwaling en moet dit als zoodanig bestreden worden, wat de meeste materialisten dan ook deden en nog doen. Er is echter tegen deze beschouwing veel in te brengen. 1 en eerste heeft het Materialisme het ontstaan van het leven uit de stof nooit kunnen bewijzen en evenmin het ontstaan van den geest uit de stof kunnen aantoonen. Als wij zuiver en goed denken, zien wij in, dat wij menschen allereerst zekerheid hebben van het bewustzijn en dat wij eerst door middel van ons denkvermogen over de stof kunnen spreken, dat dus de stof een product is van den geest. Voorts is het heelal zoo wonderbaar ingericht en geordend, zoowel in t groot als in 't klein, dat het bestaan en de instandhouding ervan bezwaarlijk kan worden toegeschreven aan een bewegen van atomen. Veel aannemelijker is het dat geest en stof van eeuwigheid aan onverbrekelijk met elkaar verbonden en de verschijningsvormen van het Goddelijke zijn. Het onvervalscht Materialisme wordt tegenwoordig ook door geen enkel denker van beteekenis nog verdedigd. Dat het nog door menschen van weinig ontwikkeling wordt aangehangen, komt ten eerste hieruit voort, dat het oppervlakkig gezien nog al aannemelijk schijnt en verder omdat het de grond kan zijn van een zeer gemakkelijke, zij het dan ook vrij troostelooze levensopvatting. Het is echter waar, dat onder hen, die zich materialisten noemen, velen geweest zijn en nog zijn, die meer zin voor rechtvaardigheid en oprechtheid, meer medegevoel voor hun medemenschen, m'eer trouw en ij\er in hun arbeid toonen dan vele zich godsdienstig noemende menschen. Het theoretisch materialisme is lang niet zoo gevaarlijk als het practische, dat ook onder kerkelijke menschen zijn aanhangers heeft. Het theoretische Materialisme is een dwaling. Het practische is zonde. Uitspraken van Materialisten. De mensch is, wat hij eet. De hersenen scheiden de gedachten af, zooals de lever de gal. God is een kranke droom van krank gefolterd brein. Het Christendom werd idealistisch verkondigd, maaide christenen hebben materialistisch geleefd. 11 THEOSOFIE EN SPIRITISME. Iegelijk met, maar vooral na het verschijnen van het Materialisme is er een tijd" gekomen, waarin sommigen, die van godsdienst en kerk vervreemd waren, doch in het Materialisme geen uitkomst vonden, hun heil hebben gezocht in de Theosofie of in het Spiritisme. De hedendaagsche theosofie is een mengelmoes van gedachten, voor het grootste gedeelte aan Indische godsdiensten, voor een ander deel aan de oude gnostiek ontleend, over het lijden en de oorzaak van het lijden, over de schijnbare onrechtvaardigheid van het menschelijk lot, over het vóór- en voortbestaan der menschelijke ziel (reïncarnatie), over den invloed van den geest en de gedachte op de stof en over de wet van oorzaak en gevolg, toegepast ook in de geestelijke wereld (leer van het Karma). Er is in de theosofische leerstellingen veel aantrekkelijks, maar het zijn geen zekerheden, ook al worden zij op gezag van zoogenaamde „Groote Meesters" verkondigd. Het gelooven op gezag is hier natuurlijk even verkeerd als wanneer het in een of andere kerk voorkomt. Sommige theosofische gedachten zijn met de grondgedachten van het kerkelijk christendom niet te vereenigen. In de theosofische beweging (omstreeks 1870 in 't leven geroepen door Mevr. Blavatzkv, later geleid door Annie Besant), zijn ook reeds verschillende richtingen gekomen, die elkaar soms hevig bestrijden. De latere Anthroposofie (Rudolf Steiner) is uit de theosofie voortgekomen. In de vrij-Katholieke kerk en de Christengemeenschap heeft zij een kerkelijke vorm aangenomen. Merkwaardig is de figuur van den Indiër Krishnamurti, die een tijdlang door vele theosofen als een nieuwe Messias, een Wereldleeraar beschouwd werd. Het Spiritisme houdt zich vooral met de vraag bezig, of een persoonlijk, stoffelijk voortbestaan van den mensch na den dood wetenschappelijk bewezen kan worden. De Spiritisten beweren, dat dit bewijs geleverd is en dat mededeelingen van overledenen en verschijningen van dooden hebben plaats gevonden. Het ligt echter meer voor de hand, dat de verschijnselen, waarop de Spiritisten wijzen en zich beroepen, veroorzaakt worden door vooralsnog weinig bekende of onbekende vermogens van levende menschen, in 't bijzonder van zoogenaamde mediums, en dat ze hun verklaring vinden in werkingen van het onderbewustzijn, gedachtenoverdracht (telepathie), suggestie en visioenen. Dikwijls is er door de mediums bewust of onbewust bedrog gepleegd en de verhalen in spiritistische boeken moeten altijd uiterst critisch gelezen worden. In ieder geval kan het Spiritisme nooit een bewijs leveren voor de onsterfelijkheid van de ziel, hoogstens voor een tijdelijk voortbestaan na den dood van een ijl-stoffelijk lichaam, door spiritisten het astrale lichaam genoemd. Door het Spiritisme is de aandacht gevestigd op bovengenoemde werkingen van weinig bekende of onbekende vermogens en dit heeft den stoot gegeven tot een nieuwe tak van wetenschap, de Para-psvchologie. VRAGEN. 1. Gaat het in de Theosofie om dezelfde vragen als in den godsdienst? 2. Hebben de voorstellingen omtrent een leven na den dood godsdienstige waarde? 12. DRIËERLEI VORM VAN GODSDIENST. Men kan de godsdienst indeelen in verschillende kerken of, zooals in het voorafgaande geschied is, verschillende richtingen onderscheiden en deze naast elkaar plaatsen. Maar men kan ook horizontale lijnen trekken, door alle godsdiensten, kerken en richtingen heen en van elkander onderscheiden egoïstische, individualistische en sociale religie. Bij den eerstgenoemden vorm van godsdienst zoekt Korte Handleiding II. 3 de mensch eigenlijk zichzelf, zijn eigen belang of voordeel hier op aarde, of de toekomstige zaligheid, den hemel. Hoofdzakelijk om die reden brengt hij offers en zendt hij zijn gebeden op, die gewoonlijk in den vorm van vragen gesteld zijn en het verlangen uitspreken om iets te ontvangen, of voor gevaren behoed en bewaard te worden. Zoo komt er een onzuiver element in den godsdienst, dat verderfelijke gevolgen heeft. Dieren- en zelfs menschenoffers zijn menigmaal met zulke zelfzuchtige bedoelingen gebracht. Godsdiensthaat en twisten, godsdienstoorlogen zijn ontstaan, doordat menschen hun geloof, waardoor ze aardsch en hemelsch geluk hoopten te ontvangen, bedreigd gevoelden. De afkeer en haat tegen den godsdienst, die bij vele menschen aangetroffen wordt, is ook voor een deel hieruit te verklaren. Tegen deze onzuivere godsdienst hebben de oude Joodsche profeten reeds gestreden en in de Evangeliën vinden wij dienzelfden strijd terug. Tot op onzen tijd leeft deze vorm van godsdienst voort, soms met de ware vroomheid verbonden. Een andere vorm van godsdienst is deze, dat de mensch de religie beschouwt als een verhouding uitsluitend tusschen God en den enkelen mensch, waarbij dan het behoud van de ziel op den voorgrond staat. Daarmee kan gepaard gaan de zorg voor de zielen van anderen. Over 't algemeen is de kerkelijke godsdienstigheid van egoïstischen of individualistischen aard geweest. Bij deze opvatting worden godsdienstig leven en maatschappelijk leven te veel van elkaar gescheiden. Het maatschappelijk leven wordt dan hoofdzakelijk bepaald door zelfzucht, eigenbelang, de macht van het geld en het geweld, terwijl het godsdienstig leven wordt het wijzen op een andere wereld, hier op aarde of hiernamaals, als troost in leven en in sterven. Er is echter nog een derde vorm van godsdienst, waarbij de religie beschouwd wordt als een kracht, die niet alleen den enkelen mensch kan bezielen en heiligen maar die ook bestemd is om de maatschappij te doordringen met den geest van liefde, rechtvaardigheid en vrijheid en de tegenstellingen tusschen mensehen, klassen, standen en volken te overwinnen. Het aardsch en het toekomstig lot van den enkeling treedt hierbij op den achtergrond. Het ideaal wordt een nieuwe hemel en een nieuwe aarde, een koninkrijk Gods, de heerschappij van Gods geest in mensch en menschheid. Reeds in de prediking der oude profeten en in de wetgeving van het Joodsche volk is iets van dien socialen geest te bespeuren en hij is ook in het Christendom telkens te voorschijn gekomen, vooral in sommige secten. In de 19e eeuw heeft deze sociale godsdienst bij velen een beslist socialistischen vorm aangenomen. VRAAG. Waar zijn in den bijbel en in de geschiedenis van de christenheid voorbeelden van deze drie vormen van godsdienst te vinden? 13. GODSDIENSTIG SOCIALISME. Het socialisme, in de 19e eeuw opgekomen als een theorie en tevens als een maatschappelijke en politieke beweging, voornamelijk door arbeiders gedragen, heeft ten doel in plaats van de bestaande maatschappij een andere te stichten, waarin het privaatbezit van grond en productiemiddelen geheel of gedeeltelijk is Korte Handleiding II. 3* opgeheven, waar de moordende concurrentie vervangen is door edele wedijver en het doel der productie niet meer is winst te behalen maar de voorziening in de behoeften van allen. Daarbij zal dan het klassenverschil worden opgeheven en zullen de levenskansen voor ieder mensch zooveel mogelijk gelijk worden gemaakt. Bij zijn ontstaan nam het socialisme een vijandige houding aan tegenover de kerken en den kerkelijken godsdienst. Omgekeerd stonden de kerken afwijzend ot' vijandig tegenover het socialisme. Toch zijn er reeds in Frankrijk en Engeland kerkelijke personen geweest, die een andere houding aannamen en socialisme en godsdienst met elkander wilden vereenigen. In de tweede helft der 19e eeuw treden in verschillende landen bewegingen op die zich christen-socialisten of religieus-socialistisch noemen. Ook in Nederland vertoonden zij zich en bestaan ze nog. Sommigen gingen uit van de twee groote christelijke geboden (Matth. 22 : 37, 38), anderen van de idee der oneindige waarde van de menschelijke persoonlijkheid en van de broederschap en de gerechtigheid, nog anderen van de gedachte van het Koninkrijk Gods. Ook is het voorgekomen, dat aanhangers van het socialisme tot de religie kwamen omdat zij in den godsdienst een geestelijke kracht, een stuwkracht ook voor het socialisme leerden ontdekken. Daarvan is de dichteres Henriëtte Roland Holst een treffend voorbeeld. Uitspraken van religieuze socialisten. De kerkelijke christenen willen de sociale vraag oplossen door middel van de barmhartigheid. Wat wij willen, is een werk van rechtvaardigheid. Het middelpunt van hel christelijk leven is niet het heil der ziel, maar hel Koninkrijk Gods. De hoofdzaak is niet, ol' iemand godsdienst heeft of niet, maar of hij een slechte of een goede, een lage of een hoogere godsdienst heeft. Achter de bestaande maatschappelijke orde staat een tel anti-christelijke geest, die vernietigend op den godsdienst inwerkt. Een Christen is een mensch, die zelf wedergeboren, in den geest van Christus arbeidt aan de wedergeboorte der menschheid. Het socialistisch Christendom zal niet meer individualistisch zijn, maar wel individueel blijven. Men pleegt te zeggen: Christendom en zaken doen hebben niets met elkaar te maken. Maar wat is dat voor een Christendom dat niets meer te zeggen heeft, als de levensbelangen spreken? Christen zijn, dat is de strijd tegen de zonde voeren eenvoudig omdat God leeft, niet opdat gij zalig of beter of heilig moogt worden. Religieus Socialisme is als wereldbeschouwing: gemeenschap belijden. Als doel: gemeenschap verwerkelijken. Als motief: bereidwilligheid 0111 de gemeenschap te dienen. De eene mensch wil zalig worden, de andere wil zalig zijn. Is God er dan voor onze zaligheid? Is niet God liefhebben het eerste gebod, opdat" het duidelijk is, dat God er niet is om onzentwil, maar wij er zijn om Godes wil? Gegrepen .door de onsterfelijke gedachte van de Godsheerschappij, het Koninkrijk van God, dat is en komen moet, wil het religieus socialisme den droom helpen verwezenlijken van een rijk van licht en liefde. Wij willen ons werpen midden in de sociale worsteling onzer dagen, den strijd voeren tegen de oude wereld met haar aanbidding van kapitaal, dwang en geweld, strijd voeren tegen een ontaarde beschaving en in dien strijd dienen het ideaal van de heilige Goddelijke waarde van mensch en gemeenschap, die hun grond vinden in het eeuwig waardescheppend leven. Maar dan ook — en dat is niet het minste — in de diepte van onze persoonlijkheid arbeiden aan het onzichtbare heilige Rijk; onze wil omwenden van het zelfzoekende en richten op de hoogste onvergankelijke waarde; knielen waar het onuitspreekbaar Mysterie in het zwijgen der ziel zijn Goddelijk aangezicht toont; danken, waar de rijkdom van het waardescheppend leven, .God, in ons innerlijk heiligdom Zijn genade openspreidt. 14. GODSDIENST EN AFGODSDIENST. Gewoonlijk denkt men bij het woord afgoderij aan „heidensche" practijken, het dienen van vreemde goden, in welken zin dit woord dan ook in het O. Testament gebruikt wordt. Maar Luther heeft eens gezegd: „Datgene, waaraan een mensch zijn geheele hart geeft en wat niet God is, dat is zijn afgod." En een bekend Fransch Roomsch-Katholiek schrijver Léon Bloy zegt ergens: „Afgoderij is het stellen van het zichtbare in plaats van het onzichtbare." Met deze definities voor oogen wordt het duidelijk, dat afgoderij ook onder beschaafde volken, ook onder christenen voorkomt. Hoevele menschen zijn er niet, die b.v. het vaderland, den staat, de partij, of de kerk, waartoe zij behooren, als het allerhoogste, boven al het andere stellen en zichzelf in dienst aan dat allerhoogste geven met volkomen toewijding, opoffering, overgave en gehoorzaamheid, zooals een mensch alleen aan God verschuldigd is. Ook kan een mensch een afgod maken van een medemensch. Vooral volks- en partijleiders werden en worden nog verafgood. Ook het geld wordt voor menigeen tot een afgod en in een van de Brieven in het N. Testament (Phil. 3 : 19) wordt gesproken over menschen, wier (af)god is de buik. Zulke afgoderij heeft dikwijls iets aantrekkelijks, vooral in tijden als het godsdienstleven zwak is. Er is in den mensch een drang om zich te geven aan iets, wat hij als hooger ziet dan zichzelf en het dienen van een zichtbare afgod heeft ook dit voor bij het dienen van den onzichtbaren God, dat het menigmaal loonend is, dat het succes meebrengt, terwijl er bij het dienen van God niets stoffelijks te verdienen, maar wrel te verliezen is. (Pro Deo = voor niets). Een andere, moeilijker te herkennen vorm van afgoderij is deze, dat de mensch van God een afgod maakt. Een Duitsch mysticus heeft eens gezegd: „Begehrst du was mit Gott, ich sage klar und frei, Wie heilig du auch bist dasz er dein Abgott seij." De hier boven geteekende egoïstische vorm van godsdienst kan licht tot zulke afgoderij voeren. De geschiedenis leert dat afgodsdienst, in wel- ken vorm ook, steeds leidt tot allerlei onheil. Stroomen bloed zijn in dienst van afgoden vergoten. Bij den al'godsdienst geldt ook steeds de ten onrechte aan de Jezuieten toegeschreven leuze: Het doel heiligt de middelen, waar tegenover de godsdienst leert, dat alleen die doeleinden waardevol zijn, die slechts door heilige middelen bereikt kunnen worden. Zooals afgoderij ontstaat en sterk wordt, als het godsdienstig leven verslapt, zoo vermindert en verzwakt ze, hoe meer de godsdienstige menschen trouw blijven aan het eerste van de tien geboden of aan de twee groote christelijke geboden. 15 GODSDIENST EN RELIGIE. Er zijn in onze dagen menschen, die het woord godsdienst liever niet gebruiken en de voorkeur geven aan het, uit het Latijn afkomstige woord: religie. De oorspronkelijke beteekenis van het woord religio is niet met zekerheid vast te stellen, maar degenen die voor het woord religie voorliefde hebben, willen het afleiden van religare, dat binden beteekent. Religie zou dan zijn het gevoel, het besef van verbonden te zijn met het andere, met medemenschen, met het voor- en nageslacht, met alle schepselen op aarde met de aarde zelf, met het Heelal en met den onzichtbaren grond aller dingen. Religie, zou men kunnen zeggen, is: eenheid beleven. Zeer zeker is dit besef een belangrijk en waardevol element in den godsdienst, maar het is niet hetzelfde als wat wij onder Godsdienst verstaan. Het eenheidsbesef is niet het laatste en hoogste. De mensch is door zijn redelijken en zedelijken aanleg gedwongen om onderscheid te maken tusschen goed en kwaad, waarheid en waan, heilig en onheilig, rein en onrein. Harmonie met het oneindige is niet bestaanbaar zonder disharmonie met het eindige. Het menschelijk leven verloopt niet harmonisch en vredig, maar dramatisch en tragisch, vol strijd en onrust. En de mensch voelt zich niet alleen verbonden met, maar ook gebonden aan wat hij als het hoogere, betere, het ware en goede erkent. Van godsdienst kan dan gesproken worden, als de mensch welbewust en vrijwillig zich in dienst stelt van dat hoogere en heilige, dat hoogste goed, waaraan hij den naam van God geeft. En het allerhoogste wordt bereikt waar de mensch God dient uit liefde tot God. Wordt het woord godsdienst in dezen zin gebruikt, dan kan men erkennen, dat godsdienst uit religie is voortgekomen maar tevens de religie te boven gaat, meer is dan religie. De ijver, toewijding en opoffering, waarmede een mensch zijn vaderland of zijn partij dient, de eerbied, waarmee hij opziet tot zijn Leider, kan men wel religieus, maar niet godsdienstig noemen. 16. GODSDIENSTIG EN KERKELIJK LEVEN IN ONZEN TIJD. Dat onze tijd een tijd van overgang, en dus van ondergang en opgang is, blijkt ook uit den toestand, waarin kerken en godsdiensten verkeeren. Eigenaardige, elkaar schijnbaar tegensprekende verschijnselen vertoonen zich daar. De meeste kerken verliezen jaarlijks vele leden, maar tegelijk is er meer en sterker gehechtheid aan (te kerk dan voor 40 jaren. In Rusland is door het Bolsjewisme de Russische orthodoxe kerk stukgeslagen, maar er zijn verschijnselen die er op wijzen, dat het godsdienstig leven juist daardoor gezuiverd en krachtiger zal worden. Azië en Europa staan dreigend tegenover elkaar, maar geestelijk naderen ze tot elkander. Gandhi en de Japansche christen Kagawa worden door Europeesehe christenen geëerd en tot voorbeeld gesteld en zij zelve erkennen dal zij het beste wat ze aan geestelijk leven bezitten, aan het Evangelie van Christus te danken hebben. In de kerken blijft de strijd tusschen orthodoxie en vrijzinnigheid, maar te gelijk doen de Protestantsche kerken pogingen om tot eenheid te komen op z.g.n. oecumenische bijeenkomsten. Tegenover de verafgoding van vaderland en staat zien talrijke groepen het heil in een krachtiger prediking en beleving van het Evangelie, maar er zijn ook voorstanders van een godsdienst los van het christendom, van een kosmische of universeele religie. Een, vooral in Duitschland sterke richting ziet in God den absoluut Andere dan de wereld ,den Heilige, door Wien al het menschelijke, ook het kerkelijke, geoordeeld en als zondig bevonden wordt; anderen stellen God gelijk met het Al en spreken over God in termen als: „Het waardescheppend Leven" of: „Het Al in zijn wil tot stijging en verdedigen het religieus monisme en een christelijk humanisme. Nog anderen pleiten voor een religieus atheïsme of. atheïstische religie. De anti-oorlogsbeweging vindt in de kerken warme voorstanders, maar ook even overtuigde tegenstanders. Er vormen zich telkens buiten-kerkelijke groepen, dikwijls met Oosterschen inslag (Soefisten en Bahaïsten) en de Christian Scientisten, vooral sterk in Amerika, beginnen ook in andere landen aanhangers te vinden. In Nederland breidt de Barchem-beweging, die als eenige voorwaarde een oprecht verlangen naar God stelt, zich steeds meer uit. Ook onder de jeugd is een drang tot verdieping en bezinning te bespeuren. Al deze verschijnselen wijzen er op, dat ook de godsdienstige wereld in beroering is gekomen en het ziet er niet naar uit, dat, zooals eens de dichter Herman Gorter voorspelde, de godsdienst uit de wereld verdwijnen zal. Veeleer is een godsdienstige opleving en vernieuwing te verwachten. Bij den Uitgever dezes zijn mede versohenen: P. Eldering, Korte Handleiding bij het Onderwijs in de Kerkgeschiedenis tot aan de Hervorming. 2e druk f 0,40 Absentielijst door C. J. Veenhuijsen voor 25 leerlingen 60 ets., voor 50 leerlingen 65 ets., voor 75 leerlingen 70 ets., voor 100 leerlingen 75 ets. en voor elke 25 leerlingen daarboven 3 ets. meer. Deze Absentielijst is zóó ingericht, dat men haar op eiken datum in gebruik kan nemen en slechts éénmaal in een geheel jaar de namen der leerlingen behoeft in te vullen. Aan het einde van het jaar heeft men met één oogopslag een overzicht over eiken leerling. Dr. A. F. H. Blaanw, Vraagboekje met antwoorden in Bijbelteksten over de Christelijke Geloofs- en Zedenleer, benevens eene Schets van de Bijbelsche Geschiedenis. Zesde druk f 0,25 A. Carlier, Jezus' Leven. Schets ter bespreking op Catechisatiën naar „de Bijbel voor Jongelieden" van Dr. Oort en Dr.'-HooYKAAS. Tiende duizendtal, f 0,25 J. H. Heidenrijk, Handleiding bij het Godsdienstonderwijs voor aanstaande Lidmaten der Nederlandsche Hervormde Kerk. Negende druk f 0,15 Dr. H. van Veen Jr., Verhalen uit het Oude Testament, ten gebruike bij het Godsdienstonderwijs. Negende druk f 0,50 Dr. H. van Veen Jr., Verhalen uit het Oude Testament, ten gebruike bij het Godsdienstonderwijs (bewerkt door H. de Lang). Zevende druk f 0,35 Dr. H. Tan Veen Jr., Verhalen uit het Nieuwe Testament, ten gebruike bij het Godsdienstonderwijs. Elfde druk f 0,35 Dr. H. Tan Veen Jr., Verhalen uit het Nieuwe Testament, ten gebruike bij het Godsdienstonderwijs (bewerkt door H. de Lang). Achtste druk . . f 0,35 Dr. H. Tan Veen Jr., Verhalen uit de Kerkgeschiedenis, ten gebruike bij het Godsdienstonderwijs. Eerste stukje. Tot aan de Hervorming. Vierde druk . f 0,30 Dr. H. Tan Veen Jr., Verhalen uit de Kerkgeschiedenis, ten gebruike bij het Godsdienstonderwijs. Tweede stukje. Van de Hervorming tot het jaar 1648. Derde druk f 0,30