87 L 187 DE IOKE «T en uctmwnrimr IvIYj I Lklk van uet ludcn DOOft DUGI5PEN 11?SCPT. W35 BIBLIOTHEEK THEOLOGISC IE UI ÏVERSITEIT OUDESÏRAAT 6, KAMPEN DE HEILIGE SCHRIFT EN HET MYSTERIE VAN HET LIJDEN DOOR Ds. J. GISPEN BIBLIOTHEEK THEOLOGISCHE ÜMYERSITEIT OUDESTRAAT 6, KAI.^gj GERcFORMEERD TRAKTAATGENOOTSCHAP „FIUPPUS" CCXCVI UITG. J. B. VAN DEN BRINK 8. Co. N.V. - ZUTPHEN Van 1921 tot aan zijn sterfdag, 17 September 1935, was vs J. GISPEN Bestuurslid van het Gereformeerd Traktaatgenootschap „Filippus". In 1934 presideerde hij nog de algemeene vergadering te Zaandam — en ruim een jaar later kwam zijn plotseLing einde. Op verzoek der familie ordende ik zijn nagelaten preeken, lezingen enz.. Met dankbaren eerbied werd dit werk > Veel had ik te danken aan hem, bij lk be Vdenis des geloofs aflegde, en die mij in mijn eerste gemeente bevestigde. cJhwIr zijn geschr {ten bevond zich de lezing: „De Heilige Schrift en het mysterie van het lijden." Voor het eerst ? m f:phen aan den RiJn (één zijner vorige gemeenten) op 18 December 1913, heeft hij daarna op onderscheiden plaatsen over dit onderwerp gesproken ontmoet MJ ^ dtt mysterie °P ziJn levensweg Het is de meening van het Bestuur, dat zijn woord nog hebl7nVZrSeln00r ^ ^ ** l^^robleem Met toestemming der familie wordt daarom dit boekje uitgegeven onder begeleiding van de bede, dat de Heere het vergezelle met Zijn zegen. In de gemeenten, waar Ds Gispere het Woord heeft bediend, in Overschie, Barneve'd iXêL"- "■ R"n■ en & *»»« « rinn 3ftuul houden wij hem in dankbare herinnering en wij verheugen ons erover, dat wij dit stuk zijner nalatenschap mogen bezitten en uitdeelen. Namens het Bestuur van het Geref. Traktaatgenootschap „FVippus", Ds. E. I. F. NAWIJN. APELDOORN, December 1938. WIE Uwer meeleeft met zijn tijd en geen vreemdeling is in de wereld, waarin hij naam en plaats ontving, ziet in steeds bangeren vorm het mysterie van het lijden zich op den voorgrond dringen. Zoo tegen alle verwachting in dergenen, die onzen tijd prijzen als die van verlichting en vooruitgang, van beschaving en ontwikkeling, wordt het leven steeds moeilijker, de vreugde en blijdschap steeds minder, de smart en het leed steeds banger. Onze eeuw houdt hare beloften in dezen niet. Bij haar aanbreken deed ze zoo blijde taal hooren van geluk en vreugde, van blijdschap en vroolijkheid. Het echt menschelijke, het hooge en verhevene zou ze krijgen en geven. Tranen zouden gedroogd en leed verzacht worden, ja het lijden zelf zou ophouden te bestaan. Want verbroken waren de kluisters van den ouden, uitgeleefden godsdienst. Vrijgemaakt van de macht der kerk zou de mensch als mensch kunnen leven, ademend in de reine en frissche lucht van beschaving, wetenschap en ontwikkeling. Voor den almachtigen God was immers de almachtige mensch in de plaats gekomen, en die mensch groot in zijn kennen en kunnen, op den weg der volmaaktheid voortschrijdend met vaste schreden, zou deze aarde maken tot een hemel, zoodat er zelfs geen behoefte meer wezen zou aan een leven na ditjeven. Want die mensch verrijkte dat leven haast van dag tot dag. Aan de natuur werden alle geheimen ontworsteld. Hare krachten werden toom en breidel aangelegd. Afstanden hielden op te bestaan. Steden en dorpen werden aaneengeregen, zeeën overbrugd, werelddeelen aaneengeklonken. Stoom en electriciteit deden als wonderen, 't Werd een lust mensch te wezen. Een stormloop werd gedaan tegen al wat nog misstand heette. De arbeider werd opgeheven als uit het stof. Ieder moest een menschwaardig bestaan hebben. De dwingende macht van den staat moest met ijzeren hand maar ingrijpen. Wat niet breken wou, moest dan maar barsten. Kennis, geluk, brood, spelen moest 't deel van allen zijn, zoo sprak onze eeuw, want 't oude was voorbijgegaan, en ziet alles was nieuw geworden! En onwaarheid zou 't zijn te zeggen, dat onze eeuw niet één van hare beloften gehouden had. Ontegensprekelijk is 't, dat het menschelijk leven onzer dagen verrijkt en verdiept werd, meer dan in eenige andere eeuw. Hoog is de vlucht van den menschelijken geest, groot de vooruitgang op menig levensgebied, en niet klein is de gave op zoo menig terrein geschonken. Bewondering dwingt af 't kunnen van den mensch der twintigste eeuw. En dat alles te ontkennen, 't zou een moedwillig sluiten der oogen, een grove leugen, en een groote zonde tegen den Vader der lichten wezen. Maar in één ding hield onze eeuw haar belofte niet. Eén groote machtige teleurstelling bracht ze haar bewonderaars: ze nam het lijden niet weg uit de wereld der menschen, ze deed de smarten van 't menschelijk hart niet minderen, ze bracht geen heul en heil aan de arme gewonde en doorscheurde menschelijke ziel. O, de mensch der twintigste eeuw lijdt zoo veel en zoo bang, schreit zoo heete tranen, klaagt zoo droeve klacht en doet hooren zoo diepe zuchten. Er wordt zoo nameloos veel geleden in onze dagen, geleden naar lichaam en ziel, met hoofd en met hart. 't Is, als nam met de beschaving en verlichting het lijden eerder toe dan af. Wie de hedendaagsche litteratuur leest, ziet in vaak kunstige taal neergeschreven anders niet dan levenswee en -smart. In proza en poëzie spreekt ze uit het zuchten van gansch het schepsel. Wie gadeslaat de hedendaagsche kunst in lijnen en kleuren, of haar hoort in klanken en tonen, die ziet en hoort haast anders niet als vertolken de ellende en het leed van het menschzijn. Wie zijn oor te luisteren legt aan wat daar opbruischt uit 't echte volksleven, aan wat daar in de centra van industrie en wetenschap geuit wordt, aan wat zich in beschaafde en onbeschaafde taal scheurt uit de borst van mannen en van vrouwen, die siddert vanwege het mysterie des lijdens. Want, wat onze eeuw ook bracht en gaf, ze nam het lijden niet weg, loste dat mysterie niet op, en wist den wanklank van 't lijden niet te doen over- gaan in den toon van lof en dank. Dat kan ze ook niet, en zal nimmer een eeuw kunnen. Dat kan alleen de genade Gods in Jezus Christus, het waarachtige geloof in Hem, Die door 't diepste lijden heen ging naar de eeuwige heerlijkheid. En zoo staat ook 't geloof voor dat mysterie, 't Erkent dat lijden en buigt er 't hoofd ootmoedig voor en stort er zijn tranen over. Maar één ding heeft 't geloof vóór boven den geest der eeuw: 't Geloof voelt de oorzaak van al dat lijden aan en maakt door al dat lijden heen den weg bekend naar de eeuwige heerlijkheid, als de traan in een lach, de zucht en de smartekreet in vol en machtig lofaccoord zullen worden omgezet. Daarom willen we handelen over: De Heilige Schrift en het mysterie des lijdens. Drie gedachten willen wij inzonderheid ontwikkelen en wel: I. De Heilige Schrift erkent dat mysterie. II. De Heilige Schrift geeft de ware oorzaak van dat mysterie te kennen. III. De Heilige Schrift wijst den weg aan, om vrede te hebben met dat mysterie. DE HEILIGE SCHRIFT ERKENT HET MYSTERIEDES LIJDENS. Geen blij en vroolijk beeld ontwerpt Gods onfeilbaar Woord van het menschelijk leven. Niet in lachende kleuren teekent de Heilige Schrift het mensch-zijn U voor oogen. De menschheid is naar Gods eigen openbaring een geslacht van lijdende, schreiende, zuchtende en klagende menschen. Zulk een menschheid laat de Schrift U zien van Genesis 3 af. En ja, andere tonen als die van smart en lijden worden ook wel vertolkt in de Schriften van Oude en Nieuwe Testament, maar één zware grondtoon dreunt door heel de openbaring Gods in de Schriftuur heen, en die spreekt van moeite en zorg, van leed en lijden, van smarten en droefheid. In moeitevollen arbeid leeft de man als man in Gods schepping. In ontzettende weeën beantwoordt de vrouw aan haar bestemming om moeder te zijn en kinderen voort te brengen. Zoo vangt naar Gods Woord de lijdensgeschiedenis aan, welke tegelijk de geschiedenis der menschheid is. Wat al lijden laat de Schrift dan zien, als ze van bladzij tot bladzij het gebeuren in die menschheid U teekent. Wat al klachten vertolkt ze als te komen uit hart en leven van den uit Eden's hof verdreven beelddrager Gods. Zeker, ze spreekt ook van veel goeds en groots door Gods algemeene en bij- zondere genade. Pessimistisch in den gangbaren zin van het woord is ze nooit en nimmer, maar toch van leed en rouw, van lijden en wee vertolkt ze menige klacht. Dat is naar heel de Heilige Schrift de zwarte achtergrond van heel het menschelijk leven. Van gansch het menschzijn, van al het gebeuren in de menschheid. In smart geboren, in smart levend en strevend, strijdend en worstelend, in smart straks wegstervend, dat is de werkelijkheid van den balling op aarde. Zijn levensjaren zijn jaren zijner vreemdelingschappen, die weinig en kwaad zijn, en het uitnemendst daarvan is moeite en verdriet. Heeft niet de mensch een strijd op aarde, en zijn zijne dagen niet als de dagen des daglooners? zoo vraagt de groote lijder Job. En dan gaat hij klagen die bange klacht: „Gelijk de dienstknecht hijgt naar de schaduw en gelijk de daglooner verwacht zijn werkloon, alzoo zijn mij maanden der ij delheid ten erve geworden en nachten der moeite zijn mij voorbereid. Als ik te slapen lig, dan zeg ik: wanneer zal ik opstaan? En ik word zat van woelingen tot aan den schemertijd. Mijn vleesch is met het gewormte en met het gruis des stofs bekleed: mijn huid is gekloofd en verachtelijk geworden; mijne dagen zijn lichter geweest dan een weversspoel en zijn vergaan zonder verwachting. Een wolk vergaat en vaart henen; alzoo, die in het graf daalt, zal niet weder opkomen. Hij zal niet meer wederkeeren tot zijn huis; en zijne plaats zal hem niet meer kennen." Diep ook voelt een Job het bange lijden der vergankelijkheid en zijn ziel schreit: „Mijn dagen zijn lichter geweest dan een looper, ze zijn weggevloden, ze hebben het goede niet gezien, ze zijn voorbij gevaren met jachtschepen, gelijk een arend naar het aas toevliegt. De mensch van een vrouw geboren is kort van dagen en zat van onrust. Hij komt voort als een bloem en wordt afgesneden, ook vlucht hij als een schaduw en bestaat niet. Het graf zal mijn huis wezen; in de duisternis zal ik mijn bed spreiden; tot de groeve roep ik: „Gij zijt mijn Vader, tot het gewormte: mijn Moeder en mijn zuster, waar zoude dan nu mijn verwachting zijn?" En zoo gaat het door in heel de Heilige Schrift. Hoe erkennen de psalmisten niet het mysterie des lijdens. Hoe indroef klinken de klachten van Israëls heilige zangers! „Daar is niets geheels in mijn vleesch, daar is geen vrede in mijn beenderen. Ik ben krom geworden, uitermate zeer diep neergebogen, ik ga den ganschen dag in het zwart. Immers wandelt de mensch als in een beeld, immers woelen ze ijdellijk, men brengt bijeen, en men weet niet, wie het na zich nemen zal," klaagt een David. Het raadsel van der goddeloozen voorspoed doet een Asaf kermen: „Immers heb ik tevergeefs mijn hart gezuiverd en mijn handen in onschuld ge- wasschen, dewijl ik den ganschen dag geplaagd ben, en mijn bestraffing is er alle morgens." 't Woelen der vijanden Gods doet de klacht geboren worden: „o God, waarom verstoot ge in eeuwigheid? Waarom zou Uw toorn rooken tegen de schapen Uwer weide? Uw wederpartijders hebben in het midden Uwer vergaderplaatsen gebruld, ze hebben alle Gods vergaderplaatsen in het land verbrand. O God, zal de vijand Uw naam in eeuwigheid lasteren? Waarom trekt Ge Uw hand, ja Uw rechterhand, af?" En als de tempel verwoest is, dan scheurt het gekerm zich uit Asaf's ziel: „O God, de heidenen zijn gekomen in Uw erfenis, ze hebben den tempel Uwer heiligheid verontreinigd, ze hebben Jeruzalem tot steenhoopen gesteld. Zij hebben de doode lichamen Uwer knechten aan het gevogelte des hemels tot spijs gegeven, het vleesch Uwer gunstgenooten aan het gedierte des lands. Men heeft Jacob opgegeten en zijn lieflijke woning verwoest. Help ons, o God onzes heils!" Mozes, de man Gods, kermde: „Alle onze dagen gaan henen door Uw verbolgenheid, wij brengen onze jaren door als een gedachte. Aangaande de dagen onzer jaren, daarin zijn zeventig jaren of zoo wij zeer sterk zijn tachtig jaren en het uitnemendste van die is moeite en verdriet; want het wordt snellijk afgesneden, en wij vliegen daarhenen." Een David laat de roerend schoone taal U hooren: „De dagen des menschen zijn als het gras, gelijk een bloem des velds alzoo bloeit hij: als de wind daarover gegaan is, is ze niet meer, en hare plaats kent haar niet meer." „IJdelheid der ijdelheden," zegt de Prediker, „het is al ijdelheid." „Ik ben de man, die ellende gezien heeft. Wat smart is gelijk mijn smart," roept een Jeremia uit. „Elke dag heeft genoeg aan zijn eigen kwaad," zoo onderwijst de Heiland Zelf. „Ik ellendig mensch, wie zal mij verlossen uit het lichaam dezes doods," is de klacht van den apostel Paulus. Ja, deze groote in de wolk der getuigen rondom ons, spreekt in aangrijpend roerende taal van het lijden dezes tegenwoordigen tijds, en gaat dan teekenen de angstig droeve werkelijkheid in de wereld der schepselen Gods, als het heet: „Want het schepsel is der ijdelheid onderworpen, niet gewillig, maar om diens wil, dien het der ijdelheid onderworpen heeft; op hoop, dat het schepsel zelf zal vrijgemaakt worden van de dienstbaarheid der verderfenis, tot de vrijheid van de heerlijkheid der kinderen Gods. Want wij weten, dat het gansche schepsel zucht en te samen als in barensnood is tot nu toe. En niet alleenlijk dit, maar ook wijzelve, die de eerstelingen des geestes hebben, wij ook zelve, zeg ik, zuchten in ons zelve, verwachtende de aan- neming tot kinderen, namelijk de verlossing onzes lichaams." Aan de Corinthiërs schrijft dezelfde gezant van Christus: „Indien wij alleenlijk in dit leven op Christus zijn hopende, zoo zijn we de ellendigste van alle menschen." Een Johannes op Patmos eindelijk, spreekt nog van het lijden op deze aarde geleden, als hij schrijft: „Ik zag de zielen dergenen, die onthoofd waren om de getuigenis van Jezus en om het Woord Gods, en die het beest en deszelfs beeld niet aangebeden hadden." Zoo erkent dus ook de Heilige Schrift dat mysterie des lijdens. Ze gaat daarvan als uit en spreekt er van, alle de eeuwen door. Want daar is samenhang tusschen leven en lijden. Mensch te zijn is, lijder te wezen. Dat is niet te ontkennen. Het wordt gezien met de oogen, bij alle volken en alle eeuwen door. De luchthartigen en oppervlakkigen mogen hun oogen ervoor willen sluiten, de grooten en de rijkbegaafden, de wijsgeeren, dichters en kunstenaars onder alle volken, hebben het gezien en hun klachten erover uitgesproken. De groote dichter onder de heidensche Grieken zong: „Uw smart te lenigen is het lot, dat de goden sterfelijken hebben beschikt, alleen zij zeiven zijn van zorgen vrij." „Behalve God is niemand gelukkig," klaagde de Grieksche zanger Euripides. Sofocles, de wijze heiden, schreef: „Geen sterfelijke blijft van ongeluk vrij, niemand ontgaat zijn lot, de mensch is vergankelijk als een schaduw, ijdel als een droom, zijn geluk is schijn; het beste is: niet geboren te zijn, en als men geboren is, zoo spoedig mogelijk te sterven." Socrates, de man van den gifbeker, sprak uit: „De dood is misschien het grootste goed." Zoo spraken niet slechts de grooten der oudheid, maar één taal laat U hooren de denkende en ziende mensch alle eeuwen door. En die taal nam niet af in kracht en sterkte, sinds de mensch grooter werd in de eeuw van verlichting en beschaving. Neen, juist in onzen tijd klinkt ze zoo in-droef in dicht en ondicht. Heel de kunst onzer dagen staat in het teeken van het lijden. Tal van kunstenaars teekenen dat lijden U ten voeten uit. In onze letterkunde gaat het over levenswee en -lijden. Het leven van den zelfkant onzer maatschappij wordt bij voorkeur geschilderd. Geen boek haast kunt ge in handen nemen of het gaat over leed en lijden. Hoort! een dichter roept uit: O, de heele wereld is zoo vol wanhoop. Ik drink haar adem in elke lucht. Als ze in het graf niet wachtte en grijzend lachte, dan was ik lang al in het graf gevlucht. Wat is het lijden dan nameloos groot in de wereld der menschen. Lijden zoo veelsoortig haast als er menschen leven. Lijden in het verborgen en in het openbaar, lijden in massa en bij den enkeling. Lijden van pijn en smart, van leed en rouw, van moeite en verdriet, van zorg en bekommernis. Lijden, dat schreeuwen en schreien doet. Lijden, dat stil maakt en zwijgen doet. Dat is niet te ontkennen. Uit heel Gods schepping stijgt de smartkreet van het lijden op. Als een schoone bruid, wier bruidegom plotseling stierf, zoo staat Gods schepping in schitterenden bruidstooi, maar met oogen van tranen vol. DE OORZAAK VAN HET MYSTERIE VAN HET LIJDEN. Geen wonder, dat de vraag dan geboren wordt: vanwaar al dat lijden? Wat is de oorzaak van dat mysterie des lijdens, te zien in aller menschen leven? Over die vraag heeft nagedacht de menschelijke geest vele eeuwen door, en inzonderheid de wijsbegeerte heeft zich beijverd daarop een antwoord te geven. En die vele en velerlei antwoorden der filosofie geven, evenals van de zonde, zoo ook van het lijden, den Heere de schuld. Het lijden wordt dan afgeleid uit een zelfstandig boos beginsel, uit een oorspronkelijk boos wezen, uit een donkere natuur in God, uit de stof, uit de natuurnoodwendigheid, uit de eindigheid van het schepsel, uit den ontwikkelingstoestand der wereld, uit het zondig bewustzijn der menschen, dat de op zich zelf noodzakelijke onvolkomenheden der wereld als kv/aad opvat. Dat zijn de stelsels van de wereld- en levensbeschouwing, die elkander hebben opgevolgd in der eeuwen loop en aanhangers en verdedigers vinden tot op den huidigen dag. En diep het leven in gaat de vraag: vanwaar het lijden? Het antwoord beheerscht heel onze levensbeschouwing, wijst de plaats aan, waar wij troost en balsem, kracht en sterkte zoeken, bakent den weg af, waar wij ver- lossing zoeken van het kwaad en het lijden. Daarom kan het niet anders, of ook de theologie heeft hier een woord mee te spreken, ja zelfs moet in dezen aan haar de voorrang gelaten worden. Niet wat het menschelijk denken, maar wat de openbaring Gods zegt, is immers de waarheid. Niet wat de menschelijke geest als het resultaat van zijn denken aanwijst, maar wat God Almachtig bekend maakt, is met gezag bekleed. En zoo komen wij tot de Heilige Schrift als aangevend de eenig ware oorzaak van het mysterie des lijdens n.m. 's menschen afval en zonde tegen den allerhoogsten God. In de oorspronkelijke schepping was van lijden immers spoor noch zweem. Vóór Genesis 3 is de geschiedenis van het geschapene in geenerlei opzicht een geschiedenis van lijden. Alles bloeide en groeide in onuitsprekelijke schoonheid. Alles vertelde den lof des Heeren. De mensch was het pronkstuk der schepping Gods, alles diende den mensch, opdat deze zijn God zou dienen. Een lusthof was 's menschen woonplaats en een liefdeleven, vrij van alle leed en lijden, was het menschelijk leven. Geen lijden was er voor den mensch als redelijk wezen, want zijn hoofd had de rechte en zuivere kennis van zijn God en Maker. Nergens deed zich aan den menschelijken geest eenige tegenstelling, die pijn deed, eenige disharmonie die schrijnde, voor. Alles wat het hoofd van den profeet Gods kende, ver- stond, Indacht en opmerkte, het was alles rein, zuiver en volmaakt, en niet één ondeelbare seconde kon de menschelijke geest vóór den val, het gevoel en bewustzijn van pijn, leed of lijden ook zelfs maar gewaar worden. Geen lijden was er voor het menschelijk hart. Het had God lief en smaakte vreugde en blijdschap in dat hart. Rein en zuiver, zoo was dat hart ten eenenmale vreemd aan wat ook maar naar smart of leed, droefheid of lijden zweemde. Geen lijden was er voor 's menschenhand. Heel het leven van het menschelijk doen en handelen was in de ongerepte schepping zonder pijn en hinder. Alles wees naar boven. Niets drukte neer. Alles was goed en zuiver en volmaakt. Licht, enkel licht was er, zonder eenige duisternis of donkerheid. Zoo was de mensch en het menschelijk leven voor den val. Het mysterie des lijdens bestond eenvoudig niet. Geen traan kwam er uit het oog, geen zucht uit de borst, geen klacht over de lip en het schoone menschenlichaam, de onbezoedelde menschenziel wist van geen pijn of lijden. Maar hoe veranderde dat, toen de zonde in de wereld kwam, de mensch zondaar was geworden. Toen verdonkerde in eens het licht, en viel de glimlach weg, want de bezoldiging der zonde kwam, de straf der zonde werd uitgedeeld. De mensch tastte de allerhoogste Majesteit Gods aan, stak aan het vuur van Gods rechtvaardigen toorn, dat nu brandt tegen elk, die mensch is. De Heilige en Rechtvaardige handhaaft Zichzelven tegen dat pogen en doen der menschen, en daarin ligt de oorzaak van dat ontzettende probleem des lijdens. Want sinds dien val is er strijd tegen God, Zijn geloof en wil, Zijn wezen en Wet. Weg met God wordt de hoontaal; niet onder God, maar boven God het streven van al wat mensch is. Tegen dat alles in handhaaft de Heere Zichzelven en Zijn gerechtigheid in Zijn rechtvaardige straf. Hij drukt dien allen band-verbrekenden mensch diep neer in het stof der aarde, ontneemt hem zijn ingebeelde souvereiniteit. Gods vloek treft den mensch, het menschelijke in alle zijn en leven en openbaren. Om 's menschen wille wordt de aarde zelve vervloekt, doornen en distelen zal ze voortbrengen. Over heel de schepping wordt de weduwsluier geworpen, en de mensch het hoogst geplaatst en het rijkst begaafd, wordt neergeworpen in de diepte van schuld en van smet, van lijden en van dood, ja, van de heerschappij des Boozen. Hem treft schuld, want op hem ligt de verbintenis tot straf. Smet kleeft aan zijn ziel, tot lijden wordt hij geboren. Onder zijn voet is de donkere afgrond, die hem wacht. In lichaam en ziel beide heerscht de dood. Dat schoone, vaak aangebeden lichaam is bestemd geworden voor de wormen. Die eens zoo rijke en machtige menschenziel is van God vervreemd, kent niet en wil niet het leven tot in eeuwigheid. Die heele mensch is een slaaf des Boozen, dragend de ketenen dezer slavernij naar lichaam en ziel. Overal, waar de mensch komt, komt het lijden. Want in zijn val sleurde de mensch heel Gods zichtbare schepping mede. In de straf van den mensch deelt heel de natuur, al het geschapene. Dier en plant, ja de gansche natuur, het komt alles onder de schuld, onder de wet der vergankelijkheid en het lijden. Het verliest zijn oorspronkelijke schoonheid en wordt omfloerst door het floers der straffende gerechtigheid Gods! En al dat lijden van nu, zegt de Schrift, is nog maar een beginsel der smarten. Het wordt getemperd door Gods algemeene genade. Er is nog inmenging van 's Heeren goedheid. Ingehouden nog is Gods rechtvaardige toorn. Maar ook dit heeft eenmaal uit. De groote dag des Heeren komt, de dag der volkomene wrake. Dan zullen de elementen brandende vergaan, de menschen begeeren door bergen en heuvelen bedolven en bedekt te worden. Dan zal het lijden dezes tegen woordigen tijds overgaan in het eeuwig lijden van het van God verlaten zijn. Dan voor wie niet in Christus was, het lijden het een en het al, eeuwig er> altoos, zonder eenige lafenis of mindering ooit. Dat leert de Heilige Schrift van het mysterie des lijdens. Dat is het groote menschen wee, waarvan God zelf spreekt in dat Woord. DE WEG TOT VREDE. Eindelijk vragen wij Uw aandacht nog voor de gedachte, dat de Heilige Schrift, welke het mysterie des lijdens erkent, en te kennen geeft, de geheel eenige oorzaak van dat mysterie, ook den weg aanwijst om vrede te hebben met dat mysterie. De Heilige Schrift lost het mysterie van het lijden niet op, dat moet recht verstaan en ook van heeler harte worden beleden. Ook de schriftgeloovigen verstaan en begrijpen niet de raadselen Gods, te zien in gemeenschappelijk en persoonlijk lijden, openbaar komende in de lijdensgeschiedenis van menschen en van volken. Dat toch te willen doen, het is een der grootste listen van den satan, waardoor het hem lukt velen den troost te onthouden en te brengen tot den bangsten strijd met den souvereinen God. Want bij het mysterie van het lijden in het algemeen komt er juist door het geloof nog een apart mysterie bij, dat groote en bange, waaronder de Bijbelheiligen hebben gezucht, geleden en geweend, waaronder alle de eeuwen door de zielen van Gods kinderen zich hebben neergebogen: dat het lijden het deel, het meest en het bangst was, niet voor de goddeloozen, maar voor de gekenden des Heeren. Een Abel stervend door de hand van een Kaïn, een Jozef verkocht door zijn broeders, geworpen in de gevangenis, omdat hij niet luisteren wilde hoog bevel van 's Heeren mond. Het gaat naar den Raad des Almachtigen. Het is altoos openbaring van het recht en de wijsheid, voor de geloovigen zelfs van de liefde en de genade des Heeren. Gods Voorzienigheid gaat ook over het kwaad, het lijden, het leed, het kruis en den tegenspoed. Geen tyrannische willekeur, geen wreedaardige dwingelandij heerscht over en regeert dat lijden. Het komt uit een Vaderhand. Het wordt geregeerd door den altoos wijzen wil des Heeren. Het wordt in zijn diepte en zwaarte, zijn kracht en zijn mate, zijn bitterheid en duur, door God Zeiven bepaald. Dat leert vrede hebben met dat bange en groote mysterie. Een vrede geboren uit en vrucht van het geloof in God. Een vrede, niet omdat ge het begrijpt en verstaat in oorzaak en gevolg, maar een vrede, omdat ge het gelooft en leerdet, dat des Heeren gedachten hooger zijn dan die der menschen. Want niet slechts stelt de Heilige Schrift heel dat lijden onder het bestel des Heeren, maar ze leert U ook, dat dit bestel Gods altoos rechtvaardig en steeds wijs is, bovenal, immer aangelegd is op Uw opvoeding voor den hemel en de zaligheid uit loutere genade. En dat met name geeft vrede ook met dit pijnlijk mysterie. „De Heer' is recht in al Zijn weg en werk," zingt de Heilige Schrift U voor, van het begin tot het eind. En dat is Hij wel niet steeds in en voor ons oog, maar dat bange mysterie, een vrede niet, omdat het waarom van dat lijden steeds helder is voor hoofd en verstand, niet, omdat wij anderen dat lijden in zijn billijkheid en rechtvaardigheid steeds duidelijk kunnen maken, maar een vrede, geboren uit het geloof in de belofte Gods, dat alles, ook dat lijden, ons rijp maakt voor de ontmoeting van onzen God, ons bekwaamt tot de roeping, ons van den Heere opgelegd, om te haten en te vlieden de zonde in al haar openbaring, die zonde, die juist in dat lijden haar wrange vruchten draagt. En eindelijk, de Schrift wijst den weg aan om vrede te.hebben met het mysterie van het lijden, maar ze spreekt van een algeheele en absolute verlossing van al wat lijden heet en is. Daar is volkomen verlossing ook van het lijden, zoo jubelt heel de Schrift. De wanklank van het lijden is niet een eeuwige, voor wie gelooven kan in den door lijden geheiligden Zaligmaker. Voor wie dien Jezus verwerpen, wordt het lijden dezes tegenwoordigen tijds straks opgevolgd door het eeuwig lijden, ongetemperd naar Gods rechtvaardig oordeel. Maar allen, die Jezus leerden kennen, liefhebben en aannemen door een waar geloof, wacht de openbaring der heerlijkheid van den Christus Consolator, wacht dat waarachtig paradijs zonder proefgebod, zonder slang, zonder val. Christus komt, zoo roept de Heilige Schrift uit over heel het lijden des tegenwoor- digen tijds. Hij komt om op te lossen alle mysterie, om te doen zegepralen den Raad Gods en uit te deelen de schatten en gaven van het Koninkrijk der hemelen. Christus komt om alles den Vader over te geven. En dan omgeslagen die donkere bladzijde, begonnen bij den val in Edens hof, die bladzij, als geschreven met het hartebloed van de geslachten der lijders van alle eeuwen. Dan geëindigd het lijden dezes tijds. Dan verstomd het zuchten van heel het schepsel. Dan gedroogd de tranen, geheeld de wonden. Dan voorbij deze aarde van wanhoop zoo vol. Dan weg de donkere afgrond onder den voet dergenen, die van Christus zijn. Dan nederdalend uit den hemel dat nieuwe Jeruzalem met zijn straten van goud en poorten van robijnen. Dan ten volle en waarachtig alles nieuw. Weg en uit het lijden, nu zoo veelsoortig en alzijdig. Geen zonde, geen dood, geen rouw, geen droefheid, geen traan en geen klacht dan meer voor wie eigen zijn Hem, Die door lijden ging naar de heerlijkheid aan de rechterhand der Majesteit Gods. Dat te gelooven, dat te verwachten, daarnaar uit te zien, dat geeft vrede, zelfs met het mysterie van het lijden. Want het is nog maar een wijle, dat lichaam en ziel lijden, het oog schreit, het hart zucht, en de mond klaagt. Het is de vrees, die aan de vreugde voorafgaat, maar straks als vergeten is, wanneer gekomen zal zijn de volkomenheid des rijks onzes Heeren. Dat leert de Schrift door Gods groote genade van het mysterie van het lijden. Waar onze eeuw die Schrift dan verwerpt, daar werpt ze in stukken den eenigen troostbeker in alle lijden, en blijft haar niets over dan starre wanhoop of koude onverschilligheid, dan de aanprijzing van den dood, als beter dan het leven. De Schrift wijst naar boven, naar de toekomst van Jezus Christus, den grooten Lijder. De Schrift laat hooren de klanken, den toon van het vervulde Evangelie: geboren de Christus, de Zaligmaker. Ja de Schrift wijst de oogen, van tranen vaak vol, de harten, van lijden vaak verteerd, naar Hem, den Man van smarten, den grooten en volkomen Verlosser, den Koning van het rijk der liefde en der waarheid en der heerlijkheid. En waar de mensch der twintigste eeuw dan klagend belijdt: o, de heele wereld is zoo vol wanhoop, daar geve God ons genade het een Da Costa na te zingen van den Eenige, Die het mysterie van het lijden ons oplost: Die Koning van Gods heerlijkheid Blijft heerschen zonder eind van dagen! En gij, o volk dat Hem verbeidt, Hij ziet U worstlen, lijden, klagen. Houdt moed, klein kuddeke, houdt moed, 't Heelal is Hem gegeven! En Hij, Hij gaf voor U zijn bloed, Hij leeft en gij zult leven. Door lijden wordt 't heerlijkheid Licht eerst na middernachtelijk duister! Bezwijk mijn ziel! niet, maar verbeid! Hij zal verschijnen vol van luister. En reeds bestraalt een morgenster Het onweer dat zich gadert, En reeds vertoonen zich van ver, De teeknen dat Hij nadert! En vast o Christen! ook Uw kroon Alleen! blijf staren op den Zoon Met juichend' overgave en beving! naar de stem eener wellustige vrouw, een Elia van elk verlaten onder den jeneverboom, een Jeremia geworpen in den kuil, omdat hij was profeet van de waarheid. Ja, een Jezus in banden en boeien, een Christus, gekroond, gegeeseld en gekruisigd. Gods kinderen als voeder geworpen voor de wilde beesten, vluchtend op de bergen, levend in de holen, gevoerd naar brandstapel en schavot, vervolgd te vuur en te zwaard, levend begraven en in stukken gesneden. Wat mysterie banger en pijnlijker dan dit? En zoo, tot op den huidigen dag toe, lijden geloovige harten zoo bange pijn vanwege de raadselen van het Godsbestuur, waarin het den goddeloozen welgaat; hun hoogmoed aantast Hem, Die in den hemel woont; hun tong den Almachtige hoont en Zijn Christus lastert. En 't is als zag de Heere het niet, en merkte de Almachtige er niet op. Ja, wij weten het en gelooven het van harte, dat het lijden straf en gevolg der zonde is, maar aan het oog der geloovigen ontgaat vaak in vele gevallen het verband tusschen de straf en de zonde. Het gaat naar hun inzicht vaak zoo anders dan Gods recht het eischt, dan Gods rechtvaardigheid het gebiedt. Dat is een lijden op zichzelf, vaak te boven gaande alle andere pijn en smart, een mysterie zóó donker en zóó bang, dat de taal van Asaf de uitgieting der ziel wordt: „Mijn voeten waren bijkans uitgeweken en mijn treden waren bijkans uitgeschoten." En daarbij komt dan nog het mysterieuse van het doen Gods met degenen die Hem liefhebben, omdat Hij hen het eerst en zoo uitnemend heeft liefgehad. Hun schuld is betaald, hun zonden zijn verzoend, hun straf is gedragen. Voor hen werd de dood overwonnen en het graf geheiligd. Ze zijn in Christus voor God rechtvaardig en erfgenamen des eeuwigen levens. En toch, wat een lijden is nog hun deel. Lijden van lichaam en ziel, van pijn en smart, van moeite en zorg, van kommer en kruis, van verstand en hart, van aanvechting en bestrijding, zoodat het oog niet meer schreien en het hart niet meer zuchten kan. Waarlijk de oplossing van het mysterie van het lijden geeft ook de Heilige Schrift niet. Ook zij maakt dat mysterie niet begrijpelijk, geeft geen antwoord op alle vraag door het lijden der ziel ontperst, neemt het lijden niet weg uit het hoofd en hart en leven dergenen die ootmoedig voor haar gezag zich buigen. Maar één ding doet die Schrift met dat mysterie, en dat ééne maakt haar waardij voor arme lijders kostelijker dan robijnen: zij wijst den weg aan om vrede te hebben met dat mysterie. Dat doet ze door te leeren in des Heeren naam en met het gezag van den almachtigen God, dat ook dat lijden staat onder het bestel en bestier des Heeren Heeren. Dat lijden, zegt de Schrift, is geen souvereine macht in de schepping Gods. Het staat onder het ligt aan ons oog en niet aan den weg of het werk des Heeren. Want daar is geen onrecht bij den Almachtige. Bovenal het kwaad van het lijden moet medewerken ten goede en zal ter zaligheid gedijen allen, bij wie bereikt mag worden het doel van dat lijden. En dat doel is het „God laten" van „God" in alles en onder alles, het meer en meer haten der zonde en der ongerechtigheid met een volkomen haat, het vuriger liefhebben van den wil en de openbaring, den dienst en de vreeze des Heeren. Want God voedt de Zijnen op door de diepten des lijdens heen. Daarin beproeft Hij, wat in hun hart en binnenste is, stelt Hij op proef de kracht van hun geloof, den gloed van hun liefde, de waarheid van de belijdenis en bekentenis hunner lippen. Dat lijden is, zoo zegt de Heiland Zelf, het reinigen der ranken, opdat ze meer vruchten dragen. Het is het schudden van den boom, opdat de wortels te vaster zich hechten in den bodem, het gelouterd worden in den smeltkroes of het keur der echtheid erin gedrukt door den hemelschen keurmeester. Het is het middel van Gods ontferming om waarlijk ontdekt te worden aan dat vele, wat de zonde en de afval heeft teweeggebracht. Ja, het is de weg, waarop geboren wordt het waarachtig gevoel van hier gast en vreemdeling te wezen, van hier niet te hebben het land en de stad der ware rust. En dat geeft vrede met dat