EEN ADVENTS- EN KERSTGROET Dr. J. H. GUNNING J.Hz 87 L 41 EEN ADVENTS- EN KERSTGROET EEN ADVENTS EN KERSTGROET DOOR DR. J. H. GUNNING J.HZ UITGEVERSMAATSCHAPPIJ HOLLAND • AMSTERDAM Het daget in den Oosten. Het Licht schijnt overal. Hij komt de volken troosten, Die eeuwig heerschen zal. De duisternis gaat wijken Van d'eeuwenlangen nacht; Een nieuwe dag gaat prijken Met ongekende pracht. Zij, die gebonden zaten In schaduw van den dood, Naar 't scheen van God verlaten — Begroeten 't Morgenrood. De Zonne, voor wier stralen Het nachtlijk duister zwicht En die zal zegepralen Is Christus, 't Eeuwig Licht! Het daget in den Oosten, Het Licht schijnt overal. Hij komt, die volken troosten En eeuwig heerschen zal. ADVENT! ADVENT! O ZALIGE TIJD van het naderende Heil! O schoone schemering, die den vollen Morgenstond profeteert! Overal in de wereld is het donker en donker is het in menig menschenhart. Wij zijn moede van het praten en klagen over de crisis, wij kunnen haast niet meer gelooven dat er nog beterschap mogelijk is bij zóóveel hopelooze ellende. De menschheid is troosteloos en vreugdeloos. Ge merkt het in al haar gedragingen, ook in de holheid en armoede van haar vermaken — ruw, onberekenbaar, geesteloos, mateloos. Maar voor ons, die in den Christus gelooven, is het toch nimmer volkomen nacht! Zelfs wanneer ook ons de geest des tijds met zijn zwarte vlerken heeft aangeraakt, wanneer het geloofsleven is ingeschrompeld als de bladeren van een roos, door den nachtvorst aangevreten, toch zien wij af en toe de lichtstrepen van den naderenden Morgenstond. Boven onze hoofden is toch het licht van Gods beloften en toezeggingen. En dat licht heeft een sprake en het zegt ons dat als wij moe zijn en krachteloos, God sterk is en bereid onze wankelende knieën vast en ons bevende hart sterk en vol stille, blijde hope te maken. Het beginsel dier eeuwige blijdschap kent mijne ziel en daarom wil ik beproeven tot u allen, broeders en zusters in den Heer, een woord van vertroosting en bemoediging te spreken. Wij zijn weer op weg naar de kribbe van Bethlehem, de Adventsdagen zijn weder daar, die ons gewagen van het naderende Heil. Willen wij samen eens stil en eerbiedig mediteeren over de groote Gave Gods? * * * Weest mij gegroet, broeders en zusters in den Heiland der wereld, Jezus Christus, den Zoon des menschen en den Zoon van God! Ik vraag niet of gij al dan niet tot eene der bestaande kerken behoort, en indien wèl, waarom niet tot eene andere dan de uwe. Ik vraag niet naar uwe „richting" of „kleur" noch naar den graad uwer rechtzinnigheid of vrijzinnigheid. Niet omdat dit alles niet zeer belangrijk en onze ernstige aandacht waardig zou zijn, niet omdat deze en soortgelijke vragen niet heur groot gewicht zouden hebben — dat hebben zij! — maar omdat ik thans met u wil nadenken over het diepe mysterie der zaligheid, dat in dezen Adventstijd millioenen harten beweegt en omdat ik zoo gaarne in alle eenvoudigheid u vertellen wil hoe ik deze heilige geboorte van het Kindeke in den stal van Bethlehem heb leeren beschouwen. Denkt gij vervolgens eens ernstig en eerbiedig over het gelezene na, dan is het doel dezer bladzijden bereikt. De tekstverkondiging: het Woord is vleesch geworden, sluit alle zaligheid in, zij is „het" Evangelie, ,,de" blijde boodschap, die het waard is dat martelaren voor haar stierven, dat de edelste geesten zich aan hare verbreiding hebben gegeven, dat de grootste denkers der menschheid hun diepzinnigste geschriften, de begaafdste zangers hunne schoonste liederen aan deze centrale Waarheid hebben gewijd. Ook voor mijn dierbaren vader, wiens gedachten ik zeker ben in de volgende bladzijden op mijne wijze weer te zullen geven, was de Incarnatie het middelpunt van al zijn denken en prediken. Die oude, overbekende, maar nooit uit-te-denken gebeurtenis van Lukas 2 is het hoogtepunt en het keerpunt der wereldgeschiedenis. De gewone, traditioneele verdeeling der historie in drie groote afdeelingen: oude geschiedenis (— tot Karei den Groote -) de Middeleeuwen (- tot de ontdekking van Amerika en de Kerkhervorming —) en ten slotte de Nieuwere geschiedenis (— van Luther tot op onze dagen —) is in den grond eene intellectualistische, door het verstand uitgedachte verdeeling en zij is feitelijk onhoudbaar. Zij gaat van de grondgedachte uit dat de geschiedenis der menschheid eene gestadige ontwikkeling, eene evolutie van kwaad tot beter is, maar er is weinig oorzaak om in onzen verschrikkelijken tijd, met zijn ruw geweld en zijn onwaardigen rassenhaat, de kroon van voorafgaanden bloei en de voortzetting van voorafgaande glansperioden te zien. Neen, wij gelooven aan een glansperiode aan het begin, aan een Paradijs, waarin God Zijn schepsel gelukkig en weltoegerust had neergezet, gevolgd door een droevigen, ontzettenden val, die een jammerlijke scheur in de stralende schepping getrokken heeft. En sindsdien is de historie der menschheid een gestadige nadering tot de herstelling, eene toebereiding van het uitverkoren volk Israël om in de volheid der tijden Zijnen Koning, den Hersteller der breuke te ontvangen en te begroeten. Al de profeten hadden van Hem gesproken, alle offers hadden Hem voorbereid. Helaas, toen de Koning der Joden geboren werd, heeft Zijn volk het niet beseft en toen hij drie-en-dertig jaren oud was, heeft het Hem bespuwd, verworpen en gekruist, maar toch is Zijne geboorte in Bethlehem niet alleen de vervulling der oude profetie, maar ook het hoogtepunt der wereldgeschiedenis. Zóó groot en machtig was de indruk Zijner verschijning bij degenen, die Hem hebben aangenomen en erkend als den Zaligmaker, dat eerst lang nadat de Christelijke Kerk gevestigd was, de poëzie der dichters zich aan Zijnen lof en verheerlijking waagde. Bij de Grieken gaat de poëzie aan de geschiedenis vooraf, de eerste drie Christenlanden hebben wèl martelaren, maar geen dichters. Zeven eeuwen — van Homerus tot Herodotus — zijn noodig geweest om den Grieken het nuchtere proza te leeren, waarin zij de lotgevallen van hun geslacht kunnen verhalen. Maar de eerste oorkonden van het Christendom zijn de historie-verhalen, die een Lukas te boek stelt, opdat het nageslacht kennis zou dragen van de dingen, „die onder ons volkomen zekerheid hebben." Het Christelijk geloof is van den aanvang af verkondiging en geen poëzie; historie en geen legende. Door feiten spreekt het tot rede en geweten en door al die feiten, wonderen, uitreddingen heeft God gesproken tot de menschheid en inzonderheid tot Zijn uitverkoren volk Israël, en eindelijk hebben al die woorden hunne samenvatting gevonden in het vleeschgeworden Woord. „God, voortijds veelmaal en op velerlei wijzen tot de vaderen gesproken hebbende door de profeten, heeft in deze laatste dagen tot ons gesproken door den Zoon." (Hebr. i: i) Christus is het hart en de toetssteen van het gansche geïnspireerde, geschrevene Woord van God. O mijne lezers, laat ons vasthouden aan dit ééne, groote, heerlijke, onbetwijfelbare feit: dat de almachtige God zich in ons menschelijk geslacht heeft inbegeven en zich met de menschheid onlosmakelijk verbonden heeft. Deze daad der indaling, der vleeschwording Gods, gewrocht tot verlossing van den mensch, is ook de ,,magna charta," het manifest zijner vrijheid. In Christus en door Christus is de vrije persoonlijkheid geboren. Het Romeinsche Keizerschap, dat bij het eerste Kerstfeest de gansche beschaafde wereld omvatte, kende alléén onderworpenen, slaven. Die machtige eenheid van de Romeinsche wereldheerschappij was gekocht ten koste van de menschelijke persoonlijkheid. De Keizer was de godheid, die alles vernietigde wat hem tegenstond, die allen verbrijzelde, die hem niet huldigen wilden. Maar de verachte volgelingen van dit Kindeke in de kribbe, dat straks door den vertegenwoordiger der Romeinsch-keizerlijke macht werd gekruisigd, hebben zich verzet tegen de lastering: aan een mensch goddelijke eer te bewijzen; ze zijn er voor vervolgd met al de wreedheid en hardnekkigheid, waartoe deze Romeinen in staat waren, en tien- en honderdduizenden zijn als martelaren blijmoedig voor hun Koning Jezus gestorven, maar de vrije persoonlijkheid is gered. Dat gij, o mijn lezer, man of vrouw, aanzienlijke of geringe, uw hoofd blijmoedig opwaarts heffen moogt en niemands slaaf zijt, gij dankt het aan Hem, aan Hem alléén, wiens geboortefeest wij met al Zijne getrouwen weer gaan herdenken. Door Hem hebt gij, o mensch, niet alleen uwe vrijheid, maar ook de mogelijkheid eener ware ontwikkeling verkregen. Wat brengt de zoogenaamde „beschaving," die van dezen Jezus niet weten wil? Wij ontvangen er in onzen tijd genoegzaam „aanschouwelijk onderwijs" van. Wij zien het aan de volkeren van ons stervend Europa, die Zijn heilzaam juk hebben afgeworpen — en de ellende kent geene grenzen meer! De brutaalste zelfzucht, het gruwelijkste geweld, het „recht van den sterkste" (dat altoos een onrecht is!) dreigt de gansche maatschappij tot een chaos te maken, de macht der hel sleept de verdwaasden naar den afgrond. Buiten Christus heeft de menschheid geene toekomst. Zij draait hopeloos en doelloos om zichzelf in een doodelijken cirkel rond. Maar in Hem is er ontkoming, progressie, opgang naar het licht. De sombere Prediker klaagt: „alles is oud en verandert; wat er geweest is, zal er ook weer zijn, al deze dingen maken zóó moede dat een mensch het niet kan uitspreken..." Maar wie Christus kent en aanneemt en navolgt, die ziet een gouden draad door de geschiedenis der menschheid heenloopen en die gelooft, trots al de bevelen der dictators, die de voortreffelijkheid en de zuiverheid en het uitsluitend recht van hun ras en hun bloed en hun natie willen decreteeren en opdwingen, dat er eene éénheid van het gansche menschelijke geslacht be- staat, schooner en reëeler dan de zeepbellen van het „Arische, „Aziatische" of „Proletarische" ras, waarvan men fabelt — gegrond in de verlossing, door Christus aangebracht, den edelsten spruit van dit alom verachte en gehate Jodenvolk, dat nochtans naar Gods eeuwigen Raad aan de spits aller volken zal komen, om den Immanuël uit Bethlehems stal te huldigen en te aanbidden. Mussolini moge trachten eene copie van het oude Romeinsche Imperium te scheppen en Hitier moge beproeven een nieuw soort Christenen uit het oude Germanendom en een ontmergd Christendom saam te flansen, het zal hun evenmin als Stalin in Rusland gelukken het heil der wereld te doen komen — het is gekomen in den Kerstnacht en met dezen Jonggeborene is de onvergankelijke zekerheid geboren, dat de eene heilige 'Katholieke Kerk er is." Door heel Uw Kerk wordt steeds, daarboven, hierbeneden, In strijd en zegepraal Uw groote Naam beleden. Uw looft Uw Kerk alom, waar Gij die ook vergaarde, U looft wat loven kan in hemel en op aarde. Ja, het Koninkrijk Gods komt, het nadert ook in en door de schrikbarende verwarring dezes tijds. Het Woord is vleesch geworden. De barmhartige God is afgedaald in den vloek der menschheid en heeft dien vloek weggedragen. Dit goddelijk einddoel der wederherstelling aller dingen, die volmaakte wegneming van de breuk, door de zonde geslagen, k a n toch niet mislukken ? O, laat ons 1 e v e n in de Heilige Schrift en door haar onze zielen voeden met de krachten der eeuwigheid! Laat ons wortelen en groeien in het profetische woord, dat zeer vast is en het oude apostolische Evangelie aangrijpen als het plechtanker onzer zaligheid! Onze tijd is rijk aan verzoekingen. Velen twijfelen aan het bestuur van God en kunnen geen hoogere „leiding" in het chaotische wereldgebeuren meer aanvaarden. Ik wek u op, mijne vrienden, het onbegrepene te huldigen. Wat men wiskunstig bewijzen kan, boezemt nimmer liefde in.Wie werd ooit verrukt en geïnspireerd door een axioma? Wat hebben de „verlichting" der achttiende, de machinebouw en de techniek der negentiende eeuw tot heil der menschheid aangebracht? Niets dan ellende. Vermeerdering van kapitaal voor enkelen, van armoede en slavernij voor millioenen. En als nu deze technisch-volmaakte volken eerlang tegen elkaar botsen, gelijk bij de krankzinnig-opgevoerde bewapening en het opzettelijk-gekweekte onderlinge wantrouwen niet anders kan, moorden en vergiftigen en verpletteren zij op de meest satanische wijze. Wij hebben dit jaar Abessinië door Italië ter wille van zijn „beschaving" zien bevechten—en de duivelen in de hel hebben gedanst en gejubeld van vreugde. Satan heeft aardsche bondgenooten in menigte gekregen! O laat ons bewonderen het mysterie van den Kerstnacht, opdat wij getroost worden bij al de gruwelen dezer ontaarde „Christenen!" Hier aan de kribbe wordt ons getoond wat liefde vermag en hoe de zelfzucht van het booze hart overwonnen wordt. Het ideaal, waarnaar de profeten en de besten en edelsten aller volkeren gesmacht hebben, is werkelijkheid geworden en zal steeds meer de zegepraal over eiken tegenstand ontvangen. Het ziet er oogenschijnlijk niet naar uit, maar Gods beloften falen niet. Het Koninkrijk Gods komt, want de Koning heeft gesproken: „En Ik, wanneer ik van de aarde verhoogd zal zijn, zal hen allen tot Mij trekken." Geloofd zij Jezus Christus in eeuwigheid! O mijne vrienden, ik heb toch dezen Heiland zoo hartelijk lief. Niets ter wereld gaat mij boven Jezus Christus. Ik kan aan niemand vertellen hoe en waar en wanneer ik Hem het eerst gevonden heb, ik weet het zelf niet - ik weet alleen dat Hij mij gevonden heeft, dat ik mijn tegenstand en onwil en twijfeling en zelfgenoegzaamheid tegenover Hem heb moeten opgeven en dat Zijne liefde, sterk als de dood, den dood mijner zonden en afdwalingen in een Paschen van blijde afhankelijkheid veranderd heeft. Ik ben helaas de onzekerheid omtrent vele dingen, ook van vele schoone en gewichtige dingen, nog niet kwijt geraakt, maar ik twijfel nooit aan de gewilligheid en aan de algenoegzaamheid van Jezus' liefde en verlossing, en het kost mij geen moeite voor deze kribbe neer te vallen en tot dat machtelooze wichtje te zeggen: „Mijn Heer en mijn God!" In Hem heb ik mijn Koning en mijn Verlosser gevonden en nooit word ik moede van Hem te spreken en te getuigen. Hier in deez' kribbe — Juda's eer! In grove windslen — 's werelds Heer! Hier de Erfgenaam van David's troon, Gods eigen eengeboren Zoon! Nu ga 'k en zeg aan al wat leeft Dat Jezus Christus redding geeft, Omdat, naar Gods beloftenis, De Christus Gods geboren is. O gaat ook mede, gaat toch mede naar Bethlehem, lieve lezers, om voor Hem neer te knielen en Hem het offer uwer dankbare overgave te brengen! Er is eene oude legende, rijk aan diepe, verborgen wijsheid. Een machtig veroveraar had een kostbaren appel bezeten, vervaardigd uit goud van alle koninkrijken der wereld. Door allerlei omstandigheden was dit groote kleinood in het bezit gekomen van Melchior, een van de ,,drie koningen," die het kindeke Jezus kwamen aanbidden, en toen hij in den stal van Bethlehem nederknielde, schonk hij dien gouden appel aan den Jonggeborene. Maar nauwelijks had het kindje met Zijn vingertjes dien gouden schat aangeraakt, of hij werd veranderd in een hoopje asch. Maar de ware kern daarvan werd vernieuwd en tot onvergankelijk bezit verheerlijkt. Brengt, o zondige menschen, de schatten van uw hulde en uw liefde, van uw vernuft en uw kennis aan dezen Christus en hoe nietig en onbeteekenend dat alles ook zij in zichzelf, door Hem wordt het gereinigd en geheiligd tot eeuwige waarde. Nog een oud verhaal. Eenige Vikings, Noorsche helden en zeeschuimers, zaten in een helder verlichte zaal aan hun feestdisch. Daar komt een vogel, door het stralende licht aangetrokken, naar binnen vliegen, fladdert een wijle door de zaal en snelt aan den anderen kant weer naar buiten. Zie — zoo spreekt een der aanzittende gasten — aldus is het ook met ons leven. Gedurende een korte poos vertoeft men in het licht, maar men komt uit het duister en als men dit leven weer verlaten moet, gaat men opnieuw de onbekende duisternis in. Neen, duizendmaal neen! Voor ons, die in de Kerstgave Gods gelooven, is het juist omgekeerd! Wij zijn hier op aarde in de schemering, maar wij komen uit het licht en wij zijn op weg naar het licht. Wij zien terug op den glans van het stralende Paradijs en wij gaan den vollen dag tegemoet. „De Morgenstond nadert." Laat ons elkander versterken in deze blijde verwachting. Hij, die het beloofd heeft, is getrouw, Hij zal het ook doen. Wij hebben die versterking des geloofs wel noodig in deze moeilijke tijden. De geheele menschheid, die Christus niet kent als Heiland en Verlosser, vraagt met den ouden heiden Pilatus: wat is waarheid? Is er wel eene absolute waarheid en is zij te kennen? Wat beteekent het woord „waarheid?" Datgene wat vast staat, het wezenlijk bestaande. Welnu, buiten God, den Eeuwige, is er niets, dat vast staat, dat wezenlijk bestaat, dus geen waarheid. Maar die eeuwige God heeft zich geopenbaard, zich laten zien en kennen, getoond Wie Hij is. „Wie Mij ziet, ziet den Vader," spreekt Christus. Doch de leugen, die door de verleiding des Satans de wereld is binnengedrongen, heeft zich voor de waarheid uitgegeven en de menschen hebben haar liever gehad dan de waarheid Gods en de schijnheiligheid, gehuld in het gewaad des priessters, heeft den Koning der Waarheid beschuldigd, bespot, bespuwd, verworpen en gekruist. Dat is de tragiek van het Kerstfeest. Onze kinderen, die nog niet verder en dieper kunnen zien, verheugen zich om dat „lieve kindje in de kribbe" en hun stralende oogjes en vriendelijke liedekens zijn Hem zeker ook welgevallig. Maar wij, die geen kinderen meer zijn, wij kunnen en zullen het niet vergeten dat als de zonde niet zóó boven alle beschrijving schrikkelijk ware geweest en onze verlossing uit de machten des doods niet zulk eene onuitsprekelijk-zware worsteling vereischt had, de Zone Gods nimmer op aarde zou zijn neergedaald. Als Hij straks, gehoond en gebonden, vóór Pilatus staat en deze Romein den Koning der Joden vraagt: „Zijt gij een Koning?" antwoordt de Heer hem: „Zegt gij dat uit uzelven of hebben anderen, mijne vijanden, u dit in hun blinden haat van Mij gezegd? Dan beteekent uw vraag niets, o Pilatus, dan is zij slechts een spottende herhaling van de verwerping door mijn volk, maar zegt gij het uit uzelven, betuigt deze waarheid zich aan uw eigen hart, dan zijt gij op weg naar het rijk der eeuwige waarheid, waarvan Ik de verkondiger en de aanbrenger ben." O, mijne vrienden, lezers van deze Advents- en Kerstboodschap, bedenkt het en vergeet het nimmer: er is een Konink- rijk, een eeuwig, onvergankelijk Koninkrijk. Alle dingen zijn geschapen in den Zoon en hebben de bestemming onder Hem als onder het ééne rechtmatige Hoofd te worden samengevat. Deze heilige orde des heelals is wel door de zonde verstoord, maar zij is er nog, zij werkt nog en houdt deze wereld in stand; gebrekkig, worstelend, voorloopig, zoodat zij, die de teekenen der tijden verstaan, reikhalzend uitzien naar het komende, volmaakte vredesrijk, waarvan Daniël, de profeet, heeft gesproken (Dan. 2 : yj—45). O, die zalige Morgenstond, die ons beloofd is! O, die heerlijkheid van het Nieuwe Jeruzalem, afdalende uit den hemel, schoon en stralend als eene bruid, die voor haren man versierd is! Dat alles komt deze Jonggeborene, dit „Kerstkindeke," in Zijn nog machtelooze teederheid daar neerliggende in de kribbe, ons prediken, straks als Hij zal zijn opgegroeid tot Leeraar in Israël en daarom tot Leeraar der menschheid. Wie de geschiedenis der wereld met een oog, door Gods Geest verlicht, mag beschouwen, ziet daarin met ontroering twee lijnen zich afteekenen: de mensch, die zich uitstrekt naar God en God, die tot den mensch wil komen. Er is geen enkel volk op aarde, waar niet deze beide lijnen te bespeuren zijn. Eindelijk, eindelijk hebben die beide lijnen haar verenigingspunt gevonden in Christus, den Koning der Joden. ,,Waar is de geboren Koning der Joden?" vragen de Wijzen uit het Oosten. Hebt gij, mijn lezer, het éénig-ware antwoord op deze vraag gevonden en op uwe knieën dien Koning uw hart gewijd ? Als Zijn ongeestelijke volksgenooten Hem straks, in vleeschelijke bewondering tot een aardsch Koning willen maken, ontwijkt Hij de geestdriftige schare, want Hij weet het. Hij is reeds Koning. „Ik ben gekomen om der waarheid getuigenis te geven." Een „getuige" is iemand, die er bij is geweest, op wiens woord en verklaring men vertrouwen kan. Welnu, Immanuël is er bij geweest! „In den beginne was het Woord en het Woord was bij God en het Woord was God. Dit was in den beginne bij God. En het Woord is vleesch geworden en heeft onder ons gewoond, vol van genade en van waarheid." Ziet gij nu deze dingen, mijne lezers, of is het u alles onklaar en fantastisch? Helaas, ik weet het, velen verstaan deze centrale beteekenis van het Kerstevangelie nog niet. Ik denk nu niet allereerst aan „vijanden des kruises," aan moedwillige, opzettelijke verwerpers van deze goddelijke Boodschap, maar aan die velen, ach zoo velen, die in deze verwarde tijden alle vastigheid, alle zekerheid kwijt zijn geraakt en nu daarhenen gaan zonder werkelijke blijdschap in het hart. De Adventstijd wekt wel liefelijke gedachten en schoone herinneringen bij hen op, wellicht uit lang vervlogen dagen toen vader en moeder nog leefden en de kinderen zich al weken lang van te voren verheugden op den komenden hoogtijd — maar thans is hun dat alles onklaar en onveilig geworden... Welk een zegen is het wanneer gij behooren moogt tot degenen ,,die uit de waarheid zijn!" Dat zijn op zichzelf geen menschen, rechtvaardiger en deugdzamer dan anderen, o neen, zij kennen zich als verloren, verdoemelijke zondaars voor God, maar zij hebben een geopend oog gekregen om te zien dat de glans dezer wereld ijdelheid is en dat niets van deze aarde hen waarlijk bevredigen kan. Voor hen is Christus de ware Helper en Vertrooster, want Hij doet hun verstaan dat de leugen slechts een tijdelijke macht heeft, maar dat de Waarheid, die de hoogste Liefde is, de eeuwigheid bezit. Het Woord is vleesch geworden. Dat is de belijdenis der Kerk aller eeuwen, de band, die alle geloovigen onlosmakelijk vereenigt en samenbindt. Van Adam af tot heden en van heden af tot den laatsten dag dezer Bedeeling toe, totdat de tijd overgaat in de tijdelooze eeuwigheid, is dit het middelpunt van alle confessie, lofzang en aanbidding. Deze waarheid — zonder welke er geen waarheid is — zal op velerlei wijzen door de talrijke kerkformatiën, die er helaas bestaan, worden uitgedrukt en geformuleerd. De Oosterling zal andere woorden en beelden gebruiken om dit heilig mysterie te benaderen dan de Westerling, de fabrieksarbeider en daglooner zal haar wellicht gebrekkiger belijden dan de denker of de dichter, maar allen te samen bezitten zij, wanneer zij dezen Christus kennen en in Hem bevonden worden, het algemeen (katholiek), ongetwijfeld, gemeenschappelijk geloof. „Hetgeen van den beginne was, hetgeen wij gehoord hebben, hetgeen wij gezien hebben met onze oogen, hetgeen wij aanschouwd hebben en onze handen getast hebben van het Woord des levens — dat verkondigen wij u, opdat ook gij, menschen van de twintigste eeuw, met ons, Jezus' apostelen en ooggetuigen van Zijne heerlijkheid, met ons gemeenschap zoudt hebben en deze onze gemeenschap ook zij met den Vader en met Zijnen Zoon Jezus Christus." (i Joh. i: 1—3) Nu voelt gij toch wel, mijn lieve vrienden, dat bij deze majesteitelijke, zalige eenheid in Christus van alle geloovigen, eene éénheid, die alle tijden en alle kerken en alle belijdenissen overspant, het kleinzielig getob van een benepen kerkisme moet sterven en sterven zal, zoodra het een levendgemaakte ziel om de glorie van dezen Christus en om de liefde tot alle medeverlosten te doen is? Dat het niet mogelijk is in dezen zaligen Adventstijd met allen, die het Kindeke gaan aanbidden, optrekkende naar Jeruzalem, zoo'n medepelgrim op den schouder te tikken en hem af te vragen: „broeder of zuster, gij zijt toch wel goed-Gereformeerd en niet Luthersch, zuiver Roomsch of zuiver Protestantsch, want anders mag ik u de hand niet reiken?" God zij geloofd, er staat geen inquisiteur bij de deur van Bethlehems stal, maar dat Kindeke spreekt, óók reeds in Zijn kribbe: „Ik ben de deur der schapen, indien iemand door Mij ingaat, die zal behouden worden, en hij zal ingaan en uitgaan en weide vinden." (Joh. 10 : 9) In dat goddelijk Leven zijt gij opgenomen door den Heiligen Doop en als gij nauwlettend overweegt wat die Doop u zegt, zult gij oneindig vertroost en bemoedigd worden. En ieder jaar wordt het u opnieuw door de viering van het Kerstfeest herinnerd dat al uwe zaligheid en zekerheid in dezen Christus veilig verankerd liggen. Wat Christus naar Zijne bestemming eeuwiglijk was, namelijk: Hoofd der menschheid, dat is Hij nu historisch geworden, deelgenoot van onze verzwakte natuur, om daarin verzocht te worden, te lijden, te overwinnen, in alles de roeping des menschen te vervullen. Wij zijn slechts verminkte menschen, Hij is de ware mensch, van God uit den hemel tot ons gekomen om ons weer terug te leiden tot onzen oorspronkehjken adel. Daarom is het Kerstfeest zoo ontzaglijk ernstig. Toen Professor de Hartog eens in Haarlem optrad en op Kerstmorgen den preekstoel met bloemen en groene takken, nog van een voorafgaande kerstviering met kinderen afkomstig, versierd vond, rukte hij, vóór hij zijne predikatie begon die versierselen af en sprak een woord van afkeuring over deze „wereldgelijkvormigheid" uit. Ik zou dat denkelijk niet alzoo gedaan heb- ben, ik ben wat soepeler en toegefelijker van aard dan onze groote boetprediker, maar begrijpen kan ik hem toch best! Als wij dezen Christus, óók reeds als Kindeke liggende in de kribbe, naar den ernst des Evangelies aanzien en de ontzaglijkheid der zonde, ook onzer zonde, verstaan, gevoelen wij het tot volkomen heiligheid verplicht te zijn en dan veroordeelt Hij ons gansche natuurlijke leven; dan kunnen ons al die roode winkelversieringen, die opgesierde kerstboomen tot zelfs in Joodsche Warenhuizen toe en al dat wereldsche kerstgedoe, hartgrondig bedroeven en ergeren. Want wij zien verde r dan onze kinderen, die alleen de dichterlijke liefelijkheid der omgeving zien — die zingende engelen, dien warmen stal met de koeien en die knielende wijzen uit het Oosten, dien goeden ouden Jozef en die gelukkige moeder met dat kleine wichtje — wij zien in die kribbe reeds het begin van den bitteren lijdensweg, die uitloopt op het kruis van Golgotha. Christus is in het vleesch gekomen om ons zondige vleesch geheel te doorlichten en te heiligen, opdat wij zouden kunnen leven door den Geest, zouden komen tot de nieuwe geboorte, waardoor wij voortaan voor ons gansche leven Hem toebehooren, die de éénige Koning is, maar het ook wezen wil door de vrije keuze van ons hart. O hoe breed, hoe dichterlijk schoon en majestueus wordt ons nu ons algemeen, ongetwijfeld, christelijk geloof! Nu zien we dat deze geheele Schepping een goddelijken achtergrond heeft, een bodem, waarop zij rust, niet zwevend als een schip op onvaste baren, maar verankerd in der eeuwen Rots: het licht der eeuwige barmhartigheid Gods, en daarom juichten reeds de kinderen Gods, de engelen, in den morgenstond der Schepping, waarin ook wij, nu zij gevallen is (maar met de koninklijke belofte der herstelling!) in deze mengeling van licht en duisternis onze tranen plengen èn onze Hallelujah's zingen, in afwachting der volkomen harmonie, waarvan de Engelen in den kerstnacht, het land dezer glorie van verre aanschouwende, hunnen lofzang hebben aangeheven. Vrede op aarde in de menschen des welbehagens en daarom eere, eere zij God! Bij velen onzer — ach, ik weet er alles van en juist daarom wil ik u bemoedigen en vertroosten — is daar zoo vaak eene kwijning des geestelijken levens, een telkens weer opwellende klaagzang over onze zonden, en toch, mijne vrienden, het is onze koninklijke belijdenis en Godlof ook onze koninklijke ervaring: dat wij in Christus van den last onzer zonden bevrijd zijn en overwonnen hebben in Hem. De genade Gods openbaart zich tot verlossing aan allen, die ze ootmoedig en geloovig aanvaarden. De oppervlakkige mensch, die deze woorden leest en de diepte zijner zonden en de hoogte en breedte der verlossing nog niet kent, zegt: „ach, dat zijn schoone woorden, liefelijke klanken, troostvolle gedachten te midden van al de droefheid dezer prozaïsche wereld, maar vastheid, zekerheid geven zij toch niet...!" Ja, mijn broederen zuster, ja, mijn twijfelende en aarzelende medepelgrim naar Bethlehem, deze woorden zijn waarachtig en getrouw, want ze zijn gesproken èn bewaarheid door het Woord, het eeuwige Woord, dat bij God en dat God was — en vleesch is geworden en onder ons gewoond heeft. Wij zijn met Hem in den hemel gezet. Verlossing, heiliging, verheerlijking. Dat is het groote thema der wereldgeschiedenis. Wij spreken niet langer van oude, middeleeuwsche en nieuwere historie — met Christus is de absoluut-nieuwe schepping geboren. „Ziet, het is alles nieuw geworden!" Verdiep u toch, o mensch, in deze heerlijke Adventsdagen in dit onuitputtelijke mysterie van Johannes i: 14: „het Woord werd vleesch," want zóó staat het er eigenlijk in de grondtaal en dan wordt de zin er van nóg heerlijker. Dat wonder nam zijn eerste, teedere begin bij de Annunciatie, de Aankondiging van den Engel Gabriël, toen de kracht des Heiligen Geestes de uitverkoren Maagd overschaduwde. Dat wonder trad zichtbaar deze wereld in, toen in den heiligen Kerstnacht God-Zelf als Kindeke werd neergelegd in de kribbe. Dat wonder werd voortgezet in het aardsche leven des Heilands. Het was Zijne „spijze" den wil des Vaders te doen. De spijze is immers wat het leven voedt, doet groeien, het tot gestadige ontwikkeling brengt ? En dan voltooit zich het wonder dezer vleeschwording in Zijn driejarig openbare leven, Zijne prediking, Zijne wonderen, Zijne worstelingen, Zijn gebeden, Zijn heilig lijden, sterven, opstanding, hemelvaart en verhooging aan de rechterhand van de majesteit Gods. Wij spreken in de armzalige taal onzer dogmatiek van de „twee naturen van Christus," de goddelijke en de menschelijke, en geven daar dan allerlei diepzinnigheid over te lezen en te belijden — elke kerkafdeeling hare formuleering voor de „meest zuivere" verklarende — maar wij moeten leeren Christus den Immanuël, den God-met-ons, te zien in Zijne éénheid, het vleeschgeworden Woord, geene vermenging, maar ook geene afscheiding Zijner menschelijke en goddelijke natuur vaststellend, maar eenvoudig, beslist en dankbaar in dezen mensch Jezus Christus God belijdend, den eeuwigen Zoon, voor ons, in de volheid des tijds, mensch geworden. De vleeschwording is niet een willekeurig besluit Gods, maar wij zien dat God, als Hij Zijn binnensten aard openbaart, mensch is. In God is de grond der menschheid. Mijne vrienden, ik bid u, ziet hierin nu wat anders dan speculatieve gedachten, vrome, maar dan ook onwezenlijke bespiegelingen! Neen, neen, ik worstel met de taal, dat erken ik, de kennis is mij te hoog en te wonderbaar, maar het geldt hier toch de meest praktische belangen: namelijk uwe en mijne zaligheid. Gods almacht is maar niet een ondoordringbaar raadsel, dat de ondenkbaarste en onmogelijkste dingen mogelijk maakt, zoodat alle denken en begrijpen er bij stil staan, maai Zijne almacht is de almacht der liefde. God is niet het hoogste Zijn of Zijnde, maar het hoogste Zijn is de hoogste liefde. De geheelheid van het Wezen Gods behoort ons toe, is voor ons bestemd. God is ons reëel, absolute werkelijkheid in den Mensch, die ons Hoofd is. De werkelijke eenheid is van Godswege aangeknoopt en moet nu door ons aanvaard worden en, dóór onze gebrekkige godsdienstige gebruiken en kerkelijke instellingen heen, altijd intenser, voller, waarachtiger door ons bekend en ervaren, geschouwd en beleden worden, totdat wij de Stad bereiken, waar geen tempel meer wezen zal, waar elke afzonderlijke vorm van godsdienst heeft opgehouden, omdat daar alles eeuwig, onbevlekt leven is. Daar zal de dienst van God ons even natuurlijk zijn geworden als onze natuurlijke ademhaling hier op aarde. Aanbid dus, o mensch, de grootheid uwer verlossing! O gaat met deze gedachten — hoe zwak ook door mij uitgesproken, maar toch naar het geopenbaarde Woord van God hier voor u neergeschreven — door dezen zaligen Adventstijd henen, den hoogtijd van het Kerstfeest tegen. Zóó diep was onze val, zóó groot ons verderf, dat de natuurlijke almacht Gods, die de Schepping ontwierp, vormde en onderhoudt, machteloos was ook maar ééne menschenziel te redden. God kon ons alléén redden door Zijn wezen volkomen te openbaren en dat in de gedaante des zondigen vleesches, in al de conditiën van den gevallen mensch in zwakheid, sterfelijkheid en onderworpenheid aan het verderf dezer vergankelijkheid (doch zonder zonde) en in die conditie heeft Hij de bestemming des menschen bereikt. Hallelujah! Zóó is Hij onze Voorganger als het Hoofd der menschheid en indien wij gelooven, indien wij Hem aannemen, óók reeds daar bij de kribbe, waarin Hij als een machteloos Kindeke (en toch reeds als Overwinnaar en Gebieder!) terneer ligt, zijn wij door den Heiligen Geest met dezen Christus ten hemel gevaren en zijn wij met Hem in den hemel gezet. Zóó is dus de vleeschwording des Woords het begin en de toekomst van Christus het einde, waar de cirkel des Heils zich samensluit. Dit is het één en het al in het christelijk leven, belijden en verwachten. Daarom zal hij, die deze hoop op Christus heeft, zich reinigen, zich,,kuisch houden" (ijoh.3 :3), gelijk de ware bruid, zonder rechts of links te zien, het oog op den bruidegom vestigt en zich geheel en al voor hem bewaart. Dit is nu onze christelijke belijdenis, die ik uit uw aller naam, christenen, die onze Nederlandsche taal verstaat, hier heb toegelicht. Natuurlijk zal niet elke uitdrukking of iedere gedachte precies zóó door u allen nk-gedacht en na-gesproken worden. Elk mensch spreekt zijn „eigene" taal en verkondigt op zijne „eigene" wijze de groote daden Gods. Maar het middelpunt van onze meditatie zal door een iegelijk als waarachtig erkend moeten worden, die zich buigt voor de geopenbaarde waarheid Gods, zooals de ééne ondeelbare Gemeente aller Christusgeloovigen haar belijdt. Dit is onze Gods-dienst, onze dienst van God in antwoord op den dienst van God aan de menschheid. Dit is ons gemeenschappelijk antwoord op de groote daad Gods. Hierin wordt de liefde Gods in ons geopenbaard, zooals i Joh. 4 : 9 het volgens den grondtekst uitdrukt, want Christus kan en wil en zal in ons wonen, naar de betuiging van den Apostel Paulus: „ik leef, doch niet meer ik, maar Christus leeft in mij." Zoo is de vleeschwording des Woords de fakkel, die ons geheele leven verlicht, naar achteren en naar voren. Correggio, de groote schilder, heeft dat begrepen toen hij van uit de kribbe het licht doet uitgaan, dat den omtrek bestraalt, voortgaande en lichtende tot den vollen glans van het Nieuwe Jeruzalem toe. Gaat dan, o broeders en zusters, in den nacht van dit leven, ook in de somberheid van dit crisisjaar, vertrouwend en geloovig naar Bethlehem henen, dan zult gij den Heiland, üw Heiland, vinden en wederkeerende zult gij den Heere loven en danken voor alles wat gij gezien en gehoord hebt. Mijne vrienden, wat is het Kerstfeest voor u persoonlijk? Laat ik met deze vraag mijn Kerstgroet, mijn Kerstbrief aan u allen mogen besluiten. Verlangt gij naar Jezus Christus, den Heiland, den Verlosser omdat Hij óók ü heeft verlost en gij zonder Hem niet leven en niet sterven kunt? Was Christus duizendmaal in Bethlehem geboren En niet in u, dan zijt gij toch verloren! Ik besluit met een voorval uit het leven van een kind en van een beroemd man. Zij hadden beiden den waren aard der liefde begrepen, elk naar de mate van hun vordering. Toen de Evangelist Gipsy Smith weer eens voor vele maanden op reis moest en hij van zijn kleine dochtertje afscheid nam, vroeg hij aan zijn meiske wat hij voor haar mee zou brengen als geschenk. De kleine klemde zich aan hem vast, sloeg de armen om zijn hals, en schreiende riep zij uit: ,,Ik wil u alleen maar hebben, Pappie!" En toen de heilige Thomas van Aquino zijn beroemde boek, dat eene samenvatting en verdediging van het gansche Roomsche leersysteem bevat, voleindigd had, verscheen, volgens de legende, de Heere Jezus aan den vromen denker en zeide tot hem: „Thomas, gij hebt goed over Mij geschreven. Wat verlangt gij nog?" En ootmoedig en van ganscher harte antwoordde hij: ,,nihil praeter Te Domine!" „Niets dan Uzelven, Heere!" Wie dat in oprechtheid zeggen kan met de kinderlijke liefde van dat kleine meisje en met al den gloed der overtuiging van den denkenden volwassene: „ik wil U alleen maar hebben, o mijn Zaligmaker en mijn Koning," die kan en zal een goed Kerstfeest vieren. God bereide ons allen dien zegen!