Zing! ★ TEKSTBOEKJE BIJ DE DERDE DRUK VAN DE LIEDERENBUNDEL „ZING"! Uitgave van het Gereformeerd Jeugdcentrum „De Witte Hei" Haia ter Heide (Utr.) Grafisch Bedrijf AVANTI , Delft WOORD VOORAF Dit tekètboekje begeleidt de derde druk van de liederenbundel „Zing!"; het vervangt deze uiteraard niet. Bij het gebruik van „ Zing! " in het gezin, in de jeugdclubs en de jeugdverenigingen is dit boekje vrijwel onmisbaar; wij stellen het daarom voor de laagst mogelijke prijs beschikbaar. De nieuwe druk van „ Zing! " is een zo ingrijpende herziening van de vorige uitgave, dat de vroegere tekstboekjes bij deze derde druk niet meer te gebruiken zijn. Voor het goede gebruik van de nieuwe bundel verwijzen wij naar het daarin geplaatste "Ter Inleiding". Daar is o. a. opgemerkt, dat de samenstellers hebben gewerkt in de overtuiging, dat in het jeugdland-van-nu het lied, het zingen, het begeleiden van de zang - o. a. door blokfluit, guitaar, clarinet, koper, saxofoon - een eigentijdse behartiging vraagt, waarin levende traditie en nieuwe visie vervlochten zijn. Wij hopen, dat de combinatie van bundel en tekstboekje deze behartiging in sterke mate zal bevorderen. De samenstellers 1. DAAR KLINKT EEN LIED. 1. Daar klinkt een lied vol levensdrang, ■t Zwelt aan uit duizend monden, Het is de vreugdevolle zang. Die luide wil verkonden: Wij bouwen in de lentetijd, En willen trots gevaren, Ons ideaal in harde strijd Met Godes hulp bewaren. 2. Het ideaal der Christenvrouw Om vrij te staan in 't leven: Gehoorzaam 't W-oord, den Heer getrouw Dat is ons aller streven.' Twee lijnen richten onze geest, 't Zijn bouwen en bewaren. Waarin ge 't kruis van Christus leest. Waar om w'ons biddend scharen. 3. Ja, wij aan ons devies getrouw. En door Gods Geest gedreven, Wij werken samen aan de bouw Van 't volle, rijke leven. Wij bouwen op geen wijkend zand. Maar op het Woord des Heren, Bewaren trouw het goede pand En willen 't boze weren. 4. O, Here, bouw Gijzelf ons huis, Bestier en richt ons streven. Wil door het veel gesmade kruis Ons d'overwinning geven. Bewaar en bouw ons in 't geloof. Bind' Uwe liefd' ons samen. En wat ons ooit de wereld roov'Op Uw Woord klink' ons Amen. 2. OP. BROEDERS, OP; GEZONGEN. l.Op, broeders, op.' gezongen Van jeugd en moed en kracht.' Verblijd en onbedwongen Zij Gode dank gebracht. Dat Hij ons saamvergaarde. En samen houdt gehecht Met banden, niet van de aarde. Maar door Hem zelf gelegd. 2. Het leven ons geschonken. Nog vol, nog rijk en schoon, Nog met de glans omblonken Van jonkheids bloesemkroon. Zij aan Gods dienst geheiligd. In arbeid, vreugd en strijd. En door Zijn vrees beveiligd Voor d'afval van de tijd. 3. Ons v enkt het beeld der vaad'ren. Dat kloek en vroom geslacht Met heldenmoed in de aad'ren, Dat Spanje te onder bracht. Wij willen óók zo wezen Hun zonen, niet ontaard. Wij, heden als voor dezen, De naam van Holland waard. 4. De tijdgeest wil ons tronen Naar Mammons hoogaltaar. Het liefst ziet hij 's lands zonen, De bloem der natie, daar. Maar wij, in fierheid, werpen De handschoen voor zijn voet, En gaan het wapen scherpen. Dat hem bestrijden moet.' 5. O Gij, der vaad'ren sterkte, Gij zijt ook onze God, Die oudtijds wond'ren werkte, Die nog bestiert ons lot.' Bevestig ons de zegen, Aan 't nakroost toegezeid. Bewaar ons voor de wegen, Waarop de zonde vleit. 6. En laat het nooit ontbreken, In Kerk en Burgerstaat, Aan mannen, die bij spreken En doen, in woord en daad. Zich kinderen betonen Van 't edel voorgeslacht; Bij wie Gods gunst wil wonen, Zijn liefde, trouw en macht. 3. WILHELMUS VAN NASSOUWE. 1. Wilhelmus van Nassouwe Ben ik van Duitsen bloed. Den Vaderland getrouwe Blijf ik tot in de dood; Een Prinse van Oranje Ben ik vrij onverveerd. De koning van Htspanje Heb ik altijd geëerd. 2. In Godes vrees te leven Heb ik altijd getracht; Daarom ben ik verdreven. Om land, om luid' gebracht. Maar God zal mij regeren Als een goed instrument, Dat ik zal wederkeren In mijnen regiment. 3. Lijdt U. mijn onderzaten, Die oprecht zijt van aard; God zal U niet verlaten, Al zijt gij nu bezwaard. Die vroom begeert te leven. Bidt God nacht ende dag, Dat Hij mij kracht wil geven, Dat ik U helpen mag. 4. Lijf en goed altezamen Heb ik U niet verschoond: Mijn broeders, hoog van namen. Hebben 't U ook vertoond: Graaf Adolf is gebleven In Friesland in de slag; Zijn ziel in 't eeuwig leven Verwacht de jongste dag. 5. Edel- en Hoog-geboren, Van keizerlijke stam. Een Vorst des Rijks verkoren. Als een vroom Christenman, Voor Godes Woord geprezen Heb ik vrij onversaagd. Als een Held zonder vrezen. Mijn Edel bloed gewaagd. 6. Mijn schild ende betrouwen Zijt Gij, o God, mijn Heer! Op U zo wil ik bouwen, Verlaat mij nimmermeer.' Dat ik toch vroom mag blijven Uw dienaar t'aller stond, De tirannie verdrijven. Die mij mijn hart doorwondt. 7. Van al, die mij bezwaren En mijn vervolgers zijn. Mijn God.' wil toch bewaren De trouwe dienaar dijn. Dat zij mij niet verrassen In haren bozen moed. Haar handen niet en wassen, In mijn onschuldig bloed. 8. Als David moeste vluchten Voor Saul de tiran, Zo heb ik moeten zuchten Met menig Edelman; Maar God heeft hem verheven. Verlost uit alle nood Een koninkrijk gegeven In Israël zeer groot. 9. Na 't zuur zal ik ontvangen Van God, mijn Heer, dat zoet. Daarna zo doet verlangen Mijn vorstelijk gemoed; Dat is, dat ik mag sterven Met eren in dat veld. Een eeuwig rijk verwerven Als een getrouwe Held. 10. Niets doet mij meer erbarmen In mijnen wederspoed. Dan dat men z»et verarmen Des konings landen goed. Dat u de Spanjaards krenken, O. edel Neerland zoet.' Als ik daaraan gedenke, Mijn edel hart dat bloedt. 11. Als een Prins opgezeten Met mijner heires kracht. Van de tiran vermeten Heb ik de slag verwacht. Die bij Maastricht begraven. Bevreesde mijn geweld; Mijn ruiters zag men draven Zeer moedig door dat veld. 12. Zo het de wil des Heren Op die tijd had geweest. Had ik geem willen keren Van U dit zwaar tempeest; Maar de Heer van hierboven, Die alle ding regeert, Die men altijd moet loven. En heeftet niet begeerd. 13. Zeer prins'lijk was gedreven Mijn prinselijk gemoed: Standvastig is gebleven Mijn hart in tegenspoed; De Heer heb ik gebeden Van mijnes harten grond. Dat Hij mijn zaak wil reden. Mijn onschuld doen oorkond. 14. Oorlof mijn arme schapen. Die zijt in grote nood; Uw herder zal niet slapen. Al zijt gij nu verstrooid.' Tot God wilt U begeven. Zijn heilzaam woord neemt aan. Als vrome Christen leven: 't Zal hier haast zijn gedaan. 15. Voor God wil ik belijden En Zijner groter macht. Dat ik tot genen tijden De koning heb veracht; Dan dat ik God de Here, Der hoogster Majesteit, Heb moeten obediêren In der gerechtigheid. 4. ZIJ ZULLEN HET NIET HEBBEN. 1. Zij zullen het niet hebben. Ons oude Nederland; Het bleef bij all' ellenden Gods en der vaad'ren pand. Zij zullen het niet hebben. De goden van de tijd. Niet om hun erf te wezen ) Heeft God het ons bevrijd,) 2. Of zijn bet and're tijden. Die God voor ons bewaart ? Een donkrer lotsbedeling. Waarvoor wij zijn gespaard ? Gij zult ons toch niet hebben. Gij goden van de tijd; Wij blijven ook bij 't zinken ) , . Der vaad'ren God gewijd. ) 3. Een natie kan ook vallen Met eer, ter eer van Hem, En houden, heilgelovig. Zijn standaard vast met klem. Daar zijn ook martelaren Op Neeriands grond geweest. Geen Lodewijk, geen Willem ) . . Heeft ooit die keus gevreesd.) 4. Met al hun schone woorden. Met al hun stout geschreeuw. Zij zullen ons niet hebben. De goden dezer eeuw. Tenzij het woord des Zwijgers Moedwillig werd verzaakt "'kHeb met den Heer der Heren) Een vast verbond gemaakt' . ) 5. FRYSK FOLKSLIET. 1. Frysk bloed tajuch op.' Wol nou ris' bruze^en siede En bounzje troc'n us ieren om.' Fiean op! Wy sjonge^it beste l&n fen'e ierde, It Fryske l&n fol eare^en rom. Klink den en daver je fier yn it roun'). . Dyn alde eare, o Fryske grounj ) 2. Ho ek troch oermacht need en sé bitritsen, Gerilde, ljeave Fryske groun.' Neawaerd dyfêste, taeijeban forbritsen, Dy Friezen oan hjar lftn forboun.' Klink den, enz. 3. Fen bügjen frjemd, bleau by 't ald folk yn eare Syn namme en tael, syn frije sin; Syn wird wier wet, Rjucht, sljucht en trou syn leare. En twang, fen hwa, ek, stie it tsjin. Klink den, enz. 4. Trochloftich folk, fen dizze alde namme, Wes jimmer op dy alders great.' Bliuw iwich fendygrize. hege stamme, In grien, in kreftich bloeijend leat.' Klink den, enz. FRIES VOLKSLIED (vex-taling) 1. Fries bloed, stuif op.' wil zieden nu en bruisen In fierheid door onze ad'ren heen ' Vlieg op.' wij doen de gloriezangen ruisen Voor Frieslands roemrijk, schoon verleen. Klink dan en davere ver in het rond ) , . Uw oude ere, o Friese grond.' ) bis 2. 't Zij overmacht of nood, de zee in 't koken. Belaagden Frieslands dierb're grond. Nooit werd die vaste, hechte band verbroken. Die Friezen aan hun land verbond. Klink dan, enz. 3. Van buigen vreemd, hield 't oude volk in ere: Zijn naam en taal en vrijheidslied; Zijn woord was wet en "recht door zee" zijn lere. En dwang van wie ook, duldde 't niet. Klink dan, enz. 4. Doorluchtig volk van deze oude name. Ga immer op die ouders groot: Blijf van die stam, die niemand zich ooit schame. Een altoos krachtig, bloeiend loot.' Klink dan, enz. 6. NEEM MIJ IN DER HAND. Neem mij in der hand, 2- Hoor in 't kort verklaren 3- Wat er in ons land 4' Al is wedervaren. 7. HOE GROOT, O HEER. Ï.Hoe groot, o Heer en hoe vervaarlijk Staat nu ons leven vol verdriet' Ons haters pogen 't saam éénpaarlijk Te dempen al, gelijk men ziet, Het volk tesaam, dat Uwen Naam Het volk tesaam, dat Uwen Naam belijdt. O Heer, in deze nood ons toch bevrijd! 2. Gij zijl ons schild en hebt Uw oge, Heer, tot Uws Naams eer, prijs en lof Op Uwe schapen, die G'omhoge Nog zult verheffen uit het stof. Daarom wil ik. Vrij zonder schrik. Daarom wil ik op U steeds mijne zorg Vastzetten, o mijn heil, mijn sterkt', mijn borg.' 4. Lijf en goed altezamen Heb ik U niet verschoond: Mijn broeders, hoog van namen, Hebben 't U ook vertoond: Graaf Adolf is gebleven In Friesland in de slag; Zijn ziel in 't eeuwig leven Verwacht de jongste dag. 5. Edel- en Hoog-geboren. Van keizerlijke stam. Een Vorst des Rijks verkoren. Als een vroom Christenman, Voor Godes Woord geprezen Heb ik vrij onversaagd. Als een Held zonder vrezen. Mijn Edel bloed gewaagd. 6. Mijn schild ende betrouwen Zijt Gij, o God, mijn Heer.' Op U zo wil ik bouwen, Verlaat mij nimmermeer.' Dat ik toch vroom mag blijven Uw dienaar t'aller stond. De tirannie verdrijven, Die mij mijn hart doorwondt. 7. Van al, die mij bezwaren En mijn vervolgers zijn. Mijn God.' wil toch bewaren De trouwe dienaar dijn. Dat zij mij niet verrassen In haren bozen moed, Haar handen niet en wassen, In mijn onschuldig bloed. 8. Als David moeste vluchten Voor Saul de tiran, Zo heb ik moeten zuchten Met menig Edelman; Maar God heeft hem verheven. Verlost uit alle nood Een koninkrijk gegeven In Israël zeer groot. 9. Na 't zuur zal ik ontvangen Van God, mijn Heer, dat zoet. Daarna zo doet verlangen Mijn vorstelijk gemoed; Dat is, dat ik mag sterven Met eren in dat veld. Een eeuwig rijk verwerven Als een getrouwe Held. 10. Niets doet mij meer erbarmen In mijnen wederspoed, Dan dat men z>et verarmen Des konings landen goed. Dat u de Spanjaards krenken, O. edel Neerland zoet.' Als ik daaraan gedenke, Mijn edel hart dat bloedt. 11. Als een Prins opgezeten Met mijner heires kracht. Van de tiran vermeten Heb ik de slag verwacht. Die bij Maastricht begraven. Bevreesde mijn geweld; Mijn ruiters zag men draven Zeer moedig door dat veld. 12. Zo het de wil des Heren Op die tijd had geweest. Had ik geern willen keren Van U dit zwaar tempeest; Maar de Heer van hierboven. Die alle ding regeert. Die men altijd moet loven. En heeftet niet begeerd. 13. Zeer prins'lijk was gedreven Mijn prinselijk gemoed: Standvastig is gebleven Mijn hart in tegenspoed; De Heer heb ik gebeden Van mijnes harten grond. Dat Hij mijn zaak wil reden. Mijn onschuld doen oorkond. 14. Oorlof mijn arme schapen. Die zijt in grote nood; Uw herder zal niet slapen, Al zijt gij nu verstrooidj Tot God wilt U begeven. Zijn heilzaam woord neemt aan. Als vrome Christen leven: 't Zal hier haast zijn gedaan. 15. Voor God wil ik belijden En Zijner groter macht. Dat ik tot genen tijden De koning heb veracht; Dan dat ik God de Here, Der hoogster Majesteit, Heb moeten obedi'éren In der gerechtigheid. 4. ZIJ ZULLEN HET NIET HEBBEN. 1. Zij zullen het niet hebben. Ons oude Nederland, Het bleef bij all' ellenden Gods en der vaad'ren pand. Zij zullen het niet hebben. De goden van de tijd. Niet om hun erf te wezen ) Heeft God het ons bevrijd,) 2. Of zijn het and're tijden. Die God voor ons bewaart0 Een donkrer lotsbedeling. Waarvoor wij zijn gespaard ? Gij zult ons toch niet hebben. Gij goden van de tijd; Wij blijven ook bij 't zinken ) Der vaad'ren God gewijd. ) 3. Een natie kan ook vallen Met eer, ter eer van Hem, En houden, heilgelovig. Zijn standaard vast met klem. Daar zijn ook martelaren Op Neerlands grond geweest. Geen Lodewijk, geen Willem ) Heeft ooit die keus gevreesd.) 4. Met al hun schone woorden, Met al hun stout geschreeuw. Zij zullen ons niet hebben. De goden dezer eeuw. Tenzij het woord des Zwijgers Moedwillig werd verzaakt "'kHeb met den Heer der Heren) .. Een vast verbond gemaakt' . ) 5. FRYSK FOLKSLIET. 1. Frysk bloed tsjuch op.' Wol nou ris' bruze_en siede En bounzje troc'n us ieren om.' Fiean op? Wy sjongeJt beste l&n fen'e ierde, It Fryske lan fol eare^en rom. Klink den en daver je fier yn it roun!). . Dyn alde eare, o Fryske groun.' )"1S 2. Ho ek troch oermacht need en sé bitritsen, Ceralde, Ijeave Fryske groun.' Nea waerd dyfêste, taeijeban forbritsen, Dy Friezen oan hjar lftn forboun.' Klink den, enz. 3. Fen bugjen frjemd, bleau by 't ald folk yn eare Syn namme en tael, syn frije sin; Syn wird wier wet, Rjucht, sljucht en trou syn leare. En twang, fen hwa, ek. stie it tsjin. Klink den, enz. 4. Trochloftich folk, fen dizze alde namme, Wes jimmer op dy alders great' Bliuw iwich fendygrize, hegestamme, In grien, in kreftich bloeijend leat.' Klink den, enz. FRIES VOLKSLIED (vertaling) 1. Fries bloed, stuif op.' wil zieden nu en bruisen Iri fierheid door onze ad'ren heen' Vlieg op.' wij doen de gloriezangen ruisen Voor Frieslands roemrijk, schoon verleen. Klink dan en davere ver in het rond ) Uw oude ere. o Friese grond.' ) bis 2. 't Zij overmacht of nood, de zee in 't koken. Belaagden Frieslands dierb're grond. Nooit werd die vaste, hechte band verbroken. Die Friezen aan hun land verbond. Klink dan, enz. 3. Van buigen vreemd, hield 't oude volk in ere: Zijn naam en taal en vrijheidslied; Zijn woord was wet en "recht door zee" zijn lere. En dwang van wie ook, duldde 't niet. Klink dan, enz. 4. Doorluchtig volk van deze oude name. Ga immer op die ouders groot.' Blijf van die stam, die niemand zich ooit schame, Een altoos krachtig, bloeiend loot; Klink dan, enz. 6. NEEM MIJ IN DER HAND. Neem mij in der hand, 2- Hoor in 't kort verklaren 3" Wat er in ons land 4" Al is wedervaren. 7. HOE GROOT, O HEER. 1. Hoe groot, o Heer en hoe vervaarlijk Staat nu ons leven vol verdriet.' Ons haters pogen 't saam éénpaarlijk Te dempen ad, gelijk men ziet, Het volk tesaam, dat Uwen Naam Het volk tesaam, dat Uwen Naam belijdt. O Heer, in deze nood ons toch bevrijd! 2. Gij zijl ons schild en hebt Uw oge. Heer, tot Uws Naams eer, prijs en lof Op Uwe schapen, die G'omhoge Nog zult verheffen uit het stof. Daarom wil ik. Vrij zonder schrik. Daarom wil ik op U steeds mijne zorg Vastzetten, o mijn heil, mijn sterkt', mijn borg.' 8. LAAT ZANG EN SPEL. 1. Laat zang en spel, tamboer en fluit. Nu klinken tot Gods eer Dat orgel, citer, harp en luit. Ook opga voor den Heer Die haast wel van ons keren kan, Duc d'Alve, de tiran. 2. Gods goedheid wezen moet verteld. Die nog zo voor ons zorgt, En ons den Briel en Mase stelt Als tot een vaste borcht. Die haast wel van ons keren kan Duc d'Alve,de tiran. 3. De Spanjaard werd nu een gebit In zijnen mui] geleid; God zij, die daar omhoge zit. Gedankt in eeuwigheid. Die haast wel van ons keren kan Duc d'Alve, de tiran. 4. Gij prinsen, heren van ons land. Maakt ons de Spanjaard kwijt, Malkandren trouwlijk biedt de hand, In Godes vrees altijd. Die haast wel van ons keren kan Duc d'Alve,de tiran. 9. KOMT NU MET ZANG. 1. Komt nu met zang van zoete tonen, En u met snarenspel verblijd.' Zingt op en wilt alom betonen Dat gij van harte vrolijk zijt. Juicht God ter eer. Zijn lof vermeer, Die zulke grote werk Gedaan heeft voor Zijn kerk.' 2. In Israël was dat een wijze, Valt met haar ook de Heer te voet. Dat elk nu toch God roem en prijze. Die ons zoveel weldaden doet. Roept overal Met groot geschal: Lof, prijs en dank alleen Zij God, en anders geen. 3. De Heer heeft eertijds Zijnen volke Geholpen uit veel angst en pijn Hij geeft ja wel een duister wolke. Maar weer daarna schoon zonneschijn. Lof zij die Heer, Die ons ook weer Geeft na veel smart en druk Veel zegen en geluk. 10. HERE, KERE VAN ONS AF. 1. Here, kere van ons af Uw vertorend aangezicht. En door deez' verdiende straf Ons verblind verstand verlicht.' Dat Uw vriendelijk gelaat Lichtend over ons mag staan. En Uw uitverkoren zaad Eens toch mag met vrede gaan. 2. Toom en breidel 'svijands macht. Die 'tal in beroeren stelt. Heer, verschijn eens zo met kracht, Dat hij ruimen moet het veld. En Uw volk na zulk een werk Veilig eenmaal opgaan mag In Uwe lieve, heil'ge Kerk, U te loven nacht en dag. 3. Doch zo 't U believen zal. Dat Gij ons nog langer zult Laten in dit ongeval. Geef ons, Here, toch geduld. Laat dan Uwe wil geschiên, Want voorzeker en gewis Gij, kunt weten en voorzien Wat ons meest van node is. 11. O NEDERLAND, LET OP UW ZAAK. I 1. O Nederland, let op Uw zaak: De tijd en stond is daar. Opdat niet in de hoek en raak' Uw vrijheid die voorwaar Uw ouders hebben dier gekocht Met goed en bloed en leven. Want zij werd nu gants en 't enen maal gezocht Tot niet te zijn verdreven. 2. Neemt acht op uwer landen staat. Uw volk end' steden meest Zijn sterk end' daar is raad en daad j Van ouds altijd geweest. Uw adel is manhaftig vroom, Men vindt niet haars gelijken. Houdt de Spanjaard doch, ik bid u in de toom, Dat hij van ons mag wijken. 12. O HEER, DIE DAAR DES HEMELS TENTE SPREIDT. 1. O Heer, die daar des hemels tente spreidt En wat op aard is hebt alleen bereid, 1 Het schuimig woedig meer kont maken stille En alles doet naar uwen lieven wille. 1 Wij slaan het oog tot U omhoog. Die ons in angst en nood Verlossen kont te aller stond, Ja zelfs ook van den dood. 2. Als gij (o vrome!) dikwijls hebt gesmaakt. Vermaakt U nu vrij dat 'tu harte raakt. Looft God de Heer met zingen ende spelen En roept vrij uit te saam met luider kelen: Had ons de Heer (aan Hem zij d'eer) Alzo niet bijgestaan. Wij waren lang (ons was zo bang) Al in den druk vergaan. 13. WILT HEDEN NU TREDEN. 1. Wilt heden nu treden voor God den Here, Hem bovenal loven van herten zeer. En' maken groot Zijns lieven namens ere. Die daar nu onze vijand slaat ter neer. 2. Ter ere ons Heren wilt al uw dagen Dit wonder bijzonder gedenken toch; Maakt u, omens, voor God steeds wel te dragen. Doet ieder recht en wacht u voor bedrog. 3. Bidt, waket en maket dat g'in bekoring. En 't kwade met schade toch niet en valt. Uw vroomheid brengt de vijand tot verstoring, Al waar zijn rijk noch eens zo sterk bewald. 14. GELUKKIG IS HET LAND. 1. Gelukkig is het land Dat God de Heer beschermt. Als daar met moord en brand De vijand rondom zwermt. En dat men meent, hij zal Schier overwinnen 't al. Dat dan, dat dan, dat dan. Hij zelf komt tot de val. 2. De Hoeder Israëls, Die slaapt noch sluimert nooit, Hij helpt uit veel gekwels Zijn volk 't welk was verstrooid Door 't Spaanse boos gebroed En doet haar nog dit goed, Dat zelf, dat zelf, dat zelf De vijand lopen moet. 3. Gedankt moet zijn de Heer, De God die eeuwig leeft.' Dat Hij ons t' Zijner eer Deez' overwinning geeft; Wat wonder heeft de kracht Des Heren al gewrocht.' O Heer, o Heer, o Heer, Hoe groot is Uwe macht.' 15. WAAR DAT MEN ZICH AL KEERT. 1. Waar dat men zich al keert of wendt. En waar men loopt of staat. Waar dat men reist of rotst of rent. En waar men henen gaat Daar vindt men. 't zij ook op wat reê, d'Hollander en de Zeeuw, Zij lopen door de woeste zee. Als door het bos de leeuw. 2. In koud' en hete landen al, Gelegen Zuid of Noord, Of Oost of West, op berg en dal, Men van haar spreken hoort. Zij krijgen menig schip en boot Uit d'Indiaanse rijk. Daar zijn geen volken, ook hoe groot, In velen haars gelijk. 3. O Neêrland, zo gij maar en bouwt Op God de Heer altijd. Uw pijlen vastgebonden houdt En t'saam eendrachtig zijt; Zo kan u duivel, hel noch dood Niet krenken noch vertreên. Al waar ook Spanjen nog zo groot. Ja 's werelds machten eén. 16. MERK TOCH HOE STERK. 1. Merkt toch hoe sterk nu in't werk zich al stelt. Die t'allen tijd zo ons vrijheid heeft bestreden. Ziet hoe hij slaaft, graaft en draaft met geweld. Om onze goed en ons bloed en onze steden. Hoort de Spaanse trommels slaan, Hoort Maraens trompetten. Ziet hoe komt hij trekken aan. Bergen te bezetten. Berg op Zoom houdt U vroom. Stut de Spaanse scharen. Laat 's lands boom en zijn stroom Trouw'lijk toch bewaren. 2. 't Moedige, bloedige, woelige zwaard Blonk en het klonk, dat de vonken daaruit vlogen. Beving en leving, opleving der aard. Wonder gëdonder nu onder was dan boven; Door al 't mijnen en 't geschut. Dat men dagelijks hoorde, Menig Spanjaard in zijn hut, In zijn bloed versmoorde. Berg op Zoom houdt zich vroom, 't Stut de Spaanse scharen; 't Heeft 's lands boom en zijn stroom Trouwlijk doen bewaren! 3. Die van Oranjen kwam Spanjen aan boord. Om uit het veld als een held 't geweld te weren. Maar alzo dra Spinola 't heeft gehoord. Trekt hij vlug heen op de been met al zijn heren. Cordua kruid spoedig voort, Zag daar niet te winnen. Don Velasco liep gestoord: 't Vlas was niet te spinnen Berg op Zoom houdt zich vroom, 't Stut de Spaanse scharen; 't Heeft 's lands boom en zijn stroom Trouwlijk doen bewaren.' 17. O HEER GIJ ZIJT MIJN GOD EN HERE. 1. O Heer Gij zijt mijn God en Here Ik wil U loven nu voortaan. En Uwen Name bieden ere. Want Gij groot wond'ren hebt gedaan. 2. Der vreemden huizen en woonsteden Hebt Gij ter aarde gans geslicht: Zodat zij voorts iri eeuwigheden. Niet meer en worden opgericht. 3. Want Gij, o Here, zijt de armen Een sterke burcht en zeer vast huis: Gij kunt de schaam'len mens beschermen. Gij helpt hem uit zijn druk en kruis. 4. De Here zal de dood vernielen En heersen eeuwig over 't graf: Hij zal de droefheid van de zielen. Van de ogen doen de tranen af. 5. Dan zal men zeggen met aandachten: Hier is onz' God, ziet hier is Hij, Naar Wien wij overlange wachten. Die ons verlost en staat ons bij. 18. SLAAT OP DE TROMMELE. 1. Slaat op de trommele van dirredom deine Slaat op de trommele van dirredom does.' Slaat op de trommele van dirredom deine Vive le Geus is nu de loes.' 2. Vive le Geus.' wilt christelijk leven, Vive le Geus.' houdt fraai-en moed. Vive le Geus.' God behoed' u voor sneven.' Vive le Geus.' edel Christenbloed.' 3. Aflaat in tijds nog, Gods woord te krenk» Aflaat in tijdg nog, uw goddeloos spel. Aflaat in tijds, och wilt u bedenken.' Aflaat in tijds, weest God niet rebel! 19 O HEILAND, OPEN. 1. O Heiland, open wijd de poort. Laat toch uw volk niet onverhoord; Ontgrendel uwe deuren. Heer; Ach, scheur de heem'len, en daal ne< 2. Daal neer gelijk de hemeldauw. Die 't leven laaft, dat sterven zou. Wanneer wordt 's werelds hoop vervuld? Waar blijft Gij, die ons troosten zult? 3. O Troost, beloofd aan 't voorgeslacht, O Heiland, eeuwen lang verwacht, O zuiv're zon, o schone ster. Wij zien u\ü stralen reeds van ver. 4. Wij komen om in onzen nood. Ons staat voor ogen de eeuw'ge dood. Zo Ge ons niet leidt met sterke hand Uit onze ellende in 't Vaderland! 20. IMMANUEL! GOD IS NABIJ. l.Immanuêl! God is nabij. En neemt mijn lichaam aan. Immanuël! is God met mij. Wie zal mij tegenstaan? 2. De Heer is gekomen van 's hemels troon. Heeft't mens zijn aangenomen; Ja, de Heer is gekomen! Halleluja, halleluja, de Messias is daa. 3. Hij komt om te sterven voor onze schuld. Om 't heil ons te verwerven. Opdat wij kunnen sterven.' Halleluja, halleluja, de Messias is daa 4. Hij komt overwinnen des Satans macht; Wil vleugelen ons geven. Om den dood te ontzweven.' Halleluja, halleluja, de Messias is daa 21. NU DAAGT HET IN HET OOSTEN. 1. Nu daagt het in het oosten. Het licht schijnt overal: Hij komt de volken troosten. Die eeuwig heersen zal. 2. De duisternis gaat wijken Van d' eeuwenlange nacht; Een nieuwe dag gaat prijken Met ongekende pracht. 3. Zij, die gebonden zaten In schaduw van de dood. Naar 't scheen van God verlaten. Begroeten 't morgenrood. 4. De zonne, voor wier stralen Het nachtelijk duister zwicht. En die zal zegepralen, Is Christus, 't eeuwig Licht. 5. Reeds daagt het in het oosten, Het licht schijnt overal: Hij komt de volken troosten. Die eeuwig heersen zal. 22. O KOM, O KOM IMMANUEL. 9 l.Okom, o kom, Immanuël.' Naar U ziet uit Uw Israël. Verduisterd is ons hart door angst; De nacht der wereld is op 't bangst. Verheug, verheug u, Israël! Hij komt, Hij komt, Immanuël.' 2. O Gij, die uit de dienstbaarheid Uw volk eertijds hebt uitgeleid. Bezoek ook nu uw erfdeel weer. Neig Uwe heem'len en daal neer. Verheug, verheug u, Israël.' Hij komt. Hij komt, Immanuël.' 3. O toon in "t lang beloofde Kind, Door wien ons hart den vrede vindt. Dat licht en liefde ons bestraalt. Wanneer Gij tot ons nederdaalt. Verheug, verheug u, Israël.' Hij komt. Hij komt, Immanuël.' 4. O kom. Verlosser, 's Vaders Zoon.' De zon gelijk, Heer, is uw troon. Wij lijden hier zo groten nood; Wees Gij voor ons het Levend Brood.' Verheug, verheug u, Israël.' Hij komt, Hij komt, Immanuël.' 23. OP U MIJN HEILAND. 1. Op U, mijn Heiland, blijf ik hopen. Verlos mij van mijn bange pijn.' Zie, heel mijn hart staat voor U open En wil, o Heer, uw tempel zijn. O Gij, wie aard' en hemel zingen. Verkwik mij met uw heil'ge gloed. Kom met uw zachte glans doordringen, O Zon van liefde, mijn gemoed.' 2. Vervul, o Heiland, het verlangen. Waarmee mijn hart uw komst verbeidt.' Ik wil in ootmoed U ontvangen. Mijn ziel en zinnen zijn bereid, In liefde wil ik op U wachten Bij droefheid, zond' en strijd rondom. Voor U zijn, Heer, al mijn gedachten: Vertoef niet, kom, Heer Jezus, kom.' 24. STILLE NACHT. 1. Stille nacht, heilige nacht.' Davids zoon, lang verwacht. Die miljoenen eens zaligen zal, Wordt geboren in Bethlehems stal. Hij der schepselen Heer, Hij der schepselen Heer. 2. Hulploos Kind, heilig Kind, Dat zo trouw zondaars mint. Ook voor mij hebt G'U rijkdom ontzegd. Werd Ge in stro en in doeken gelegd. Leer m'U danken daarvoor. Leer m'Udanken daarvoor. 3. Stille nacht, heilige nacht.' Heil en vreê wordt gebracht Aan een wereld, verloren in schuld, Gods belofte wordt heerlijk vervuld; Amen, Gode zij d'eer.' Amen, Gode zij d'eer.' 25. IN BETHLEHEM'S STAL. 1. In Bethlehems stal lag Christus de Heer, In doeken gehuld, als Kindje ter neer. Voor Hem was geen plaats meer in herberg of huis: Zijn wieg was een kribbe, Zijn troon was een kruis. 2. Zo arm werd de Heer, der engelen Heer, Die zondaren mint, zo nameloos teer; Die hun wil vergeven, hoeveel het ook zij; Zo arm werd de Heiland voor U en voor mij. 3. Lam Gods, voorde schuld der wereld geslacht. Dat eens aan het kruis voor mij hebt volbracht; Ik kniel bij Uw kribbe met dankend gemoed, En breng U eerbiedig mijn staam 'lende groet. 4. Ik wijd U mijn vreugd, mijnleven, mijnhart; Bij U wil ik zijn in blijdschap en smart. Geef Gij mij een harte, dat U steeds bemint, Dan ben ik van nu aan voor eeuwig Uw kind. 26. IN 'T STALLEKE VAN BETHLEHEM. 1. In 't stalleke van Bethlehem, Is deze nacht geboren, De Koning van Jeruzalem, Messias uitverkoren. Hij leü in hooi. Hij leit in strooi, In doekjes klein gewonden, O mens, om uwe zonden. 2. De eng'len zingen met jolijt: "De grote Heer der Heren, Zij glorie nu en t'aller tijd: Wilt Zijne lof vermeren! Komt, lieve mens, want uwe wenp, Die is geheel volkomen: Uw zond' wordt weggenomen. 3. Gaat met de herders vlijtelijk Dit kleine kind aanbidden En zoekt geen uitvlucht arm of rijk: Ziet, God leit in een kribbe Zeer armelijk om 't hemelrijk U eeuwiglijk te geven, D^ar gij altijd zult leven". 27. ER IS EEN KINDEKE GEBOREN OP AARD. 1. Er is een kindeke geboren op aard. Er is een kindeke geboren op aard; 'tKwam op de aarde voor ons allegaar, 't Kwam op de aarde voor ons allegaar. 2. 'tKwam op de aarde en had er geen huis, 'tKwam op de aarde en had er geen huis, 't Kwam op de aarde en 't droeg al zijn kruis, 't Kwam op de aarde en 't droeg al zijn kruis. 3. 't Kwam op de aarde voor ons allegaar, 't Kvtfam op de aarde voor ons allegaar; •t Wenst ons een zalig nieuwe jaar, 't Wenst ons een zalig nieuwe jaar.' 28. O KINDEKE KLEIN. 1. O kindeke klein, o kindeke teer. Uit hogen hemel daalt Gij neer. Verlaat Uws Vaders heerlijk huis, Wordt arm en hulploos draagt een kruis, O kindeke klein, o kindeke teer. 2. O kindeke klein, o kindeke teer, Gij zijt ons uitverkoren Heer. Ik geef U al het harte mijn. Ach laat mij eeuwig bij U zijn, O kindeke klein, o kihdeke teer. 29. NU ZIJT WELLEKOME. 1. Nu zijt wellekome, Jesu lieve Heer; Gij komt van alzo hoge van alzo veer. Nu zijt wellekome van den hogen Hemel ' neer. Hier al in dit aardrijk Zijt Gij gezien nooit meer, Kyrieleys. 2. d'Herders op den velde hoorden een nieuw lied, Dat Jezus was geboren, zij wisten 'tniet: Gaat aan geender straten en gij zultet vinden klaar Bethlem is de stede, daar is't geschied voorwaar. Kyrieleys. 3. d'Wijzen uit den Oosten, uit zo verren land. Zij zochten onze Here met offerand: Zij offerden ootmoediglijk Mirr',Wierook ende Goud, t'Eeren van dat kinde, dat alle ding behoudt. Kyrieleys. 30. KOMT ALLEN TEZAMEN. 1. Komt allen te zamen, komt verheugd van harte, Bethlehem's stal in de geest bezocht. Zien wij dat Kindje, ons tot heil geboren, O, laten wij aanbidden (3 maal) Die Koning. . 2. De Heiland der wereld, Gods geliefde Zone, Ligt in een krib en op schamel stro! 't Is de Beloofde, nu op aard verschenen.' O, laten wij aanbidden (3 maal) Die Koning. 3. Komt, zingt nu die Heiland, Hemels' Englenkoren: Zingt Zijne liefde, gij mensenkind.' Ere zij God in hemel en op aarde. O,laten wij aanbidden (3 maal) Die Koning. 31. ERE ZU GOD. Ere zij God; Ere zij God.' in den hoge In den hoge, in den hoge. Vrede op aarde.' Vrede op aarde.' In mensen een welbehagen. Amen. Amen. 32. ALS D'HERDERS HUN SCHAAPJES BEWAAKTEN. 1. Als d'herders hun schaapjes bewaakten, zo scheen' De stralen te dalen op d'aarde beneen. De Engel vertelt de herders in't veld: "Gods Zoon is geboren, dus maakt u te been.' " 2. Dus loofden en zongen de Engelen reen: "Treedt vaardig, 't is waardig, gij herders gemeen. Verhoort onze stem: te Bethlehem Daar zult gij vinden dat Kindeke kleen.1 " 3. De herdertjes liepen en lieten hun vee. Met zingen en springen, vol vreugde alree: Dus liepen zij al en vonden de stal. Daar brachten zij Jezus veel zoetigheid mee. 4. Daar zagen zij Jezus bij beesten geleid, Gewonden, en vonden, als 't haar was gezeid. Toen gingen zij weer en loofden de Heer: Zij hebben Gods genade verbreid. 5. Nu laten wij als deze herders bij nacht Ons leven begeven en houden goê wacht En zoeken Gods rijk, opdat wij gelijk Door Jezus Gods kinderen worden geacht. 33. EEN SERAPHINSE TONGE. 1. Een seraphinse tonge Mij nu wel dient voorwaar, Een kele die wel zonge Met zoete stemme klaar. Om 't kindeken zo kiene, Geboren, zo men ziet, Van eender maged rene. Te loven met een lied. 2. Zijn twee bruin oogskens schone En zijn mondeken rood, Zijn lendekens idone. Zijn handekens minioot. Die togen ons de wegen. Die wij moeten ingaan. Opdat wij al de zegen Van Hem mogen ontvaan. 3. Geëerd zij ook de moeder. Nu en t'allen termijn. Die 't kind, onze behoeder. Gebaard heeft zonder pijn„ God glorie zij gegeven. De mensen peis alhier. Die op der eerden leven Van wille goedertier. 4. OJesu, zoete name. Ons troost, ons toeverlaat, Verlosser wel bekwame, Aanmerkt ons simpel daad: Wilt door uw' liefd' aanvaarden Ons hert voor een present; Al zijn wij kleen van waarden, O Heer, 't is U bekend. 34. MIDDEN IN DE WINTERNACHT. 1. Midden in de winternacht Ging de hemel open Die ons 't heil der wereld bracht. Antwoord op ons hopen. Elke vogel zingt zijn lied, Herders, waarom zingt gij niet? Laat de citers slaan. Blaast de fluiten aan. Laat de bel, laat de trom. Laat de beltrom horen: Christus is geboren. 2. Vrede was het overal, Wilde dieren kwamen Bij de schapen in de stal. En zij speelden samen. Elke vogel zingt zijn lied; Herders, waarom speelt gij niet? Laat de citers slaan, enz. 3. Ondanks winter, sneeuw en ijs Bloeien alle bomen. Want het aardse paradijs Is vannacht gekomen. Elke vogel zingt zijn lied; Herders, waarom danst gij niet? Laat de citers slaan, enz. ^■1 4. Zie, reeds staat de morgenster Stralend in het duister. Want de dag is niet meer ver, Bode van de luister, Die ons weldra op zal gaan; Herders, blaast uw fluiten aan. Laat de bel, bim, bam, Laat de trom, rom, bom, kere om, kere om. Laat de beltrom horen: Christus is geboren.' 35.DE HERDERTJES LAGEN BIJ NACHTE. 1. De herdertjes lagen bij nachte. Ze lagen bij nacht in het veld; Ze hielden vol trouwe de wachte; Ze hadden de schaapkens geteld. Daar horen zij d'Engelen zingen Hun liederen vloeiend en klaar; De herders naar Bethlehem gingen; 't Liep tegen het nieuwe jaar. 2. Toen zij er te Bethlehem kwamen. Daar schoten drie stralen dooreen: Een straal van omhoog zij vernamen; Een straal uit het kribje beneên; Toen vlamd' er een straal uit hun ogen, En viel op het kindeke teer; Zij stonden tot schreiens bewogen. En knielden bij Jezus neer. 3. "Och Kindje, och Kindje, dat heden In 't needrige stalletje kwaamt. Ach, iaat ons Uw paden betreden; Want Gij hebt de wereld beschaamd. Gij komt om de wereld te winnen. De machtigste vijand te slaan; De kracht Uwer liefde van binnen Kan wereld noch hel weerstaan. " 36.BIJ MUN SCHAPEN HIELD IK WACHT. 1. Bij mijne schapen hield ik wacht. Een engel mij de boodschap bracht. Geef Jezus eer, geef Jezus eer. Geef Hem eer, geef Hem eer. Zegen Gij allen, God, o Heer, Zegen Gij allen, God, o Heer. 2. Hij zei: er moet -- geboren zijn in Bethlehem -- een kindekijn. Geef Jezus eer, Geef Hem eer, Ze -- gent Gij allen. God. o Heer. 3. Hij zei: het kind -- ligt in een stal en zal verlos -- sen mensen al. Geef Jezus eer, geef Hem eer, Ze -- gent Gij allen. God, o Heer. 37. KOMT HERDERS VAN RONDOMME. 1. Komt herders van rondomme Van berg en dal van overal Komt herders van rondomme Gaat mee naar Bethlehem. Daar is 't geen nacht Hoort wat u wacht - 'k Zag Englen met ivoren luit. Komt herders neemt schalmei en fluit. Komt herders van rondomme Van berg en dal van overal Komt herders van rondomme Gaat mee naar Bethlehem. 2. Komt, herders van rondomme. Van berg en dal, van overal. Komt, herders van rondomme. Gaat mee naar Bethlehem.' Daar ligt terneer Jezus de Heer. De Goede Herder wil Hij zijn. Komt dan tot Hem als schaapjes klein.' Komt, herders van rondomme. Van berg en dal, van overal. Komt, herders van rondomme. Gaat mee naar Bethlehem.' 3. Wij herders van alomme. Van berg en dal, van overal. Wij herders van alomme. Gaan mee naar Bethlehem.' Hoort naar Zijn Woord.' Hij leidt ons voort. En als voorbij is d'aarde rei^ Weidt Hij ons in het Paradijs. Wij herders van alomme. Van berg en dal, van overal. Wij herders van alomme. Gaan mee naar Bethlehem.' 38. VROLIJK, HERDERS, KOMT VRIJ BINNEN. 1. Vrolijk, herders, komt vrij binnen. Komt bezoekt met hart' en wens: Laat ons het zoet kind beminnen, Want 't is God, de ware mens. Wat een blijdschap en geluk Voor 't menselijk geslacht. Dat gij nu geboren zijt Op deze koude nacht. Weest wellekom, o kindje teer, Weest wellekom, o grote Heer: Uw komste doet ons deugd met vreugd, Want gij, o kindje zoet. Brengt ons mede alle goed.' 2. Welkom, kindje uitverkoren. Kiene koning, grote Al, Die voor ors nu zijt geboren En geleid in ene stal.' Wcttteen blijdschap en geluk Voor 't menselijk geslacht. Dat gij nu geboren zijt Op deze koude nacht. Weest wellekom, o kindje teer, Weest wellekom, o grote Heer; Uw komste doet ons deugd met vreugd. Want gij, o kindje zoet, Brengt ons mede alle goed! 39. KOMT, VERWONDERT U HIER, MENSEN. 1. Komt verwondert TJ hier, mensen. Ziet hoe dat U God bemint, Ziet vervult der zielen wensen. Ziet dit nieuw geboren Kind, Ziet die 't Woord is zonder spreken. Ziet die Vorst is zonder pracht. Ziet Die 't al is in gebreken. Ziet die 't licht is in de nacht, Ziet Die 't goed is dat zo zoet is, Wordt verstoten wordt veracht. 2. Ziet hoe dat men met Hem handelt, Hoe men Hem in doeken bindt. Die met Zijne Godheid wandelt Op de vleugels van de wind. Ziet, hoe ligt Hij hier in lijden. Zonder teken van verstand. Die de hemel moet verblijden. Die de kroon der wijsheid span... Ziet hoe tere is de Here, Die 't al draagt in Zijne hand. 3. O Heer Jesu, God en mense. Die aanvaard hebt deze staat, Geef mij dat ik door U wense, Geef mij door Uw kindsheid raad. Sterk mij door Uw tere handen. Maak mij door Uw kleinheid groot. Maak mij vrij door Uwe banden. Maak mij rijk door Uwe nood. Maak mij blijde door Uw lijden. Maak mij levend door Uw dood. 40. GLORIA. 1. Gloria, dezen nacht is Hij geboren. Die de aarde in schuld verloren. Wil verzoenen door gena, Gloria, Wil verzoenen door gena. Deze nacht kwam Hij op aarde neer, Herders komen Hem begroeten, En zij brengen Hem ais Koning eer, Kussen teer de kleine voeien. Gloria, dezen nacbt is Hij geboren Die de aarde in schuld verloren, Wil verzoenen door gena, Gloria, Wil verzoenen door gena. 2. Weest bereid, o mensen, bidt en waakt; Wilt voor 't kleine Kindje knielen'. Als de dag van 't grote oordeel naakt. Redt Hij onze arme zielen. 41. JUICHT NU, GIJ HEMELEN. 1. Juicht nu, gij hemelen, juicht nu, gij engelen koren.' Juicht nu ter ere van Hem, die op aard werd geboren; Bethlehems stal is door den Heer van 't heelal Voor zijn verschijning verkoren. 2. Juicht nu, gij hemelen, jubelt, gij einden der aarde. Nu de Allerhoogste zijn eeuwig geheim openbaarde. En van omhoog vol van ontferming zich boog. God, die zijn trouw ons bewaarde. 3 God heeft uit liefde zijn Zoon aan de wereld gegeven. Om ons te zijn een geopende deur tot het leven; Want door dien Zoon mogen wij gaan tot Gods troon, In Hem tot kind'ren verheven. 4. Hebt Gij, o Hoogste, ook mijner nog willen gedenken0 Geeft Gij in Jezus uw liefde aan hen, die U krenken ? Dan wijkt mijn vrees.' Heiland vergeef en genees; Wil uw genade mij schenken.' 5. Koning der ere, uit liefde op aarde gekomen. Die al de schuld dezer wereld op U hebt genomen. Naar U alleen strekt mijn verlangen zich heen; Wil ook in mij komen wonen. 42. IK BUIG MIJ VOOR UW KRIBBE NEER 1. Ik buig mij voor Uw kribbe neer, O Jezus, Gij mijn leven; Ik nader U en breng U weer Wat Gij mij hebt gegeven. Heer, neem mijn leven, zin en hart, Neem 't alles aan, hoe ook verward; Wil mijn verlosser wezen.' 2. Ik lag in donkerheid en nacht Gij werd mijn Zon en Leven. Gij hebt mij eeuw'ge vreugd gebracht. Gij hebt mij licht gegeven. O Jezus, die mijn zonneschijn. Mijn leven en mijn kracht wil zijn. 3. O Kindje klein, o Koning groot, Eer. ding wil ik U vragen: Dat ik U immer, tot den dood. Mag in mijn harte dragen. Verlicht mijn hart en maak het rein; Geef mij uw eeuw'ge vreugde,' 43. JEZUS MIJN HEILAND. Ï.Jezus, mijn Heiland, Koning aller landen, Gij, Godes en Maria's Zoon, ^ U wil ik eren, U slechts begeren, U, mijner ziele vreugde en kroon. 2. Engelen zongen Uit den open hemel. Hoe zongen zij voor een ver verschiet.' 't Woord uit hun zangen. Een opgevangen, Is ons bewaard in 't pelgrimslied. 3. Eeuwen verschenen, Eeuwen zijn verdwenen. Dood volgt geboorte in e^uw'gen gang, Wat hier verzinke, Dat nooit verklinke Uit onze harten de eng'lenzang.' 4. 't Lied voor de herders Blijve 't lied der- pelgrims, 'tLied, nooit verstomd, van het heil'ge Kind. Ach, dat de aarde Dien zang bewaarde. Die aarde'en hemel saam verbindt.' 44. ERE ZIJ GOD. 1- Ere zij God in den hoge.' 2- Vrede op aarde, op aarde, Inde 3- mensen een welbehagen, A - 4- men, Amen. 45. UBI SUNT GAUDIA ? 1- Ubi sunt gaudia? 2- Waar de eng'len zingen 3- Nova cantica 4- En klokken klinken: In Regis curia.' Halleluja.' 46. VERHEUGT U.' 1- Verheugt u, o Si- 2-3 on, verheugt u, - o Sion, Want God is op aarde mens geworden.' 47. GEEFT ERE DEN HERE. 1. Geeft ere den Here, Wien ouden en jongen 't Hosanna eens zongen.' Eer den Heer.' Gij, o Hoop van Isrels vromen. Wil met uwen zegen komen. Hosanna, hosanna, Heiland, Davids zoon en trots, In den heil'gen naam Uws Gods. Geeft ere den Here, Wien ouden en jongen 't Hosanna eens zongen.' Eer den Heer.' 2. Met de eng'len, die U eren In des hemels hoge sferen. Hosanna, hosanna, Stemmen ook de mensen saam; Allen loven uwen naam. Geeft ere den Here, Wien ouden en jongen •t Hosanna eens zongen.' Eer den Heer.' 48. VOLKEN. VERHEFT UW STEM. 1. Volken, verheft uw stem.' Zing, o Jeruzalem.' Juich en verwelkom Hem, Christus uw Koning.' Weest dan verheugd en blij, Hij komt en maakt ons vrij; Hij wendt ons aller lof. Hij, onze God. Vreugde en vrede gaan met Hem mede. Vreugde en vrede, want Hij is de Heer. Zingt Hem hosanna, gezegend is Hij.' Gods rijk is nabij. 2. Volken, verheft uw stem.' Dank, o Jeruzalem.' Juich en verwelkom Hem, Christus uw Koning! Dragend der wereld nood. Sterft Hij voor ons den dood: Hij is ons aller Heer, Geeft Hem dan eer.' Refrein. 49. HEFT OP UW HOOFDEN, POORTEN WIJD. 1. Heft op uw hoofden, poorten wijd.' Hij komt, de Heer der heerlijkheid. Een Koning groot van majesteit, Een Heiland vol barmhartigheid. Het heil, het leven brengt Hij weer. Juicht allen, zingt den Koning eer. Nu Christus, groot van daad. De poorten binnengaat. 2. Zijn wezen is gerechtigheid. Zijn sieraad \6 zachtmoedigheid. Zijn koningskroon is heiligheid. Zijn scepter is barmhartigheid. Al onzen nood brengt Hij ten end: Looft daarom Hem, dien God ons zendt. Nu Christus, groot van daad. De poorten binnengaat. 3. Gezegend is het land, de stad. Waar deze Koning binnentrad; Gezegend 't hart, dat openstaat En dezen Koning binnen laat.' Doet weg wat dit verbind'ren kon; Begroet de ware vreugdezon. Nu Christus, groot van daad, De poorten binnengaat. 4. O Jezus, wil thans binnengaan, Nu ook mijn deuren openstaan. Uw heil'ge tegenwoordigheid Worde_innerlijk tot zaligheid. Dat ons uw Heil'ge Geest geleid' En voere tot de heerlijkheid.' Uw groten naam, o Heer, Zij eeuwig lof en eer. V 50. IK ZAG DEN HEER VAN 't HEMELRIJK. 1. Ik zag de Heer van 't Hemelrijk Op enen ezel rijden; Die klederen werden Hem ondergespreid. En groene palmen twijgen. 2. Toen Hij Jeruzalem binnen kwam, Hoe luide dat zij zongen, "Hosanna Jezus, Davids Zoon.' Vergeeft ons onze zonden". 3. Maar toen Hij aan de kruisboom hing Met zijne rode wonden. Het bloed, dat uit zijn zijde liep. Dat wasse af ons zonden. 4. Zijn wonden waren wel zo breed. Zijn hart werd Hem doorsteken; O Jezus, Gij zijt ons te troosten bereid; Dat wil ik nooit vergeten. 5. Ik dank U, lieve Here mijn, Voor 't onverdiende goede; Gij hebt mij wel zo duur gekocht Met Uwen lieven bloede. 51. IK WIL MIJ GAAN VERTROOSTEN. 1. Ik wil mij gaan vertroosten In Jesu lijden groot. Al heeft 't gestaan ten boosten. Het kan nog worden goed. Al om mijn zondig leven, Ben ik met druk bevaan; Dat wil ik gaan begeven: O Jesu ziet mij aan.' 2. Mijn zuchten en mijn kermen Zie aan, genadig God.' Eilaas, wilt mijns ontfermen. Al heb ik Uw gebod Versmaad zo menig uren, Ik wil mij beet'ren gaan. Dit doet mijn harte treuren, O Jesu, ziet mij aan. 3. De tijd heb ik verloren # Die Gij mij hebt verleend. Naar U wild' ik niet horen, In zonden was 'k versteend Zeer traag ben ik tot deugden, Al heb ik goed vermaan, Oorsprong der eeuw'ge vreugden, O Jesu, ziet mij aan.' 52. AANSCHOUW IK 'T WONDERBARE KRUIS. 1. Aanschouw ik 't wonderbare kruis. Waaraan de Vorst der ere stierf. Dan stort in puin en wordt tot gruis Al wat ik eens zo trots verwierf. 2. Wanneer ik roem, roem 'kin den Heer, Die aan d-\t kruishout werd doorboord. Besciviamd .eg ik voor Hem terneer Al 't ijd'le, dat mij heeft bekoord. 3. Van handen, voeten, 't hoofd zo schoon, Daalt smart en liefde^ineengevloeid. Waar wies uit doornen zulk een kroon? Waar is de liefde zo ontbloeid? 4. Zo 'k Jezus al mijn schatten bood. Was nog mijn offer veel te klein; Een liefde, zo onmeet'lijk groot. Vraagt ziel en lichaam, heel mijn zijn. 53. MIJN VERLOSSER HANGT AAN 't KRUIS. 1. Mijn Verlosser hangt aan 't kruis, Hangt ten spot van snode smaders. Zoon des Vaders, Waar is toch Uw almacht thans. Waar uw goddelijke glans? 2. Mijn Verlosser hangt aan 't kruis. En Hij hangt er mijnentwegen. Mij ten zegen. Van de vloek maakt Hij mij vrij, En zijn sterven zaligt mij. 3. Mijn Verlosser hangt aan 't kruis. Ook voor mij heeft Hij zijn leven Veil gegeven. Door het offer van zijn bloed Brengt Hij mij het hoogste goed. 4. Mijn Verlosser hangt aan 't kruis. Zou ik dan in droeve dagen Troost'loos klagen? Als ik naar zijn kruis mij richt. Valt mijn eigen last mij licht. 5. Mijn Verlosser hangt aan 't kruis.' 'kHeb mij. Heer, voor dood en leven U gegeven. Sluit m'in uw gemeenschap nu, Gij in mij en ik in U. 54. LAM GODS, DAT ZO ONSCHULDIG. 1. Lam Gods, dat zo onschuldig. Zo moedig en geduldig Aan 't schand'lijk kruishout lijdt. Verdienden niet mijn zonden. Die striemen en die wonden? Ja, 'k weet dat Gij onschuldig zijt. 2. Niet Gij, neen ik moest sterven En 's Vaders liefde derven In eindeloze pijn.' Toen sloegt G' op mij Uw ogen In Godd'lijk mededogen En wildet mijn Verlosser zijn. 3. Gun, dat 'k U dankbaar nader, O Midd'laar bij de Vader, Wat is Uw liefde groot.' Gij wildet mij hergeven Het eeuwig, hemels leven En stierft daartoe die wrede dood. 4. O Godslam, nooit volprezen, Leer mij de zonde vrezen. Waarvoor Gij stierft aan 't kruis.' Deel mij Uw zaal'ge vrede, Ja, deel m'Uw hemel mede En leid mij eens in 't Vaderhuis. 55. STAANDE, STIL. DOOR SMART BEWOGEN. 1. Staande, stil, door smart bewogen. Hield de Moeder hare ogen Op het kruis van haren Zoon; 't Zwaard, voorzegd in ver verleden. Heeft toen hare ziel doorsneden Bij het zien van al die hoon. 2. O, hoe droevig, hoe verslagen Stond die eenmaal had gedragen 's Vaders Zoon in haren schoot. Welk een smart en angst des harten, Toen zij aan het kruis nog tartten, Die onzondig stierf de dood.' 3. Welk een mens zou hier niet wenen? Waar is 'thart, dat kan verstenen Bij haar weemoed, smart en pijn? Wie kan zonder leed aanschouwen De gezegende_jonder vrouwen, Die tot moeder Hem mocht zijn? 4. Om de zonden van de zijnen Zag zij Jezus na de pijnen Zijner gees'ling nog gekruist; Tot haar Zoon, haar schat, haar leven, Aan de Vader had gegeven Zijnen geest, versmaad, verguisd. 5. Zo heeft Jezus zonder klagen Tot het einde toe gedragen Onze nood en onze schuld. Zoeken wij de liefdestromen, Die van 't kruishout nederkomen. Tot zijn vrede ons vervult.' 6. Zij het kruis mij tot bescherming.' Christus'dood spreekt van ontferming, Van Gods liefde en gena. Dat ik eens in de^eeuw'ge woning Tot de luister van mijn Koning Zacht en vredig binnenga! wmmm 56. JEZUS, LEVEN VAN ONS LEVEN. 1. Jezus, leven van ons leven. Jezus dood van onze dood. Die voor ons U hebt gegeven, In de bangste zielenood, Opdat wij niet redd'loos sterv en Maar uw heerlijkheid beërven, Duizend, duizendmaal, o Heer, Zij U daarvoor dank en eer.' 2. Gij, o Heiland, hebt verdragen, Lasteringen, spot en hoon, Zijt gebonden en geslagen, Gij, des Vaders eigen Zoon, Om van schuld en eeuwig lijden Ons, verloor'nen te bevrijden. Duizend, duizendmaal, o Heer, Zij U daarvoor dank en eer.' 3. Heer, verzoener onzer zonden. Heiland, die ons hebt gezocht, Onze boeien hebt ontbonden En voor God ons vrijgekocht. Wij, onrein in schuld verloren, Zijn in U opnieuw geboren. Duizend, duizendmaal, o Heer, Zij U daarvoor dank en eer.' 4. Dank, o Heiland, voor uw lijden. Voor uw bitt're bange nood, Voor uw heilig, biddend strijden, Voor uw trouw tot in de dood, Voor het kruis, door U gedragen. Voor de wonden, U geslagen. Duizend, duizendmaal, o Heer. Zij U daarvoor dank en eer.' 57. NOEM d'OVERTREDING. 1.Noem d'overtreding mij, die Gij begaan hebt. Het kwaad. Gekruisigde, dat Gij gedaan hebt. Waaraan Uw volk U schuldig heeft bevonden. Noem mij Uw zonden. 2. Gij wordt gegeseld en gekroond met doornen. Geminacht als de minste der verloornen. En als een booswicht, die zijn straf moet dragen, Aan 't kruis geslagen. 3. Zeg mij waarom men U aldus ge¬ hoond heeft, U dus, mijn Vorst, gescepterd en gekroond heeft.' Om voor mijn schuld verzoening te verwerven, Moest Gij dus sterven? 4. Hoe vreemd, dat voor de schapen zijner weide De Herder zelf ter slachtbank zich liet leiden. De heer zich voor de schulden zijner knechten Aan 't kruis liet hechten.' 5. O wonderbare Liefde, die ons denken Te boven gaat, wat kan mijn liefdeJJ schenken, Wat ooit bereiken de arbeid mijner «Jagen, Dat U behage° 6. O Liefde, .oor dit offer van uw leven, Wat kan ik, dan mijzelf ten offer geven. Opdat ik nooit, hetzij ik leve of sterve. Uw liefde derve° 58. LATEN WIJ HET KRUIS AANSCHOUWEN. 1. Laten wij het kruis aanschouwen Vol van hope, vol betrouwen. Onze heilzon gaat ons op. Jezus' liefde deed Hem sterven, Ons gena bij God verwerven. Zondaars, heft Uw hoofden op.' 2. Want waartoe is al dat lijden*1 't Is om mensen te bevrijden Van het lijden, van den dood. Daarom wil het Leven sterven. Opdat wij het Leven erven. God. wat is uw liefde groot.' 59. SURREXIT CHRISTUS. 1-2-3 Surrex/it Chris/tus hodie. Alleluja, alleluja, alleluja, alleluja. 60. DAAR JUICHT EEN TOON. 1. Daar juicht een toon daar klinkt een stem, Die galmt door gans Jeruzalem, Een heerlijk morgenlicht breekt aan, De Zone Gods is opgestaan. 2. Geen graf hield Davids Zoon omkneld. Hij overwon, die sterke Held' Hij steeg uit 't graf door 's Vaders kracht. Want Hij is God, bekleed met macht. 3. Nu jaagt de iood geen angst meer aan. Want alles, alles is voldaan Die in 't geloof op Jezus ziet, Die vreest voor dood en helle niet. 4. Want nu de Heer is opgestaan. Nu vangt het nieuwe leven aan. Een leven door Zijn dood bereid, Een leven in Zijn heerlijkheid. 61. CHRISTUS VERREZEN. Christus verrezen.' Na het bitter lijden. Dat schenkt ons zoet verblijden, Geeft ons troost bij 't strijden.' Halleluja.' Was Hij niet verrezen 't Zou al ellende wezen. Maar nu Hij is opgestaan. Mag elk vrij tot de Vader gaan.' Halleluja.' Halleluja.' Halleluja.' Halleluja.' Hij schenkt ons zoet verblijden, Geeft ons troost bij 't strijden Halleluja. 62. CHRISTUS ONZE HEER VERREES. 1. Christus onze Heer verrees. Halleluja, Heil'ge dag na angst en vrees. Halleluja.' Die ten dode ging aan 't kruis. Halleluja, Bracht ons in Gods vrijheid thuis, Halleluja.' 2. Prijst nu Christus in ons lied. Halleluja.' Die in heerlijkheid gebiedt. Halleluja, Die aanvaardde kruis en graf. Halleluja, Dat Hij zondaars 't leven gaf. Halleluja.' 3. Maar Zijn lijden en Zijn strijd, Halleluja, Heeft verzoening ons bereid. Halleluja! ^ Nu is Hij der heem'len Heer, Halleluja, Eng'len juub'len Hem ter eer, Halleluja.' 63. WEES GEGROET, GIJ EERSTELING DER DAGEN. I. Wees gegroet, gij eersteling der dagen. Morgen der verrijzenis. Bij wiens licht de macht der hel geslagen En de dood vernietigd is! Here Jezus, trooster aller smarten, Zon der wereld, schijn in onze harten, Deel ons zelf de voorsmaak mee Van der zaal'gen sabbatsvreê! 2. Levensvorst, U loven de geslachten, En tot uw verborgen tijd Blijft de Bruid uw wederkomst verwachten, 't Einde van haar bange strijd. Houd haar waakzaam, doe haar, 't hoofd geheven. Uit die hoge heilsverwachting leven. Tot zij, op de jongste dag, Met U triumferen mag! 64. HALLELUJA, DE BLIJDE TOON. 1. Halleluja, de blijde toon. Halleluja, Wordt nu gezongen zoet en schoon, Halleluja, Halleluja (3 maal). 2. Het is vandaag de blijde dag. Halleluja, Die David in de geest voorzag. Halleluja! Halleluja (3 maal). 3. Want onze Heer en Koning rein. Halleluja, Die is verrezen nu certein, Halleluja! Halleluja (3 maal). 4. Zijn bitt're dood komt ons te st&. Halleluja, Dus zingen wij halleluja. Halleluja.' Halleluja (3 maal). 5. Lof zij dat zuiver Lam Gods ^oet. Halleluja, Dat ons verlost heeft door Zijn bloed, Halleluj Halleluja (3 maal). 6. Hem danken wij voor Zijn gena, Halleluja, Dus zingen wij halleluja. Halleluja! Halleluja (3 maal). 65. LOOFT EN AANBIDT NU JEZUS. ONZEN HEER. 1. Looft en aanbidt nu, Jezus onzen Heer; Hij is overwinnaar, Geeft Hem eeuwig eer! Eng'len daalden neder. Wentelden den steen; Jezus keerde weder. Hij, de Heer, verscheen. Looft en aanbidt nu, Jezus onzen Heer; Hij is overwinnaar. Geeft Hem eeuwig eer.' 2. Sterk is de Koning, Die den dood verwon. Dien der doden woning Niet meer houden kon. Hij verrees met luister, Ging ten hemel in; Hij verbrak het duister; 't Sterven werd gewin! Refrein: j 3. Hij doet beërven 't Rijk der heerlijkheid. Waar Hij door zijn sterven Zondaars plaats bereidt. Hij geeft eeuwig leven. Die op aarde stierf; Hoog zij Hij verheven, Die het heil verwierf.' . ,,, . ... Refrein: 4. Wie zal ons scheiden Van Gods liefde groot? iHij verlost uit lijden. Redt ook van den dood. Jezus, Overwinnaar, voer ook ons in 't licht. Waar wij eeuwig juichen Voor Gods aangezicht; Refrein: 66. ZINGT NU DE MACHT VAN JEZUS' NAAM. 1. Zingt nu de macht van Jezus' naam, Gij eng'len, buigt u neer; Schaar u verheugd om Zijnen troon. En looft Hem, looft Hem, looft Hem Als uw aller Heer. 2. Gij martelaren om Gods woord. Ontrust u niet zo zeer, Maar wacht tot gij voltallig zijt. Refrein: 3. Gij nageslacht van Israël, Verkoor'nen van weleer. Erkent Hem, die zijn volk verlost. Refrein: 4. Gaat uit, gij volken, zingt zijn lof. Gij volken, heinde en veer Aanbidt Hem, die met vrede komt. Refrein: 5. In 't eind der tijden weer tot één Vergaderd in den Heer, Heft heel Gods Kerk den jubel aan. Refrein: 67. DAAR NU HET FEEST VAN PASEN IS. 1. Daar nu het feest van Pasen is, Halleluja Wij zingen van Heer Jesu Christ, Halleluja, (3 maal). 2. Halleluja wij heffen 't aan. Halleluja.' De Heer is waarlijk opgestaan, Halleluja, (3 maal). 3. En waar ik ga of waar ik sta. Halleluja.' Mijn ziele zingt halleluja, Halleluja, (3 maal). r 4. Dit is de grote blijde dag. Halleluja.' Die David in de geest voorzag, Halleluja, (3 maal). 5. Die stervend ons het Leven gaf, Halleluja.' Verrees in glorie uit het graf. Halleluja, (3 maal). 68. O STERKE GOD. IMMANUEL. 1. O sterke God, Immanuel, Gij hebt verslagen dood en hel. En zijt in volle majesteit Gevaren tot uw heerlijkheid. Halleluja. 2. Gij woont nu in de hemel hoog. Onttrokken aan des mensen oog. Maar ongezien zijt Gij altijd Ons zeer nabij in leed en strijd. Halleluja. 3. Wij loven U met hart en mond Tot onze laatste levensstond. Als 't lichaam wederkeert tot dejaard En onze ziel ook opwaarts vaart. Halleluja. 4. Dan schouwen wij de heerlijkheid. Van eeuwigheid voor ons bereid En loven wij voor Godes troon De Vader, die ons zond zijn Zoon. Halleluja. 69. JUICHT GLJ VOLKEN JUICHT. 1. Juicht gij volken juicht, Handklapt en betuigt Onze God Uw vreugd Weest te zaam verheugd; Zingt des Hoogsten eer. Buigt u voor Hem neer.' Alles ducht Zijn macht. Alles vreest Zijn kracht; 's Heren majesteit 's Heren heerlijkheid Zijn op 't rond der aard Wijd en zijt vermaard. 2. Onder onze macht Heeft de Heer gebracht Volken overal. Volken zonder tal. Maar 't beloofde land, 's Heren liefdepand, Blijft de roem en trots Van de kind'ren Gods; Onvervreemdbaar is Onze erfenis. Die zijn liefde ons schenkt. Wij Hij ons gedenkt. 71. KOMT, LAAT ONS DEZEN DAG. 1. Komt, laat ons dezen dag Met heilig vuur bezingen. En roept Gods daden uit Op 't feest der Eerstelingen. Des Heren Heil'ge Geest Heeft helden uitgerust: Dat dan zijn vlammengloed In ons niet zij geblust; 2. Heeft ons zijn Geest vervuld. Dan zullen wij ook dragen De vruchten van 't geloof. Die God alleen behagen. Reeds ziet ons geestesoog Een oogst van overvloed. Want nieuw is eiken dag Zijn trouw, die ons behoedt. 72. WIL, O GEEST, MIJN TROOSTER ZIJN.' 1. Wil, o Geest, mijn Trooster zijn.' Dat aan ons uw kracht verschijn'; Sterk met moed 't gelove klein. Halleluja.' (3 maal) 2. Gij, die harten wederbaart. Voor den Heer zijn Kerk vergaart, O verlicht ons op deze aard. Halleluja; (3 maal) 3. Zonne, die ons leven doet. Schenk in milden overvloed Licht en kracht en blijden moed. Halleluja; (3 maal) 4. Kom tot mensen groot en klein; Neig hun hart en maak het rein; Breng terecht die dwalend zijn. Halleluja.' (3 maal) 5. Levend in uw heiligheid, Erven wij de zaligheid. Loven U in eeuwigheid. Halleluja.' (3 maal) 73. DAAL, SCHEPPER. HEIL'GE GEEST. DAAL AF. 1. Daal Schepper, Heil'ge Geest, daal af; Uw adem, die ons 't aanzijn gaf. Herschept, vervult de ziel, die wacht En naar uw waterstromen smacht. 2. Gij, die voor alle zieleleed De Gift des Allerhoogsten heet. Gij zijt voor ons een Liefdegloed, Een Bron, die eeuwig leven doet. 3. God vaart voor ons oog Met gejuich omhoog; Blij bazuingeluid Roept zijn grootheid uit; Heel het wereldrond Zingt met hart en mond. Psalmzingt Gode, zingt; Hoort, zijn lof weerklinkt. Volken, geeft den Heer, Onzen Koning, eer; Looft zijn majesteit, Weest in Hem verblijd. 4. God, die over d'aard Zijn bewind aanvaardt Onder eerbetoon. Zetelt op zijn troon. Zie, de volken saam Loven 's Heren naam. Komen van alom Als Gods eigendom, Delen Isrels lot. Eren Abrams God, Hij alleen is Heer, Geeft Hem eeuwig eer. 70. DAAL OP ONS O HEIL'GE GEEST. 1. Daal op ons, o Heil'ge Geest, Die het kranke hart geneest, Die de Helper zijt der armen. Wil U over ons erbarmen Op dit blijde Pinksterfeest; Daal op ons, o Heil'ge Geest.' 2. O Gij Trooster in den nood. Heil'ge Geest, oneindig groot, Op U blijven wij vertrouwen, Op Uw gunst en hulpe bouwen In het leven, in den dood, O Gij Trooster in den nood. 3. Als uw vuur in ons ontbrandt. Als Ge ons sterkt door uwe hand. Dan doet ons geen vijand beven, Dan voert Gij ons door dit leven Naar het hemels Vaderland, Als uw vuur in ons ontbrandt. 4. Daal op ons dan, Heil'ge Geest, Die het kranke hart geneest; Zend uw gaven neer van boven. Opdat we eens uw goedheid loven Op het eeuwig vreugdefeest; Daal op ons, o Heil'ge Geest! 3. Bestraal o zevenvoudig Licht, Den tempel Gods, door U gesticht; Versterk door uwe heil'ge macht Ons leven, zwak en zonder kracht. 4. Loopt als een stroom de vijand aan, Hef Gij dan zelf omhoog de vaan: 't Zal waarheid zijn, waar Gij ons leidt. En vrede en vreugde in eeuwigheid. 74. VERHEF, VERHEF UW VREUGDE-ZANGEN.' 1. Verhef, verhef uw vreugdezangen.' Uw loflied. Christen, rijze omhoog. De Kerk heeft 's Vaders Geest ontvangen; Hij daalde op aard voor aller oog. In vuurtong^ wind en vreemde talen Erkennen wij des Konings trouw. Daar Hij den Geest ons neer doet dalen. Den Trooster dien Hij zenden zou. 2. De verste volken zelfs getuigen. Hier werkt, hier spreekt Gods majesteit. Waar scharen zich aanbiddend buigen Voor Jezus' macht en heerlijkheid. Zo leeft, zo heerst de grote Koning; Zingt zijne zegepraal alom.' Hij maakt bij alle volken woning. Kiest zich het hart ten heiligdom. 3. Bewaar ons, dat we_U ooit bedroeven; Maak ons tot Uwen dienst bereid.' Gij weet en schenkt wat wij behoeven, Gij blijft ons bij in eeuwigheid. Maak ons gewillig, moedig, heilig, En sterk ons in den bangsten nood; Met uw geleide zijn wij veilig. En gaan wij juichend in den dood. 75. KIND'REN GODS. DE DAG GAAT LICHTEN. 1. Kind'ren Gods, de dag gaat lichten; Spoedig komt de Landman weer. Wij zien reeds in vergezichten, 't Koren rijpen voor den Heer. Bidt om maaiers, bidt om maaiers.' 't Is nu oogsttijd voor den Heer. 2. Heer, beziel hen, die gereed staan. Maak hen vurig door uw Geest; Doe hen met uw heil bekleed gaan, Maak hen moedig, onbevreesd. Laat uw maaiers, laat uw maaiers Garven zaam'len voor uw feest.' 3. Weldra zal de ure komen. Dat naar 't eeuwig Vaderhuis Millioenen mensen stromen. Die verzoend zijn door uw kruis. Zie, uw maaiers, zie, uw maaiers Brengen reeds de schoven thuis. 4. 't Moeizaam ploegen, 't moeizaam zaaien Wordt door U, o Heer, beloond. Nu Gejn 't feestuur van het maaien Uwen rijken zegen toont. Juicht, o eng'len, juicht, o eng'len.' 'tWerk van Christus wordt bekroond. 76. WACHTER OP DE HEIL'GE MUREN. 1. Wachter op de heil'ge muren. Wachter, wijkt nog niet de nacht0 Ach, wij tellen rustloos d'uren Tot de zon verschijnt in pracht. Tot de sterren gaan verbleken, 't Nachtlijk duister is geweken En de zon op berg en dal Licht en warmte zenden zal. 2. Ziet, vertoont zich uit het donker Daar niet reeds der bergen top" Gaat met zacht en blij geflonker Ginds de morgenster niet op? Volken, in hun nacht gevangen, Komen met een diep verlangen, Met ontsluierd aangezicht Groeten zij het rijzend licht. 3. Altijd dieper, altijd verder In het donkere gebied Wordt gesproken van den Herder, Die ook daar zijn schapen ziet, Waar wij 't nauw'lijks durfden hopen. Staan thans wijd de deuren open; 't Wordt een overwinningsgang Na den nacht, zo zwart, zo bang. 4. Langzaam en op donk're wegen Waren wij gewend te gaan: Plots'ling komt het licht ons tegen.' Heiland, Gij breekt zelf ons baan. Machtig doet Ge^uw heil aanschouwen; Leer ons rustig, met vertrouwen Voort te gaan in uwe kracht. Daar op U de wereld wacht. 5. Welk een zegen zal ontspruiten Door de werken uwer hand; Bronnen zullen zich ontsluiten Midden in het dorre land. Al de volken zullen komen En de Godsstad binnenstromen. Knielen voor uw aangezicht. Juichen in uw eeuwig licht. 77. RIJK VAN GOD. 1. Rijk van God, Rijk van God, Kom, o kom, verschijn met macht.' Dat de kracht van uwe stralen - Als de zon in hare pracht Op de bergen, in de dalen Leven, licht en warmte wekke alom.' Kom, o kom.' Kom, o kom.' 2. Vredevorst, Vredevorst Alom waar uw licht verschijnt. Willen zich uw dienaars gorden. Dan zal tot aan 's aardrijks eind Eens uw naam verheerlijkt worden. Volken, ziet, de grote dag genaakt; Bidt en waakt, bidt en waakt.' 3. Volk van God, volk van God, Aan des Konings stem gewend. Breng zijn licht in alle landen.' Baan zijn weg en maak bekend, Dat Hij breekt de zondebanden. En genade, waar de Heer regeert. Triomfeert, triomfeert. 78. HEUGELIJKE TIJDING. 1. Heugelijke tijding. Bron van hartvefblijding, Evangeliewoord. Woord van God gegeven. Woord van eeuwig leven, Zalig die U hoort. Zalig zij, wier harten Gij Met een onverwrikt vertrouwen Leert op God te bouwen. 2. Door zijn vredeboden Doet God zondaars noden Tot het hoogste goed. God heeft ons vergeven God schenkt ons het leven Door des Heilands bloed. Ja, de Heer wil. Hem ter eer, Boven bidden, boven denken. Alles aan ons schenken. 3. Woord, waarop wij bouwen. Waar wij op vertrouwen. Evangeliewoord. Bergen mogen wijken, Gij zult niet bezwijken. Want gij zijt Gods woord. Laat ons, Heer, de troost dier leer Door geen twijfel ooit ontroven, Sterk ons in 't geloven. 79. GEEF AAN DEN KONING. 1. Geef aan den koning. Heer der heren. Toch uw gerechtigheid; Dan zal de koningszoon regeren. Met recht en wijs beleid. Dan zal hij steeds uw volk beschermen. Het leiden, wijs en zacht. En over d'armen zich ontfermen. Hun recht doen op hun klacht. 2. De bergen zullen vrede dragen, De heuvels heilig recht. Hij zal den nieuwen dag doen dagen Van 't heil, ons toegezegd. Hij redt het volk, dat onder lijden En smaadheid gaat gebukt. Hij zal ootmoedigen bevrijden, Verbrijz'len wie verdrukt. 3. Hem zullen alle volken vrezen. Zolang de zon en maan, Aan verre kimmen opgerezen. Haar wijde banen gaan. De koning zij als milde regen Op 't vers gemaaide gras. Als buien, die met rijken zegen Besproeien 't veldgewas. 4. In 't heilig rijk van dezen koning Verstillen twist en strijd; Daar vindt de vrede_een veil'ge woning En bloeit in eeuwigheid. Rechtvaardigen zijn daar in ere. Zij loven hem alom. Dat hij van zee tot zee regere. Hem diene 't heidendom' 5. 't Woestijnvolk zal zich nederbuigen. Zijn vijand bukt in 't stof; Ook Tarsis zal hem eer betuigen, 't Zendt vorsten naar zijn hof; Het kustland komt met zijn geschenken Den koning tegemoet; Het Zuiden, lettend op zijn wenken. Legt schatting aan zijn voet. 6. Zo staan de koningen der landen Rondom zijn troon geschaard; Zij brengen hem de offeranden Van volken wijdvermaard. Het aardrijk komt met eerbetoning En 't blij getuigenis. Dat voor de volken deze koning De ware koning is. 7. Hij ziet en kent der armen noden. Helpt wie geen helper heeft; Hij redt zijn volk uit duizend doden. Hij, die het nooit begeeft. Als hen geweld en list bestrijden. Al gaat het nog zo hoog. Hun bloed, hun tranen en hun lijden Zijn kostbaar in zijn oog. 8. Dat deze koning eeuwig leve.' In hem ligt ons behoud. Dat men uit dankbaarheid hem geve Van 't allerzuiverst goud. Dat ieder 's Heren zegen vrage Voor hem, die armen redt; Dat heel het volk den koning drage In onverpoosd gebed. 9. Het land zij vol van golvend koren Tot aan den horizon, Het ruise, alsof wij 't ruisen horen Van heel den Libanon, En spruite dan uit alle steden Ver buiten muur en poort. Veel talrijker dan in 't verleden 't Geslacht der mensen voort. 10. Dat 'skonings naam den tijd verdure, Zolang daar zonlicht zij. Zijn nageslacht het rijk besture In eeuw'ge heerschappij. Zijn naam zij als een spreuk van zegen. Waarin elk volk belijdt. Dat het den vrede heeft verkregen. Die blijft in eeuwigheid. 11. Gods Naam moet eeuwig eer ontvangen. Die Naam, zo groot en goed.' De wereld zing' haar lofgezangen Voor Hem, die wond'ren doet. De glorie van den Naam der namen Zij overal verbreid; En ieder zegge: "Amen, amen" Op 's Heren heerlijkheid. 80. JUICHT GOD DEN HEER. 1. Juicht God den Heer, gij ganse aarde.' Juicht God den Heer, die u bewaarde.' Juicht God den Heer, zingt Hem ter eer Dit nieuwe lied en buigt u neer.' Boodschapt het heil van wie U spaarde. 2. Groot is de Heer, looft zijn geboden! Groot is de Heer, wilt allen noden.' Groot is de Heer.' Volken, brengt eer Hem, die 't heelal schiep, aller Heer.' Hoog troont Hij boven alle goden. 3. Looft God den Heer, den groten Koning.' Looft God den Heer, met eerbetoning.' Looft God den Heer.' Luister en eer Sieren den tempel van den Heer," Sterkte en kracht heerst in Gods woning. 4. Geeft aan den Heer, gij mensenzonen. Geeft aan den Heer, waar ge_ook moogt wonen, Geeft aan den Heer glorie en eer.' Volken, buigt u in feestdos neer.' Nooit zal de wereld wank'ling tonen. 5. Treedt voor den Heer, om Hem te loven.' Treedt voor den Heer, komt in zijn hoven.' Treedt voor den Heer.' Volken, keert weer.' Koning alleen is God de Heer. Niets gaat zijn heilig recht te boven. 6. Laat voor den Heer de heem'len juichen.' Laat voor den Heer zich de aarde buigen.' Laat voor den Heer bruisen het meer.' Velden en wouden, geeft Hem eer.' Laat de aard Hem bevend lof betuigen.' 7. Eens komt de Heer om 't Rijk te stichten; Eens komt de Heer, zijn dag zal lichten. Eens komt de Heer, stralend in eer. Trouw en gerechtigheid keert weer. Als God de volken zelf zal richten. 81. EEN RUITER (Bijbellied). 1. Een ruiter draaft door alle landen Op 't witte paard met pijl en boog. En telkens vouwen zich de handen. Waar er een pijl naar binnen vloog: De sterke handen van de mannen. Vermoeide handen van een vrouw. Gebalde vuisten gaan ontspannen. Geheven vingers zweren trouw. 2. Naar alle kanten vliegen pijlen Als vlammen door de duisternis; Door 't kerkraam heen en door de spijlen Van 't raam in de gevangenis. Een zieke dankt voor zegeningen. Een zwakke moeder voelt zich sterk; Een stervend kind begint te zingen. Zo doet het Woord van God zijn werk. 3. De voile zegen blijft verborgen. Totdat de Heer die ons onthult. Maar wij gaan voor die ruiter zorgen, Dat steeds zijn koker wordt gevuld. De Bijbel moet naar alle landen, Voor alle volken te verstaan. Tot blanke, bruin' en zwarte handen Zich in verbazing vouwen gaan. 82. LOOF. MIJN ZIEL. DEN HEMELKONING. 1. Loof, mijn ziel, den Hemelkoning, Leg uw schatting aan Zijn voet; Loof Hem daar Zijn gunstbetoning U vergeeft en leven doet. Loof den Koning, loof den Koning, Die U met Zijn heil begroet. 2. Hij, die steeds in bange dagen Onzen vaad'ren uitkomst gaf, Blijft dezelfde; Hij zal schragen, Snel tot hulp en traag tot straf. Loof den Koning, loof den Koning, Die u redt van dood en graf. 3. Als een vader vol ontferming. Kent Hij onze kleine kracht. En draagt ons door zijn bescherming, Rukt ons uit des vijands macht. Loof den Koning, loof den Koning Van geslachte tot geslacht. 4. Wij zijn teer als zomerbloemen: Waait de wind - wij zijn niet meer; Ja, wij sterven, maar wij roemen: God verandert nimmermeer.' Loof den Koning, loof den Koning; Hij is eeuwig God en Heer. 5. Eng'len, helpt ons Hem te aanbidden. Gij, die schouwt zijn majesteit.' Zon en maan, eert Hem te midden Van wat leeft in ruimte_pn tijd.' Looft den Koning, looft den Koning, Looft Hem in der eeuwigheid.' 83. ACH, BLIJF MET UW GENADE. 1. Ach, blijf met Uw genade, Heer Jezus ons nabij: Opdat ons nimmer schade Des vijands heerschappij. 2. Woon met Uw levenswoorden. Verlosser.' bij ons in, En trek ons met de koorden Van Uwe zondaarsmin. 3. Ach, licht ons met Uw stralen Gij.Licht der wereld, voor, Opdat wij nimmer dwalen Of struik'len op ons spoor. 4. Ach, blijf ons met Uw zegen Nabij, schatrijke Heer.' En zend op onze wegen Uw kracht en goedheid neêr. 5. Ach, neem ons in Uw hoede, Gij, onverwinbaar Held! En weer des bozen woede En 's werelds boos geweld. 6. Ach, bli jf ons met Uw trouwe Nabij, God, goed en groot. Op Wien ons harte bouwe In alle nood en dood. 84. BEVEEL GERUST UW WEGEN. 1. Beveel gerust Uw wegen. Al wat u 't harte deert, Der trouwe hoed' en zegen Van Hem, die 't al regeert. Die wolken, lucht en winden Wijst spoor en loop en baan, Zal ook wel wegen vinden, Waarlangs Uw voet kan gaan. 2. De Heer moet gij vertrouwen, Begeert gij d'uitkomst goed, Op Hem uw hope bouwen. Zal 't slagen wat gij doet. Door geen bekommeringen, Geen klagen en geen pijn • Laat God zich iets ontwringen: Hij wil gebeden zijn. 3. Laat Hem besturen, waken, 't Is wijsheid wat Hij doet.' Zo zal Hij alles maken. Dat g'u verwond'ren moet, Als Hij, die alle macht heeft. Met wonderbaar beleid Geheel het werk volbcacht heeft. Waarom gij thans nog schreit. 85. VAN U ZIJN ALLE DINGEN. 1. Van U zijn alle dingen, Van U, o God.' alleen, Van U de zegeningen, O Hoorder der gebeên.' Uw liefd' en trouw omringen, Mijn wankelende schreên. En wat w'ooit goeds ontvingen. Het was van U alleen. 2. Gij kent steeds mijne noden, Waarin Gij trouw voorziet.' Gij geeft geen steen voor broden. Een slang voor vissen niet.' Wie komt tot U gevloden, Die Gij geen hulpe biedt? Gij laat de zondaar noden, Nog eer hij tot U vliedt. 3. Reeds vóór wij U iets vragen. Voorkomt Gij onze beê. Gij hoort ons als wij klagen. Gij schenkt aan 't hart Uw vree. Gij heelt zelfs in Uw plagen, Giet.balsem uit in wee. Gij helpt niet enkel dragen. Maar draagt ons zelf ook mee; 4. U zal ik eeuwig eren. Die eeuw'ge goedheid zijt.' U blijv' o Heer der Heren. Geheel mijn hart gewijd! Wat kan ik niet ontberen. Wanneer Uw hand mij leidt? Wat vuriger begeren Dan Uwe heerlijkheid? 86. WIE MAAR DE GOEDE GOD LAAT ZORGEN. 1. Wie maar de goede God laat zorgen En op Hem hoopt in 't bangst gevaar, Is bij hem veilig en geborgen, Die redt Hij Godd'lijk wonderbaar. Wie op de hoge God vertrouwt. Heeft zeker op geen zand gebouwd. 2. Blijf steeds eerbiedig God verbeiden En zwijg de Heer ootmoedig stil; Hij zal ons naar Zijn raad geleiden, •t Is goed en heilig wat Hij wil. Vertrouw het aan Zijn wijsheid vrij. Hij weet, wat elk het nuttigst zij. 3. Treed vrolijk voort langs 's Heren wegen, En wees getrouw door Zijne kracht.' 't Wordt eindlijk alles u ten zegen Wanneer gij biddend daarop wacht. Wie steeds gelovig op Hem ziet. Begeeft, verlaat Hij eeuwig niet.' 87. LAAT ME IN U BLIJVEN, GROEIEN, BLOEIEN. 1. Laat m'in U blijven groeien, bloeien, O Heiland, die de wijnstok zijt.' Uw kracht moet in mij overvloeien. Of 'k ben een wis verderf gewijd. Doorstroom, beziel en zegen mij. Opdat ik waarlijk vruchtbaar zij. 2. Ik kan mezelf geen wasdom geven. Niets kan ik zonder U, o Heer.' In Uw gemeenschap kiemt er leven En levensvolheid meer en meer.' Uw Geest zij in mij uitgestort; De rank, die U ontvalt, verdort. 3. Daarom herhaal het duizendwerven. Herhaal het. Heer, van uur tot uur: "Die zich aan Mij niet houdt, zal sterven. De dode ranken zijn voor 't vuur". Geef dat ik nauwer m'aan U bind, Hoe zwakker ik mij zelve vind. 4. Neen, Heer, ik wil van U niet scheiden, 'k Blijf d'Uwe^altijd.' blijf Gij de mijn'. Uw liefde moet alom mij leiden, Uw leven moet mijn leven zijn; Uw licht moet schijnen in mijn huis, Bij kruis naar kracht en kracht naar kruis I 88. HOUDT GIJ MIJN HANDEN BEIDE. 1. Houdt Gij mijn handen beide Met kracht omvat. Geef mij Uw vast geleide Op 't smalle pad. Alleen kan ik niet verder. Geen enk'le tree. Neem trouwe Zieleherder, Mij, arme mee. 2. Op d'ongewisse baren Van d'oceaan, In stormen en gevaren Grijp, Heer, mij aan Ik zie Uw aanschijn blinken In duistre nacht. Behoed mij dan voor zinken Door Uwe macht. 3. Heb deernis, heb ontferming Heb medelij.' Verleen mij Uw bescherming. Sta aan mijn zij. Al waar ik op wou steunen. Bezweek en viel; Ach, laat mij op U leunen Met heel mijn ziel. 89. ALS IK HEM BEHORE. 1. Als ik Hem behore. Hem den mijne weet. Als mijn hart, ten dood verloren. Nimmermeer zijn trouw vergeet, Wijkt van mij het lijden Voor aanbidding, liefde en verblijden. 2. Als ik Hem behore. Vraagt mijn hart niets meer. Niemand kan de rust verstoren. Die mijn deel is bij den Heer. And'ren kan ik laten 's Levens brede, lichte, volle straten. 3. Als ik Hem behore, Geef 'k de wereld prijs, En zijn liefde_in mij geboren. Sterkt mij op mijn levensreis. Met Hem voortgetogen, Wordt mijn hart door stille vreugd bewogen. 4. Als ik Hem behore. Erf ik ook de aard. Hij is mij een sterke toren. Die beveiligt en bewaart. Mag ik Hem aanschouwen, Dan kan niets mijn ziel voortaan benauwen. 5. Waar ik Hem behore, Is mijn Vaderland. Hoeveel goeds, mij vreemd te voren, Valt me als erfdeel in de hand. Broeders, lang verloren, Vind ik in zijn jongeren herboren. 90. IK HEB IN U DE BRON GEVONDEN. 1. Ik heb in U de Bron gevonden.' Gij zijt mijn God, ik ben Uw kind. In 's levens diepten, zonden, wonden. Zie ik dat liefde overwint. Hebt Gij mijn leven diep doorploegd, Ik heb vergeefs gezwoegd. 2. Ach, waarom wilde ik mij niet binden Aan U, mijn rust en zaligheid? Waarom moest ik zo laat U vinden, U, die de hoogste liefde zijt ? Ach, had ik op mijn duister pad U eerder liefgehad.' 3. Ik doolde ver, zwierf altijd verder; Ik zocht U, maar ik vond U niet. 'k Was afgedwaald van U, mijn Herder; Ik zag geen licht, ik zong geen lied. Tot Gij mij zocht en Gij mij vondt. En mij door liefde bondt. 4. Gij zijt voor mij de Bron des levens, Die leven zijt en leven geeft. Gij zijt mijn hoop en toevlucht tevens, Zolang mijn hart U niet weerstreeft. Leid mij, o Heer, aan uwe hand Naar het beloofde land. 5. Bewaar mij. Heer, in uwe wegen Door uwe goedheid en gena, Opdat ik onder uwen zegen Altijd in 't licht der waarheid sta, Dat, uit U stromend als een vloed. Mijn leven redt en voedt. 6. De diepste tederheid mijns harten. Mijn liefde is voor U alleen; Ik zal, ook in de bangste smarten, Mijn handen strekken naar U heen. En loven tot mijn laatsten stond den God, dien 'k eind'lijk vond. 91. LEER ONS, VADER, U VERBEIDEN. 1. Leer ons. Vader, U verbeiden. Volgen waar Gij onr wilt leiden, Steunen op Uw trouw en macht. Psalmen zingen in den nacht, Horen wat Gij ons wilt leren. Uw bevel met daden eren. Voor de uitkomst willig blind, Stil als een verzadigd kind. 2. Leer ons - wars van al het zorgen Voor den naderenden morgen Bij het kwaad, dat ons ontmoet. Stil geloven: God is goed. Biddend waken, moedig strijden, Need'rig wachten, hopend lijden. Vrolijk zijn met stil ontzag. Leer ons. Heer, dit eiken dag. 92. HEER, GEEF ONS KRACHT.' Heer, geef ons kracht.' Sta ons bij.' Help ons in angst en nood; 93. WAT GOD DOET, DAT IS WELGEDAAN.- 1. Wat God doet, dat is welgedaan. Zijn wil is wijs en heilig, 'k Zal aan Zijn hand vertrouwend gaan; Die hand geleidt mij veilig. In nood is mij Zijn trouw nabij. Hij is de Heer der heren; Zijn wijsheid zal regeren. 2. Wat God doet, dat is welgedaan; Zijn woord eist mijn vertrouwen. Hij leidt mij op de rechte baan, 'k Mag daar zijn liefde aanschouwen. Hij geeft mij kracht; Zijn hulp, zijn macht Redt mij uit alle banden. Ik geef mij in zijn handen. 3. Wat God doet, dat is welgedaan; Hij luistert naar mijn klachten. Zijn liefde blijft mij gadeslaan; Ik zal zijn hulp verwachten. God kent mijn hart; Geen ramp, geen smart Is ooit voor Hem verborgen; Als Vader wil Hij zorgen. 4. Wat God doet, dat is welgedaan; Zijn trouw blijft mij behoeden. Zijn hand moog' zegenen of slaan, 't Werkt alles mee ten goede. Als Hij mij leidt. Zal ik bereid. Gehoorzaam, zonder klagen Hem volgen al mijn dagen. 94. DONA NOBIS PACEM. Dona nobis pacem, pacem, Dona nobis pacem.' (5 maal) 95. BLIJF BIJ MIJ, HEER. 1. Blijf bij mij, Heer, de avond is gedaald, Snel zinkt de zon, door donker achterhaald; Nergens rondom is troost en toevlucht meer: Enige Helper, o blijf bij mij, Heer! 2. Weldra verloopt des levens kort getij, Vreugde verdoft, de glorie gaat voorbij; Alles zinkt weg, waarvan ik hulp begeer. Wat ben ik zonder U ? Blijf bij mij. Heer.' 3. Altijd heb ik U nodig, dag en nacht, Gij overwint in mij des bozen macht. Wie daalt in diept'en duister tot mij neer 0 Niemand dan Gij, mijnGids, blijfbijmij, Heer.' 4. Geen vijand vrees ik, als Gij bij mij zijt. Tranen en leed zijn zonder bitterheid. Waar is, o dood, uw schrik? Waar graf uw eer0 Meer dan verwinnaar blijf ik in de Heer. 5. Laat eenmaal, als mijn ogen breken gaan, Uw kruis in 't duister lichtend voor mij siaan. 't Hemelse duldt geen aardse schaduw meer; Leven of sterven. Gij blijft bij mij. Heer! 96. DE DAG. DOOR UWE GUNST ONTVANGEN. 1. De dag. door uwe gunst ontvangen, Is weer voorbij, de nacht genaakt; En dankbaar klinken onze zangen Tot U, die 't licht en 't duister maakt. 2. Die dan, als onze beden zwijgen, Als hier het daglicht onderduikt. Weer nieuwe zangen op doet stijgen. Ginds waar de nieuwe dag ontluikt. 3. Zodat de dank, U toegezonden, Op aard' nooit onderbroken wordt, Maar steeds opnieuw door mensenmonden Gezongen en gesproken wordt. 4. Voorwaar, deez' aarde zal getuigen Van U, die thans en eeuwig zijt. Tot al uw schepselen zich buigen Voor Uw genaad' en majesteit. 97. HALLELUJA.' LOFGEZONGEN. 1. Halleluja.' lofgezongen Jezus Christus onzen Heer.' Paart, verlosten,hart en tongen. Juicht Zijn liefd'en macht ter eer! Hem, Die redt uit alle noden. Die waarachtig en getrouw. Vastheid geeft aan 't Godsgebouw; Hem, den Eerstling uit de doden Hem, den Koning van 't heelal. Dien 't heelal eens eren zal. 2. Halleluja.' onze zangen Zijn voor eeuwig Hem gewijd, Die het Godsrijk heeft ontvangen Als het loon op Zijnen strijd. Die aan 't kruis Zich liet verhogen En ons minde tot den dood Met een liefd' ondenkbaar groot. Met een Godlijk mededogen; Hem. Die ons onrein gemoed Heeft gewassen in Zijn bloed. 3. Halleluja! 't loflied rijze! Hem, die onze banden slaakt. Hem, die ons, Zijn naam ten prijze. Koningen en priesters maakt; Die ons opkweekt onder lijden. En ons, door Zijn Geest bestuurd. Door Zijn kruisdood aangevuurd. Waken, bidden leert en strijden. Hem zij heerlijkheid en macht Eeuwig, eeuwig toegebracht! 4. Amen.' Jezus Christus.' Amen! Ja, Gij zult in 't groot heelal 't Rijk der duisternis beschamen. Tot het niet meer wezen zal. Woon, o Heiland; in ons midden: Onder Uwe heerschappij Zijn wij zalig, zijn wij vrij. Leer ons strijden, leer ons bidden! Amen! heerlijkheid en macht Word' U eeuwig toegebracht.' 98. LOF ZIJ DE HEER. 1. Lof zij de Heer, de almachtige Koning der ere! Dat aard' en hemel de lof Zijner glorie vermere! Mertg in 't geklank. Ziel uw aanbiddende dank! Zing' al wat ademt de Here! 2. Lof zij de Heer, die de werelden riep, en zij waren. Die al de dropp'len geteld heeft der golvende baren. Die met zijn staf Heerst van de wieg tot het graf: Psalmzing' uw hart met de snaren.' 3. Lof zij de Heer, van wiens leiding de sterren gewagen. Die ook uw leven op adelaarswiek heeft gedragen: Breed en geducht Was zijn aanbidd'lijke vlucht. Ruisend met machtige slagen.' 4. Lof zij de Heer, die uw bevende vrees zal beschamen.' Noem Hem uw Vader, de kroon van zijn heerlijke namen.' Dwars door de dood Neemt Hij u op in zijn schoot; Loof Hem in eeuwigheid.' Amen. 99. GROTE GOD. WIJ LOVEN U. 1. Grote God, wij loven U, Heer, o sterkste aller sterken.' Heel de wereld buigt voor U In bewond'ring voor Uw werken. Die Gij waart te allen tijd. Blijft Gij ook in eeuwigheid.' 2. Alles wat U prijzen kan, U, de Eeuw'ge. Ongeziene, Looft Uw liefd', en zingt ervan.' Alle eng'len, die U dienen, Roepen U nooit prijzensmoe: "Heilig, heilig, heilig" toe.' 3. Heer, ontferm U over ons. Open wijd uw Vaderarmen, Stort uw zegen over ons. Neem ons op in uw erbarmen.' Eeuwig blijft uw trouw bestaan. . . . Laat ons niet verloren gaan.' 100. DE HEER IS GOD, EN NIEMAND MEER. 1. De Heer is God, en niemand meer. Verheerlijkt Hem, gij vromen.' Wie is, als aller scheps'len Heer, Zo heerlijk, zo volkomen ? De Heer is groot. Zijn naam is groot. De luister Zijner deugden groot. Oneindig groot Zijn wezen.' 2. Gij zijt rechtvaardig, heilig, goed, Bij reinen wilt Gij wonen; Hem, die Uw wil met vreugde doet. Zult G'ook met vreugde kronen: Gij hebt dejansterflijkheid .alleen, Volzalig zijt G' in eeuwigheên, O rijke bron van vreugde.' 3. Of zou de gloed dier majesteit Mij, zondaar, ook verteren? Neen.' nu 't geloof Uw heerlijkheid In Christus mag vereren, Nu klinkt mijn lied: de Heer is groot.' De Heer is onuitspreeklijk groot.' Oneindig groot in liefde.' 101. DANKT, DANKT NU ALLEN GOD. 1. Dankt, dankt nu allen God Met blijde feestgezangen.' Van Hem is 't heuglijk lot. Het heil, dat wij ontvangen. Hij ziet in Christus ons Altijd genadig aan. En heeft ons dag aan dag Met goedheid overlaan. 2. Hij, d'eeuwig rijke God, Wil ons reeds in dit leven Zijn vreed' en heilgenot. Als aan zijn kind'ren geven. Hij zal ons door zijn Geest Vermeerd'ren licht en kracht. En ons uit alle nood Verlossen door zijn macht. 3. Lof, eer en prijs zij God Door aller scheps'len tongen Op hoge hemeltroon Aanbiddend toegezongen: De Vader en de Zoon, En ook de Heil'ge Geest, Drieënig God, die blijft, Wat Hij steeds is geweest.' 102. ALLELUJA, AMEN. 1- Alleluja, Alleluja. 2- Amen. Amen. 103. ERE ZIJ AAN GOD. DE VADER. 1. Ere zij aan God, de Vader, Ere zij aan God, de Zoon, Eer de Heil'ge Geest, de Trooster, De Drie-een'ge in Zijn troon. Halleluja, halleluja. De Drie-een'ge in Zijn troon. 3. Maak mij recht eenvoudig. Stil in den gebede. Diep vervuld van Uwe Vrede.' Maak mij rein van harte, Dat ik Uwe klaarheid Schouwen moog' in geest en waarheid.' Los van 't stof. Vol van lof. Wil ik opwaarts zweven, Om in U te leven. 4. Komt Gij in mij wonen. Zij mijn hart en leven U ten heiligdom gegeven.' Laat mij altijd beter Uwe beelt'nis dragen. Naar Uw eer. Uw liefde vragen.' Waar ik ga. Zit of sta. Laat mij U aanschouwen Met een stil vertrouwen. 112. IK HOOR TROMPETTEN KLINKEN. 1. Ik hoor trompetten klinken. De vijand is nabij; Ik zie harnassen blinken En niemand is met mij. Het hart klopt door 't benauwen, Dies laat ik diep beschroomd 'tGezicht 't gebergt' aanschouwen. Of daar geen hulp van koomt. 2. Daar is geen hulp voorhanden. Voorhanden dan van God, Van God, die 's werelds landen Heeft onder Zijn gebod, Van God die 's werelds lichten fteeft onder Zijn gebied. En die 't weleer al stichtte Dat 's mensen ogen ziet. 3. De zon op hoge dagen, Schoon zij al brandig steekt. Kan door haar hitte niet plagen Als Hij haar krachten breekt. De maan in vochten nachte. Schoon zij de leen verkoudt. Doet op ons leên geen krachte Als Hij z' in warmte houdt. 4. Geen kwaad en kan u deren,' 't Zij of gij buitenhuis U zelve moet generen. Daar is geen vrees voor kruis; 't Zij of gij binnen deuren In uwe huize bent. Geen kwaad kan u gebeuren Van nu tot aan uw end. 113. STAAT OP, EN STRIJDT VOOR JEZUS. 1. Staat op en strijdt voor Jezus, Gij helden van net kruis.' Heft op het konings vaandel Hoog boven 't aards gedruis.' Door strijd tot overwinning Leidt Jezus, onze Heer, Eens werpt zich ied're vijand Voor zijne voeten neer 2. Staat op en strijdt voor Jezus, Geeft aan Zijn roep gehoor; Begeeft u in het strijdperk. Ziet, Jezus gaat u voor. Ontelbaar zijn de scharen Van 's vijands overmacht; Toch kan hij niet verwinnen. Want Jezus geeft u kracht. 3. Staat op en strijdt voor Jezus.' Staat in Zijn kracht alleen! Uw eigen arm zal falen; Daarop vertrouwe geen.' Doet aan de wapenrusting: Waakt immer, bidt en strijdt. Roept plicht u tot gevaren. Gehoorzaamt te_allen tijd. 4. Staat op en strijdt voor Jezus.' De krijg is kort van duur; Voor hen, die staande blijven. Komt 't overwinningsuur. Die tot het eind volharden, Geeft Hij de levenskroon; Zij zullen met Hem heersen Voor eeuwig in Zijn troon. 114. GOD IS MIJN LICHT. 1. God is mijn Licht, mijn Heil, mijn kracht; Hij wil mijn Redder wezen. Hij is mijn Sterkte dag en nacht, Wien zou ik dan nog vrezen? Als 's Heren arm den Boze weert, Is er geen vijand, die mij deert, Niet één op heel de wereld.' 2. Vallen mij boze machten aan, Wil mij hun haat verslinden, Mijn God zal mij terzijde staan. Hun scharen zelf ontbinden. Hij is mijn Held, die tejillen tijd Machtig den strijd der zijnen strijdt. God doet ons overwinnen. 3. Een ding heb ik van God gevraagd - moge de Heer 't mij geven: Hij doe mij, zo dit Hem behaagt, In zijne woning leven. Daar prijs ik met Gods heil'gen saam Eeuwig zijn glorierijken naam; Daar zal ik Hem aanschouwen. 4. God wil mij bergen in zijn tent. Mij op een rots verhogen. Hij heeft mijn rampen afgewend, Hij kwam mijn tranen drogen. Blijft mij de Heer ter zijde staan. Dan doet geen vijand kwaad mij aan, Hij zal mijn hart versterken. 5. 'k Zal door 't geloof gespannen staan; 'k Zie uit met vol vertrouwen. Had 'k niet geloofd - ik was vergaan Nu zal ik Hem aanschouwen Ik mag aan 's Heren zijde gaan; Geen onheil raakt de zijnen aan. Met God zal 'k niet versagen. 115. MORGENGLANS DER EEUWIGHEID. 1. Morgenglans der eeuwigheid, Licht van niet te doven luister, Breek, daar d'aarde u verbeidt, Machtig door in 't wereldduister, En verdrijf door uwe kracht Onzen nacht ! 2. Laaf, gelijk de dauw het veld, 't Dorstig hart met licht en vrede. Troost de ziel, door schuld gekweld, Deel uw zoete vreugden mede; Beur, bij wie zich nederboog, 't Hoofd omhoog. 3. Kom met uwen liefdegloed Onze harten weer verwarmen; Toon, daar licht ons leven doet, Kilheid ieder doet verarmen, Dat ook 't hart, aan liefde ontwend, Wordt gekend. 4. Christus, doe uw aangezicht Over ons ten jongsten dage Lichten als het eeuwig licht. Opdat wij, zo 't U behage. Ingaan in de heerlijkheid, Lang verbeid.' 116. WIJ STAAN THANS IN DEN LAATSTEN STRIJD. 1. Wij staan thans in den laatsten strijd: j Het gaat om dood of leven, Blijft trouw den Heer der heerlijkheid. Hij zal U nooit begeven. De oude wereld stort ineen. En Jezus Christus' Rijk alleen Zal uit haar puin verrijzen. 2„ Met majesteit en heerschappij Zal Jezus wederkomen. Hoort den bazuinstoot! !t Wereldtij Heeft thans een eind genomen. Blijft allen trouw, sluit u aaneen.' Schaart u nog dichter om Hem heen.' Houdt stand tót aan het einde.' 117. VOORWAARTS CHRISTEN-STRIJDERS. 1. Voorwaarts Christenstrijders, Drukt uws Konings spoor; Met Zijn heil'ge kruisvaan Gaat ons Jezus voor. Weest voor Zijn bevelen. Wat u dreig' nooit doof; Toont, hoe bang 't u worde, In Zijn woord geloof.' Voorwaarts, Christenstrijders, Drukt Uws Konings spoor; Met Zijn heil'ge kruisvaan Gaat ons Jezus voor. 2. 't Was Zijn woord bij 't scheiden: Volg Mij onvervaard; Ook u wordt verdrukking, Smaadheid niet gespaard. Maar ik heb verwonnen 's Werelds vorst; zijn macht Zal uw trouw beproeven, Waakt, strijdt in Mijn kracht.' Voorwaarts, Christenstrijders, enz. 3. Voorwaarts, opwaarts, broeders, Werpt zijn sterkte neer; Velt wie tegenstreven, 't Geldt uws Konings eer. Hij heeft overwonnen, Heerst op 's Vaders troon. Strijdt, volhardt ten einde, •t Geldt Zijn eer, uw kroon. Voorwaarts, Christenstrijders, enz. 118. HET LEVEN IS EEN KRIJGSBANIER. 1. Het leven is: een krijgsbanier. Door goed' en kwade dagen, Gescheurd, gevlekt, ontvallen schier Kloekmoedig voorwaarts dragen. 2. Men tuimelt wel en wonden krijgt Men dikwijls, dicht' en diepe; 't En vlucht geen weerbaar man, die strijdt, Of hem de dood beliepe.' 3. Het leven is geen vreed' alhier. Geen wapenstilstand vragen. Het leven is: de kruisbanier Tot in Gods handen dragen.' 119. DE KERK VAN ALLE TUDEN. 1. De kerk van alle tijden Kent slechts één vaste grond: 'tls Christus, die door lijden Zijn volk aan zich verbond. Om haar als bruid te werven Kwam Hij ten hemel af. 't Was Hij, die door zijn sterven Aan haar het leven gaf. 2. Uit ieder volk verkoren. Toch in haar Heiland één, Is zij door Hem herboren, Blijft dit haar kracht alleen: Eén Geest, één vast vertrouwen, Eén doop, één heil'ge dis, Eén Heer, op wie te bouwen Haar troost en rijkdom is. 3. God houdt zijn kerk in leven, Hoe ook bespot, verdrukt. Door dwalingen omgevén, Verscheurd, uiteengerukt. Al roepen van de tinnen De wachters nog: hoe lang? Straks gaat de dag beginnen En 't klagen wordt gezang. 4. In rampspoed, moeit' en zorgen, In 't heetste van de strijd, Wacht zij de grote morgen, De vrede voor altijd. Tot eens haar hunk'rend' ogen Aanschouwen, blij ontroerd, Hoe God haar komt verhogen En tot victorie voert. 5. Nog weet zij zich verbonden In haar drieêen'ge Heer, Met wie zijn trouw bevonden: De strijders van weleer. Een wolk van Gods getuigen Omringt ons in de strijd, Tot wij met hen ons buigen, Gekroond met heerlijkheid. 120. ONTWAAK, GIJ DIE SLAAPT. 1. Ontwaak, gij die slaapt en sta op uit de doón, En Christus zal over u lichten.' Zo wekt u, zo dringt u als redder Gods Zoon. Eer Hij u als rechter komt richten. Ontwaak en sta op, het gevaar is zo groot.' Wie kiest, o verdwaasde, voor 't leven de dood? 2. Ontwaak, gij die slaapt in de zonde, met spoed. De nacht is zo lang reeds verdwenen.' Het licht der genade, met blijdschap begroet. Heeft d'aarde reeds eeuwen beschenen. En, groots is uw roeping en heilig uw taak. En d'uren zijn weinig: ontwaak dan, ontwaak.' 3. Sta op uit de doden, o zondaar, en leef. Dat Christus ook over U lichte.' Sta op uit de doden, o zondaar, of beef, Voor God en het jongste gerichte.' Nog wekt U de Heiland en nog is er raad. Sta op uit de doden, 't is spoedig te laat.' 4. Welzalig de vrome, die wandelt in 't licht, Door Christus de doodsslaap ontrezen, Hoe vaak hier de dag voor de duisternis zwicht, 't Zal nimmermeer nacht voor hem wezen. "Ontwaak, gij die slaapt en sta op uit de doon.' " Zo spreekt van de hemel uw Heiland, Gods Zoon. 121. GOD IS GETROUW, ZIJN PLANNEN FALEN NIET. 1. God is getrouw, zijn plannen falen niet. Hij kiest de zijnen uit, Hij roept die allen. Die 't heden kent, de toekomst overziet, Laat van zijn woorden geen ter aarde vallen. En 't werk der eeuwen, dat zijn Geest omspant. Volvoert zijn hand. 2. De Heer regeert.' Zijn Koninkrijk staat vast, Zijn heerschappij omvat de loop der tijden; Een sterke hand, die nooit heeft misgetast, Blijft met het heilig zwaard des Geectes strijden, De adem zijner lippen overmant de tegenstand. 3. De heil'ge Geest, die haar de toekomst spelt. Doet aan Gods Kerk zijn heilgeheimen weten; Hij, die haar leidt en in de waarheid stelt. Heeft zijn bestek met wijsheid uitgemeten; Hij trekt met heel zijn Kerk van land tot land Als Gods gezant. 122. EENS ZAL GENADE OVERWINNEN. 1. Eens zal genade overwinnen; Dan zinkt terneer de helse macht. Eens zal het heilig Rijk beginnen; Dan is de strijd ten eind gebracht, Eens treedt voor 's Vaders aangezicht Een nieuwe wereld in het licht. 2. O vreugde, als nabij en verre De volken één zijn in zijn naam, En oprijst boven aarde^en sterren Hun zang met dien der eng'len saam, Als naar het kruis zich ieder wendt En Jezus als den Heer erkent! 123. ONS VADER, GOD GEPREZEN. 1. Ons Vader, God geprezen. Die in de hemel zijt. Geheiligd moge wezen, Uw naam, gebenedijd. 2. Uw Rijk van groter waarde Laat komen metter spoed; In hemel en op aarde Geschiede Uw wille goed. 3. O heer, wilt ons verlenen. Gij koning van machten groot. Peis, vrede en ook met enen De kost tot 's levens nood. 4. Vergeeft ons, Heer verheven. Al dat wij schuldig staan. Gelijk ook wij vergeven Die ons iets hebben misdaan. 5. En laat ons toch niet vallen Ook in verzoeking kwaad. Maar, Heer, verlost ons allen Van 's vijands boze raad; 124. DANKT NU GOD DE HEER.' 1t Dankt nu, dankt God de Heer, 2- Want Hij is genadig. 3- Heer, schenk ons genade 4- Nu en t'allen tijd. 125. GIJ SCHEPSELEN VAN DEN GROTEN GOD. 1. Gij scheps'len van den groten God, Verheft uw stem op Zijn gebod. Halleluja.' halleluja, Zingt allen mee het nieuwe lied. Dat de aarde aan den hemel biedt; Zingt Hem ere, telken kere. Halleluja, halleluja, halleluja.' 2. Gij zon, die daar te branden staat, In gouden licht de wereld baadt. Halleluja, halleluja, Gij maan, die, als het mensdom slaapt, 't Leed van de droeve aarde raapt. Zingt Hem ere telken kere, Halleluja, halleluja, halleluja.' 3. Gij storm, die door de wereld jaagt. Gij wolken, die den regen draagt. Halleluja, halleluja. Gij morgen, waar de nacht voor vlucht. Gij avond met uw purp'ren lucht. Zingt Hem ere telken kere. Halleluja, halleluja, halleluja.' 4. Gij waterstromen als kristal. Die zingend gaat door berg en dal. Halleluja, halleluja. Gij vuur, dat licht en warmte geeft, En spelend in uw vlammen leeft. Zingt Hem ere telken kere, Halleluja, halleluja, halleluja.' 5. Gij moederaarde, mild en goed. Die ons met uwe gaven voedt. Halleluja, halleluja. Gij boom en bloem, gij wouden wei. Die 't kleed vernieuwt elk jaargetij, Zingt Hem ere telken kere, Halleluja, halleluja, halleluja.' 6. Gij harten, waarin liefde woont. Die vijanden vergeving toont. Halleluja, halleluja, Gij, die gebukt gaat onder smart. Gij, die de rust zoekt aanGods hart. Zingt Hem ere telken kere, Halleluja, halleluja, halleluja.' 7. Gij dood, die in den stervensnacht Op mijnen laatsten adem wacht. Halleluja, halleluja, Weet, dat gij overwonnen zijt; Gij waarschuwt mij slechts op Gods tijd; Zingt Hem ere telken kere, Halleluja, halleluja, halleluja.' Kapitein, luitenant Vaanderig, sergeant, Tamboer korporaal, Patriotjes altemaal. Kameraden, kameraden. 3. Waarop zullen onze patriotjes slapen. Als zij in 'tleger zijn? Op een bed met schone lakens. Daarop zullen onze patriotjes slapen. Kapitein, luitenant Vaanderig, sergeant, Tamboer korporaal, Patriotjes altemaal. Kameraden, kameraden. 4. Waarmee zullen onze patriotjes schieten. Als zij in 'tleger zijn? Met een kanon al met vier wieltjes. Daarmee zullen onze patriotjes schieten. Kapitein, luitenant Vaanderig, sergeant. Tamboer korporaal, Patriotjes altemaal. Kameraden, kameraden. 134. DES WINTERS ALS HET REGENT. 1. Des winters, als het regent, Dan zijnde paadjes diep, ja diep. Dan komt dat loze vissertje. Vissen al in dat riet. Met zijne rijfstok, met zijne strijkstok. Met zijne lapzak, met zijne knapzak, Met zijne leren van deere dom deere. Met zijne leren leersjes aan. 2. Dat loze molenarinnetje Ging in haar deurtje staan, ja staan. Omdat dat aardig vissertje Voorbij haar henen zou gaan. Met zijne rijfstok, met zijne strijkstok. Met zijne lapzak, met zijne knapzak, Met zijne leren, van diere dom deere. Met zijne leren leersjes aan. 3. "Wat heb ik jou misdreven, "Wat heb ik jou misdaan, ja daan, "En dat ik niet met vreden "Voorbij jouw deurtje mag gaan ? "Met mijne rijfstok, met mijne strijkstok, "Met mijne lapzak, met mijne knapzak, "Met mijne leren, van diere dom deere, "Met mijne leren, leersjes aan". 1 4. "Gij hebt mij niet misdreven, "Gij hebt mij niet misdaan, ja daan, "Maar gij moet mij driemaal zoenen, "Eer gij vanhier moogt gaan. "Met uwe rijfstok, met uwe strijkstok, "Met uwe lapzak, met uwe knapzak. "Met uwe leren, van diere dom deere, "Met uwe leren leersjes aan". 135. DE FRISSE WIND. 1. De frisse wind in voorjaarstijd, Die brengt je hoofd op hol. Hoog boven je de blauwe lucht, Van lente geuren vol. Je moeter op uit, of je wilt of niet, Er is iets, datje lokt in het verschiet. Je zoekt je oude rugzak op En trekt de duinen in. Hali-alio, hali-alio. enz. 2. De katjes staan in volle bloei, Het speenkruid is al uit. Blij stemt ook bij die nieuwe groei De merel, die al fluit. Je lachten je rent, en je zingt je lied. Een buitje onderweg, dat deert je niet. En tintelend van levenslust Wordt nieuwe kracht bewust. Hali-alio, hali-alio. enz. 136. 'k HEB MIJN WAGEN VOLGELADEN. 1. 'kHeb mijn wagen vol geladen, Vol met oude wijven. Toen ze op de marrekt kwamen. Begonnen zij te kijven. Nu neem ik van mijn levensdagen Geen oude wijven op mijn wagen, Hop, paardje hop? 2. 'kHeb mijn wagen volgeladen Vol met oude mannen. Toen ze op de marrekt kwamen. Gingen ze samenspannen; Nu neem ik van mijn levensdagen Geen oude mannen op mijn wagen. Hop, paardje, hop.' 3. 'kHeb mijn wagen volgeladen Vol met jonge meisjes, Toen ze op de marrekt kwamen, Zongen zij als sijsjes; Nu neem ik vdn mi jn levensdagen Steeds jonge meisjes op mijn wagen. Hop, paardje, hop.' 137. FARLA. 1. Zingend trekken wij nu naar buiten, Faria. Wie niet zingen wil, moet maar fluiten, Faria. Want zo lang je maar vrolijk bent, Ben je rijk al heb j'ook geen cent, Faria, faria, faria, faria, Faria. 2. Heerlijk is het trekkersleven, Faria. Waar wij lopen is ons om 'teven, Faria. Als de dageraad nauw'lijks gloort. Staan we open de reis gaat voort, Faria, faria, faria, faria, Faria. 3. Nimmer worden we moe te dwalen, Faria. Over bergen endoor de dalen, Faria. Langs de velden en door de wei, Door de bossen en op de hei, Faria, faria, faria, faria, Faria. 4. Maar wij willen het heus wel weten, Faria. Nooit ontbreekt ons de lust tot eten, Faria. Als de pot op het kampvuur staat. Vallen we letterlijk van de graat, Faria, faria, faria, faria, Faria. 5. Na het eten wat musiceren, Faria. En we zingen dan heel wat keren, Faria. Samen vrolijk een trekkerslied. Boze mensen die zingen niet. Faria, faria, faria, faria, Faria. 138. HAGEL EN SNEEUW. 1. Hagel en sneeuw, onweer, wind en regen Deren ons niet, we kunnen er wel tegen.' Lach er maar om en stap er flink doorheen, 't Is pech, maar zeg, als straks de zon eens scheen.' La-la-la-laj 2. Gat in je zool, 't water sopt naar binnen.' Lek in je jas, wat nu wel te beginnen ? En van je kraag drupt 't water langs je rug. •t Is pech.maar zeg, de zon komt wel terug.' La-la-la-la.' 3. Een ding staat vast: morren helpt geensteek. Want als de zon eens door de wolken keek. En jou dan zag met zo'nkwaad gezicht.1 •t Is pech, maar zeg, dan bleef het niet lang licht.' La-la-la-laj 139. VEDELDI, VEDELDEI. 1. Vedeldi, Vedeldei, buiten in bloemenwei Houdt de bedelman bruiloft. Al wat kwispelt en huppelt en wispelt is ter hoogtij gevaren. Wipt het muizeke, tript het luizeke Stekelvarken is tamboer. Dansen ever en kikvors en kever. Heel de weide is dansvloer. 2. Vedeldi, Vedeldei, bromvlieg en honingbij. Koekoek met zotskap en schellen, Kwikstaart en maarle, in rok en met paarlen Dansen met mug en libellen. Wipt het muizeke, tript het luizeke Stekelvarken is téynboer. Dansen ever en kikvors en kever. Heelde weide is dansvloer. 3. Ziet dat zwieren en draaie-en plezieren Hoort dat zommen en trommen.' Laat ons ook zwaaien, met korhoen en gaaien, Wijl de vedelkens brommen. Wipt het muizeke, tript het luizeke Stekelvarken is tamboer. Dansen ever en kikvors enkever, Heelde weide is dansvloer. 95. BLIJF BIJ MIJ. HEER. 1 Blijf bij mij. Heer, de avond is gedaald, Snel zinkt de zon, door donker achterhaald; Nergens rondom is troost en toevlucht meer: Enige Helper, o blijf bij mij. Heer! 2. Weldra verloopt des levens kort getij, Vreugde verdoft, de glorie gaat voorbij; Alles zinkt weg, waarvan ik hulp begeer. Wat ben ik zonder U ? Blijf bij mij, Heer J 3. Altijd heb ik U nodig, dag en nacht. Gij overwint in mij des bozen macht. Wie daalt in diept'en duister tot mij neer ? Niemand dan Gij, mijnGids, blijf bij mij, Heer.' 4. Geen vijand vrees ik, als Gij bij m;j zijt. Tranen en leed zijn zonder bitterheid. Waar is, o dood, uw schrik0 Waar graf uw eer" Meer dan verwinnaar blijf ik in de Heer. 5. Laat eenmaal, als mijn ogen breken gaan. Uw kruis in 't duister lichtend voor mij siaan. 't Hemelse duldt geen aardse schaduw méér; Leven of sterven, Gij blijft bij mij, Heer! 96. DE DAG, DOOR UWE GUNST ONTVANGEN. 1. De dag, door uwe gunst ontvangen. Is weer voorbij, de nacht genaakt. En dankbaar klinken onze zangen Tot U, die 't licht en 't duister maakt. 2. Die dan, als onze beden zwijgen. Als hier het daglicht onderduikt. Weer nieuwe zangen op doet stijgen. Ginds waar de nieuwe dag ontluikt. 3. Zodat de dank, U toegezonden. Op aard' nooit onderbroken wordt. Maar steeds opnieuw door mensenmonden Gezongen en gesproken wordt. 4. Voorwaar, deez' aarde zal getuigen Van U, die thans en eeuwig zijt. Tot al uw schepselen zich buigen Voor Uw genaad' en majesteit. 97. HALLELUJA! LOFGEZONGEN. 1. Halleluja.' lofgezongen Jezus Christus onzen Heer! Paart, verlosten,hart en tongen, Juicht Zijn liefd'en macht ter eer! Hem. Die redt uit alle noden. Die waarachtig en getrouw. Vastheid geeft aan 't Godsgebouw; Hem. den Eerstling uit de doden Hem, den Koning van 't heelal. Dien 't heelal eens eren zal. 2. Halleluja! onze zangen Zijn voor eeuwig Hem gewijd. Die het Godsrijk heeft ontvangen Als het loon op Zijnen strijd, Die aan 't kruis Zich liet verhogen En ons minde tot den dood Met een liefd' ondenkbaar groot. Met een Godlijk mededogen; Hem. Die ons onrein gemoed Heeft gewassen in Zijn bloed. 3. Halleluja! 't loflied rijze! Hem, die onze banden slaakt. Hem, die ons. Zijn naam ten prijze. Koningen en pr-esters maakt; Die ons opkweekt onder lijden, En ons, door Zijn Geest bestuurd. Door Zijn kruisdood aangevuurd. Waken, bidden leert en strijden. Hem zij heerlijkheid en macht Eeuwig, eeuwig toegebracht! 4. Amen! Jezus Christus! Amen.' Ja, Gij zult in 't groot heelal 't Rijk der duisternis beschamen. Tot het niet meer wezen zal. Woon, o Heiland; in ons midden Onder Uwe heerschappij Zijn wij zalig, zijn wij vrij; Leer ons strijden, leer ons bidden! Amen.' heerlijkheid en macht Word' U eeuwig toegebracht! 98. LOF ZIJ DE HEER. 1. Lof zij de Heer, de almachtige Koning der ere! Dat aard' en hemel de lof Zijner glorie vermere! Meng in 't geklank, Ziel uw aanbiddende dank! Zing' al wat ademt de Here! 2. Lof zij de Heer, die de werelden riep, en zij waren. Die al de dropp'len geteld heeft der golvende baren. Die met zijn staf Heerst van de wieg tot het graf: Psalmzing' uw hart met de snaren.' 3. Lof zij de Heer, van wiens leiding de sterren gewagen. Die ook uw leven op adelaarswiek heeft gedragen: Breed en geducht Was zijn aanbidd'lijke vlucht, Ruisend met machtige slagen.' 4. Lof zij de Heer, die uw bevende vrees zal beschamen.' Noem Hem uw Vader, de kroon van zijn heerlijke namen.' Dwars door de dood Neemt Hij u op in zijn schoot; Loof Hem in eeuwigheid.' Amen. 99. GROTE GOD, WIJ LOVEN U. 1. Grote God, wij loven U, Heer, o sterkste aller sterken.' Heel de wereld buigt voor U In bewond'ring voor Uw werken. Die Gij waart te allen tijd. Blijft Gij ook in eeuwigheid.' 2. Alles wat TI prijzen kan, U, de Eeuw'ge, Ongeziene, Looft Uw liefd', en zingt ervan.' Alle eng'len, die U dienen. Roepen U nooit prijzensmoe: "Heilig, heilig, heilig" toe.' 3. Heer, ontferm U over ons. Open wijd uw Vaderarmen, Stort uw zegen over ons. Neem ons op in uw erbarmen.' Eeuwig blijft uw trouw bestaan. . . . Laat ons niet verloren gaan.' 100. DE HEER IS GOD, EN NIEMAND MEER. 1. De Heer is God, en niemand meer. Verheerlijkt Hem, gij vromen.' Wie is, als aller scheps'len Heer, Zo heerlijk, zo volkomen? De Heer is groot, Zijn naam is groot. De luister Zijner deugden groot. Oneindig groot Zijn wezen.' 2. Gij zijt rechtvaardig, heilig, goed, Bij reinen wilt Gij wonen; Hem, die Uw wil met vreugde doet. Zult G'ook met vreugde kronen: Gij hebt de^onsterflijkheid .alleen, Volzalig zijt G' in eeuwigheên, O rijke bron van vreugde.' 3. Of zou de gloed dier majesteit Mij, zondaar, ook verteren? Neen.' nu 't geloof Uw heerlijkheid In Christus mag vereren, Nu klinkt mijn lied: de Heer is groot.' De Heer is onuitspreeklijk groot.' Oneindig groot in liefde.' 101. DANKT, DANKT NU ALLEN GOD. 1. Dankt, dankt nu allen God Met blijde feestgezangen.' Van Hem is 't heuglijk lot. Het heil, dat wij ontvangen. Hij ziet in Christus ons Altijd genadig aan. En heeft ons dag aan dag Met goedheid overlaan. 2. Hij, d'eeuwig rijke God, Wil ons reeds in dit leven Zijn vreed' en heilgenot. Als aan zijn kind'ren geven. Hij zal ons door zijn Geest Vermeerd'ren licht en kracht, En ons uit alle nood Verlossen door zijn macht. 3. Lof, eer en prijs zij God Door aller scheps'len tongen Op hoge hemeltroon Aanbiddend toegezongen : De Vader en de Zoon, En ook de Heil'ge Geest, Drie enig God, die blijft. Wat Hij steeds is geweest.' 102. ALLELUJA, AMEN. 1- Alleluja, Alleluja. 2- Amen. Amen. 103. ERE ZIJ AAN GOD, DE VADER. 1. Ere zij aan God, de Vader, Ere zij aan God, de Zoon, Eer de Heil'ge Geest, de Trooster, De Drie-een'ge in Zijn troon. Halleluja, halleluja. De Drie-een'ge in Zijn troon. 2. Ere zij aan Hem, wiens liefde Ons bevrijdt van elke smet, Ere zij aan Hem, die zondaars In de rij van koon'gen zet. Halleluja, halleluja. ■t Lam, dat vrijkocht en dat redt: 3. Ere zij de Heer der eng'len. Ere zij de Heer der Kerk, Ere aan de Heer der volk'ren, Aard' en hemel looft Uw werk.' Halleluja, halleluja. Looft de Koning en Zijn werk.' 4. Halleluja, lof, aanbidding Brengen eng'len U ter eer. Heerlijkheid en kracht en machten Legt Uw schepping voor U neer. Halleluja, halleluja. Lof zij U, der Heren Heer.' 104. 'k HEB GELOOFD EN DAAROM ZING IK. 1. 'k Heb geloofd en daarom zing ik. Daarom zing ik van gena, Van ontferming en verlossing Door het bloed van Golgotha. Daarom zing ik U, die stervend Alles, alles hebt volbracht; Lam Gods dat de zonde wegneemt. Lam van God, voor ons geslacht. 2. 'k Heb geloofd, en daarom hoger. Hoger dan Kalvaries top. Zie ik boven lucht en wolken. Hogepriester, tot U op; Die in 's hemels tabernakel Voor Gods aanschijn t'allen tijd Als het Hoofd van zijn gemeente Strijdend bidt en biddend strijdt. 3. 'k Heb geloofd in U, wie d'aarde. Met haar doornen heeft gekroond. Maar die nu, gekroond met ere. Aan Gods rechterzijde troont; U, aan wiens doorboorde voeten Eenmaal in het gans heelal. Heer, daar boven, hier beneden. Alle knie zich buigen zal. 4. Ja, 'k geloof en daarom zing ik. Daarom zing ik, U ter eer, 's Werelds Heiland, Hogepriester, Aller heren Opperheer. Zoon van God en Zoon des mensen, O, kom spoedig in uw kracht Op des hemels wolken weder.' Kom, Heer Jezus, kom, ik wacht. 105. VREUGDE, VREUGDE, LOUTER VREUGDE. 1. Vreugde, vreugde, louter vreugde Is bij U van eeuwigheid. Schepper, die 't heelal verheugde Bron van eeuw'ge vreugde zijt. Gij, die woont in licht en luister, Drijft de schaduwen uiteen. Hij die zoekend doolt in 't duister Vindt het licht bij U alleen. 2. In de harmonie der sferen Klinkt een loflied, U gewijd: Sterren, eng'len, allen eten U, den Heer der heerlijkheid. Velden, wouden, beken, bergen, Stromen, zeeën, alles juicht. Vogels, bloemen en fonteinen: 't Werk, dat van uw vreugd getuigt. 3. Duizend lichten, duizend kleuren Zijn de weerglans van uw pracht; Daarmee wilt Gij mensen beuren Uit hun zorgen, uit hun nacht. Op een zee van licht en zangen Voert Gij ons tot U omhoog. Gij, Heer, zijt ons hoogst verlangen; Doof niet voor Uw licht ons oog! 4. Open nu ook onze ogen Voor het ware vreugdelicht. Opdat wij uw naam verhogen, Juichend voor uw aangezicht. Want in Christus komt Gij nader Hem, die onder zonden zucht; Ieder wilt Gij zijn een Vader, Die in Jezus tot U vlucht. 5. Wil ons van uw vreugde geven. Hef ons op tot U omhoog. Gever van 't onsterflijk leven. Die tot ons U nederboog. Dan gaan wij hier zingend voorwaarts. Onbevreesd in smart en pijn. Laat ons. Heer, door uwe liefde Eeuwig in uw vreugde zijn.' 106. HEILIG. HEILIG, HEILIG! 1. Heilig, heilig, heilig! Here God almachtig. Vroeg in de morgen wordt U mijn zang gewijd. Heilig, heilig, heilig, Liefdevol en machtig, Drieënig God, die één in wezen zijt. 2. Heilig, heilig, heilig.' Al de heil'gen knielen Neigend hun kroon voor de Koning van 't heelal; Ook de heil'ge eng'len Vallen voor Hem neder. Die was en is en eeuwig wezen zal. 3. Heilig, heilig, heilig.' Here God almachtig. Heel de schepping prijst U in aard' en hemel wijd. Gij alleen zijt heilig. Liefdevol en machtig, Drieënig God, die één in wezen zijt. 107. NEEM MIJN LEVEN. LAAT HET HEER 1. Neem mijn leven, laat het. Heer, Toegewijd zijn aan uw eer. Maak mijn uren en mijn tijd Tot uw lof en dienst bereid. 2. Neem mijn handen, maak ze sterk Door uw liefde tot uw werk, Maak, dat ik mijn voeten zet Op de wegen van uw wet. 3. Neem mijn stem, opdat mijn lied U, mijn Koning, hulde bied'. Maak, o Heer, rrrtjn lippen rein, Dat zij uw getuigen zijn. 4. Neem mijn zilver en mijn goud, Dat ik niets daarvan behoud'. Maak mijn kracht en mijn verstand Tot een werktuig in uw hand. 5. Neem mijn wil en maak hem vrij. Dat hij U geheiligd zij. Maak mijn hart tot uwe troon. Dat, o Heer, uw Geest er woon'. 6. Neem ook mijne liefde, Heer, 'k Leg voor U haar schatten neer. Neem mij zelf en t'allen tijd Ben ik aan U toegewijd. 108. RUST, MIJN ZIEL.' 1. Rust mijn ziel, uw God is Koning, Heel de wereld zijn gebied. Alles wisselt op zijn wenken, Maar Hij zelf verandert niet. 2. Ieder woelt hier om verand'ring En betreurt ze dag aan dag. Hunkert naar hetgeen hij zien zal. Wenst terug 't geen hij eens zag. 3. Rust mijn ziel, uw God is Koning. In zijn handen ligt uw lot. Zie, hoe alles hier verandert En vertrouw alleen op God. 109. O GOD, DIE DROEG ONS VOORGESLACHT. 1. O God, die droeg ons voorgeslacht In nacht en stormgebruis, Bewijs ook ons Uw trouw en macht. Wees eeuwig ons tehuis.' 2. Ontkomen naar Uw vaste troon. Vindt ieder schuil en schut. Waar eeuwig hij beveiligd woon'. Verstoken in Uw hut. 3. Gij zijt, van vóór Gij zee en aard' Hebt door Uw woord bereid. Altijd dezelfde, die Gij waart. De God der eeuwigheid.' 4. En duizend jaar gaan als de dag Van gist'ren voor U heen. Een schaduw, een gedachte vaag. Een nachtwaak, die verdween. 5. De tijd draagt alle mensen voort Op zijn gestage stroom; Ze zijn als gras, door zon verdord, Vervluchtigd als een droom. 6. O God, die droeg ons voorgeslacht In tegenspoed en kruis. Wees ons een gids in storm en nacht. En eeuwig ons tehuis.' 110. ZINGT EEN LOFLIED. Zingt een loflied God den Heer. En wilt Hem prijzen, Hem alleen, In dit ons morgenloflied. Komt nu en brengt Hern lof en eer! .111. GOD IS TEGENWOORDIG. '1. God is tegenwoordig. God is in ons midden: Laat ons diep in't stof aanbidden.' Dat m heil'ge eerbied Alles in o'ns zwijge, Dat voor Hem de ziel zich neige.' Wie Hem noemt. Wie Hem roemt. Sla zijn ogen neder. Geve 't hart Hem weder.' 2. God is tegenwoordig, Die in 't licht daarboven Eeuwiglijk de serafs loven. "Heilig, heilig, heilig.' " Juub'len Hem ter ere Dag en nacht de eng'lensferen. Heer, ons lied Smaad het niet.' Laat ook ons, geringen, U een, loflied zingen.' 3. Maak mij recht eenvoudig. Stil in den gebede. Diep vervuld van Uwe vrede! Maak mij rein van harte. Dat ik Uwe klaarheid Schouwen moog' in geest en waarheid. Los van 't stof. Vol van lof. Wil ik opwaarts zweven, Om in U te leven. 4. Komt Gij in mij wonen. Zij mijn hart en leven U ten heiligdom gegeven! Laat mij altijd beter Uwe beelt'nis dragen, Naar Uw eer. Uw liefde vragen. Waar ik ga, Zit of sta, Laat mij U aanschouwen Met een stil vertrouwen. 112. IK HOOR TROMPETTEN KLINKEN. 1. Ik hoor trompetten klinken. De vijand is nabij; Ik zie harnassen blinken En niemand is met mij. Het hart klopt door 't benauwen, Dies laat ik diep beschroomd 'tGezicht 't gebergt' aanschouwen. Of daar geen hulp van koomt. 2. Daar is geen hulp voorhanden. Voorhanden dan van God, Van God, die 's werelds landen Heeft onder Zijn gebod, Van God die 's werelds lichten Heeft onder Zijn gebied, En die 't weleer al stichtte Dat 's mensen ogen ziet. 3. De zon op hoge dagen. Schoon zij al brandig steekt, Kan door haar hitte niet plagen Als Hij haar krachten breekt. De maan in vochten nachte. Schoon zij de leen verkoudt. Doet op ons leên geen krachte Als Hij z' in warmte houdt. 4. Geen kwaad en kan u deren," 't Zij of gij buitenhuis U zelve moet generen, Daar is geen vrees voor kruis; •t Zij of gij binnen deuren In uwe huize bent. Geen kwaad kan u gebeuren Van nu tot aan uw end. 113. STAAT OP, EN STRIJDT VOOR JEZUS. 1. Staat op en strijdt voor Jezus, Gij helden van net kruis! Heft op het konings vaandel Hoog boven 't aards gedruis. Door strijd tot overwinning Leidt Jezus, onze Heer; Eens werpt zich ied're vijand Voor zijne voeten neer 2 Staat op en strijdt voor Jezus, Geeft aan Zijn roep gehoor; Begeeft u in het strijdperk. Ziet, Jezus gaat u voor. Ontelbaar zijn de scharen Van 's vijands overmacht; Toch kan hij niet verwinnen. Want Jezus geeft u kracht. 3 Staat op en strijdt voor Jezus! Staat in Zijn kracht alleen! Uw eigen arm zal falen; Daarop vertrouwe geen! Doet aan de wapenrusting: Waakt immer, bidt en strijdt. Roept plicht u tot gevaren Gehoorzaamt tejdlen tijd. 4. Staat op en strijdt voor Jezus! De krijg is kort van duur, Voor hen, die staande blijven, Komt 't overwinningsuur. Die tot het eind volharden, Geeft Hij de levenskroon; Zij zullen met Hem heersen Voor eeuwig in Zijn troon. 114. GOD IS MIJN LICHT. ! ! God is mijn Licht, mijn Heil. mijn kracht; Hij wil mijn Redder wezen. Hij is mijn Sterkte dag en nacht; Wien zou ik dan nog vrezen ? Als 's Heren arm den Boze weert, Is er geen vijand, die mij deert, Niet één op heel de wereld! 2 Vallen mij boze machten aan, Wil mij hun haat verslinden, Mijn God zal mij terzijde staan. Hun scharen zelf ontbinden. Hij is mijn Held, die te_allen tijd Machtig den strijd der zijnen strijdt. God doet ons overwinnen. 3. Eén ding heb ik van God gevraagd moge de Heer 't mij geven: Hij doe mij, zo dit Hem behaagt, In zijne woning leven. Daar prijs ik met Gods heil'gen saam Eeuwig zijn glorierijken naam; Daar zal ik Hem aanschouwen. 4. God wil mij bergen in zijn tent. Mij op een rots verhogen. Hij heeft mijn rampen afgewend, Hij kwam mijn tranen drogen. Blijft mij de Heer ter zijde staan. Dan doet geen vijand kwaad mij 'aan Hij zal mijn hart versterken. 5. 'k Zal door 't geloof gespannen staan; 'k Zie uit met vol vertrouwen. Had 'k niet geloofd - ik was vergaan Nu zal ik Hem aanschouwen Ik mag aan 's Heren zijde gaan- Geen onheil raakt de zijnen aan. Met God zal 'k niet versagen. 115. MORGENGLANS DER EEUWIGHEID. 1. Morgenglans der eeuwigheid. Licht van niet te doven luister, Breek, daar d'aarde u verbeidt, Machtig door in 't wereldduist'er En verdrijf door uwe kracht Onzen nacht .' 2. Laaf, gelijk de dauw het veld, 't Dorstig hart met licht en 'vrede; Troost de ziel, door schuld gekweld Deel uw zoete vreugden mede Beur, bij wie zich nederboog, 't Hoofd omhoog. 3. Kom met uwen liefdegloed Onze harten weer verwarmen. Toon, daar licht ons leven doet. Kilheid ieder doet verarmen Dat ook 't hart, aan liefde ontwend Wordt gekend. 4. Christus, doe uw aangezicht Over ons ten jongsten dage Lichten als het eeuwig licht, Opdat wij, zo 't U behage. Ingaan in de heerlijkheid, * Lang verbeid.' 116. WI.J STAAN THANS IN DEN LAATSTEN STRIJD. 1. Wij staan thans in den laatsten strijd Het gaat om dood of leven Blijft trouw den Heer der heerlijkheid; Hij zal U nooit begeven. De oude wereld stort ineen. En Jezus Christus' Rijk alleen Zal uit haar puin verrijzen. 2„ Met majesteit en heerschappij Zal Jezus wederkomen. Hoort den bazuinstoot.' 't Wereldtij Heeft thans een eind genomen. Blijft allen trouw, sluit u aaneen.' Schaart u nog dichter om Hem heen' Houdt stand tot aan het einde.' 117. VOORWAARTS CHRISTEN-STRIJDERS. 1. Voorwaarts Christenstrijders, Drukt uws Konings spoor; Met Zijn heil'ge kruisvaan Gaat ons Jezus voor. Weest voor Zijn bevelen. Wat u dreig' nooit doof] Toont, hoe bang 't u worde, In Zijn woord geloof.' Voorwaarts, Christenstrijders, Drukt Uws Konings spoor; Met Zijn heil'ge kruisvaan Gaat ons Jezus voor. 2. 't Was Zijn woord bij 't scheiden: Volg Mij onvervaard. Ook a wordt verdrukking, Smaadheid niet gespaard. Maar ik heb verwonnen 's Werelds vorst; zijn macht Zal uw trouw beproeven. Waakt, strijdt in Mijn kracht.' Voorwaarts, Christenstrijders, enz. 3. Voorwaarts, opwaarts, broeders, Werpt zijn sterkte neer; Velt wie tegenstreven, 't Geldt uws Konings eer. Hij heeft overwonnen. Heerst op 's Vaders troon. Strijdt, volhardt ten einde, 't Geldt Zijn eer, uw kroon. Voorwaarts. Christenstrijders, enz. 118. HET LEVEN IS EEN KRIJGSBANIER. 1. Het leven is een krijgsbanier. Door goed' en kwade dagen Gescheurd, gevlekt, ontvallen schier Kloekmoedig voorwaarts dragen. 2. Men tuimelt wel en wonden krijgt Men dikwijls, dicht' en diepe; 't En vlucht geen weerbaar man. die , , strijdt. Ui hem de dood beliepe.' 3. Het leven is geen vreed' alhier. Geen wapenstilstand vragen. Het leven is: de kruisbanier Tot in Gods handen dragen.' 119. DE KERK VAN ALLE TUDEN. 1. De kerk van alle tijden Kent slechts één vaste grond: 't Is Christus, die door lijden Zijn volk aan zich verbond. Om haar als bruid te werven Kwam Hij ten hemel af. 't Was Hij, die door zijn sterven Aan haar het leven gaf. 2. Uit ieder volk verkoren. Toch in haar Heiland één, Is zij door Hem herboren, Blijft dit haar kracht alleen: Eén Geest, één vast vertrouwen, Eén dóop, één heil'ge dis, Eén Heer, op wie te bouwen Haar troost en rijkdom is. 3. God houdt zijn kerk in leven, Hoe ook bespot, verdrukt. Door dwalingen omgevén. Verscheurd, uiteengerukt. Al roepen van de tinnen De wachters nog: hoe lang? Straks gaat de dag beginnen En 't klagen wordt gezang. 4. In rampspoed, moeit' en zorgen, In 't heetste van de strijd, Wacht zij de grote morgen, De vrede voor altijd. Tot eens haar hunk'rend' ogen Aanschouwen, blij ontroerd, Hoe God haar komt verhogen En tot victorie voert. 5. Nog weet zij zich verbonden In haar drieêen'ge Heer, Met wie zijn trouw bevonden: De strijders van weleer. Een wolk van Gods getuigen Omringt ons in de strijd, Tot wij met hen ons buigen. Gekroond met heerlijkheid. 120. ONTWAAK, GIJ DIE SLAAPT. 1. Ontwaak, gij die slaapt en sta op uit de doón, Kn Christus zal over u lichten.' Zo wekt u, zo dringt u als redder Gods Zoon. Eer Hij u als rechter komt richten. Ontwaak en sta op, het gevaar is zo groot.' Wie kiest, o verdwaasde, voor 't leven de dood? 2. Ontwaak, gij die slaapt in de zonde, met spoed. De nacht is zo lang reeds verdwenen.' Het licht der genade, met blijdschap begroet. Heeft d'aarde reeds eeuwen beschenen. En, groots is uw roeping en heilig uw taak. En d luren zijn weinig: ontwaak dan, ontwakk.' 3. Sta op uit de doden, o zondaar, en leef. Dat Christus ook over U lichte.' Sta op uit de doden, o zondaar, of beef, Voor God en het jongste gerichte.' Nog wekt U de Heiland en nog is er raad. Sta op uit de doden, 't is spoedig te laat.' 4. Welzalig de vrome, die wandelt in 't licht. Door Christus de doodsslaap ontrezen, Hoe vaak hier de dag voor de duisternis zwicht, 'tZal nimmermeer nacht voor hem wezen. "Ontwaak, gij die slaapt en sta op uit de doon.' " Zo spreekt van de hemel uw Heiland, Gods Zoon. 121. GOD IS GETROUW, ZIJN PLANNEN FALEN NIET. - 1. God is getrouw, zijn plannen falen niet, Hij kiest de zijnen uit, Hij roept die allen. Die 't heden kent, de toekomst overziet, Laat van zijn woorden geen ter aarde vallen; En 't werk der eeuwen, dat zijn Geest omspant. Volvoert zijn hand. 2. De Heer regeert.' Zijn Koninkrijk staat vast, Zijn heerschappij omvat de loop der tijden, Ken sterke hand, die nooit heeft misgetast. Blijft met het heilig zwaard des Geectes strijden; De adem zijner lippen overmant de tegenstand. 3. De heil'ge Geest, die haar de toekomst spelt. Doet aan Gods Kerk zijn heilgeheimen weten; Hij, die haar leidt en in de waarheid stelt. Heeft zijn bestek met wijsheid uitgemeten; Hij trekt met heel zijn Kerk van land tot land Als Gods gezant. 122. EENS ZAL GENADE OVERWINNEN. 1. Eens zal genade overwinnen; Dan zinkt terneer de helse macht. Eens zal het heiligRijk beginnen; Dan is de strijd ten eind gebracht, Eens treedt voor 's Vaders aangezicht Een nieuwe wereld in het licht. 2. O vreugde, als nabij en verre De volken één zijn in zijn naam, En oprijst boven aarde_,en sterren Hun zang met dien der eng'len saam, Als naar het kruis zich ieder wendt En Jezus als den Heer erkent! 123. ONS VADER, GOD GEPREZEN. 1. Ons Vader, God geprezen. Die in de hemel zijt. Geheiligd moge wezen, Uw naam, gebenedijd. 2. Uw Rijk van groter waarde Laat komen metter spoed; In hemel en op aarde Geschiede Uw wille goed. 3. O heer, wilt ons verlenen. Gij koning van machten groot, Peis, vrede en ook met enen De kost tot 's levens nood. 4. Vergeeft ons, Heer verheven. Al dat wij schuldig staan, Gelijk ook wij vergeven Die ons iets hebben misdaan. 5. En laat ons toch niet vallen Ook inverzoeking kwaad. Maar, Heer, verlost ons allen Van 's vijands boze raad.' 124. DANKT NU GOD DE HEER! 1- Dankt nu, dankt God de Heer, 2- Want Hij is genadig. 3- Heer, schenk ons genade 4- Nu en t'allen tijd. 125. GIJ SCHEPSELEN VAN DEN GROTEN GOD. 1. Gij scheps'len van den groten God, Verheft uw stem op Zijn gebod, Halleluja! halleluja, Zingt allen mee het nieuwe lied, Dat de aarde aan den hemel biedt; Zingt Hem ere. telken kere. Halleluja, halleluja, halleluja! 2 Gij zon, die daar te branden staat, In gouden licht de wereld baadt, Halleluja, halleluja, Gij maan, die, als het mensdom slaapt, 't Leed van de droeve aarde raapt. Zingt Hem ere telken kere. Halleluja, halleluja, halleluja! 3 Gij storm, die door de wereld jaagt. Gij wolken, die den regen draagt, Halleluja, halleluja. Gij morgen, waar de nacht voor vlucht. Gij avond met uw purp'ren lucht. Zingt Hem ere telken kere. Halleluja, halleluja, halleluja! 4. Gij waterstromen als kristal, Die zingend gaat door berg en.dal. Halleluja, halleluja, Gij vuur, dat licht en warmte geeft. En spelend in uw vlammen leeft. Zingt Hem ere telken kere, Halleluja, halleluja, halleluja! 5. Gij moederaarde, mild en goed. Die ons met uwe gaven voedt, Halleluja, halleluja. Gij boom en bloem, gij woud en wei, Die 't kleed vernieuwt elk jaargetij. Zingt Hem ere telken kere, Halleluja, halleluja, halleluja! 6 Gij harten, waarin liefde woont. Die vijanden vergeving toont. Halleluja, halleluja. Gij, die gebukt gaat onder smart, Gij, die de rust zoekt aan Gods hart, Zingt Hem ere telken kere, Halleluja, halleluja, halleluja! 7. Gij dood, die in den stervensnacht Op mijnen laatsten adem wacht, Halleluja, halleluja, Weet, dat gij overwonnen zijt; Gij waarschuwt mij slechts op Gods tijd; Zingt Hem ere telken kere. Halleluja, halleluja, halleluja! 8. Verenigt u tot één groot koor.' Uw loflied ruis' de heem'len door. Halleluja, halleluja, O prijst den Vaderen den Zoon, O prijst den Geest, juicht voor Gods troon; Zingt Hem ere telken kere. Halleluja, halleluja, halleluja.' 126. HEER, IN UWEN NAME. 1. Heer, in Uwen Name gaan wij t'zeil in zee; Geeft de wind bekwame, opdat wij in vree Onze reis volenden.' Geeft ons Uwe zegen goed. Waar wij ons ook wenden, Mildelijk in overvloed. 2. Heer, in Uwen Name heb ik hier de wacht. Geeft dat ik bekwame zij in deze nacht. Om zeer wel te waken Tot onze behoudenis: Want mij zijn die zaken Nu vertrouwed gans gewis. 3. Wilt mij open houden 't oge om te zien. Wat ons mocht benauwen, wat ons kon geschiên: Veel kan ons gebeuren. Waar men daar niet op bedacht: Daarom t'aller uren Houden wij zo wel de wacht. 4. Wilt ons toch bewaren door Uw grote kracht: Dat geen hoge baren ons in deze nacht Mogen overkomen: Geeft ons, Heer, goed weer en wind Dat wij zonder schromen Loven U, ons God bemind. 5. Christus, God waarachtig, enig waar Kompas, Maakt mij toch deelachtig, 't geen ik gaarne was: Wilt mijn hart doorwaaien Met Uw heil'ge Geest. En het goed zaad zaaien In nijn zondig harte meest. 127. IK GING OP ENEN MORGEN. 1. Ik ging op enen morgen Al door den Aardenhout. . Daar zag ik onverborgen, Gods werken menigvoud. De vogeltjes zongen en maakten vreugd. De konijntjes liepen in 't wilde Mijn hert was zeer verheugd. 2. Ik zag de bloempjes spruiten Van veelderlei couleur. Kruiden goed van virtuiten En daartoe zoet van geur. Ik ging Hem loven alleen waardeur Zij uit der aarde spruiten In haren fleur 3. Ik zag de duinen hoge Daar voorde zee gesteld, O God door fUw vermoge Beletten zij 't geweld. Al van de baren woestig verstoord Gij hebt gesteld haar palen. Dat zij niet komen voort. 4. Toenloofd' ik God almachtig * Van herten zeervermeêrd; Want doorzijn werken krachtig Zo heeft hij ons geleerd. Dat men alleen U moet gehoorzaam zijn. De gever aller goeden, Der zieken medicijn, 128. HEER JEZUS HEEFT EEN HOFKEN. 1. Heer Jezus heeft een hofken, daar schoon'bloemen staen, Daar in zo wil ik plukken gaan, 't is wel gedaan. Men hoort daar niet dan Engelenzang en harpengespel. Trompetten en klaretten en die veelkens alsoo wel. Trompetten en klaretten en die veelkens alsoo wel. 2. Die leliekens, die ik daar zag, zijn zuiverheid; De zoete violetten zijn ootmoedigheid. Men hoort daar enz. 3. De schone purper roze was de lijdzaamheid; De schoon vergulde goudebloem, gehoorzaamheid. Men hoort daar enz. 4. Maar d'allerschoonste beste bloem al in den hof, Dat was de Here Jezus zoet, dus zij Hem lof. Men hoort daar enz. 5. Och, Jezus, al mij goed en al mijn zedigheid. Maak van mijn hart Uw hoveke, het is bereid. Men hoort daar enz. 129. LOF EN DANK EN ERE. 1- Lof en dank en ere, 2- Brengen wij, 3- De Schepper aller dingen 4- Amen, Amen.' 130. HERR, BLEIBE BEI UNS. 1- Herr, bleibe bei uns, 2- Denn es wirdAbend werden 3- UnddieSonn'hat sich geneiget. 131. EEN LIEDJE VAN KOPPELSTOK. 1. In naam van Oranje, doet open de poort.' De Watergeus ligt aan de wal; De vlootvoogd der geuzen hij maakt geen akkoord, Hij vordert Den Briel of uw val. Dat is het bevel vanLumeyop mijn eer, En, burgers, hier baat nu geen tegenstand meer, De watergeus komt om Den Briel. De watergeus komt om Den Briel; 2. De vloot is met vijfduizend koppen bemand. De mannen zijn kloeken vol vuur. Een ogenblik nog en zij stappen aan land. Zij wachten bericht binnen 't uur: Gij moogt dus niet dralen, doet open de poort.' Dan nemen de Geuzen terstond zonder moord Bezit van de vesting Den Briel.' Bezit van de vesting Den Briel.' 3. Komt, geeft de verzeek'ring , 'kmoet spoedig terug. De klok heeft het uur reeds gemeld. Ik zeg 't u, geeft gij mij de sleutels niet vlug. Dan is reeds uw vonnis geveld. De wakkere Geuzen staan tandknersend klaar. Zij wetten hun zwaarden en maken zich klaar En zweren: "de dood of Den Briel.' " En zweren: "de dood of Den Briel.' " 4. Hier dringt men naar buiten, daar schuilt men bijeen En spreekt over Koppelstoks last: "De stad in hun handen of anders de dood" .... 't Besluit tot het eerste staat vast.' Maar nauw'lijks is hiermee de veerman gevleid, Of Simon de Rijk heeft de poort gerammeid. En zo kwam de Geus in Den Briel.' En zo kwam de Geus in Den Briel.' 132. IN 't VOORHOUT. 1. Schildwachtje, wend je hoofd zo niet. 't Is Oranje, 't blijft Oranje, (bis) Of je nu schik hebt of verdriet. Toch is 't Oranje dat je ziet; 'tls Oranje,'t blijft Oranje! (bis) •t Is Oranje boven.1 2. Zij 'twat verbleekt in achttien jaar. 'tls Oranje, 'tblijft Oranje.' (bis) 't Heeft toch nog glans genoeg, 't is raar. Dat het je haast verblindt, niet waar ? 'tls Oranje, 'tblijft Oranje (bis) •tls Oranje boven.' 3. Wil je mijn kop? Grijp dan maar aan.' Toch Oranje.toch Oranje, (bis) Zal op mijn hoedje blijven staan. Of je mijn hoofd al af mocht slaan: Toch Oranje, toch Oranje, (bis) Toch Oranje boven.' 133. WAT ZULLEN ONZE PA TRIO TJ ES ETEN. 1. Wat zullen onze patriotjes eten Als zij in 'tleger zijn? Een kiekske aan 't spit gesteken, Dat zullen onze patriotjes eten Kapitein, luitenant Vaanderig, sergeant. Tamboer korporaal, Patriotjes altemaal, Kameraden, kameraden. 2. Wat zullen onze patriotjes drinken. Als zij in 't leger zijn? De wijn uit zilv'ren pinten, Dat zullen onze patriotjes drinken. Kapitein, luitenant Vaanderig, sergeant, Tamboer korporaal, Patriotjes altemaal. Kameraden, kameraden. 3. Waarop zullen onze patriotjes slapen. Als zij in 'tleger zijn? Op een bed met schone lakens, Daarop zullen onze patriotjes slapen. Kapitein, luitenant Vaanderig, sergeant, Tamboer korporaal, Patriotjes altemaal. Kameraden, kameraden. 4. Waarmee zullen onze patriotjes schieten. Als zij in 'tleger zijn? Met een kanon al met vier wieltjes. Daarmee zullen onze patriotjes schieten. Kapitein, luitenant Vaanderig, sergeant. Tamboer korporaal, Patriotjes altemaal. Kameraden, kameraden. 134. DES WINTERS ALS HET REGENT. 1. Des winters, als het regent, Dan zijnde paadjes diep, ja diep. Dan komt dat loze vissertje, Vissen al in dat riet. Met zijne rijfstok, met zijne strijkstok. Met zijne lapzak, met zijne knapzak. Met zijne leren van deere dom deere. Met zijne leren leersjes aan. 2. Dat loze molenarinnetje Ging in haar deurtje staan, ja staan. Omdat dat aardig vissertje Voorbij haar henen zou gaan. Met zijne rijfstok, met zijne strijkstok,. Met zijne lapzak, met zijne knapzak, Met zijne leren, van diere dom deere. Met zijne leren leersjes aan. 3. "Wat heb ik jou misdreven, "Wat heb ik jou misdaan, ja daan, "En dat ik niet met vreden "Voorbij jouw deurtje mag gaan? "Met mijne rijfstok, met mijne strijkstok, "Met mijne lapzak, met mijne knapzak, "Met mijne leren, van diere dom deere, "Met mijne leren, leersjes aan". 4. "Gij hebt mij niet misdreven, "Gij hebt mij niet misdaan, ja daan, "Maar gij moet mij driemaal zoenen, "Eer gij vanhier moogt gaan. "Met uwe rijfstok, met uwe strijkstok, "Met uwe lapzak, met uwe knapzak. "Met uwe leren, van diere dom deere, "Met uwe leren leersjes aan". 135. DE FRISSE WIND. 1. De frisse wind in voorjaarstijd. Die brengt je hoofd op hol. Hoog boven je de blauwe lucht. Van lente geuren vol. Je moeter op uit, of je wilt of niet. Er is iets, datje lokt in het verschiet. Je zoekt je oude rugzak op En trekt de duinen in. Hali-alio, hali-alio. enz. 2. De katjes staan in volle bloei. Het speenkruid is al uit. Blij stemt ook bij die nieuwe groei De merel, die al fluit. Je lachten je rent, en je zingt je lied. Een buitje onderweg, dat deert je niet. En tintelend van levenslust Wordt nieuwe kracht bewust. Hali-alio, hali-alio. enz. 136. 'k HEB MIJN WAGEN VOLGELADEN. 1. 'kHeb mijn wagen vol geladen. Vol met oude wijven. Toen ze op demarrekt kwamen. Begonnen zij te kijven. Nu neem ik van mijn levensdagen Geen oude wijven op mijn wagen. Hop, paardje hop.' 2. 'k Heb mijn wagen volgeladen Vol met oude mannen. Toen ze op de marrekt kwamen. Gingen ze samenspannen, Nu neem ik van mijn levensdagen Geen oude mannen op mijn wagen. Hop, paardje, hop.' 3. 'k Heb mijn wagen volgeladen Vol met jonge meisjes, Toen ze op de marrekt kwamen. Zongen zij als sijsjes; Nu neem ik van mijn levensdagen Steeds jonge meisjes op mijn wagen, Hop, paardje, hop.' 137. FARLA. 1. Zingend trekken wij nu naar buiten, Faria. Wie niet zingen wil, moet maar fluiten, Faria. Want zo lang je maar vrolijk bent, Ben je rijk alhebj'ook geen cent, Faria, faria, faria, faria, Faria. 2. Heerlijk is het trekkersleven, Faria. Waar wij lopen is ons om 'teven, Faria. Als de dageraad nauw'lijks gloort. Staan we open de reis gaat voort, Faria, faria, faria, faria, Faria. 3. Nimmer worden we moe te dwalen, Faria. Over bergen endoor de dalen, Faria. Langs de velden en door de wei. Door de bossen en op de hei, Faria, faria, faria, faria, Faria. 4. Maar wij willen het heus wel weten, Faria. Nooit ontbreekt ons de lust tot eten, Faria. Als de pot op het kampvuur staat. Vallen we letterlijk van de graat, Faria, faria, faria, faria, Faria. 5. Na het eten wat musiceren, Faria. En we zingen dan heel wat keren, Faria. Samen vrolijk een trekkerslied. Boze mensen die zingen niet. Faria, faria. faria, faria, Faria. 138. HAGEL EN SNEEUW. 1. Hagel en sneeuw, onweer, wind en regen Deren ons niet, we kunnen er wel tegen.' Lach er maar om en stap er flink doorheen, 't Is pech, maar zeg, als straks de zon eens scheen.' La-la-la-la.' 2. Gat in je zool, 't water sopt naar binnen.' Lek in je jas, wat nu wel te beginnen ? En van je kraag drupt 't water langs je rug. 't Ispech.maar zeg, de zon komt wel terug.' La-la-la-la.' 3. Een ding staat vast: morren helpt geen steek. Want als de zon eens door de wolken keek, En jou dan zag met zo'n kwaad gezicht.' 't Is pech, maar zeg, dan bleef het niet lang licht' La-la-la-la.' 139. VEDELDI, VEDELDEI. 1. Vedeldi, Vedeldei, buiten in bloemenwei Houdt de bedelman bruiloft. Al wat kwispelt en huppelt en wispelt is ter hoogtij gevaren. Wipt het muizeke, tript het luizeke Stekelvarken is tamboer. Dansen ever en kikvors en kev er. Heel de weide is dansvloer. 2. Vedeldi, Vedeldei, bromvlieg en honingbij. Koekoek met zotskap en schellen. Kwikstaart en maarle, in rok en met paarlen Dansen met mug en libellen. Wipt het muizeke, tript het luizeke Stekelvarken is tamboer. Dansen ever en kikvors en kever, Heelde weide is dansvloer. 3. Ziet dat zwieren en draaie-en plezieren Hoort dat zommen en trommen.' Laat ons ook zwaaien, met korhoen en gaaien. Wieldevedelkens brommen. Wipt het muizeke, tript het luizeke Stekelvarken is tamboer. Dansen ever en kikvors enkever, Heelde weide is dansvloer. 4. Vedeldi, Vedeldei, buiten in bloemenwei Wordt er bruiloft gegeven.' Bedelmans bruideken danst met een puideken, 't Is een lust en een leven.' Wipt het muizeke, tript het luizeke Stekelvarken is tamboer. Dansen ever en kikvors enkever, Heelde weide is dansvloer. 140. DIE WINTER IS VERGANGEN. 1. Die winter is vergangen. Ik zie des Mei-en schijn. Ik zie die bloemkens hangen. Des is mijn hert verblijd. Zo ver aan genen dale, Daar is 't genoeglijk zijn. Daar zinget die nachtegale, Als menig woud vogelijn. 2. Ik wil den Mei gaan houwen Al in dat groene gras, Ende schenken mijn boel die trouwen. Die mij de liefste was. Ende bidden dat zij wil komen Al voor haar vensterken staan, Ende ontvangen de Mei met bloemen. Hij is zo wel gedaan. 3. Adieu, mijn allerliefste. Adieu schoon bloemke fijn. Adieu schoon rozebloeme. Daar moet gescheiden zijn.' Totdat ik wederkome. Die liefste zoudt gij zijn. Dat harte in mijn lijve Dat hoort ja altijd dijn. 141. DIE MEI PLEISANT. 1. Die Mei pleisant willen wij planten, 't Is nu de tijd zo dat behoort; Men ziet nu vreugd aan alle kanten; Die vogelkens zingen met zoet accoord. 2. Die bloemkens staan zeer wijd ontloken. Aldoor de dauw en zonneklaar, Zij staan ter velden met zoeter roken. Komt met uw liefken paar aan paar. 3. Komt met uw liefken en wilt inhalen De Mei zeer zoet en wel gebloeid. Men zal u lonen vrij zonder falen, Want uit de Mei veel liefde groeit. 142. DE ZOETE TIJD KOMT AAN. 1 .De(zoete) tijd komt aan, laat ons gaan In de velden, die lustig staan. Wilt nu vieren met plezieren( 2e plezieren) Dees aangename tijd (weest verblijd). De(zoete)tijd komt aan, laat ons gaan In de velden, die lustig staan. 2.(Maar)waarom(toch)getreurd, want 't gebeurt, Dat ons leven niet lange en duurt; En van zuchten ende duchten( 2e duchten) Ons( jeugd en)glans vergaat door dat kwaad. (Maar)waarom(toch)getreurd, want 't gebeurt, Dat ons leven niet lange en duurt. 3.Voortaan dan(vreugdig)lacht, zoet geslacht. En ons droefheid al zo verzacht. Zo de maagden altijd klaagden, (2e klaagden): De wereld ging te niet(Üoor verdriet). Voortaan dan(vreugdig)lacht, zoet geslacht. En ons droefheid al zo verzacht. 143. IK ZAG CAECILIA KOMEN. 1. Ik zag Caecilia komen, langs ene waterkant. Ik zag Caecilia komen, met bloemekens in haar hand. Zij zag naar hare herder, de herder Floriaan. Die ook zijn schaapkens weidde langs dezelfde baan. Caecilia ging zingen; haar hert docht haar t'ontspringen. Dit hoorde hare herder, hij kwam bij haar terstond. En kuste zijn Caecilia aan hare rode mond. 2. De herders al te samen, die waren vol jolijt. Die kwamen haar vertonen in deze zomertijd; En Flora haar vertoonde met bloempjes in haar schoot. Daar zij mee bekroonde Caecilia het hoofd. Het ging daar metgenugten, zij plukten zoete vruchten: Het was daar al Victoria, het was Victoria; Elk wenste veel geluk aan de bruid Caecilia. 144. DAAR BOVEN UIT HET VENSTERKE. 1. Daar boven uit het vensterke, Daar lag een mooi meisje fijn. Meteen kwam daar een smid voorbij. Sprak: "Meisje, meen je mijn? "Neen", zeide zij "lelijke zwarte smid: Mijn vel, dat is voor jou te wit.' Jij zult er mijn man niet zijn, Jij zult er mijn man niet zijn.' " 2. Daar boven uit het vensterke. Daar lag een mooi meisje fijn. Meteen kwam daar een schoenlapper aan, Sprak:"Meisje, meen je mijn?" "Neen", zeide zij, "lelijkepikkeldraad: Jij naait er zo menige valse naad.' Jij zult er mijn man niet zijn. Jij zult er mijn man niet zijn.' " 3. Daar boven uit het vensterke. Daar lag een mooi meisje fijn. Meteen kwam daar een timmerman aan, Sprak:"Meisje, meen je mijn?" "Nee", zeide zij, "lelijke timmerman: Jij boort er een gat en weet er niet van.' Jij zult er mijn man niet zijn. Jij zult er mijn man niet zijn.' " 4. Daar boven uit het vensterke, Daar lag een mooi meisje, fijn. Meteen kwam daar een matroos voorbij. Sprak:"Meisje, meen je mijn?" "Ja, "zeide zij, "mooieblank-matroos: Ik wil je Wel hebben voor nu en altoos.' Jij zult er mijn man wel zijn. Jij zult er mijn man wel zijn.' " 145. VIER WEVERKENS. 1 .Vier weverkens zag men ter botermarkt gaan En de boter die was er zo diere. Zij hadden geen duit haast meer in hunne tas, En ze kochten een pond savieren, Schiet spoele,sjerrebekke, spoel za.' Djikke djakke kerrekoltjes, klits klets En ze kochten één pond savieren. 2.En als zij dat boterke hadden gekocht, Zij hadden er vier platelen. Zij spraken dat vrouwke zo vriendelijk aan: "Sa, vrouwke, en wilt het ons delen.' " Schiet spoele, sjerrebekke, spoelza.' Djikke djakke, kerrekoltjes, klits-klets.' "Sa, vrouwke en wilt het ons delen.' " 3.Het vrouwke dat sprak:"Ja, dat zal ik wel doen. Ja, zo wel als een vrouwke vol eren, Want ik wete wel wat er de weverkens zijn: En de weverkens zijn er geen heren". Schiet spoele, sjerrebekke, spoelza.' Djikke djakke, kerrekoltjes, klits-klets.' "En de weverkens zijn er geen heren". 4. Wat zouden de weverkens heren zijn. Zij en hebben er huize noch erven.' En kruipt er een muiske in hunne schapraai. Van honger zo moet het er sterven. Schiet spoele, sjerrebekke, spoelza.' Djikke djakke, kerrekoltjes, klits-klets.' Van honger zomoet het er sterven. 5. En als dan dat muiske gestorven zal zijn. Waar zullen zij het begraven? Al onder de weverkens hunne getouw En het graf zal rooskens dragen. Schiet spoele, sjerrebekke, spoelza.' Djikke djakke, kerrekoltjes, klits-klets.' En het graf zal rooskens dragen. 146. ALLEN DIE WILLEN NAAR ISLAND GAAN. 1. Allen die willen naar Island gaan. Om kabeljauw te vangen. En te vissen met verlangen. Naar Iseland, naar Iseland, naar llsland' toe. Tot drie en dertig reizen zijn zij nog niet moe. 2. Komt ons de tijd van de fooieaan, Wij dansen met behagen En wij weten van geen klagen. Maar komt de tijd, maar komt de tijd naar zee te gaan. Dan is er wel ons hoofd van zorgen zwaar bel aan 3. Als er de wind van het Noorden waait. Wij gaan naar de herberge En wij drinken zonder erge. Wij drinken daar, wij drinkendaar op ons gemak, Totdat de leste stuiver is uit onze zak. 4. Als er de wind van het Oosten waait. De schipper blij van herte Zegt: 'de wind die speelt ons perten: 't Zal beter zijn, 't zal beter zijn, 't zal beter zijn. Te lopen voor de wind recht het Kanaal maar in". 5. Langs de Lezaars, de Schorels voorbij, Vandaar al naar Kaap Claire, Dieniet weet hij zal wel leren. Toen komt er bij, toen komt er bij ons stureman En hij geeft ons de koerse recht naar Iseland. 6. Wij lopen 'teiland Rokol voorbij Al naar de Vogelscharen: Dat kan ieder openbaren: En dan vandaar en dan vandaar naar Bredefjord En daar dan smijten wij de kollen buiten bord. 7. Eind'lijkdan komen w'op Islandaan Om kabeljauw te vangen En te vissen met verlangen.' Naar Iseland, naar Iseland. naar Island toe, Tot drie en dertig reizen zijn wij nog niet moe. 147. DAAR WAS LAATST EEN MEISJE LOOS. 1. Daar was laatst een meisje loos. Die wou gaan varen, Die wou gaan varen. Daar was laatst een meisjeloos. Die wou gaan varen als lichtmatroos. 2. Zij moest klimmen in de mast. Maken de zeilen, Makende zeilen. Zij moest klimmen in de mast, Makende zeilen met touwtjes vast. 3. Maar door storm en tegenweer Sloegen de zeilen, Sloegen de zeilen. Maar door storm en tegenweer. Sloegen de zeilen van boven neer. 4. "Ochkapteintje, sla me niet. Ik ben uw liefje. Ik ben uw liefje, Ochkapteintje, sla mij niet: Ik ben uw liefje, zoals gij ziet.' " 5. Zij moest komen in de kajuit. Kreeg een pak ransel. Kreeg een pak ransel. Zij moest komen in de kajuit, Kreeg een pak ransel en toen was het uit. 148. ER WAS EEN OORLOGSSCHIP. 1. Er was een oorlogsschip, Er was een oorlogsschip. Dat was al op een duimpje na gezonken opeen klip. Dat was al op een duimpje na gezonken op een klip. 2. En er was een oude vrouw. En er was een oude vrouw Die nam het hele oorlogsschip En stak het in haar mouw. Die nam het hele oorlogsschip En stak het in haar mouw. 3. En 'tvlees was daar goedkoop. En 't vlees was daar goedkoop, Men 1 kocht er-vijf-en-twintig pond Voor een glad-houten knoop. Men kocht ervijf-en-twintigpond Voor een glad-houten knoop. 4. En dan nog vrij te-huis, En dan nog vrij te-huis. Van dragers die niet groter zijn Dan een verdroogde luis. Van dragers die niet groter zijn Dan een verdroogde luis. 5. Het overige was van glas. Het overige was van glas; Nu vraag ik aan een iedereen Of dat geen wonder was. Nu vraag ik aan een iedereen Of dat geen wonder was. 149. IK VOER LAATST OVER ZEE. 1. Ik voer laatst over zee, wil je mee. En ik voer laatst over zee Al met een houten lepeltje. Lepeltje, lepeltje, lepeltje. Het steeltje brak in twee Het steeltje brêlk in twee. 2. Toen ik daarover kwam, ja, kwam. Toen ik daarover kwam. Toen kraaiden al de hanen Van snel rebel en rompompom En de dageraad ik vernam. En de dageraad ik vernam. 3. De meid, die veegde 't huis, lariduis. En de meid, die veegde 'thuis, Wat vond zij in haar bezempje, Bezempje, bezempje, bezempje? Een penning met een kruis. Een penning met een kruis. 150. EEN MEISJE VAN SCHEVENINGEN. 1. Een meisje, dat van Scheveningen kwam, Sangejo, Een meisje, dat van Scheveningen kwam, Sangejo, Die was voorwaar met haar visjes belaan Met de rikken en de klikken en de loto, Singe sange joto. Mie verkoopt de kandelaar.' Sin-san-ge-jo. 2. Zij riep gewis: "Wie koopt er mijn vis ? " Sangejo, Zij riep gewis: "Wie koopter mijn vis?" Sangejo, 'kHeb rog en vloot, die nog levendig is! Met de rikken en de klikken en de loto, Singe sange joto. Mie verkoopt de kandelaar.' Sin-san-ge-jo. 3. Een heer, die door zijn venster lag, Sangejo, Een heer, die door zijn venster lag, Sangejo, Hij knikte 't meisje de goede dag. Met de rikken en de klikken en de loto, Singe sange joto. Mie verkoopt de kandelaar.' Sin-san-ge-jo. 4. Zo werd zij rijk in korte tijd, Sangejo, Zo werd zij rijk in korte tijd, Sangejo, Zodat zij nu in een koetsken rijdt.' Met de rikken en de klikken en de loto, Singe sange joto. Mie verkoopt de kandelaar.' Sin-san-ge-jo. 151. DAAR VAART EEN MAN OP ZEE. 1. Daar vaart een man op zee, Daar vaart een man op die mosselzee. Van je ramplan plan, van je mosselzee, Daar vaart een man op zee Daar vaarteen man op zee. 2. Wat doet die man op zee. Wat doet die man op die mosselzee. Van je ramplan plan, van je mosselzee, Wat doet hij op die zee? Wat doet hij op die zee? 3. Hij vangt daar ene vis. Hij vangt daar ene mosselvis, Van je ramplan plan, van je mosselvis. Hij vangt daar ene vis. Hij vangt daar ene vis. 4. Wat doet hij met die vis. Wat doet hij me t die mosselvis. Van je ramplan plan, van je mosselvis. Wat doet hij met die vis? Wat doet hij met die vis? 5. Hij stroopt hem uit zijn vel. Hij stroopt hem uit zijn mosselvel, Van je ramplan plan, van je mosselvel. Hij stroopt hem uit zijn vel. Hij stroopt hem uit zijn vel. 6. Wat doet hij met dat vel, Wat doet hij met dat mosselvel. Van je ramplan plan, van je mosselvel. Wat doet hij met dat vel? Wat doet hij met dat vel? 7. Hij maakt daarvan een beurs, Hij maakt daarvan een mosselbeurs, Van je ramplan plan, van je mosselbeurs, Hij maakt daarvan een beurs. Hij maakt daarvan een beurs. 8. Wat doet hij met die beurs, Wat doet hij met die mosselbeurs. Van je ramplan plan, van je mosselbeurs. Wat doet hij met die beurs ? Wat doet hij met die beurs? 9. Hij steekt daarin zijn geld. Hij steekt daarin zijn mosselgeld, Van je ramplan plan, van je mosselgeld. Hij steekt daarin zijn geld. Hij steekt daarin zijn geld. 10. Wat doet hij met dat geld. Wat doet hij met dat mosselgeld, Van je ramplan plan, van je mosselgeld. Wat doet hij met dat geld? Wat doet hij met dat geld? 11. Hij koopt daarmee een kind. Hij koopt daarmee een mosselkind, Van je ramplan plan, van je mosselkind, Hij koopt daarmee een kind. Hij koopt daarmee een kind. 12. Wat doet hij met dat kind, Wat doet hij met dat mosselkind. Van je ramplan plan, van je mosselkind, Wat doet hij met dat kind? Wat doet hij met dat kind ? 13. Hij stuurt dat kind naar school, Hij stuurt dat kind naar die mosselschool. Van je ramplan plan, van je mosselschool, Hij stuurt dat kind naar school. Hij stuurt dat kind naar school. 14. Wat doet dat kind op school, Wat doet dat kind op die mosselschool, Van je ramplan plan, van je mosselschool. Wat doet dat kind op school' Wat doet dat kind op school? 15. Het leert het A. B. C. Het leert het A. B. mossel-C, Van je ramplan plan, van je mossel-C, Het leert het A. B. C. Hei leert het A. B. C. 152. DE UIL. 1. De uil die op de peerboom zat. De uil die op de peerboom zat. En boven zijn hoofd, daar zat een kat. Van simme dondeine, van farilonla.' En boven zijn hoofd, daar zat er een kat. De uil vivat? De uil vivat.' 2. 't Was daar dat hij zijn pootje brak 't Was daar dat hij zijn pootje brak Men frommelde hem al in ene zak. Van simme dondeine, van farilonla. Men frommelde hem al in ene zak. De uil vivat, de uil vivat.' 3. Men droeg hem dan naar de doktoor Men droeg hem dan naar de doktoor En juffrouw die kwam zelve voor. Van simme dondeine, van farilonla. En juffrouw die kwam zelve voor. De uil vivat, de uil vivat.' 4. Men trok hem wel zes onsen bloed Men trok hem wel zes onsen bloed 't Is jammer dat hij sterven moet. Van simme dondeine, van farilonla. 't Is jammer, dat hij sterven moet. De uil vivat, de uil vivat.' 153. MITTE CONFITTE. 1. Mitte confitte, kom t' avond thuis, 't Is kermis in mijn streetje, Mitte comfitte, kom t' avond thuis, •t Is kermis in mijn huis. De ene drinkt een potje thee, De ander drinkt een potje kaffee. Mitte confitte, kom t'avond thuis, 't Is kermis in mijn streetje Mitte confitte, kom t'avond thuis, •t Is kermis in mijn huis. 154. EN DAAR ZAT ENE UIL EN SPON. 1. En daar zat ene uilen spon, willewon. En daar zat ene uil en spon. En al op een zilveren spinnewiel, wiele, wiele, wiele, wiele, wieleke. Daar hij zijne kost mee won. 2. En de meid die keerd'het huis, wellewuis. En de meid die keerd' het huis. En wat vond zij onder haar bezemke. Bezem, bezem, bezem, bezem, bezemke^ Een penning met een kruis. 3. En de vrouw, die pakt'het brand, wollewant. En de vrouw die pakt'het brand. En zij sloeg die arme keukenmeid. Keuken, keuken, keuken, keuken, keukenmeid De penning uit haar hand. 4. En devrouw die had een schap-raai, tierelaai. En de vrouw die had een schapraai, En vanonder zet ze haar eten neer. Eten, eten, eten, eten, eten neer En van boven haar s al aai. 5. "Sa pachter, hoe staat het vlas, wülewas. Sa pachter, hoe staat het vlas ?" "Wel het is nu toch wat beter weer. Beter, beter, beter, beter, beter weer, Als het verleê jaar was". 155. DAAR KWAM ENE BOER VAN ZWITSERLAND. 1. Daar kwam ene boer van Zwitserland, Kadee, kadulleke keda En die had ene ezel aan zijn hand, Laberdi, laberda, laberdonia. En die had ene ezel aan zijn hand. Cecilia; 2. Waarop datlei'nen witten doek; Kadee, kadulleke keda Hij sprak: "wat zal ik daarmee doen?" Laberdi, laberda, laberdonia. Hij sprak:"wat zal ik daarmee doen?" C ecilia.' 3. "Zeg snijerken", sprak hij, "snijerkenfijn Kadee, kadulleke keda Ach, wil mij maken een kedelijn". Laberdi, laberda, laberdonia. Ach, wil mij maken een kedelijn". Cecilia.' 4. Entoen die kedelijn was gemaakt. Kadee, kadulleke keda Toen ging hij voor zijnvrouwke staan. Laberdi, laberda, laberdonia, Toen ging hij voor zijnvrouwke staan. Cecilia; 5. "Zeg, vrouwken", sprak hij, "vrouwkenfiin Kadee, kadulleke keda Zeg mij :hoe staat die kedelijn?" Laberdi, laberda, laberdonia. Zeg mij: hoe staat die kedelijn?" Cecilia.' 6. "Die kedelijn staat jou niks goe: Kadee, kadulleke keda. Ge hebt een lijf gelijk een koe; " Laberdi, laberda, laberdonia. Ge hebt een lijf gelijk een koe.' " Cecilia.' 7. "Heb ik een lijf gelijk een koe, Kadee, kadulleke keda. Dan ga ik weer naar de snijer toe". Laberdi, laberda, laberdonia, Dan ga ik weer naar de snijer toe". Cecüia! 8. "Maar snijerken", sprak hij, "snijerkenfijn Kadee, kadulleke keda, Ge hebt er bedorven mijn kedelijn.' " Laberdi, laberda, laberdonia. Ge hebt er bedorven mijn kedelijn.' " Cecilia.' 9. "Heb ik er bedorven uw kedelijn? Kadee, kadulleke keda. Ik heb het gesnejenin de maneschijn.' " Laberdi, laberda, laberdonia. Ik heb het gesnejenin de maneschijn.' " Cecilia.' 10. "Hebt gij 'tgesnejen inde maneschijn. Kadee, kadulleke keda, Ik zal het betalen in de zonneschijn". Laberdi, laberda, laberdonia, Ik zal het betalen in de zonneschijn". Cecilia.' 11. Die boer die pakt zijn stok al gauw. Kadee, kadulleke keda, En waar hij sloeg kwam niet zo nauw. Laberdi, laberda, laberdonia. En waar hij sloeg kwam niet zo nauw. Cecilia.' 12. Maar ook de snijer hield zich kloek: Kadee, kadulleke keda, Hij stak de boer met zijn naald in zijn broek Laberdi, laberda, laberdonia. Hij stak de boer met zijn naald in zijn broek Cecilia.' 156. AIN BOER WOL NOAR ZIEN NOABER TOU. 1. Ain boer wol noar ziennoaber tou, hai, boer, hai, Ain boer wol noar ziennoaber tou, hai, boer, hai. Zien wief dat wol met hom goan, dom, dom, dom dai Zien wief dat wol met hom goan, dom, dom, dom dai.' 2. "Nee wief. doe most toeze bliev'n, hai, boer, hai, "Nee wief, doe most toeze bliev'n, hai, boer, hai. Most spinnen en naaien van dom. dom, dom dai Most spinnen en naaien van dom, dom, dom dai! 3. Dou boer weer in hoeze kwam, hai, boer, hai, Dou boer weer in hoeze kwam, hai, boer, hai. Zee'e:"Wief, wat hestoe wel doan?" Dom, dom, dom dai Zee'e:"Wief, wat hestoe wel doan?" Dom, dom, dom dai.' 4. Moar't wief kreeg tou bèrestok, hai, boer, hai, Moar 't wief kreeg tou bèrestok,, hai, boer, hai, Ensloug hom dou op zien kop. Dom, dom, dom dai Ensloug hom dou op zien kop. Dom, dom, dom dai.' 5. En boer gong noar zien noaber kloagn: hai, boer, hai. En boer gong noar zien noaber kloagn: hai, boer, hai, "Mienwief het mie opkop sloag'n van dom. dom dai "Mien wief het mie opkop sloag'n van dom, dom dai.' 6. En noaber zee: "net zie zo: hai, boer, hai. En noaber zee: "net zie zo: hai, boer, hai, Mienwief dei dut krek zie zo.' " Dom, dom, dom dai Mienwief dei dut krek zie zo.' " Dom, dom, dom dai.' 157. DE BOER HAD MAAR ENEN SCHOEN. 1. De boer had maar enen schoen; Weinig genoeg, genoeg, genoeg.' De boer had maar enen schoen; Weinig genoeg. Een schoen zonder hak der an. De boer is een edelman; Een schoen zonder hak der an: De boer die is een edelman.' 2. De boer had maar enen broek Weinig genoeg, genoeg, genoeg. De boer had maar enen broek, Weinig genoeg; Een broek zonder zak er in: De boer is een edelman. Een broek zonder zak er in: De boer die is een edelman. 3. De boer had maar ene jas, Weinig genoeg, genoeg, genoeg, De boer had maar ene jas. Weinig genoeg; Een jas zonder knoop er an, De boer is een edelman, Een jas zonder knoop er an, De boer die is een edelman. 4. De boer had maar ene pet, Weinig genoeg, genoeg, genoeg, De boer had maar ene pet, Weinig genoeg; Een pet zonder klep er an. De boer is een edelman, Een pet zonder klep er an, De boer die is een edelman. 5. De boer had maar ene kous. Weinig genoeg, genoeg, genoeg. De boer had maar ene kous. Weinig genoeg; Een kous met een gat er in, De boer is een edelman, Een kous met een gat er in. De boer die is een edelman. 6. De boer had maar enen hemd. Weinig genoeg, genoeg, genoeg. De boer had maar enen hemd, Weinig genoeg; Een hemd zonder slip er an, De boer is een edelman, Een hemd zonder slip er an. De boer die is een edelman. 158. EN 's AVONDS. 1. En 's avonds, en 's avonds, en 's avonds is het goed.' En 's avonds, en 's avonds, en 's avonds is het goed.' En 's avonds hebben wij geld bij hopen. En 's morgens geen duit om brood te kopen.' En 's avonds, en 's avonds, en 's avonds is het goed.' 2. En 's avonds, en *s avonds, en 's avonds is het goed; En 's avonds, en 's avonds, en 's avonds is het goed.' En 's avonds zouden wij geerne trouwen En 's morgens zouden wij 't al berouwen.' En 's avonds, en 's avonds, en 's avonds is het goed.' 3. En 's avonds, en 's avonds, en 's avonds is het goed.' En 's avonds, en 's avonds, en 's avonds is het goed.' En 's avonds zullen wij koeken bakken En 's morgens tegen uw oren plakken! En 's avonds, en 's avonds, en 's avonds is het goed.' 159. EN ALS DE BOER ZIJN KLOMPEN HEEFT. 1. En als de boer zijn klompen heeft. Dan is de boer content; Zijn klompen met wat stro er in: Dat is de boer naar zijne zin. De boer, de boer, de boer, De boer, de boer, de boer.' 2. En als de boer zijn kousen heeft. Dan is de boer content; Zijn kousen met wat duiten in; Dat is de boer naar zijne zin, De boer, de boer, de boé'r, De boer, de boer, de boer.' 3. En als de boer zijn broekje heeft, Dan is de boer content; Zijn broekje met een neusdoek in: Dat is de boer naar zijne zin, De boer, de boer, de boer. De boer, de boer, de boer.' 4. En als de boer zijn kieltje heeft. Dan is de boer content; Zijn kieltje met twee zakken in: Dat is de boer naar zijne zin, De boer, de boer, de boer. De boer, de boer, de boer.' 5. En als de boer zijn dasje heeft. Dan is de boer content; Zijn dasje met een strikje in: Dat is de boer naar zijne zin, De boer, de hoer, de boer. De boer, de boer, de boer.' 6. En als de boer zijn hoedje heeft. Dan is de boer content; Zijn hoedje meteen pluimpje in: Dat is de boer naar zijne zin. De boer, de boer, de boer. De boer, de boer, de boer.' 7. En als de boer zijn moeltje heeft. Dan is de boer content; Zijn moeltje meteen pijpje in: Dat is de boer naar zijne zin, De boer, de boer, de boer, De boer, de boer, de boer.' 160. WIE WIL ER MEE NAAR WIERINGEN VAREN. 1. Wie wil er mee naar Wieringen varen 's Morgens vroeg al in de dauw Meteen mooi meisje van achttien jaren Dat zo graag naar Wieringen wou ? Schipper ik hoor de hanen kraaien Schipper ik zie de vlaggetjes waaien Stuurman laat je roer maar gaan. Dan zullen we spoedig op Wieringen staan. 161. WIJ ZIJN GEBROEDERS. 1. Wij zijn gebroeders, zoals gij ziet! Wij zijn gebroeders, zoals gij ziet.' En wanneer zullen wij elkander nog eens zien? En wanneer zullen we elkander nog eens wederzien? Op maandag.' Bruinebonen maandag! •k Wou dat het altijd Bruinebonen maandag, zondag rustdag wier! 2. Wij zijn gebroeders, zoals gij ziet.' Wij zijn gebroeders, zoals gij ziet.' En wanneer zullen wij elkander nog eens zien ? En wanneer zullen we elkander nog eens wederzien? Op dinsdag! Frikadellen dinsdag! 'k Wou, dat het altijd Frikadellen dinsdag, zondag rustdag wier! 3. Wij zijn gebroeders, zoals gij ziet! Wij zijn gebroeders, zoals gij ziet! En wanneer zullen wij elkander nog eens zien? En wanneer zullen we elkander nog eens wederzien? Op woensdag! Metworsten woensdag! 'kWou, dat het altijd Metworsten woensdag, zondag rustdag wier! 4. Wij zijn gebroeders, zoals gij ziet! Wij zijn gebroeders, zoals gij ziet! En wanneer zullen wij elkander nog eens zien? En wanneer zullen we elkander nog eens wederzien? Op donderdag! Kalfsvlezen donderdag! 'k Wou, dat het altijd Kalfsvlezen donderdag, zondag rustdag wier! 5. Wij zijn gebroeders, zoals gij ziet! Wij zijn gebroeders, zoals gij ziet! En wanneer zullen wij elkander nog eens zien? En wanneer zullen we elkander nog eens wederzien? Op vrijdag! Stokvissen vrijdag! 'k Wou, dat het altijd Stokvissen vrijdag, zondag rustdag wier! 6. Wij zijn gebroeders, zoals gij ziet! Wij zijn gebroeders, zoals gij ziet! En wanneer zullen wij elkander nog eens zien ? En wanneer zullen we elkander nog eens wederzien? Op zaterdag! Geld-beuren-zaterdag! 'k Wou, dat het altijd Geld-beuren- zaterdag, zondag rustdag wier! Stapel-lied. Na "'k Wou dat het altijd" worden in elk couplet de voorgaande dagen herhaald. 162. DAAR WAS E WUF DIE SPON. 1. Daar was e wuf die spon. Daar was e wuf die spon. Al op een houten spinnenwiel. Daar was geen toorteltjen aan. Vive lapeperbusse, vive la spa Tralala la Gize gaze goeze, ron flon floeze, Traderade ra. 2. Haar mutse stoeg verdraaid Haar mutse stoeg verdraaid. Gelijk een Hollands moleken. Die met al windeken waait, Vive la peperbusse, vive la spa Tralala la Gize gaze goeze, ron flon floeze, Traderade ra. 3. Dat wuf had enen zin Dat wuf had enen zin Als zij 's morgens buiten kroop, 's Avonds kroop zij in. Vive lapeperbusse, vive la spa Tralala la Gize gaze goeze, ron flon floeze, Traderade ra. 4. Dat wuf had enen man Dat wuf had enen man 's Zondags heet hij Pieter, 's Maandags heet hij Jan, Vive lapeperbusse, vive la spa Tralala la Gize gaze goeze, ron flon floeze, Traderade ra. 163. MOLENAARTJES WIND. 1. Molenaartjes wind is Zuidenwind Van hupsaldera faldera! En de molen draait en de wind was Zuid, En op heden is de Rosemiemarijn de bruid! Van lierom, larom, hupsasa! 2. Molenaartjes wind is Noordenwind Van hupsalderafaldera.' En de molen draait en de wind was Noord, En op heden heeft de molenaar een ander soort.' Van lierom, larom, hupsasa.' 3. Molenaartjes wind is Oostenwind Van hupsalderafaldera; En de molen draait en de wind was Oost, En op heden zoekt de molenaar een ander troost.' Van lierom, larom, hupsasa.' 4. Molenaartjes wind is Westenwind Van hupsalderafaldera.' En de molen draait en de wind was West, En op heden zegt de loze molenaar . "lest best.' " Van lierom, larom, hupsasa.' 164. DE PASTOOR ZUN KOE. 1. Een oud pastoor die had een koe. Had een koe, had een koe; Maar zij werd krank en 'k weet niet hoe. De pastoor zijn koe Ja.' Tjoelala, tjoelala, De pastoor z'n koe la la Tjoelala, tjoelala De pastoor z'n koe. 2. Zij had zo 't schijnt de pips aan't hart. Zij kermde dag en nacht van smart De pastoor zijn koe, enz. 3. EnBetje Kwezels, de oude meid, Heeft immer toe met haar geschreid. Met pastoor zijn koe, enz. 4. Ja, Betje stortte meen'ge traan. En riepSinte Brigitta aan. Voor de pastoor zijn koe, enz. 5. Daar wierddan eind'lijk - met veel rouw Beslist dat men ze slachten zou. De pastoor zijn koe, enz. 6. Des morgens ;stond ze in de stal, Des avonds hing z'al in de hal. De pastoor zijn koe, enz. 7. Mijnheer Pastoor at niet van 't beest. Zij was hem steeds te lief geweest, De pastoor zijn koe, enz. 8. De burgemeester kreeg de kop, Hij at hem met zijn Eva op. Van pastoor zijn koe, enz. 9. De secretaris kreeg een long. En zijn Madam die kreeg de tong. Van pastoor zijn koe, enz. 10. De schepen kwam met grote spoed. Om worst te maken kreeg hij 't bloed, Van pastoor zijn koe, enz. 11. De koster die kwam ook algauw, Hij kreeg destaart als klokketouw. Van pastoor zijn koe, enz. 12. Een boerke van kort bij de kerk, Die kreeg een stuk van 't achterwerk. Van pastoor zijn koe, enz. 13. En Jan, de smid, die kreeg ook wat: Het binnenste en een schouderblad. Van pastoor zijn koe, enz. 14. En de oude stads-muziekkapel. Kreeg voor de trom een heel nieuw vel. Van pastoor zijn koe, enz. 15. En wat er toen nog overbleef. Kreeg; ik, mijnheer pastoor zijn neef. Van pastoor zijn koe, enz. 16. Zo gij soms nog wat weet. Mijnheer, Dan zing maar voort, ik weet niets meer. Van pastoor zijn koe, enz. 165. HET ZOU EEN JAGER. 1. Het zou een jager uit jagen gaan. Uitjagen zou hij gaan. En hij vonder wel niets te jagen. Ja, te jagen dan drie jonkfers schone. Maar die ene van die drie die was zijn lief. (bis) 2. "Ik wens u drieën goede dag.' Maar die jongste die moet met mij gaan. Ik wil haar zo ver geleiden. Over velden en die groene weiden. En waar schoon blauw bloemkens in het koren staan, (bis) 3. Het duurt er wel deze klare dag. Tot zo lange als het maantje schijnt. Keer uw hoofdje naar mij omme, Gij, die alderschoonste roze-blomme. Kom en spreek dat ene woordje "ja" tot mij", (bis) 166. WILLEN WIJ 't HAASKE JAGEN? 1. "Willen wij, willen wij 't Haaske jagen door de hei ?11 Ja het haaske, gij en ikke. Door den dunne,door den dikke, 't Haaske willen wij jagen gaan, 't Haaske willen wij jagen gaan. Deur, haaske, dodelijk haaske. Deur haaske,door de hei.' Deur, haaske dodelijk haaske. Deur, haaske,door de hei.' 2. 'tHaaske blij, 't haaske blij Kwam gelopen door de hei, Onder 't groen geboomt gezeten. Waren zij geheel vergeten. Wat ze moesten jagen gaan, Wat ze moesten jagen gaan. Deur, haaske, enz. 3. 'tHaaske blij, 't haaske blij Wil maar spelen door de hei: 'tJagerkedat is gevangen Doorheur schone rode wangen, 'tMeiske wilde hem jagen gaan, 't Meiske wilde hem jagen gaan.' Deur, haaske, enz. 167. DE KOEKOEK OP DE TOREN ZAT. 1. De koekoek op de toren zat, (3 maal) Zat, zat, dideldat. Het regent en sneeuwt en het wordt niet nat. 2. De koekoek spreidt zijn veren uit, (3 maal) Uit, uit. didelduit, Toen vloog hij op een goudsmidshuis. 3. "Smeed mij een gouden rozenkrans. Krans, krans, dideldans, (3 maal) Waar ik met mijn zoete liefje om dans. 4. Geef mij mijn lief, dat ik haar gun, (3 maal) Gun. gun, dideldun. Het eerste jaar een boerenzeun. 5. En 't tweede jaar een dochter fijn, (3 maal) Fijn, fijn, dideldijn. Totdat er vijf en twintig zijn. 6. Ja, vijf en twintigaan de dis, (3 maal) Dis, dis, dideldis, Dan weet de vrouw wat huishouden is.' " 7. Wie ons dit liedje heeft gedicht, (3 maal) Dicht, dicht, dideldicht, Het was een soldaatje, zijn hartje was licht. 168. MIEN MOUDER DIJ WOL MI GEVEN. 1. Mien mouder dij wol mi geven Een smid al mit geweld. Een smid om mitle leven En datallain mit geld O nee,o nee.zo'n swaarte smid, Dij is moarainmoal in de weke wit. En dan; en dan; en dan; Wat mout ik mit zo'n man ? 2. Mien mouder dij wol mi geven Een bakker mit geweld, Een bakker om mit te leven En dat allain mit geld O nee,o nee.zo'nkiek-in-d'ov'n. Dij is ja hailegoar mit meel bestov 'n. En dan;en dan;en dan, Wat mout ik mit zo'n man ? 3. Mien mouder dij wol mi geven Een mulder mit geweld, Een mulder om mit te leven En dat allain mit geld O nee,o nee.zo'nkiek-in-de-wind. Dij steelt oet ieder, ieder zak een spint En dan;en dan;en dan; Wat mout ik mit zo'n man? 4. Mien mouder dij wol mi geven Eensnieder mit geweld, Eensniederom mit te leven En dat allain mit geld O nee,o nee.zo'nknip-mit-de-scheer. Dij steelt ja lappen: die bringt ze nait weer. En dan;en dan;en dan; Wat mout ik mit zo'n man0 5. Mien mouder dij wol mi geven Een boer al mit geweld. Een boer om mit te leven En datallain mit geld O nee,o nee.zo'n rieke boer. Dij stait ja altied, altiedop de loer. En dan;en dan;en dan; Wat mout ik mit zo'n man ? 6. Mien mouder dij wol mi geven Een schipper mit geweld, Een schipper om mit te leven En dat allain mit geld Zo'n schippertje, zo'n schippertje. Dij heb ik alzo alzo laif, zo laif, Veul laiver een boer of 'n schippertje. Als zo ainborgerslaif.' 169. 't KWEZELKEN. 1. "Zegkwezelke, wilde gij dansen? Ik zal u geven een ei" "Weineen ik", zei dat kwezelke, "Van dansen ben ik vrij! " Ik kan niet dansen, (bis) Dansen is onze regel niet. Begijntjes en kwezelkens dansen niet.' " 2. "Zeg kwezelke, wilde gij dansen ? Ik zal u geven een koe.' " "Wel neen ik, "zei dat kwezelke. "Van dansen word ik te moe.' Ik kan niet dansen, (bis) Dansen is onze regel niet. Begijntjes en kwezelkens dansen niet.' " 3. De schoenpik, stijf gezeten Op ene pikkelstoel. Zou kaas en droog brood eten, Maar als ik nood gevoel. Dan slijp ik tot de avond toe En zo heb ik nooit arremoe. Ter-lie-re-lom, enz. 4. Dekleerfrik maakt ons kleren Voor acht stuivers per dag; Wil hij zijn loon vermeren. Hij snijdt meer dan hij mag. Maar ik met mijne slijpersteen. Ik win meer op een uur alleen. Ter-lie-re-lom, enz. 5. De maalder moet graan malen. Tot in het fijnste meel; Hij moet dubbel betalen Voor zijne droge keel. Maar ik doorieveren door vlijt. Ik win mijn brood in eerlijkheid. Ter-lie-re-lom, enz. 6. Mijn vrouw die roept Victoria Over de slijpersstiel; Zij vindt de grootste gloria, In 't draaien van mijn wiel Mijn kinders hebben geen ongemak: Zijlopen met de bedelzak. Ter-lie-re-lom, enz. 7. Savrienden, voor het leste; All' ambachten zijn goed; Maar 'tmijn is toch het beste. Schoon ik soms slapen moet Op hooi en strooi in ene stal: Ik heb de kost voor niemendal. Ter-lie-re-lom, enz. 172. 't ROS BEYAARD DOET ZIJN RONDE. 1. 't Ros Beyaard doet zijn ronde. In de stad van Dendermonde; Die van Aalst die zijn zo kwaad. Omdat hier 'tRos Beyaard gaat. De vier Aymons kinderen jent. Met 't blanke zweerd in d'hand. Ziet ze rijden; 't Zijn de schoonste al van ons land; 't Ros Beyaard hoogverheven. Hij is in het vuur gebleven. Zie 't Ros Beyaard hoogverheven, Zie 'tRos Beyaard zeer charmant. 2. 't Ros Beyaards ogen fonk'len, Zijne brede manen kronk'len En hij wendt hem fraai en vlug Met vier broers op zijne rug. De vier Aymons kinderen jent Met 't blanke zweerd in d'hand. 3. "Zeg kwezelke, wilde gij dansen ? Ik zal u geven een peerd.' " "Wel neen ik, "zei dat kwezelke, "Dat is mij het dansen niet weerd.' Ik kan niet dansen, (bis) Dansen is onze regel niet. Begijntjes en kwezelkens dansen niet." " 4. "Zegkwezelke, wilde gij dansen ? Ik zal u geven een man.' " "Wel ja ik, "zei dat kwezelke, "k Zal dansen al wat ik kan. Ik kan wel dansen, (bis) Dansen is onze regel wel. Begijntjes en kwezelkens dansen wel.' " 170. EN IK BEN MET MIJN CA TOOTJE. 1. En ik ben met mijn Catootje naar de Rozenstraat geweest. En zij kon maken, wat zij zag. En ze maakte mij een schuiftrompet Retteketet, retteketet, zei die schuiftrompet. Vigoliene, vigoliene. En mijn deern die heet Katrien. De eerste 2 regels en de laatste 2 regels zijn voor alle coupletten dezelfde. Vanaf: "(1) schuiftrompet" worden de andere coupletten: (2) trommeltje,Rommele-rom, rommelerom,zei dat trommeltje. (3) foekepot.Goe-ze,goe-ze,goeze,goeze, zei die foekepot. (4) basviool. Hom-pe,hom-pe,hompe,hompe, zei die basviool 171. KOMT VRIENDEN IN HET RONDE. 1. Komt, vrienden, in het ronde. Minnaars van ene stiel. Ik zal u gaan verkonden, Hoe ik door slijpers wiel. De kost verdien voor vrouw en kind. Schoon bloot gesteld aan weer en wind. Ter-lie-re-lom,ter-la Van links-om rechts-om draait mijne steen. Door het roeren van mijn been, ju ju ju ju ju ju ju ju. 2. De smid die moet hard werken. Gestadig voor het vier. Hij durft hem niet versterken, Met ene kan goed bier; Terwijl ik ga op mijn gemak. Soms ook wel met een lege zak. Ter-lie-re-lom, enz. Ziet ze rijden, 5. 't Zijn de schoonste al van ons land.' Hun harnas schild en lansen Blinken bij de zonneglanzen En de Bebaard 't vooisken geeft. Daar het ros zijn eer in heeft. 6 3 O Dendermondenaren, Blijft altijd de roem bewaren. Van hetpeerd zo wijd vermaard Als de grootste man op aard. De vier Aymons kinderen jent 7 Met 't blanke zweerd in d'hand. Ziet ze rijden, 't Zijn de schoonste al van ons land.' 't Ros Beyaard is ons glorie. En benijdt g'ons die victorie, Aalst, gij hebt nog min verstand, 8. Als ons ridderros vaillant. 4 'tRos Beyaard is verheven. Heeft hem in hetvuur begeven En het week op 't oorlogsveld Alles voor zijn groot geweld. De vier Aymons kinderen jent Met't blanke zweerd in d'hand, 9 Ziet ze rijden, 't Zijn de schoonste al van ons land! 'tRos Beyaard doet zijn ronde Inde stad van Dendermonde, Die van Aalst die zijn zo kwaad. Omdat hier 'tRos Beyaard gaat. 1( 173. DRIE SCHUIN TAMBOERS. 1. Drie schuin tamboers, 1 die kwamen uit het Oosten Drie schuin tamboers, die kwamen uit het Oosten Van rombom, wat maal ik er om? Die kwamen uit het Oosten, ^ Rom-bom. 2. Eénvandedrie zag daar een aardig meisje, (bis) Van rombom, wat maal ik er om ? Zag daar een aardig meisje, 1 Rom-bom. 3. "Zeg meisjelief, mag ik met jou verkeren ? (bis) Van rombom, wat maal ik er om? Mag ik met jou verkeren ? y Rom-bom. 4 "Zeg jongeman, dat moetje mijn vader vragen (bis) Van rombom, wat maal ik er om? ^ Dat moetje mijn vadervragen . Rom-bom. ' 1 5. "Zeg ouwe heer, mag ik jouw dochter trouwen? (bis) Van rombom, wat maal ik er om? Mag ik jouw dochter trouwen ? Rom-bom. 6. "Want zij is mij de schoonste aller vrouwen, (bis) Van rombom, wat maal ik er om ? ^ De schoonste aller vrouwen,' Rom-bom. 7 "Zeg, jongeman, zeg mij: wat is jouw rijkdom ? (bis) Van rombom, wat maal ik er om? ( Zeg mij: wat is jouw rijkdom? Rom-bom. 8. "Mijn rijkdom is, daar wil ik niet om jokken, Mijn rijkdom is een trommel met twee stokken. Van rombom, wat maal ik er om? ^ Een trommel met twee"stokken.' Rom-bom. 9 "Neen, schuin tamboer, mijn kind kun jij niet krijgen, (bis) Van rombom, wat maal ik er om? ^ Mijn kind kun jij niet krijgen.' Rom-bom. 10. "Zegouwe heer, ik heb nog iets vergeten, (bis) Van rombom, wat maal ik er o™? Ik heb nog iets vergeten.' " Rom-bom. 11 "Mijn vader is Groothertog van Brittanje.(bis) Van rombom, wat maal ik er om?^ Groothertog van Brittanje.' Rom-bom. 12. "Mijn moeder is de koningin van Spanje, Van rombom, wat maal ik er om ? , De koningin van Spanje.' " Rom-bom. 13. "Zeg jongeman, je mag mijn dochter trouwen. Van rombom, wat maal ik er om? Je mag mijn dochter trouwen.' Rom-bom. 14. "Neen, ouwe heer, je mag je dochter houwen. Van rombom. wat maal ik er om?^ )is) Je mag je dochter houwen.' Rom-bom. 174. ALS DE ROMBOM HEEFT GESLAGEN. 1. Als de rombom heeft geslagen. Dat wij nu marcheren moeten gaan. Geweer en ransel die moeten wij dan dragen En dat staat ons voorwaar niet aan.' 2. Kapiteins en officieren Drinken wijn en soms een glaasje bier. Maar wij zijn maar die arme fuselieren. , . Drinken water al uit de rivier.' 3. 'n Stuiver daags is onze gage En een pondje droog kommiezenbrood, Watersausje, dat geeft ons de courage ^ En daarop moeten wij zo maar voort.' 4. Maar als wij ons lief gevonden, Dan is weer ons jeugdig hart verblijd En dan leven wij samen met elkander, . . Tot zo lang er de dood ons scheidt. IS 175. ICK SEG ADIEU. 1. Ick seg adieu, Wi twee, wi moeten sceyden. Tot op een nieu, Sowil ick troost verbeyden. Icklaetbi u datherte mijn, Want waer ghi zijt, daer sal ick sijn, Tsi vreucht oft pijn.tsi vreucht of pijn. Altoos wik ick u eygen sijn. 2. Ick dank u, lief, Reyn minlic lief gepresen. Voor alle grief Sowilt mi doch genesen. Dieniders fel met haer fenijn, Si letten ons ons blijd'aenschijn Op dit termijn, op dit termijn. Altoos wil ick u eygen sijn. 176. SARIE MARYS. 1. My Sarie Marijs is sover van my hart. Maar 'k hoop om haar weer te sien. Sy het in die wyk van die Mooi rivier gewoon, Nogvoor die oorloghet begin. O bring my trug naar die ou Transvaal, Daar waar my Sarie woon. Daar onder by die mielies by die groen doring boom Daar woon my Sarie Marys. Daar onder bydie mielies by die groen doring boom Daar woon my Sarie Marys. 2. Ek was so bang, dat diekakiesmy sou vang. En ver oor die see wegstuur; Toe vlug ik na die kant van die Upington se sand Daar onder langs die Grootrivier. O bring my trug enz. 3. Verlossing het gekom en die huistoe gaan was daar, Trug na die ou Transvaal; My liewelingspersoon salseker ook daar wees Om my met 'n kus te beloon. O bring my trug enz. 177. KITTIE. 1. Kittie is een mooie ding. Ver oor die diepe see. Om haar vinger is een ring, Ver oor die diepe see. Ver in die wereld, Kittie, Kittie, Kittie, Ver in die wereld, Kittie, Kittie oor die see, Sy laat haar draai en sylaat haar swaai, Maar sylaat haar niet verraai, Sy laat haar draai en sylaat haar swaai. Maar sylaat haar niet verraai. 2. Kittie is verloof aan my Ver oor die diepe see. Met haar sal ekkerk toe ry. Maar niet oor die diepe see. Ver in die wereld, Kittie, enz. 3. Sykan draaien sy kan swaai Ver oor die diepe see. Nooit sal syhaar laat verraai Ver oor die diepe see. Ver in die wereld, Kittie. enz. 178. GERTJIE. 1. Wanneer kom ons troudagGertjie.Gertjie ? Hoe 's dit dan so stil met jou ? Ons is so lank verloof al Gertjie, Gertjie; Dit is tyd dat ons gaattrou. Glo'toch Gertjie,ek zal nooit nie,nooit nie, Nog langer aan jou sleep tou bly nie.bly nie, Jy dink miskien: ek kan nie dood nie,dood nie Maar my jare gaan voorby. 2. (Zij) 'kHoor.jy is verliefd op Sarie, Maar die pret moet jy laat staan.' Pas maar opvir Pieter en Danie: Hul is kerels, wat somar slaan. Glotog.Gertjie, enz. 3. (Hij) Jy weet,as ons Sondags kuier Agter om die kop verby. Dan sêek: Nonnie,lig jou sluier. Kom en gee 'n soen vir my. Glo tog, Gertjie, enz. 4. (Zij) Jannie.al die soentjies help nie, Kyk vir Pieter en vir Griet: Vandag wil hul mekaar nie hê nie: Al die soentjies is verniet. Glo tog, Gertjie, enz. 5. (Hij) Ons moet dan die pret maar staan laat. Ons moet maar die soen1 laat bly; Ek sal my eie pad dan kry maar. En ek sal na Sarie vry. Glo tog, Gertjie, enz. 179. ROKKIES WOU SY DRA. 1. Rokkies wou sy dra, Maar niemand kyk daarna. En alm al staan versla. Om sy die rokkies dra. OomJannie se mama goggabie, goggabie goggabie, OomJannie se mama goggabie. Mooi is sy maar leliknie. 180. MAMMA, 'K WIL EEN MAN HE.' 1 "Mamma, 'kwil een manhê! " "Watterman, m'n lieve kind? Wil jij dan een Fransman he ? Nee,mamma, nee! 'n Franseman.die wil ek nie. Want parlezvous versta ek nie: Dit is mijn plesier Met die Boer-jongkerels hier. 2. Mamma,'kwil'nmanhê .' W atte r man, m' n liev e kin ? Wil jij dan 'n Duitser hê ? Nee, mamma, nee! 'n Duitserman, die wil ik nie, Want Schweinefleisch dat lus ik nie Dit is mijn plesier Met die Boer-jongkerels hier. 3. Mamma 'kwil 'n man hê ! Watter man.m 'n lieve kind ? Wil jij dan 'n Boer soms hê ? Ja, mamma, ja! 'n Boereman, die wil ik hê^ In 'n Boer z'n arme wil ik le, Dit is mijn plesier Met die Boer-jongkerels hier 181. DAAR KOM DIE WA. 1. Daar kom die wa, die vier-perde-wa! Hy kan nie hou nie, hy's glad te swaar gelaai. Hokaai, hokaai, by die draai, een om af te laai. Hokaai, hokaai, briek aandraai, stil hou by die draai. 2. Wat dra die wa, die vier-perde-wa ? Net puur'nooientjies, en een moet agterbly: Hul 's ewe fraai, wie sal raai, wie af te laai ? Laat my mar sê, sonder raai, watter ek wil hê. 3. Af klim die nooi, d'uitgesoekte mooi. Sy het niet baas nie, dis tyd dat sy een kry. Dit pas 'nbaas op 'n plaats om 'n nooi,te kry: Ek het "n nooi,. goed en mooi, en sy 's baas oor my. 182. POLLIE, ONS GAAN PEREL TOE. 1. Pollie gaan mos Per el toe (3 maal) Wat gaan sy daar maak ? 2. Sy gaan na haar kerel toe (3 maal) Soos dit niemand traak 3. En wat sal die wêreld sê(3maal) Pollie gaan alleen: 4. Sysal aandiewêreld sê(3maal)( "Skeer viermy part heen' . 5. Gaansy regtig Pêrel-toe Pollie stok alleen? 6. Stok-alleen, ja, stok-alleen(3maal) Ek en sy alleen. 7. En wat sal haar kérel sê(3 maal) Jy en sy alleen.' 8. Sygaan om hom af te sê(3maal) Dan bly ons alleen. 9. "Wat gaan jy ensy dan doen (3 maal) Jy en sy alleen? 10. Ons gaan indiePêrel soen(3 maal) Ek en jy alleen. Allen: Pollie, ons gaan Pêrel-toe(3 maal) Ek en jy alleen. 183. TANT MINA KOOK STROOP. Daar kom Tan'Alie, Tan'Alie, Tan'Alie. Daar kom Tan'Alie, Tan'Alie om die draai. Tan'Mina kook stroop ) van die me-bos-konfijt ) /vio\ Van die Wellingtonse suiker, ) van trippens die pond. ) 184. RU MAAR AN. Rij maaran ossewa,rij maar an. Rij maar an ossewa rij maar an, Bij die owelandse pad. Was mij dierbare skat: Rij maar an ossewa,rij maar an. Rij maar an ossewa, rij maar an. Rij maar an ossewa rij maar an. Bij die owelandse pad. Was mij dierbare skat: Rij maar an ossewa,rij maar an.' 185. HOE RY DIE BOERE? 1. Hoe rij die Boere ? Sit, sit, so! SU, sit, so.' Sit, sit, so.' Hoe rij die Boere ?Sit, sit, so.' Sit, sit, so. Hoera.' Die Kaapse nooi sê: tingelingeling! Tingelingeling, hoera.' Die Kaapse nooi sê: tingelingeling, Tingelingeling Hoera.' Hoe rij die Boere ? Sit, sit, so Sit, sit, so, Hoera! 2. Hoe fluit die Boere ? Fluit, fluit, so: Fluit, fluit so;Fluit, fluit, so.' Hoe fluit die Boere; Fluit, fluit soj Fluit, fluit so. Hoera.' Die Kaapse nooi sê: tingelingeling? Tingelingeling, hoera.' Die Kaapse nooi sê: tingelingeling, Tingelingeling, Hoera; Hoe fluit die Boere ? fluit, fluit, so Fluit, fluit so. Hoera.' 3. Hoe dans die Boere ? Pol-ka-draai Tie-kie-draai; Tie-kie-draai! Hoe dans die Boere ?Pol-ka-draai, Tie-kie-draai, Ou-perd; Die Kaapse nooi se.- tingelingeling; Tingelingeling. Ou, Haan.' Die Kaapse nooi sê: tingelingeling! Tingelingeling, Ou, Haan! Hoe dans die Boere ? Pol-ka-draai Tie-kie-draai; Ou-perd; 4. Hoe skiet die Boere ? Boem-Boem-Boem.' Boem-Boem-boem! Boem-boem-boem.1 Hoe skiet die Boere ?Boem-boem-boem! Boem-Boem-boem.' Dis Raak! Die Kaapse nooi sê: Skiet nog een' Skiet nog een! een raak.' Die Kaapse nooi sê: Skiet nog een! Skiet nog een! Skiet Raak! Hoe skiet die Boere ? Boem-boem-boem. Boem-boem-boem! Dis Raak! 186. OM DIE KAMPVUUR. 1. Kom, daar staan die hout al klaar, Pale, stompe, groot en swaar, Vorm nou wyd die trekkers-kring. Laat ons nie mekaar verdring. Steek maar aan, steek maar aan, Datdievlamme hoog opslaan! Steek maar aan, steek maar aan. Dat die vlammehoog opslaan! 2. En die vuur se milde gloed, Gee die bangste Penkop moed; Hoor sij voordrag knap gedaan, Pragtigvir 'nBobbejaan. Bo-fl-gom, Bo-o-gom, Bogom sê die Bobbejaan BO-O-gom, BO-O-gom, BOgom sê die Bobbejaan. 3. Die wat wil kan raaisels raai. Die wat wil kantikiedraai; Tot die Leeue in 'n koor. Ook hul leeue- groet laat hoor. Au-uu-rr, Au-uu-rr, Au-urr brul die leeuekoor! Au-uu-rr, Au-uu-rr, Au-urr brul die leeuekoor! 4. Swart- wit-pens en Kommandant, Veldkornet en Olifant Almal het ons saam geniet. Wat ons lekker kampvuur bied. Au-uu-rr, B0-0-gom, Mag so'n aand weer gou- gou kom! Au-uu-rr, BO-O-gom, Mag so'n aand weer gou-gou kom! 187. DIE STELLENBOSCH SE BOYS. 1. Bobbejaan klim die berg, So haastig en so lastig, Bobbejaan klim die berg So haastig en so lastig, Bobbejaan klim die berg Om die boere te vererg Hoera veurdie boer hoera, Je moe nie huil nie. Je moe nie treur nie. Die Stellenbosse boys kom weer. Je moe nie huil nie, Je moe nie treur nie. Die Stellenbosse boys kom weer. 2. Bobbejaan kom ook weer. Parmantig nou astrantig nou. Kom kyk nog 'n keer. Wat hy kan brou wat hy kan brou Adoorns kry die skoot Enhy skiet hom half dood. Hoera veur die boer hoera. Je moe nie huil nie. Je moe nie treur nie, Die Stellenbosse boys kom weer. Je moe nie huil nie. Je moe nie treur nie. Die Stellenbosse boys kom weer. 188. NON NOBIS, DOMINE. 1- Non 2- nobis Domi 3- ne. non nobis, Sed nomini tuor da gloriam, Sed nomini tuo da gloriam. Non nobis Domine, non nobis. Sed nomini "tuo da gloriam, Sed nomini tuo da gloriam. Non nobis Domine. Niet ons, niet ons, o Heer.niet ons. Maar Uwen naam geef ere,v Maar Uwen naam geef ere. Niet ons, niet ons, o Heer, niet ons, Maar Uwen naam geef ere. Maar Uwen naam geef ere. Niet ons, niet ons, o Heer. 189. LACHEND, TOOIT DE LENTE. 1-Lachend, lachend, lachend, lachend, tooit de lente bos en veld, 2- Lachend, lachend hahahaha.hahahaha, tooit dé lente bos en veld, 3-Hahahaha,hahahahahahahaha enz. 190. DE JONGE LENTE. De jonge lente in 't verschiet. De vogel zingt zijn lied. 2- Hoor.' Hoor.' ginds in het riet. 3- De vlasvink en de wielewaal. De merel en de griet. 191. DE MEI IS GEKOMEN. 1- De mei is gekomen. De bloemen, de bomen. De bossen, de velden Met vreugd'ons vermelden. Nu is het weer meie, Wilt u verblijen Danst in het rond in vrolijke rijen, 2- Weest welkom, weest welkom, O Lentezon, Wij juichen en zingen, Wij dansen en springen, De Lente, de Lente kwam weer, 3- En de winterse koude is nu spoedig vergeten. Weest wellekom, lieve Lente , weest wellekom.' 192. 't WIL ZOMER ZUN! 1- 'tWil zomer zijn.' 2- De winter heeft getraagd te lange stonden.' 'k En zie 't nog niet Maar 'khoor aireede mussen die 't verkonden.' 't Wil zomer zijn! 193. EEN LIED, EEN LIED. 1-Een lied, een lied,door stad en straat, 2- Een lied, waar heel ons hart in staat. 3-Nu, laat het luid weer schallen. 194.' DE WIELEWAAL. 1/2 Kom mee naar buiten - allemaal, Dan zoeken wij de wielewaal, En horen wij die muzikant Dan is zomer weer in 't land.' Dudeldjo klinkt zijn lied, Dudeldin klinkt zijn lied Dudeldjo en anders niet. Hij woont in 't dichte eikenbos. Gekleed in gouden vederdos. Daar jodelt hij op zijn schalmei. Tovert onze harten blij, Dudeldjo enz. 195. 't IS VAKANTIE. 1/2 »t Is vakantie, - falderaldera.' 3- Hiep,hiep, hoera. 4- Vakantie.' 196. VROLIJK SPRINGEN WU. 1- Vrolijk springen wij, ha-ha-ha. Vrolijk zingen wij, la-la-la 2- La-la-la, la-la-la-la, la-la-la 3- La-la-la, la-la-la, la-la-la-la-la-la. 197. NU GAAN WU NAAR BUITEN. 1- Nu gaan wij naar buiten. Waar vogeltjes fluiten, 2- Wij zingen en vormen reien, Wij vieren de maand van meie. 3- Tra la-la la-la la-la la-la tra La-la-la-la-la-la-la. 198. HA, HA, HA.' 1- Ha, ha, ha 2- ha, ha, ha 3- ha-ha-ha.' Ha, dat jonge zingen doet de mens weer deugd.' Laat ons vrolijk zijn en lachen. Want niet eeuwig duurt de vreugd.' 2. Ha, ha, ha, ha, ha, ha, ha, ha, ha.' Caria mici, siam felici in verita.' Festeggiando Bacco e Amore, II piacer con noi sara.' 199. DIN, DIN, DIN. 1 - Din, din, din dy kwam fan Brugge, 2- Met syn knapsak op syn rug, 3- Met syn stok al in syn han: 4- So ging Din,din,din deur 't lan. 200. COME FOLLOW ME. 1 - Come follow, follow, follow, follow follow follow me. 2- Whither shall I follow, follow,follow, Whither shall I follow follow thee ? 3- To the green wood, to the green wood, To the green wood, green wood tree. 201. LASZ DEN FALSCHEN. 1-2 Lasz den Falschen immer hin mit 3-4 Lügenzungen prangen, Erwird durchseinKlafferei doch Nicht als Schimpf er langen. 202. FRANSE CATHEDRALEN. 1- Orléans, Beaugency, €- Notre Dame de Cléry. 3- Vendöme, Vendöme. 203. MERRILY. 1- Merrily, merrily,greet the mom; Cheerily.cheerily sound the hora 2- Hark to the echos hear them play, O'erhilland dalefar.far a way. Vrolijk, vrolijk, groet de morgen Vrolijk, vrolijk, blaas op de hoorn Luister naar de echo's. Hoor ze spelen, over;berg en dal. Ver, ver weg. 204. LONDON'S BURNING. 1 - London's burning, London's burning, 2- Fetchthe engines, fetch the engines, 3- Fire.'fire.'fire.'fire.' 4-Pouronwater.pour on water.' Brand in Londen, brand in Londen, Haal de spuiten, haal de spuiten. Brand, brand, brand brand Geef toch water, geef toch water.' 205. VEEL ZAL VERDWIJNEN. 1 -Veel zal v erdwijnen. Veel zal vergaan 2-Maar onze G. J. V. Maar onzeG. J. V. 3-Maar onzeG. J. V. blijft steeds bestaan.' Veel zal verdwijnen, enz. 206. DRIE GANZEN IN 't HAVERSTRO. 1- Drie ganzen^in 'thaverstro. Zitten daar en snaat'ren zo. 2- Komt de boer geslopen. Port eens in de hopen, 3- Hij roept: "Hallo, hallo, hallo.' 4- Drie vette ganzen in 't haverstro. 207. ONTWAAK, ONTWAAK. 1 - Ontwaak, ontwaak.' de roep van de haan : 2- Een stralende zon in gouden baan. 208. GOEDE MORGEN. 1-2 Goede morgen, goed geslapen ? 3-4 Uitgerust? Werk met lust. 209. ALS JE TIJD HEBT. 1-2 Als je tijd hebt maak dan spoed, 3- Want dan heb je de tijd 4- als je je haasten moet.' 210. KOEKOEK. 1-2 Koekoek koekoek Mijn nestje.neen dat vind je niet.' Koekoek koekoek. Maar ieder kent mijn lied. Koekoek koekoek Mijn nestje,neen dat vind je niet.' Koekoek koekoek. Maar ieder kent mijn lied. 211. 't IS STILLE ALLENGSKENS. 1- 't Is stille, still'allengskens, 't Is avond weer aan 't wor 2-den. 't Is stille, still' allengskens, 't Is avond weer aan't wor 3-den. 't Is stille, still' allengskens, •tls avond weer aan 't worden. 212. DE STERREN. 1- De sterren verschijnen eerst één voor éen; 2- Dan fonk'len er duizenden en telt ze geen, 3- Dan fonk'len er duizenden en telt ze geen. 213. BIM BAM.' 1- Bim.' Bam! BimJ Bam.' 2- Hoor, de avond klokke luidt; 3- Luister stille, het beduidt: 4- Avond rust. 214.0H, HOW LOVELY IS THE EVENING. 1* Oh, how lovelyisthe evening, Is the evening, 2- When the bells are sweetly ringing, Sweetly ringing, 3- Ding, dong, ding, dong, ding, dong. C 'est la cloche du vieux manoir. Du vieux mamoir, Qui sonnele retour du soir. Retour du soir. Ding, dong, ding, dong, ding, dong. 215. NACHTEGAAL-CANON. 1-Alles zwijgt thans. Nachtegalen 2- Wekken met zoete melodieën Tranen in d'ogen. Weemoed in 't hart, 3- Wekken met zoete melodieën Tranen in d'ogen. Weemoed in 't hart. 216. VIVA LA MUSICA. 1- Viva, viva la Musica.' 2- Viva, viva la Musica.' 3- Viva la Musica.' ALPHABETISCH REGISTER VAN DE BEGINREGELS Aanschouw ik het wonderbare kruis 50 Ach, blijf met Uw genade «3 Ain boer wol naor zien naober tou * 156 Alleluja, Alleluja • ! * 102 Allen, die willen naar Island gaan. ... iak Alles zwijgt thans ! 215 Als de rombom heeft geslagen 174 Als d' herders hun schaapjes bewaakten qo Als ik Hem behore ftQ Als je tijd hebt 209 • Beveel gerust Uw wegen fl4 Bim bam, bim bam ' 9 7* Blijf bij mij. Heer ' qs Bobbejaan klim die berg 187 Bij mijne schapen hield ik wacht 36 Christus, onze Heer verrees gn Christus verrezen ' fi. Come follow me 200 Daal op ons, o Heil'ge Geest 70 Daal, Schepper, Heil'ge Geest, daal af 73 Daar boven uit het vensterke . ,44 Daar juicht een toon . ' Daar klinkt een lied vol levensdrang 1 Daar kom die wa .... lfl1 Daar komt Tan' Alie, Tan' Alie! 183 Daar kwam ene boer van Zwitserland 155 Daar nu het feest van Pasen is .... «7 Daar vaart een man op zee 151 Daar was e wuf die spon 162 Daar was laatst een meisje loos 147 Dankt, dankt nu allen God }«, Dankt, dankt nu God den Heer 124 De boer had maar enen schoen ] -c-7 De dag, door Uwen gunst ontvangen ' qr De frisse wind ^ De Heer is God en niemand meer 10n De herdertjes lagen bij nachte. ,«= De jonge lente De Kerk van alle tijden J,q De koekoek op de toren zat . 1B7 De mei is gekomen. . iqi Den uil, die op de peerboom zat 152 De sterren verschijnen . . 21 ? Des winters,als het regent JJJ 140 De winter is vergangen 142 De zoete tijd komt aan Die Mei pleisant igg Din, din, din dij kwam fan Brugge 94 Dona nobis pacem 206 Drie ganzen in 't haverstro ^2 Drie schuin tamboers 193 Een lied, een lied ,cq Een meisje, dat van Scheveningen kwam ig4 Een oud pastoor, die had een koe ^ Een ruiter draaft door alle landen ^ Een seraphinse tonge ^22 Eens zal genade overwinnen ^n als de boer zijn klompen heeft . . . En daar zat ene uil en spon ' En ik ben met mijn Catootje 15g En 's avonds 103 Ere zij aan God den Vader 2^ Ere zij God 44 Ere 'zij God (canon) 27 Er is een kindeke geboren op aard ^4g Er was een oorlogsschip 5 Frysk bloed tsjuch op Geef aan den Koning, Heer der Heren ™ Geeft ere den Here 14 Gelukkig is het land '* 121 Getrouw is God, Zijn plannen falen niet 4Q Gloria, deze nacht is Hij geboren ^4 God is mijn Licht God is tegenwoordig Goede morgen, goed geslapen gg Grote God, wij loven U 12& Gii schepselen van de grote God J , 198 Ha, ha, ha, ha jgg Hagel en sneeuw 64 Halleluja, de blijde toon g? Halleluja, lof gezongen 1Q4 'k Heb eeloofd en daarom zing ik ^ •k HeD mijn wagen vol geladen 1Q Here, kere van ons af g2 Heer, geef ons kracht 12g Heer, in Uwen Name J2g Heer Jesu heeft een hofken . 4g Heft op uw hoofden, poorten wijd Heilig, heilig, heilig 130 Herr bleib® bei ^^g Het leven is een krijgsbanier 165 Het zou een jager uit jagen gaan Heugelijke tijding 7 Hoe groot, o Heer l85 Hoe ry die boere gg Houdt Gij mijn handen beide Ic seg adieu 175 Ik buie mij voor Uw kribbe neer 42 Ik ging op enen morgen 127 Ik heb in U de bron gevonden 90 Ik hoor trompetten klinken 112 Ik voer laatst over zee 149 Ik wil mij gaan vertroosten 51 Ik zag Caecilia komen 143 IK zag den Heer van 't Hemelrijk 50 Immanuel, God is nabij 20 In Bethlehems stal 25 In naam van Oranje 131 In 't stalleke van Bethlehem 26 't Is stille allengskens 211 't Is vakantie 195 Jezus leven van ons leven 56 Jezus mijn Heiland 43 Juicht God den Heer 80 Juicht, gij volken juicht 69 Juicht nu, gij hemelen 41 Kind'ren Gods de dag gaat lichten 75 Kittie is een mooie ding 177 Koekoek 210 Kom daar staan die hout al klaar 186 Kom mee naar buiten allemaal 194 Komt nu met zang 9 Komt allen tezamen 30 Komt herders van rondomme 37 Komt laat ons dezen dag 71 Komt, verwondert U hier mensen 39 Komt,vrienden in het ronde 171 Laat m' in U blijven groeien, bloeien 87 Laat zang en spel 8 Lachend, lachend .lachend ... 189 Lam Gods, dat zo onschuldig 54 Lasz den Falschen !!!!!!!! 201 Laten wij het kruis aanschouwen !.!!!..! 58 Leer ons. Vader U verbeiden: ! 91 Lof en dank en ere " 129 Lof zij den Heer 98 London is burning .... Loof mijn ziel, den Hemelkoning 82 Looft en aanbidt nu Jezus, onze Heer ' *65 Mamma, 'k wil een man h£ 180 Merk toch hoe sterk 16 Merrtly . ' 203 Midden in de winternacht Mien mouder dij wol mi geven 188 Mitte confitte 153 Molenaartjes wind ! 163 Morgenglans der eeuwigheid 115 Mijn Verlosser hangt aan 't kruis 53 My Sarie Marys is so ver van my hart 167 Neem mijn leven,laat het,Heer ... - 107 Neem mij in der hand 8 Noem d' overtreding 57 Non nobis, domine 188 Nu daagt het in het Oosten 21 Nu gaan wij naar buiten 197 Nu zijt wellekome 29 O God, die droeg ons voorgeslacht » .... 109 O Heer, die daar des hemels tente spreidt 12 O Heer, Gij zijt mijn God en Here 17 O Heiland, open wijd de poort 19 Oh, how lovely is the evening 214 O Kindeke klein 28 O kom, o kom, Immanuel • 22 O Nederland, let op Uw zaak - 11 Ons Vader, God geprezen 123 Ontwaak,* gij die slaapt 120 Ontwaak, ontwaak 207 Op broeders, op gezongen 2 Op U, mijn Heiland, blijf ik hopen 23 Orléans, Beaugency i • 202 O sterke God, Immanufil 88 Pollie, gaan mos Pfcrel toe 182 Rokkies wou sy dra 179 't Ros Beyaard doet zijn ronde 172 Rust mijn ziel. Uw God is Koning 108 Rijk van God 77 Ry maar an, ossewa 184 Schildwacht je, wend je hoofd zo niet 132 Slaat op de trommele 18 Staande stil, door smart bewogen 55 Staat op en strijdt voor Jezus 113 Stille nacht, heilige nacht * . 24 Surrexit Christus 59 Ubi sunt gaudia 45 Van U zijn alle dingen 85 Vedeldi, vedeldi 139 Veel zal verdwijnen 205 Verhef, verhef Uw vreugdezangen 74 Verheugt U, o Sion 46 Vier weverkens 145 Viva, viva la musica 216 Volken verheft Uw stem 48 Voorwaarts Christenstrijders 117 Vreugde, vreugde 105 Vrolijk herders, komt vrij binnen 38 Vrolijk springen wij 196 Waar dat men zich al keert of wendt 15 Wachter op de heil'ge muren 76 Wanneer komt ons troudag, Gertjie 178 Wat God doet, dat is welgedaan 93 Wat zullen onze Patriotjes eten? Wees gegroet, gij eersteling der dagen ' 53 Wie maar de goede God laat zorgen 86 Wie wil er mee naar Wieringen varen 160 Wilhelmus van Nassouwe ' 3 Willen wij 't haasken jagen Wil, o Geest, mijn Trooster zijn Wilt heden nu treden ! ! ! 13 't Wil zomer zijn 192 Wij staan i'thans in den laatsten strijd . 116 Wij zijn gebroeders . . . .161 Zeg, kwezelke, wilde gij dansen 169 Zingend trekken wij nu naar buiten 137 Zingt een loflied God den Heer HO Zingt nu de macht van Jezus' naam 66 Zij zullen het niet hebben * 4 INHOUDSOPGAVE Daar klinkt een lied 1 Op, broeders, op! gezongen 2 VADERLANDSE EN OUD-VADERLANDSE LIEDEREN Wilhelmus van Nassouwe : . . . . 3 Zij zullen het niet hebben 4 Frysk Folksliet 5 Neem mij in der hand 6 Hoe groot, o Heer 7 Laat zang en spel 8 Komt nu met zang 9 Here, kere van ons af 10 O Nederland, let op Uw zaak 11 O Heer, die daar des Hemels tente spreidt 12 Wilt heden nu treden 13 Gelukkig is het land 14 Waar dat men zich al keert 15 Merk toch hoe sterk 16 O Heer Gij zijt mijn God en Here 17 Slaat op de trommele 18 ADVENTSLIEDEREN O Heiland, open 19 Immanuel'. God is nabij 20 Nu daagt het in het Oosten 21 O kom, o kom Immanuel . . 22 Op U, mijn Heiland 23 KERSTLIEDEREN Stille nacht 24 In Bethlehems stal . 25 In 't stalleke van Bethlehem 26 Er is een kindeke geboren op aard 27 O kindeke klein 28 Nu zijt wellekome 29 Komt allen tezamen 30 Ere zij God 31 Als d' herders hun schaapjes bewaakten 32 Een seraphinse tonge 33 Midden in de winternacht 34 De herdertjes lagen bij nachte 35 Bij mijn schapen hield ik wacht . . . N. 36 Komt herders van rondomme 37 Vrolijk, herders, komt vrij binnen 38 Komt verwondert U hier, mensen 39 Gloria 40 Juicht nu, gij hemelen 41 Ik buig mij voor Uw kribbe neer 42 Jezus, mijn Heiland 43 Ere zij God (canon) 44 Ubi sunt gaudia (canon) 45 Verheugt U (canon) 46 PALMZONDAG Geeft ere den Here 47 Volken, verheft Uw stem 48 Heft op Uw hoofden, poorten wijd 49 Ik zag den Heer van 't Hemelrijk . 50 LIJDENSZANGEN Ik wil mij gaan vertroosten 51 Aanschouw ik 't wonderbare kruis 52 Mijn verlosser hangt aan 't kruis 53 Lam Gods, dat zo onschuldig 54 Staande stil, door smart bewogen 55 Jezus, leven van mijn leven 56 Noem d' overtreding Laten wij het kruis aanschouwen 58 PAASLIEDEREN Surrexit Christus Daar juicht een toon 60 Christus verrezen Christus onze Heer verrees 62 Wees gegroet, gij eersteling der dagen 63 Halleluja, de blijde toon 64 Looft en aanbid nu Jezus, onze Heer 65 Zingt nu de macht van Jezus' naam 66 Daar nu het feest van Pasen is 67 HEMELVAARTSLIEDEREN O sterke God, Immanuel 68 Juicht, gij volken, juicht 69 PINKSTERLIEDEREN Daal op ons, o Heil'ge Geest 70 Komt, laat ons dezen dag 71 Wil, o Geest, mijn Trooster zijn 72 Daal, Schepper, Heil'ge Geest, daal af ! . 73 Verhef, verhef Uw vreugdezangen 74 ZENDINGSLIEDEREN Kind'ren Gods, de dag gaat lichten 75 Wachter op de heil'ge muren 76 Rijk van God Heugelijke tijding Geef aan den Koning Juicht God den Heer 80 ALGEMENE CHRISTELIJKE LIEDEREN Een ruiter (Bijbellied) 81 Loof, mijn ziel, den Hemelkoning 82 Ach, blijf met Uw genade 83 Beveel gerust Uw wegen 84 Van U zijn alle dingen 85 Wie maar de goede God laat zorgen 86 Laat me in U blijven groeien, bloeien 87 Houdt Gij mijn handen beide 88 Als ik Hem behore 89 Ik heb in U de bron gevonden 90 Leer ons. Vader, U verbeiden 91 Heer, geef ons kracht (canon) 92 Wat God doet, dat is welgedaan 93 Dona, nobis pacem (canon) 94 Blijf bij mij. Heer 95 De dag, door Uwe gunst ontvangen 96 Halleluja, lof gezongen g7 Lof zij den Heer 98 Grote God, wij loven U 99 De Heer is God, en niemand meer 100 Dankt, dankt nu allen God 101 Alleluja, Amen 102 Ere zij aan God, de Vader 103 •k Heb geloofd, en daarom zing ik 104 Vreugde, vreugde, louter vreugde 105 Heilig, heilig, heilig 106 Neem mijn leven, laat het Heer 107 Rust mijn ziel 108 O God, die droeg ons voorgeslacht 109 Zingt een loflied 110 God is tegenwoordig 111 Ik hoor trompetten klinken 112 Staat op, en strijdt voor Jezus 113 God is mijn licht 114 Morgenglans der eeuwigheid 115 Wij staan thans in den laatsten strijd 116 Voorwaarts, Christenstrijders 117 Het leven is een krijgsbanier 118 De kerk van alle tijden 119 Ontwaak, gij die slaapt ' 120 God is getrouw. Zijn plannen falen niet 121 Eens zal genade overwinnen 122 Ons Vader, God geprezen 123 Dankt nu God, de Heer (canon) 124 Gij schepselen van den groten God 125 Heer, in Uwen name 126 Ik ging op enen morgen 127 Heer Jezus heeft een hofken 128 Lof en dank en ere (canon) 129 Herr, bleibe bei uns (canon) 130 VOLKSLIEDEREN Een liedje van Koppelstock 131 In 't Voorhout 132 Wat zullen onze Patriotjes eten? 133 Des winters»als het regent 134 De frisse wind 135 'k Heb mijn wagen volgeladen 136 Faria 137 Hagel en sneeuw 138 Vedeldi, vedeldi 139 Die winter is vergangen 140 Die Mei pleisant 141 De zoete tijd komt aan. 142 Ik zag Caecilia komen 143 Daar boven uit het vensterke 144 Vier weverkens 145 Allen die willen naar Island gaan 146 Daar was laatst een meisje loos 147 Er was een oorlogsschip 148 Ik voer laatst over zee 149 Een meisje van Scheveningen 150 Daar vaart een man op zee 151 De uil 152 Mitte Confitte 153 En daar zat ene uil en spon 154 Daar kwam ene boer van Zwitserland 155 Ain boer wol noar zien noaber tou 156 De boer had maar enen schoen 157 En 's avonds 158 En als de boer zijn klompen heeft 159 Wie wil er mee naar Wieringen varen 160 Wij zijn gebroeders 161 Daar was e wuf die spon 162 Molenaartjes wind 163 De pastoor zijn koe 164 Het zou een jager 165 Willen wij 't haaske jagen 166 De koekoek op de toren zat 167 Mien mouder dij wol mi geven 168 't Kwezelken 169 En ik ben met mijn Catootje 170 Komt vrienden in den ronde 171 't Ros Beyaard doet zijn ronde 172 Drie schuin tamboers 173 Als de rombom heeft geslagen 174 Ic seg adieu 175 AFRIKAANSE LIEDJES Sarie Marijs 176 Kittie 177 Gertjie 178 Rokkies wou sy dra 179 Mamma, 'k wil een man he 180 Daar kom die wa 181 Pollie, ons gaan pêrel toe 182 Tant Mina kook stroop 183 Rij maar an 184 Hoe ry die boere 185 Om die kampvuur 186 Die Stellenbosch se boys 187 CANONS Neem mij in der hand 6 Ere zij God 44 Ubi sunt gaudia? 45 Verheugt U 46 Surrexit Christus 59 Heer, geef ons kracht 92 Dona nobis pacem 94 Alleluja, Amen 102 Zingt een loflied 110 Dankt nu God de Heer! 124 Lof en dank en ere 129 Herr, bleibe bei uns 130 Non nobis, domine 188 Lachend, tooit de lente 189 De jonge lente 190 De mei is gekomen 191 't Wil zomer zijn 192 Een lied, een lied 193 De wielewaal 194 't Is vakantie 195 Vrolijk springen wij 196 Nu gaan wij naar buiten 197 Ha, ha, ha 198 Din, din, din 199 Come follow me 200 Lasz den Falschen 201 Franse cathedralen 202 Merrily 203 London 's burning 204 Veel zal verdwijnen 205 Drie ganzen in 't haverstro 206 Ontwaak, ontwaak 207 Goede morgen 208 Als je tijd hebt 209 Koekoek 210 't Is stille allengskens 211 De sterren 212 Bim bam 213 Oh, how lovely is the evening 214 Nachtegaal-canon 215 Viva la musica 216 Alphabetisch register Inhoudsopgave